Skip to main content

Full text of "Minangkabausch-Maleisch-Nederlandsch woordenboek"

See other formats


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world's books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vaiy country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 

We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 



at |http: //books .google . com/ 




Over dit boek 

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 

Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

-I- Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

-I- Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 



op het web via http: //books .google. com 



lUurn^i:. -lol 







i MlNANGKABAUSCH-MALEISCH-NEDERLiNDSCH 



WOORDENBOEK. 



MINANGKABAÜSCH-MALEISCB-NEDERLANDSCH 



WOORDENBOEK 



BEWERKT DOOR 



X Ij. Vjf^N DER TOORN. 



UITQEQKVBN D00& H£T KONINKLIJK INSTITDCT VOOH DK TAAL-, LAND- 25 VOLKENKUNDE 
TAN NEDXaLANDSCH-INDIË TE VgBAVENHAOE. 



8 GRATENHAGB 

MARTINUS NIJHOFF 
1891. 



-PL 
Té? 



BOKCOBUKKKUJ TAN S. i. BBILL, TE LXfDKN 




^ 

> 



^ 



Waar er reeda zulke goede Mnlcisch-Nederlandsche woordenboeken bestaan, zat 
liet TerBohijnon van dit werk volgens hot oordeel van velen, vooral van hen, die het 
denkbeeld zijn toegedaan , dat men zioh in het land der Minangkabaucrs ook wol mot 
het gewone Maleisch behelpen kan , als overbodig beschoawd worden. Kennismaking 
met den inhoud ervan zal echter, ik twijfel or niet aan, tot de overtuiging brengen , 
dat het Minangkabausoh , hoevele punten van overeenkomst het ook met het Riausch 
hebben moge, toch nog heel wat anders is dan dit laatste en eene afzonderlijke studie 
erran wel der moeite waard, zoo niet noodzakeiyk genoemd kan worden, vooral voor 
hen, wier bestemming het is onder die bevolking een deel huns levens door te brengen. 

Wie o. a. in de Padangsche Bovenlanden korter of langer tijd heeft vertoefd, zal 
met my, die er ruim vijftien jaren werkzaam was, de leer, die het Minangkabausch als 
een patois van bet Riaasoh beschouwt, een weinig geloofwaardig sprookje noemen, door 
gemakzucht of ten gevolge van gebrek aan ernstig onderzoek de wereld ingezonden, en 
met mij zal hjj het onverklaarbaar vinden, hoe een taal, die het eigendom is van eene tal- 
qjke bevolking en gesproken wordt in een der voornaamste gedeelten van onze Oost-Indische 
bezittingen, waarin niet weinig belangrijke geschriften van allerlei aard zijn opgesteld 
en die nog altijd dienst doet, wanneer de Minangkabauer zijne gedachten op papier uit- 
drukt, in vergeiyking van sommige andere arohïpeltalen , tot op heden zoo stiefmoe- 
derlijk behandeld is geworden. 

De samenfltelling van dit woordenboek is dan ook eene poging, om van dienst te 
xijn aan hen, die in zich de overtuiging hebben, dat de vruchten van don arbeid onder 
een vreemd volk alleen dan bevredigend kannen zijn, wanneer men dat volk heeft leeren 
kennen; dooh dat men tot die kennis niet komt, vóórdat men de taal van dat volk be- 
grypt en zich zeUen zoo goed mogelijk daarin weet uit te drukken. 

Alleen nu roet de kennis van het gewone Slaleisch toegerust, komt men bij de 
lünangkabanert, voor wie dat taaieigen in menig opzicht geheel vreemd ia, nïot terecht 
zonder de hulp van anderen in te roepen. Dezen zijn dan doorgaans ^f lieden van elders, 
die van het tfaleiscb heel weinig, van het BOnangkabauRch gewoonlijk nog minder ver- 
itaan; 6f wel Ulnangkabauers, die op de lagere scholen het eerstgenoemde dialect aan- 
leerden, dooh dit in hunne eigene omgeving zelden of nooit meer gebruikten en het 
alzoo voor een groot deel weer vergaten. 

Hut woinigje Maleisch, hier voorradig, onder Europeeachon en anderen vreemden 
invloed nog vervormd tot een geheel eigenaardig taaimoes — de Maleier U in deze om- 



VOOBWOOBD, 



I 

I 



Btandigheïd meer dienaar dan ter6clitwl{z6r , rooral als hij begrijpt, dat* hij zijnen meeater 
daarmede gelieft — moet dan aangewend worden, waar het noodig is inlichtingen to 
vragen en te geven omtrent de belangrijkste zaken van de inlandfiohe huishouding, to 
oordeelen en te beeliBsen in de moeielijkste aangelegenheden. 

Ziedaar in hoeverre men van een izich beholpen" sproken mag. 

In een voorwoord langer bij dit pont stil te staan, komt mij overtollig voor, to 
meer omdat men mijne meening ovor de belangrijkheid van de kennia der Uinangka- 
bauscho taal, eene mooning, die gegrond ia op ondervinding, reoda vindt uitgedrukt in 
enkele nummera van do Indische Gids *). 

Yergund zij hot mij echter hier nog aan te halen , wat de heer Tav Habbblt zegt 
in het bekende werk Midden-Soematra, VolkabeBchrijviug en Taal, 2*1* deel blz. 1 en v.v. 

tVoor de Nederlandsche ambtenaren^ die mei het bestuur over dat volk belast zijn 
of zullen worden^ ia de kennis dier taal van hei hoogste belang; niet alleen de kennis 
tan een goed aantal UH>orden, om daarmede Hollandsch gedtichU zinnen te vertalen ^ maar 
een grondig begrijpen vayx de wijze j u;aarop het *Manangkabosche^* volk zijne gedachten 
uitdrukt, om zóó tot die gedachten zelve te kunnen doordringen en het volk te leeren 
kennen. Want alleen dan is het mogelijk een goed bestuurder te zijn^ wanneer tnen het 
volk begrijpt en verstaat in zijn denken en behoeften. Dan mag men met zekerheid ver- 
wachtetij dat er vertrouwen op de bestuurders leeft in de harteti der bewoners , - een 
vertrouwefif dat langzamerhand kan en zal overgaan in die liefde en achting y die de on^ 
misbare voorwaarden zijn voor een duurzaam gezag ^ dat leidt tot vooruitgang en ontwik' 
keling van de bei^tuurdeny 



Voor sommigen vooral spijt het mij, dat een samenloop van omstandigheden de 
nitgave van dit werk heeft vertraagd en wel voor hen, die tot onderwijzers van het 
Minangkabausche volk werden gevormd aan de kweekschool te Fort-do-Kock in een tijd, 
toen de kennis van het Nederlandach - m. i. - te recht - een dor hoofdveroischten was 
van het programma, voor het eindexamen aan die inrichting en voor een groot gedoelte 
gebezigd werd als voermiddel bij de verschillende vakken van onderwijs. 

Die onderwijzers toch, hadden, na het verlaten der school, over het algemeen weinig 
of geen gelegenheid het Nederlandsch te onderhouden, veel minder zich daaraan verder 
toe te wijden; een woordenboek had hen, — voor zoo ver ik mij herinner reeds oen 
honderdtal — hoogstwaarschijnlijk van nut kannen wezen. 

Men zal zeggen, dat die onderwijzers Uiausch-Maleische woordenboeken hadden 
kunnen raadplegen, doch men bedenke, het aanmerkelijke verschl] tasscben beide dialecten 
nog daar gelaten, dat zij dan toch niet te doen hadden met hunne moedertaal, den 
tongval, waarin zij al de hunnen zich hooren uiten en die, volgens mijne overtuiging, 
dan ook reeds lang de plaats had moeten innemen, zoo langen tijd op de scholen ge- 
schonken aan eene vreemdelinge — het zoogenaamde klassieke Maleisoh — alleen omdat 
eene veronderde en op weinig goede gronden berustende opinie de eigen taal eener be- 
volking, van niet minder dan een half milUoen zielen, ongeschikt verklaarde, om bij de 
opvoeding on ontwikkeling van die bevolking dienst te doen. 



1) Men sic o. i. Ind. Gids Murt an Auguius 1B81; id. NoTcmber 188S. 




TQORWOOBD. 



ra 



» 



Wat nn meer het woordenboek zelf betreft, bij de bewerking ervan reon de vraag; 
bij Tnij op welke woorden zouden opgenomen worden: alleen Minangkabaaache of ook in^ 
het Riausch-Maleisoh voorkomende, 

Nagaande toch wat in de moest bekende lexiconB is aangegeven en wat in hoofd- 
zaak de MinangkabauBoho spreektaal leert, bestaan er woorden, die: 
a, in beide dialocton dozolfdo beteekenis hebben; 
6* wel In het Riausoh, maar niet in het Minangkabaiisch gebruikt worden; 

c, omgekeerd, wel in het tweede, maar niet in hot oorate dialeet voorkomen; 

d, in beide dialecten bestaan, doch met uitgebreider betoekenie in één ervan; 
«• in betookenia geheel vorachillen. 

Zooals van zelf spreekt, bleven de onder b genoemde buiten beschouwing; die 
onder a echter, moesten m. i. wol opgenomen worden, daar de gebruiker anders allicht 
tot do gedachte zou komen, dat zij in het MiuangkabauBoh niet gangbaar zijn. 

Wat aangaat de onder d bedoelde, is de beteekenis in het Riausch uitgebreider, 
dan vindt men alleen de met het Uinangkabausche overeenkomende aangegeven; in hot 
tegenovergestelde geval is naast die, welke alleen aan het laatste dialect eigen is, ook 

Ide met het eerste overeeukomstige opgeteekeud. 
Yoor zoover mogelijk is er aangeduid, wanneer een woord meer in de schrijf- 
dan in de spreektaal en evenzoo, wanneer het slechts plaatselijk gebruikt wordt. In het 
tutsto geval vindt men bij de woorden een *. 
Woorden aan het Arabisch, Perzisch on andere vreemde talen ontleend, zijn door- 
MADB alleen dan aangegeven, wanneer de spreektaal or zich van bedient of als zij met 
eene gewijzigde beteekenis voorkomen. 
I Voor do uitspraak en het gebruik der woorden heb ik mij gehouden aan die van 

H KètÖ Qadang, een kampoong in de onmiddelhjke nabijheid van Fort-de-Kock gelegen] 
^1 en welker bevolking overal in de Padangscho Boven- en Benedenlanden wordt aangetroffen, 
^ De regels voor de uitspraak volgens dit zoogenaamde Agamsche onderdialect zijn 

rry algemeen de volgende. 



cl. de verBohillonde voorvoegsels worden met een a klank uitgesproken, met weglating 
va» de r bij die, welke er op eindigen: ma, ba, pa^ matHj mant pdttffy enz. 

Opmerking. Wanneer een woord met een klinker begint, hoort men dikwijls 
naast bedoelde uitspraak, die met /*; baramoeüh on baamoeüh; baroentoeiU- 
en baoentoeiU-; taandja on tarandja. Zoo ooi* wordt vooral in padatZi's (toe- 
spraken) achter de voorvoegsels op r nog oene a ingeschoven: //araAan^'a», 
baradiri, barahkoe. Bij het uitspreken van eene h aan hot begin van woor- 
den handelt men vrij willekeurig. 



waar in het Riausch de a klank op het einde van een woord wordt uitgesproken , 
hoort men in het Minangkabausch eene langscherpe o, die ik aanduid door 2$; koedii, radjS, 
Opmerking. Woorden van vreemden oorsprong zijn gewoonl^k hiervan uitge- 
sonderd, b.v. ftiedja^ djasa. Monigvuldiger dan kanü hoort men kanai ge- 
bruiken; naast raaÜ wordt rasai gehoord, echter met versohil van beteekenis. 
Deze Ji klank wordt ook gehoord, waar het Riausch de eindlottergreep wa 
heeft; njaüy 6ad, raü. 



Tm 



yooRwooiD. 



c. wanneer in bet Riaunch eene P voorkomt , spreekt men in het Minangkabausch eene a uit. 
Opmerking. In gesloten lettergrepen i« deze a klank kort of onvolkomen, in 
opene wordt zij nn eens meer, dan weder minder gerekt uitgesproken. Zoo 
zweemt zij meer naar eene aa in dalang^ batoe, gapoetU-y doch in minder 
helder in kaki^ saki^^ pakai. Spreek toon on nadruk oefenen op het moor of 
minder heldere van dezen a klank natuurlgk invloed nii 

uitgang at klinkt als h; it als i^ ; aft, ap en ot worden als h^ uitgeBproken. 
Het tookon '- vertegenwoordigt de ia de keel teruggedrongen sluit Ar. - darè'- , langi^, 
hadè^ (naast hadab)^ iangkb^ bügd^. 

Opmerking. In vreemde woorden wordt ib eveneens als t'c uitgesproken; adjai^, 
kaiv-^ gai^y kari^. Uitzonderiagen op dezen regel vindt men o. a. woder in: 
aipat igifat)) barat (westen); abat in den zin van rijkssieraden; tampat wan- 
neer daaraan het begrip van heilig verbonden is; djawab^ habab, tjakap en 
maoetjap (in geschriften). 

de uitgangen oep en oet klinken als oei^: hidoei^j roempoei^, 

f. do uitgangen oek en ifc worden uitgesproken als oeH^ en «jfc, waarbij /t en ^ een 
doffe of toonlooze overgangsletter aanduidt; doedoeU^j lapii^. 

g. in woorden, die op ak, ok of ek eindigen, hoort men dezen uitgang nla Ö^ of ^i^ 
uitspreken, terwijl in meerlettergrepige woorden do sluit^ op het einde van een 
voorgaande lettergreep niet hoorbaar is; banja^y bbtbt^y kètè^y parésüy pas^j séa^. 

K bij woorden, dio op oeng ^ ing^ oeh en ih uitgaan, hoort men vóór den sluitmode- 
kiinker nog eene toonlooze overgangnletter, die achter do oe door fi en achter de 
i door jf teruggegeven is; oentoeüng ^ andjiëng^ sapoeloeüh, siriifk. 

Opmerking. Men houdo in het oog, dat door bedoelde overgangaletters geen 
nieuwe lettergreep ontstaat. 

f. bij woorden op al en ar, oei en oer, il en ir wordt de l of r niet gehoord; achter 
de oe en i hoort men nog eene toonlooze letter, aangegeven door (ï en ë; mahay dangoy 
pikoeüy alocój badiPy kintjië. 

Opmerking. Woorden, zooals ajer of ajaty bc^jar en lajar worden uitgesproken 
alsof zij op ir eindigen, dus als art^, 6aV^, laïif. Zoo ook hoort men manoesüff 
doenië enz. gebruiken voor tnanoesia en doenia , terwijl men daarentegen 
meermalen geaohreven vindt «jöLm voor aatiay .JL voor benoea» 

ƒ. de uitgangen os, oeSy is klinken als èhj oeih en ih; amih, tikoeih, koedih, 

k, woorden, die op oem of im eindigen, hoort men mot oen of in uitspreken; minoen, moesin. 

Bij eene vergelijking van het Minangkabausch met het Riausoh vindt men tusachen 
beide dialeoten 



■i^ 



VOORWOORD. 



XX 



I 



ankverwisseling in: ikoeü zz ekor ; oerang ^ orang ; koeiikü •=. katika; ijintÜ 
= tjonto; aoeharang = saberang ^ enz. 

Men Eegt hoédénian voor boediman en in sommige beteekeuissen bl6di voor boedu 

Terwiflseling van medeklinkers in: hansK» = hangsa ; sonêong = songsong ; 
lansoeÜng = iangsoeng ; nangkÓ =. nan ka (ifcfl); banjiéh =z henih; kanjihig = kening; 
baranji (ook baratti) =: herani; nantjU- (naast wan^*) = «iin/i; /«toitö = ijelaka; tin- 
daiean ^ tjindawon; sabai (naast sabab) = aabab; paloeb (in de schrijftaal) := patoet; 
manjih = mania; koenjUéng = koening ; banji^ng = baning; (welke drie laatste ook 
met n uitgesproken worden); kali rr gali, onz. en bij vreemde woorden in: saka z=. 
dzakar; sikü = dzikir; idjin = idzin; saktU of djakat = zakat; djina = «tino; djoea' 
dah ^ zawada; enz. 



Tan klinkers en medeklinkera in: goeléwang = kalewang ; binantoe = menantoe; 
momtikö — mastika; dabiSk = dzabab (debab)., masagi^j moesagi^, masadji^^ moeaadji'^ 
= maêdjid; mingkin = makin; moengkS = tnaka; enz. 



^ 



^ 



Het Minangkabausch vertoont Toorvoeging in: haheloeftng = loeloeüng; Aa- 
loetoeitng =: loetoeüng {loeioei^)\ iitoe =. itoe; biroengoetf- =. roengoet; enz, 
en afwerping aan het begin, in: rang = oerang ; oemah — roemah; oeèh = pora*; 
lot ^ itoe; aloen = belom; pi^^ t=. oepik; kan — boekan; inan = stnan; AM = 
hêkas; enz. 
en aan het e i n d e in: bara z= berapa; ma = manö; manga ^ mangapa; dima ^ dimana; ona. 

Voorbeelden van inschuiving van klinkers treft men aan in: masaki en 
«imib' = matki; takasië = tak^ir; iakadi^ = lakdir; tatakaï^ (naast toifca/ö) = toi- 
AraAi; pitanah = fitnah; kotrisi en karoesi ^ koerst; karadfö (naast A:arf;Ö) ^ kerdja; 
êiriigQ en sarotg^ = sorga; saparati z=. saperti; parakar^ (naast paAarö) = perkara ; 
karate :=. harta; misikin (naast miArm) ^ miskin; makasoei^ en mo&A;a«ot.'ic en masoeii- 
^ «MaA^wtfd; paroAia5a» = perAwwo»; j^aramin^Öan ^ permintaan; karabau (naast ifc%i2ra») 
r= kerbau; barahkoe (naast batakoe) :=. berlakoe; eni. 

Opmerking. liet inschuiven van de a op bedoelde wijze, treft men het meest 
aan in de geschreven taal en in padatii^s, 

Insohuiving van den medeklinker ng troft men menigvuldig aan voor de ki 
koetü = makoe0; moengkÖ := maka; manangkaló = manakala; mingkin (naast 
kin en mikin) = makin, 

Yerdeeling van de lettergreep vertoonen djihin = djin; Roehoem = J?o#m, 

Uiistooting van de 8 vindt men in: doeiö = doesia; déta = destar; mikin 

(naast misikin) = misikin; - van er in: po«/Ö :r poetera; pati = pateri ; poeti z=. 

)^O0Uri; so^/ö = soeUra; manti — manteri; - van de j? in: j?aï =: p^rgi; lat = /<iyi; 

pangüf (naast panggif) =z panggil; - van de Jb in: c^'Ma = djaksa; sast = 9aib*; enz. 

Voorbeelden van toevoeging zijn: aénan of «anan ^ sana; ramin = ramt; 
èdom ^ 6000; gigih, p*r*^i /i<^iA, /lYiA, zooals men ook hoort zeggen yqot gigi, pipi^ 
Udi en ^ifi, en welke woorden met de sluitletter ^ geschreven worden. 



De achtervoegsels brengen in de uitspraak van het grondwoord over het algemeen 



▼OOKWOORD. 

geene rerandering te weeg: mamïntiikan, kasampii-an j mandjapoeitkan , tnaHhkan^ Jca- 
panèhan^ kahabihany ka-poetoeiJmn^ tnaatoeitkan^ kadoedoeit^an, mamarés<iiy karoesoedhany enz. 
Bij de woorden, die op ar^ oer, ir, al, oei of «7 eindigen, wordt de r of Z ge- 
woonlijk vóór het aanhochtsel an weer gehoord, terwijl de ovorgangslettera blijven, doch 
korter uitgesproken worden: kadangaran^ katingijalan ^ ansoeürany kabatoedlan, pikii^an, 
panffgillauy enz. 

Ten opzichte van dit Agamsche onderdialoct komen er plaatRelijk enkele afwij- 
kingen voor. Zoo vindt men o. a. in do laras Ampè<^ Angkè^ de Hiauache uitspraak 
torug van woorden, die op oeng of ing eindigen en zegt men daar dus b.v. oentoeng, 
koeijinffj enz. Terwijl men in genoemde streek den nJtgang oet zooals te Kbt6 Gadang 
uitspreekt, hoort men in het Kamangache do t ervan weglaten en dus b.v. roempoe^y 
djapoe^f enz. zeggen. Evenzoo wijkt men in Kamang af omtrent de woorden op oes^ 
die daar met oeh uitgesproken worden, b.v. Hkoehy djiroeh, enz. 

Waar men op K6tÖ Gadang eene 9 hoort, wordt in de omstreken van Fort-de- 
Kock, Kapan, Ampè^^ Angkè^, Kamang, enz. dikwijls een oe-klank vernomen, b.v. bon- 
8oe =: boensoe; djüdoe := djoedoe; sMi -zz soedi; hMi :=. boedi ; enz. In laatstgenoemde 
streken spreekt men dikwijls eene heldere i uit, waar de Koto Gadangeche uitspraak è 
luidt, b.v. bindi := bèndi^ tindjoe z=z tèndjop ; enz. 

De letter p in het woord poetó wordt daar als b uitgesproken , terwijl men op 
Fort-de-Kock ook g^ voor k6y an voor Aran, doe voor tóe, sing voor samiëtig , piti voor 
péti hoort zoggen; b.v. ba^a g^ boelti ^ ba^ A:ö poeló; katöan z=. ka(6kan; a doe •=. a toe. 

In het Soloksche en plaatselijk in de 50 K6t<^*s heeft men de gewoonte am als 
an en omgekeerd an als am uit te spreken en zegt men daar dus makam voor makan; 
djalam voor djalan; malan voor malam; dalan voor dalam; ajan hitan voor hajam hitam enz. 



*t Zal zeker wel niet gezegd behoeven te worden, dat de Minangkabauer zoor 
inconsequent ia in zijne spelling, zoodat men nu eens geschreven vindt volgens do regels 
van bet Riaasch-Maleisch, dan weder geheel volgens de uitspraak. 

Algemeen treft mon in gesloten lettergrepen de ^ en ^ aan en vindt mon dik- 
wijls ook nog do ovorgangslettor voorgesteld door L Zoo schrijft de Minangkabauer b.v. 
0JJU3. {roernpoet)\ p^i^ (p^JUS) (kampocng); ^t^^^?^ (Lf^S) (koeljing) en leest roem- 
poeif-y kampocting ^ koctjiifng. 

Op dezelfde wijze handelt hij mot do andere uitgangen. 

In dit woordenboek is do oc-klank door *, do i door ., do korte e door ^, de 
korte o door ^ voorgesteld. 

Wanneer het woord in het Riausoh niet schijnt te bestaan, of als mon omtrent 
den uitgang in het onzekere vorkoerde, is or met Arabische karakters goschroven vol- 
gons de uitspraak en vonden de woorden ook naar deze hunne plaats; on zoo zal men 
b.v, duB aantroffen: ^fj^^ abè^; V-cV^ latoev- ; kL^ gésèh; enz. 

Waar hot onzeker was of men met ar of aJE, oer of oei te doen had, is de schrijf- 
U w^ze met . gekozen en het woord van eon f voorzien. 

^B Aan het einde der woorden is steeds de ^ on . ^ geschreven en wijl m. i. de at- 

^V van den 1- en de au- van den otr-klank dienen ondorecheiden te worden, zoo hob ik, 
^K in navolging van den Minangkabauer, do ai en an aangeduid door ^ on i. 



VOOBWOOBD. ZI 

Ter aanyuUing van dit werk, had de heer Yait Hassklt de welwillendheid « en 
daarroor zeg ik hem bg dezen nogmaals welgemeend mgnen dank — mij eene Try 
groote hoeTeelheid woorden af ie staan, door hem, zoo ik meeu, yerzameld, tgdens hy 
lid oitmaakte yan de Soematra-expeditie. 

Die, welke ik daaryan zelf nog niet had opgenomen, komen in dit woordenboek 
yoor, geteekend met (y. H.). 

Bg het yerzamelen en yerklaren yan de woorden heb ik yooral yeel hulp onder- 
yonden yan Radja Mbdak, inlandschen onderwijzer aan de kweekschool te Fort-de-Eock 
en yan Nawawi, hnlponderwgzer , in het bezit yan eene Ëoropeeaohe acte, aan die in- 
richting. Door zgne kennis yan het Kederlandsoh was het yooral deze laatste, die me- 
nige moeielykheid hielp oplossen. 

Uyn hartelyken dank aan beiden I 

Verder zy aan belangstellenden medegedeeld, dat ik, in yerband met dit woor- 
denboek , thans bezig ben aan eene Minangkabaasch-Haleische grammatica en deze binnen 
een niet al te lang tydsyerloop, hetzij by gedeelten, hetzy in haar geheel in het licht 
zal yerschynen. 

Ten slotte roep ik de welwillendheid in by de beoordeeling yan myn werk, yan 
welks onyolledigheid en gebreken ik zelf maar al te goed oyertuigd ben. Indien men 
toch bedenke, dat yerreweg het grootste gedeelte eryan moest opgeteekend worden uit 
den mond des yolks, dan zal men ook begrypen met welke eigenaardige moeielykheden 
ik meermalen te doen had en hoe dwalen licht mogelijk kon zyn. 

Mocht deze eerste proeve tot aansporing dienen yoor anderen, om iets beters te 
leyeren, myne jarenlange arbeid zoude ruim beloond zyn. 

Soheyeningen , 27 Augustus 1891. J. L. Var dkb Toobh. 




(T 

^ 



a naart apo iets, wat, a nan hetgeen; 
harang a iets, onveracliUlig wat; ikfi a? wat 
ditP a di toean? wat belieft XJ? a iö of 
a tö hanji^ alleen, slechts, doch; nan toean 
kafókan tjakÜ .soeri;/go€Öh^ a W (a W hanjii) 
nan torasÜ di harnhv enz. - wat ge daarstraks 
zeidet, is waar, a]leen (slechts - doch) mijn 
gevoelen is enz,; - hari a? welken dag? - 
ka4 tot wat, waartoe; kad kain nan toen? 
abadjoe, - Waartoe of waarvoor dient dat 
doek? Om er een hadjoe van te maken. - 
panga met ka vragende naar den Agens, ka 
panga kain toe di toean f tot wat dient U 
dot doek? kapananggotÜ^ tot schepnet; - 
kapanga oerang toe di toean? waarvoor ge- 
bruikt U die persoon P als wat is die per- 
soon bg U? kapanoemboeü^ padi om rijst te 
■tampen; - tnanga iets te doen hebben, ver- 
richten; manga toean wat doet ü, wat hebt 
U te doon? - kamanga mamboeèi- toe? waar- 
voor maakt ge datP kabaraUi^ om feest te 
vieren. 

^^I nbooih tnaaboeih koken in water, 
,b.v, aardappelen. 

&j1 allang oproeping tot het gebed. 
ju' aboea*' hoofdhaar; iamakan di aboeü^ 
men zijn, oen koopje gesnapt heb- 
q/ain iamakan di aboeü^ evenals 
een kip, die bij ongeluk haren heeft gege- 
ten; fig. van teringachtige personen, naar 
het reutelend geluid, dnt zij bij de adem- 
haling maken ; - &a^ tnahélR aboeü^ dalam ta- 
fny, aèofrf* djan poetoeih tapotüng djan 
evenals dat men haren uit meel trekt, 
kodar dat het haar breken of het meel ver- 
»oid raken mag; fig. zeer omsichtig te werk 




moeten gaan; mamboeang aboeü^ ijama (zie 
bada^). 

^it aboen bakje met driehoekige bordjes 
voor manisan, koekjes en dergelijke. 

^\ ab06 aboe-ahoe aschgrauw. 

^1 abo*^ I maabb^ slaan, klappen geven; 
kb^ maabÖ^ an<t^ djii inngan als ge een kind 
slaat, doe het don met de handen; II on- 
wel, koortsig; III op inlandsohe wijze kussen. 

^^1 uboe4in* het gedeelte padi^ dat be- 
stemd is om verkocht te worden; - aandeel, 
dat iemand van de padi toekomt. 

/kjt abèh duidelijk, klaar, opgehelderd, 
ordelijk. 

t^l abè*-abè»* een soort togeWer- 
schrikkers, bestaande uit lijnen, waaraan rin- 
kelende voorwerpen of iets dergelijks. 

J\ ata de eetwaren, die voor den boezen 
geest worden neergezet, op de plaats, waar 
hij door zijn ontmoeting iemand ziek gemaakt 
heeft; anggang laloe ata djaiociih dikwijls 
gevolgd door ana^ radjli ditimpön^ een der 
zoogenaamde (4indo b/ti uit de Minangkab. 
oendang'Orndang en gebezigd van personen, 
die onder zware verdenking zjjn, iets ge- 
stolen te hebben, toen zij iemand een bezoek 
hadden gebracht, omdat onmiddellijk na hun 
vertrek het verlies ontdekt en er niomand 
anders dan zg geweest is. 

yil atooa maatoeö rangschikken, ordenon, 
beredderen, een draad in U oog van een naald 
steken, aan een haak of draad njgen, oen 
gat boren in den neus van een rand ; maatoeÜ 
lopiii' matten Y\echiGn ; maatoeft mat^ ocrang 
iemand beet nemen, met ziende oogen be- 
driegen; diatodi ocrang kidoêüng als een 

l 



u-ï» 



wR5- 



dom, onzelfstandig wezen behandeld worden; 
baatoefi gerangschikt, geordend^ beroddord; 
atoeüran rangsohikking, ordening, beredde- 
ring ; mampaatQeit'aioeitkan oeranrj op listige 
of bcdriegelijke wijze verscheidene personen 
tegon elkander opzetten. 

^^t atèh het boTenate, boveneinde, op, 
over; diatèh goenoedng op den berg; diatèh 
angtn in den wind; maatèh naar boven gaan, 
zich boven anderen verheffen, den baas spe- 
len ; kaatèh naar boven, naar boven gaan. 

jk:>\ atane:* flink, ferm, vurig. 

ijl at>ut;iiiig doedoeü^ maatoeüng leeg zit- 
ten; taatoeüng-atoeiing bij woorden als doe- 
doe&s.^ hadjalatXy enz. eenzaam, aan zich zelf 
overgelaten. 

s^'t ató* dak, bedekking; maath^ van een 
dak voorzien, geregeld op en naast elkan- 
der leggen ; ha^ a kian hoemari sami^ng ta^ 
lata^ makanan^ inda^ diath^ waarom zijn de 
spijzen zoo ordeloos overal neergezet? - roe* 
n%ah gadang hadindi^ng papan aib^ idjoeè^ 
parahoeüng oepiHh of ook wel alleen atoi^ 
idjoeilt parahoeilng oepieJi een groot huis met 
houten omwond ing, gedekt met idjoek en een 
nok vau oepth; fig. van fraaie voorwerpen, 
die ontsierd worden, omdat men er oudo of 
versletene bij gebruikt; de uitdrukking komt 
overeen met oen vlag op een modderschuit, 

Oiji ilti<^* tante, oudje, aanspraakwoord 
tegen oudere mannen of vrouwen. 

aJÏ nüiiil maatatn lager maken, afnemen 
van hooge gedeelten inzondorhoid van den 
grond; inzinken; mnatamkan laten zakken, 
naar omlaag drukken; kÖ!^ thujgi tanah ko 
atam malak, als deze grond (te) hoog ïs , 
neem hem dan af. 

ut ataih padikorrels in de gobolsterde rijst 
achtergebleven; flg. iemand van geringen 
stand onder een menigte aanzienlijken; inda^ 
iahoe di atah takoeftjah niet weten, wat ge- 
kauwde atah is ; fig. zoor dom zijn ; - 
djandjian atah inda^ tjaroeüh wat bestemd 
is om aiah te worden, kan geen tjaroeh wor- 
den ; fig. wat slecht moet zijn, kan niet goed 



worden ; hasxsi*^ atah djü barèh de aanzien- 
lijken behooren bij de aanzienlijken en de 
minderen bij de minderen. 

Lit ntau of, hetzij; sia nan tnanampoei^h 
k</ salahj atau pangkoeloe atau oerang banja^ 
wie hier overheen loopt, begaat een overtre- 
ding, hetzij hij een pangkoeloe , dsm yréi een 
gewoon man is. 

Xj^ atai nauwkeurig, oplettend; maatai 
nauwkeurig, met aandacht iets verrichten b.T. 
door de voorwerpen i^én voor één do han- 
deling te laten ondergaan; atai banai mam- 
bilang pitih mimi^ «rt= tarang wees nauw- 
keurig in het tellen van die dubbeltjes, om 
goed te weten hoeveel er zijn. 

->I ai^a maadja leoren, onderrichten, ver- 
manen; karèh awa-nii maadja hij is streng 
bij het geven van onderwijs; maadja ana^ 
ana^ kindoren leeren ; maadjakan iets leeren 
aan b.v. maadjakan éléinoe kèh oerdng aan 
iemand wetenschappen leeren; &a(r)a^'a loe- 
rende zijn, leeren b.v. hamhü ba{r)adja 7nan- 
jocrè^ ik leer schrijven; ana^- nan diadja het 
kind dat geleerd wordt; élémoe nan dipala- 
djari de wetenschappen, die onderwezen wor- 
den; ïnda^ taadja ana^ toe dat kind is niet 
te leeren; - adjalah hamho (abang of arf/a- 
riïah hambö tabang loor mij vliegen; maa- 
djari onderwijs geven aan, b.v, maadjart 
oerang babagai-bagai élémoe aan iemand ver* 
schillende wetenschappen onderwijzen; adja* 
ran les van den onderwijzer, waarvoor ook 
pangadja; - paladjaran les van den leerling; 
inda^ baadja onbeschoft, onbeschaafd. 

jL>-\ aiyoeiiiig I naam van een vaartuig; 
n adjanct. 

t>l a^^j^nff* oen versiersel van pandan- 
btaderen en gekleurde stukjes katoen, met 
franje en kralen. 

nJu>.1 af^jft* maadja^^kan voordoen, den 
gang van iets aanwijzen, duidelijk maken hoe 
iets zijn of geschieden moet; adja^-kanlah 
paroemahan bara gadangnii wijs eens aan hoe 
groot de plaats moet zijn voor het huis, dat 
gebouwd moet worden. 




oaï 



a 



^1 adjOOA* tnaadjoed^ onderzoekon, uit- 

[gficbeiif zich op do hoogte stelleii; oekun 

aï? samiüng nan diudjoeü^, lakoc oei'ang di 

adjoeü^ poelti niet alleen bet water, maar ook 

^-*fl menschen gedrag wordt gepeild. 

^F t3-^^ A^^ vastgestelde tijd voor iemands 

leven; het sterrensaar, 

^^^1 H^an drukken, persen (op zekere 
^ttlaats). 

^H iV^^ A(yO€Il plan, roomemon, opgevat 
^Bdi^e, maadjoen het plan opvatten om iets te 
^■ïioen, van voornomen zijn, aanstalten ma- 
ken, de houding aannemen als men b.y. over 
(Éen sloot wil springen; maadjoenkan ont- 
werpen, aangeven, bekend maken welk plan 
men heeft; - baharoe hamhö maadjoen ka 
pakany kari lah hoedjan^ juist zoa ik naar 
de markt gaan , toen het begon te regenen ; 
aloen diad^joen lah tatarotüntj den aanloop 
nog niet genomen hebben en reoda gestrui- 
keld zijn; fig. y66t *t begin reeds tegenspoed 
hebben; nu^cd^ dtadjoen tjéké di'paboeè^ be- 
reidwillig of gemakkelijk üijn in het zeggen 
boe iets zijn of wat men doen moet maar 
karig als 't op een uitvoeren aankomt; fig, 
wel willen genieten, maar er geen geld voor 
^jver hebben; - adjoenkanlah nan angkoe 
^KorfOfttSAAraM tjaküf na^ hambü hoeè^ wijs eens, 
verklaar eens, wat Uw bedoeling was bij het- 
geen V daar straks gelastet, opdat ik het 
kunne ten uitvoer brengen. 
^P ^^>>I êdil mangadji loeren, wat de Koran 
botreft (alleen in de soeraa); nagaan, ondor- 
soeken ; {dikadji èlhf- dj<6 boeroeé^ bet goede 
•n kwade moet onderzocht worden ; kadji les; 
a kadjin^ ana^ toe wat Is de les van dat kind?) 
(zie kadji). 

*'l"P^' «4ji* een soort gebak. 
^B ^£><^( atjè* kleine boombloedzuigor; *?ia- 
^bf>>^ of ba^ tjando atjh zich ala zoodanig 
^■roordoen d. w, z. iemand aan het lyf hangen, 
Boem overal naloopen; da^ atjè^ malih oerang 
f ol verlangen op ieta afgaan ; zooals de mui- 
zen op het spek; ba^ atjè^ kanjang in *t mid- 
den dik en naar Oe uiteinden dun uitloopond 



van ringen, oorbollen enz.; - log, vadzig 
in zijn bewegingen. 

%^\ aljaiig atjang-atjang alè^ ceremo- 
niemeester , foofitoommisBaris ; atjang-atjang 
nagari de vertrouweling onder de inwo- 
ners. 

k^^ atjOOiing de boenen in voorwaart- 
acbe richting naar boven brengen; op die 
wijze schoppen; atjoeitngkanlah ragÖ toe na^ 
hambÜ samboei^ schop dien bal naar de hoogte, 
opdat ik hem kunne opvangen. 

s^S^l atjo* dikwijls, waarvoor ook atjö^ 
kali; spoedig, snel, gSknWfatjö^-atjtii' lahbadja 
lan hart kahoedjan loop wat gauw, het zal 
gaan regenen; atjöi- awa^n^ kamari hij komt 
telkens hier; hij komt spoedig hier. 

uüj^l atjié** oudere zuster, jongere zus- 
ter van de moedor; oudje, moedertje. 

^:tf\ aljó* streep, punt, plaatsbepaling, 
teeken, waar spelers bij zekere spelen staan 
moeten, zooala b.v. bij het schijfschieten; tiiam- 
bari atjÜ aan den tegenpartij vóór geven. 

^^.w>l atjociirun een vorm, gewoonlijk voor 
het maken van gobak (zie het volgende). 

n5^^ atjocan* naam van een vorm, om 
oorversiorselon te maken. (v. H.). 

^1 atjoeah ijverig, lustig, bij do pin- 
ken; inda^ oijoeAh dt latvan niet om zijn te- 
genpartij geven; onverschillig zijn voor do 
slechte gevolgen van iets; maatjoetthkan zich 
beijveren voor iemand of iets, belangstel- 
len, achten; indai- diatjoeithkan o^ran^ niet 
'm tel zijn; fc(V maatjoeHhkan oerang saki^, 
djan bahanti maoebèf^nii als ge belang in den 
zieke stolt, hond dan niet o [l hora genees- 
middelen te geven; atjoetih battdi oerang toeii 
toe di kadjTM die oude man is zeor ijverig 
bij zijn werk. 

o\ adö (meer in de schrijf- dan in de 
spreektaal) , inaad^kan doen zijn , bowerk- 
stolUgcn, kaadMn wozon, bestaan , gestold- 
heid van ieta of iemand. 

o3t adat (gewoonlijk lo'^) voorvader- 
lijke instellingen, gewoonten, volksgebrui- 
ken; mamhaii adat de stonden bobben (meer 



^ 



^ 



t)^ 



üy' 



op hfd.pl. in gebruik); adat taloeS^ timboe- 
nan kapa de adat der baaien is, dat er veel 
sohopen liggen ; fig. van personen^ wier be- 
trekking meebrengt, dat zij velerlei ?:aken 
te behandelen krijgen, veel personen te woord 
staan moeten. 

■\J>\ adoeJi* veol, in groote mate; ntaa- 
doeü makan veel eten. 

cjl adang adany-adang bij wyien, som- 
tyds, na en dan, (waarvoor ook plaatselijk 
adang piadattg); maadang van Toornemena 
zijn iet» to beginnen, streven naar; mva^ 
mikin na^ nxaadany hitsiriëli gadamj poeW ge 
zijt arm en wilt toch het feest hasiriëh ga' 
dang beginnen, doenia diadang tjéké dipa- 
boeè^ (zie bij adjoen), 

II adang endere zuster van de moeder. 

i^f odo* maadó^ met de voorzijde naar 
iets toegekeerd, tegenover iets zich bevin- 
den ; maadö^ karadJÜ voor den vorst ver- 
schijnen; maaddi-kan de voorzijde naar iets 
koeren, maadö^kan fHoekÖ kèh radjH het ge- 
laat naar den vorst keeren; adb^an voor- 
zijde, ruimte vóór iets; kaadb^an naar de 
voorzijde; diadè^an aan de voorzijde. 

^^1 ndiè* jongere broeder of zuster of 
iemand, dio als zoodanig beschouwd wordt, 
mampaadiës- met het woord adi^ behandelen, 
iemand adirt noemen; als adié^- behandelen. 

Qi3i adooii adoen-toetnadoen kleurenmen- 
geling, weerschijn van vorschillendo kleuren. 

yi\ adoi) I mangadoe een klacht inbrengen; 
mangadoekan aanklagen b.v. mangadoekan si 
anoe N.N. aanklagen; pangadocan klacht. 

II maadoe vergelijken; doen wedijveren 
tegen elkander vooral in kracht, aanhitsen, 
laten vochten; maadoe hoeroeA^ djü haii?'^ het 
kwade met het goode vergelijken; adoean ge- 
vecht, wijze van vechten, wat aangehitst of 
tot vochton opgewekt wordt; (A)a;'flw örfoeö» 
Tochthaan. 

»3t adooah ai, au, h&, oen woord ter 
aanvulling of ter verfraaiing aan het hoofd 
van zinnen. 

o^I arato of atü (zie haratiS), 



^y arati zin, beteekenis; mangarati be- 
grijpen, vatten; araiinü de beteekenis er van, 
dat is te zeggen. 

Ojl arè*' I vast, strak aangehaald ; baarè^ 
arè^an oen vaste afspraak met elkander heb- 
ben; mangahè^ sakabè^ arè^- iets in eens goed 
doen, in eens voor goed bepalen; Il arè^* zyde, 
richting; arè» ma aan welke zijde, in welke 
richting; roepen?) kabakaran ar è^ka'Basïi hot 
schijnt, dat er brand is in de richting van BasÖ. 

\::jj\ ari'*' zaag ; maari^ zagen ; paari^ an 
zaagsel. 

^jM-} nvbh maarèh op ruwen, spijtigon toon 
bevelen; oefang k^ tnaarèh samt^ng ftan pan 
daij iapi mangaradflkan inda^ dit meusch is 
alleen knap in H bevelen, maar 't zelf uitvoe- 
ren kan hij niet; maarkhkan iets op ruwen, 
meesterachtigen toon gelasten, aanhitsen b.v. 
van honden; haharoe tib^ awa^- di foemahj 
lah diarlhkannt manggbsö^- koedÜ pas was ik 
thuis, of hij gelastte mij op vinnigen toon hot 
paard te schuieren. 

^JM^ arih scherpzinnig, vernuftig; oerang 
paarih oerang tjilak^y iidas- paarih badan 
binas}^ een scherpzinnig mensch is een onge- 
lukkig mensch; die niet scherpzinnig is, is het 
ook; scherpzinnigheid is niet altijd goed. 

cjt arang I zwart, root, aanslag aan 
potten, lampen enz.; aran^ /ïarÖ roetwebben 
aan het dak of boven de stookplaats; kajoe 
ardng obbenhout; arang di kanjii^ng fig, smaad, 
schande ondervinden; matnhasoefih arang di 
kanjiüng fig. de schande wegmaken, uitwis- 
Bohen ; 

Il mond; arang dibawah hidoefing een 
woordspeling; hij, die do uitdrukking hoort, 
meont dat or zwart onder zijn neus zit on 
wil zich Bchoonvogon, terwijl do spreker den 
mond bedoelt; ïawèh arang eon groeten mond 
opzetten , hard , luid sprekend ; hakaroeU'- 
arang krakeelon; karèh arang hard in don 
bek; fig. niet willen toogeven, opzijn stuk 
blijven staan; - maarang kermen, stenen. 

c .t arióng lucht van do urine. 

^.1 ara^ baara^ mot statie, in optocht 



■^*ï 



•^J 



rondgnan ; maaras- in statie rondbrengen ; 
paara^ wie in statie rondbrengt; pa(r)afa- 
Jcan Kctol, stellage, stoel, die in statie rond- 
gedragen wordt, triomfwagen. 

II maara^ (waarvoor ook maoera^ en jwa- 
roro*) openmaken, uiteenhalen , de samen- 
stellondo dooien uit elkandor nemen. 

^' liroeft* leven, rumoer, geschreeuw; 
aroed^iroeü^ tumult, lawaai ; aroeiU^paroefi^ 
't zelfde. 

uï,' arife* maari^^ hard , luid spreken , 
schreeuwen. 

I p.t araill I maaram op eieren zitten, 
broeien ; II verzakken, in elkander zakken ; 
loemhotömj fnaaram do rijstacbuur zakt in 
elkandor. 
I oJ' *^''^®** wolriekond, geurig. 

^j OerOnO kleur, tint; maoeron^ zich 
met kleurschakeering, klcuroumongeling voor- 
doen, weerkaatsen; baoer}an^ gekleurd, met 
tinten. 

•yl aroe maavoe omrooren b. v. maaroe 
kalamai do kalamai omroeren ; maaroe man- 
ijahari tjintjin tastende naar een ring zoe- 
ken; lah ang aroe randart t/kan nagari A:iJ 
de negorij is door ü in rep en roer gebracht; 
ha^ diaroe paratiun fig. ongedurig, ongerust. 
I Bj' arah I richting, koers; arak kama? 
in welke richting, welken kant uitF maa- 
rahkan richting gcvon, aanduiden; II maa- 
overeenkomen met, geiykon op ; moekiinii 
rak moekü si Anoe zijn gelaat gelijkt op 
i Tan 5 Jf. 

9jl aroeéh ziel, gewoonlijk van den over- 
dene; hHang aroefth het bewastzgn vor- 




,~f an ofia tampotüng an' nanm ran een 
«lang; ari-ari de liezen, de schaamstreek; 
t*^ ari de dunno opperhuid van het lichaam; 
i«rigo schil bij sommige vruchten; ma- 
I xoeken, tarten, uitlokken van twist, 
apyk^rs op laag water zookon ; maari-ari W* 
ny twist zoeken; moêsoetth djan diari-ari 
oefi djan diinda^kan men moet geen vijan- 
n zoeken, maar als men se ontmoet ook 



•lang; 



niet voor hen wijkon (ook diindahkan = om 
hen geven); men moet goen moeiel ijkheden 
zoeken , maar vertoonen zij zich er ook niet 
tegen opzien; arian oplegsel , opnaaisel, ran 
kleeren, die op den grooi gemaakt zijn; het 
gedeelte van een blad papier, dat nog onbe- 
schreven is, om later ingevuld te worden; 
ook van eten , dat voor een der huisgenooten 
bewaard wordt of dat bestemd is voor later, 
b.v. nasi arian; (dit is ook de gewone dage- 
lyksche maaltijd van rijst); inda^ hakïttjong ftn- 
arian dikwijls gevolgd door hntjong sakajoe- 
annÜ, geen kütjong (krop, het bovenste vastge- 
bonden gedeelte van een zak) en goen afian 
heeft hij, al zijn hout is opgebruikt; fig. in 't 
geheel niets opgespaard, alles opgemaakt heb- 
bon; alles gezegd hebbon, wat er te zeggen was. 

t ï arai I do bladeren, on volgens som- 
migen, do blooBom der pulmcu; II* naam 
van een padi&ooH en zoo ook arai galoendi ^ 
arai karambië en arai tjinakoe (v. H.). 

^J asö om iets geven, zich aan iets of 
iemand gelegen laten liggen, zich bekreunen, 
bekommeren, zich voorstellen, zich verboel- 
doUj vooruit weten; djan tocan a^ö lat be- 
kreun U daarover niet meer; djaniah ang 
asti hanai oerattg toe maak U toch niet zoo 
bekommerd over dat mensch; inda'^ dèn asü 
kaha^nangk'6 ik stelde me niet voor, dat 
het zoo zou zijn; Hamh^ asü banai datang 
kamari ik heb werkelijk het voornemen ge- 
had om hier te komen; - II één, eenig, 
enkel ; doeü poeloefth as^ 2 1 , tig^ podoeüh 
asö 31 enz.; koerang asÖ doeÖ pf^lo^tih 19;- 
III asti'os^ (zie soeasiS), 

aLw' oesaho arbeid, inspanning; maoesa' 
h^kan diriuii zich beijveren, zich inspannen 
(meer in de schrijftaal gebr.). 

u>^^l ètd lengtemaat, ïets langer dan van 
den elleboog tot aan den top van don mid- 
delvinger; lt6 toclang gewoonlijk vanden el- 
leboog tot het uiteinde van don middelvinger; 
ma?M met It^i^s meten; mantjahari nan sa 
è0 sadjangka nagaan in wolken graad van 
bloedverwantschap men tot elkander staat. 



6 



«J^t asoedn^ maasoeling aanbrengen ^ op- 
stoken, laatoroii; asoffingan opstokerij^kwaad- 
aprokerij; asotulngan dng lah halakoe djoéö 
uw laster was maar al te welkom. 

'kéJ ASiéng verschillend, anders; haasi'eng 
afgezonderd; maasiihïgkan diri zich afzon- 
doren ; asihig padang asiéng hüalang ofasi^g 
loehoeii^ aaihig ikannT) elk land heeft zijn eigen 
instellingen; asiéng oerang lain pandapè^ 
andere menschen andere meeningcn; asiëng 
padang osiMg bilalang^ asiifng nagari lain 
ganggamnfj andere relden andore sprinkhanen, 
andoro landon andoro gobruiken ; ook wel : 
nieuwe hoeren nieuwe wetten. 

\_i-«*l a8(>* rook, damp; maasb^ rooken, 
rook verwekken, voortbrengen; kajoe dadb^ 
maasb^ het dadaphout rookt; met rook be- 
handelen, aan rook blootstellen dooh niet 
van viach gebruikelijk. 

OumI asa^ inaasa^ verplaateen, verhulzen 
(tr.); maasa^ kadji overgaan tot de behan- 
deling van iets anders; maasa^ taga^ van 
houding of zienswijze veranderen, op een 
andere wijze proboeren; baasa'^-as(v- onstand- 
vastig ; maasas^kan verplaatsen (naar); maasa^i 
(veelheid van subject, werking of object uit- 
drukkend) verplaatsen; diasa^ lajoctt diboe- 
hoep- mati verplaatst wordende, verwelken 
en uitgetrokken wordende , doodgaan ; fig. 
*t is verkeerd verandering te brengen in of 
to breken met datgeen, wat bepaald of over- 
eengekomen is. 

^1 asa wortel, oorzaak, oorsprong, grond, 
afkomst, geslacht, adel; asa oeso^iï oorsprong, 
afkomst; asa kat^) stam van een woord; datgeen 
waarover gesproken wordt; baasa van goeden 
afkomst zijn; - asa als maar, mits; asa djan 
of asa djangan als maar niet; asa amoetth 
oerang ioêy hamhÓ baiè saratoeih roepiah als 
hij maar wil, dan betaal ik honderd gulden. 

«jmI iiNaiii de benaming voor do litnaU' 
soorten, waarvan goelai gemaakt wordt; (van 
do andere soorten zegt men den naam er bij); 
asam djaii tamarinde; maasam gewoonlijk Ma- 
asami met lirnau inwrijven. 



..ywt asnn rekenen, zïch verlaten, vertroa- 
won op iemand of iets; asan-asanan gewaar- 
wording, als men op iets gerekend heeft en 
dit niet krijgt, teleurstelling; asan ta^ asan 
feuaschon hoop on twijfel vorkeeren; asan- 
maasankan wedorkoorig op elkander reke- 
nen, van elkander iets verwachten b.v. van 
twee personen , die afspreken om samon uit 
to gaan en van wien do oen denkt door don 
anderen to worden afgehaald. 

i^\ asah maasah slijpen, aanzetten, wet- 
ten; maasah hati oerang iemand opstoken, 
warm niukoa; maasah piki^ran het ver- 
stand scherpen ; maasahkan oerang hakaradj}^ 
iemand buitongowoon veel werk laten doen, 
afbüuteu; asah-asahi op allo mogolijko wijzen 
proboeren b.v. asah-asahi awa^ na^ pitik ik 
heb op alle mogelijke wijzen getracht aan 
geld te komen; asahan slijpsteen; asoeüng si 
asah stokebrand. 

jLwl a^^oe^h maasoe&h oppassen; panga- 
soetih kindormeid, oppasser, oppasster. 

^1 asi doorgaan , slagen, djoea bali 
roemah naugktt inda^ asi de koop en verkoop 
van dit huis is niet doorgegaan; inda^ diam- 
bies- asi buiten rekening gelaten. 

£ f^ asi'' bepaald of sterk govostigd zijn 
van de gedachten; maasi^kan poinzen over 
iets; Hoe samihig nan diast^kannÜ alleen 
daarover peinst hij. 

J^f a^l een houtworm; kajoe toe diasai 
de worm zit in dat hout; asai paroeii- gulzig- 
aard, slokop. 

cl ang pers. vnw, 2do pers. mann, gebruikt 
jegens jongeren; baang bij het spreken het 
woord ang gebruiken; baang bakèh oerang 
toeo ang zoggen tegen oude lieden; mampaang 
als personen tegen wie men ang zegt, behan- 
delen; met het woord ang behandelen, b.v. 
tnampaano oerang toe3i oude menschon ang 
noemen. 

v:iJ;' angJ?* warm, heet, warmte; - na» 
gari Padang angè^ dart nagari kS Padang is 
warmer dan deze streek ; angè.^angh koekoe 
lauw ; maang^i-kan warm maken , verwar- 



raen; mampaangh warmor maken; kaangè^an 
aaa de warmte blootgesteld zijn ; ondor don 
invloed ervau zijn; hati atig^ opgoruimd zijn. 

y^ifM Hng'i*' Btank van of zooals van ge- 
brand haar; aangebrand. 

ijmJc^ an£^0 (ook an^-d) gans. 

ijmJcI AUgoeih aangebrand. 

y^i^S angsoeA (gewoonlijk ansoeitj zie al- 
daar). 

ui Allgang maangang wegzinken; ma- 
angangkan doen wegzinken, in do diepte doen 
Terdwijnen. 

\JJc^ ango* ademhaling; /opno^an^di^ zwak 
Tan ademhaling; nan loena^ angè^ fig. voor 
oen Trouw, die er goed uitziet; maangd^ 
ademhalen; ind^i^ maangu^ fig. niet rijzen of 
dalen van den prijs Tan koopwaren; zonder 
xioh te bedenken, oogenblikkelijk^ waarvoor 
ook inda^ ragü maang^'- d.i. zonder zich den 
tijd to gunnen adem te halen. 

\SjèA augkö teeken, merk; maangk^kan 
teekenen, merken; maangkii'angkü zich voor- 
doen als, gelijken op. 

\Sjt] oengkó de naam van een apenaooort 
sonder staart en mot lange armen. 

c>>Cc1 angkè* maangkè'^ (weinig gebruikt) 
'oplichten, optillen, tot oen rang of waardig- 
heid verheffen. 

cijilc' ailgkoöi* maangkoci'' overbrengen, 
ergens heen brengen; maangkoei'- sarang de 
bouwstoffen voor het nest naar de plaats 
hunner bestemming brengen; paan<7^oa'= hot 
werktuig ter overbrenging; an^/coei£-an(;A'o«i^ 
een soort we^p. 

\s^S^ angki* I maangki^ onophoudelijk, 
t'lfodung een zekere handeling verrichten; b.v. 
miangki'^nÖ mnmbaö Itar^h kapakan hij doet 
isiieis dan rij^t naar de markt brengen; ma- 
0ngki^ makan gedung eten; (plaatHolijk hoort 
men ook angki)\ H* (zie bangkit). 

o*>ü O^ngkl* maocngki^ oplichten door 
bet uiteinde run een Htok, spaak en dergelijke 
onder het Toorwerp te steken. 

èngkang maèngkang wijdbeens 




iXfcl èngkèng maèngkhig dniïpstaartend 
wegloopen, janken, huilen. 

^^J^[ ingkèn* daar hoen, naar ginds; 
isianglah ingkèti, riniang AriVii laat me mor- 
gen maar daar heen gaan, ik hub nu bezig- 
heden. 

oiXcl angka"* angka^angkoi- grap, Bchorts; 
8% pandjang angka^-angka^ eou rechte grap- 
penmaker. 

^Xcl angkoe in de Bovenlanden vooral de 
naam, waarmode de oom wordt aangesproken 
en verder Toor hoofden en andere personen 
van eouig aanzien; in de fienedenlanden groot- 
vader. 

tj^ï ongko* maongkd^otigkö^ in buk- 
kende houding, mot gekromden rug loopen. 

aXc' ailgkah angkah-angkahan nog niet 
geheel gaar Tan spgzen, die gekookt of ge- 
braden moeten worden , zooals aardappelen , 
vleesch, enz. (van eieren b.T. niet gebr.). 

\>Cct augkoeiüh I achtig, gelijkende op, 
hebben van; angkoeöh sirah roodachtig; ang^ 
koeüh ai^ op water gelijkende; sai<ih angkocüh 
onbeschoft, onwelvocgelijk; inda^ tahoe di 
angkoeüh dom. 

II* trotsch, verwaand; maangkoeHh een 
air aannemen ; niaangkoeith bapa^iö banai 
ana^ toe dat kind gedraagt zich zeer trotsch 
tegenover zijn vader, (volgens I dat kind ge- 
lijkt sprekend op zijn vader). 

^-^1 ailgki* (zie angki^y, inda^ maangki- 
angki datang lahÜ gedurig, onophoudelijk 
winst krijgen; inda^ diangkM ioelangnÓ 
bakaradj^ hij is zeer yverig in hot werken. 

J^^^i oetlgkai maoengkai in *t algemeen 
openen, losmaken, uit elkander nemen; mo" 
oengkai roemak een huis af- of openbreken , 
daar waar reparatie noodig is; maoengkai 
lanuxri een kast uit elkander nemen; ntaoeng' 
kai djandi een belofte schenden. 

O^i;' auggó baanggó'ongg^ met afwisse- 
lende kleuren, geschakeerd; om den anderen 
gnan, zitten, enz. 

c^xcl auggoei»* I oude man, grijsaard, 
grootvader; II* een viscbnaam. 



: 



c>^t 



^t 



c>^t angg!** maangyi^ (zie angki^), 

c^vK^l OUggi* maonggp^onggi^ een op eu 
neUorgaundo beweging maken bij do uitoefe- 
ning van don coitus. 

j*^i oeuggèh gevogelte. 

K^l aniurSfang de neus hor enyogel; salami 
anggang inaharavi (maaram)'y zoolang als 
de anggang op haar eieren zit; fig. heel 
lang., 

t^ï anggOOÜng weifelend, onzeker, niet 
weten waarheen of wat te doen; ant/goefing 
gajo in do war zijn, van zijn stuk geraakt, 
niet weten hoe te moeten handelen; (^o/d 
is iedere uithaal bij hot kirren van een balam; 
de laatste dezer uithalen komt er weifelend^ 
niet teu volle uit). 

oiXct angga^ maangga^ beletten, wei- 
geren, neen schudden; coneoss. voegwoord 
in zinnen als b.v. angga^^ diharino sarihoe 
roepiah, inda^ dèn kapai dÜ al geeft hij rao 
duizend gulden, dan ga ik toch niet 

t^xcl aiiggOPit** maanggoeds- knikken als 
toeken van instemming, wenken mot het 
hoofd, b.v. anggoeü^ lak oerang toe na^ da- 
lang wenk dien man, om te komen; anggoei^ 
anggoJ-, gèlèng amoetih, oendjoetU- inda^ dihar't- 
kan ja knikken en weigeren, neen schudden 
en willen, het toereiken en niet geren; fig. 
het tegenovergestelde doen van hetgeen men 
voorgeeft; tnaanggoed'-anggoed^ voortdurend 
knikken met het hoofd van ouderdom, van 
verwondering, ook bij het ratib. 

vjüiil oenggoeii'' (zie onggb'-), 

\JSjtS Ollggè* hoop, verzameling; sa- 
ongghi^ kaaié^ een hoop zand of grint; ladÜ 
saonggb^ een hoop peper; maonggb^ ophoopen; 
haonggb^ op een hoop, bij den hoop; mandjoca 
haonggb^ by hoopjes verkoopen. 

^^Kct anggan onwillig, niet gesteld zijn 
op iets; haii anggan onwillig van aard; ma- 
anggankati onwillig maken; kö^ anggan (ofkb^ 
sagan) dilimboefi pasang^ oesah haroemah di 
tapi poelau als go geen lost van overstrooming 
wilt hebben, ga dan niet aan den rand van 
een eiland wonen; fig. als ge de lasten niet 




dragen wilt, neem bet dan ook niet op U; als 
ge bang zijt voor de kwade gevolgen, waag 
er U dan niet aan. 

i^^Ksl anggoen beschaafd, welgemanierd^ 
net ; besohaafdheid, welgemanierdheid, net- 
heid, j 

^^j^' oenggoen hoop, stapel; (dikwijls van 
vuil, dat verbrand moet worden); maoenggoen 
zich als zoodanig voordoen; op een hoop leg- 
gen b.v. maoenggoen sarö^^ batoej enz.; vuil, 
stüonen, enz. op een hoop leggen of brengen; 
saoenggoen pitihno fig. hij bezit veel geld. 

Lxct ailggau maanggau zich bevreesd, 
schuchter, bang voordoen; schraal, spichtig 
zijn; tnaanggaukan bevreesd, schuchter ma- 
ken. 

x£cl anggoeAb* naam van oen steeknet 
(V. H.). 

^\ augail voornemen, plan; maangan oen 
plan beramen ; bij zich zelf ovorleggon. 

^I augill wind, tocht; chaba angïn \ob 
gerucht; tjiri^ angin een parwsiet, door zwan- 
gere vrouwen gebruikt als middel, om de be- 
valling te vergemakkelijken; inatÖ angin wind- 
streek; baangin in den wind staan; matnpa 
anginkan aan den wind blootstellen; kaanginan 
van den wind te lijden hebben; onder den 
invloed van wind zijn; paanginan (in ge- 
schriften) oen vertrek boven op het dak; an- 
gin salasari (in geschriften) gunstigo wind; 
saangin een weinigje; maangin in oen zeef, 
die geschud wordt, de patitbolstors door den 
wind laten wegvliegen; angin-anginan* sta- 
dium van de rijst n.l. als de jonge plantjes 
uitspruitsels krijgen; - ftot mandjarüfng an- 
gin laloe; taraa^ lai, daph inda^ 't is er mede 
zooals met het opvangen van don wind met 
een net, voelen doet men hem wel maar krij- 
gen niet; flg, iets wel voelen of begrijpen, 
dat het zoo ia maar het toch niet onder woor- 
den kunnen brengen; ook van iemand, die 
denkt zijn doel te zullen bereiken, maar van 
wien blijkt, dat hij er nog ver af is. 

Let ailguil maangan voorover gebogen 
naar iets kijken; b.v. als men in een diepte 



^' 



wJiTt 



I 






lijkt; maanyaui kadj& het werk aanzien; 
niet^ uitvoeren waar anderen workou. 
Apcl angal* (zie sanffaï). 
^\ apó gewoonlijk tot a on pJJ verkort ; 
fiets, wat; apS nan lietgeen; harang apii at 
wat, onverschillig wat; inda^ apÜ niets ] sa- 
hasa apó of sagadang ap6 zoo groot als wat ; 
ik& apÜ wat is dat? mangap^ van belang zijn, 
waarom? inda^ maitgajw er niet op aan ko- 
men Ct gebruik van doze twee laatste bepaalt 
sich meer tot de Boneden- dan tot de Boven- 
landen) ; barapÖ ook verkort tot bara en pu 
hooveel; barapG oerang pai? hoeveel lieden 
gaaa er ? apö^ap^ al wat (zie verder a). 

c>oi api'' maapi^ insluiten, knellen tus- 
Bchen twee voorwerpen; paapi^ pers, datgeen 
wat inknelt of insluit; (plaatselijk do waaier- 
dragen aan weerszijden van het bruidspaar) ; 
baapi^-api^ dioht bij elkander, opeengedron- 
gen b.v. zitten ; tjintjin paapi^ wanneer er aan 
. óën vinger drie ringen gedragen worden, is dit 
^■>de naam dor twee buitenste; apitan oï api^an 
^^ een onderdeel van oen suikerpersmolen. 
^^ f J»t apa Bmodorjj, de haard aldaar. 
^H fj^il apoeih verdwenen, weg, uitgeveegd, 
niet meer bestaande ; maapoeiT» weg maken, 
nitvegen , enz. ; baapoeih weggaan , zich uit 
de voeten maken; baapoeih lak ang t naaak 
datje weg komtl 
^K ^1 apail)^* een doel van het weeftoestel. 
^B «i* apOt^ilUj^ maapoeilttg zich drijvende 
^B voordoen ; ophoogon van den grond ; b.v. 
^B apoettnglah parofmahankÓj randah amèJ^ toe 
^^ moeahy hoog den grond, waar het huis staan 
moet, opr hij ifl zóó te laag; apocüng-afioeting 
lobber aan netten of hengels ; hatoe apötUng 
limstoon ; asa saboei^ ta{r)apoeAngf asa batoe 
biggahm saboei drijft on steen zinkt; Gg. be- 
lting in zijn lot uitdrukkende; het zal gaan, 
»al8 het moet of wU; ta(r)apoe(ing ta^ hanjoei^ 
\randam ta^ bojiah drijvende wordt het door 
'den stroom niet meegenomen en onder water 
wordt het niet nat; een raadsel waarop 'tant- 
roord is: de schaduw; van zaken: hangende 
ilgven, bljjven zoools de zaak is. 



Otiiï apa* ^ I bapa; II ^ api'A, 

^Jii\ apié^ vunzig, stinkend, onrein, goor 
riekend b.v. van kleeren, die nat in een 
mand geborgen zijn; van de mensohonlncht 
in eon kamer; maapi^'^kan* belangstellen in 
iets, zich intereasoeren voor iets. 

I*j»l apaill (gobr. op hoofdplaatsen , niet in 
do kampoeng) een soort gebak; platte koekjes. 

^I api vuur, marapi vuur voortbren- 
gen; baapi met vuur zijn, vurig zjjn; ijoe- 
noëng marapi vuurspuwende berg; tjaioeik 
api vuurslag; api-api een plant; vuurvlieg 
(en tegenwoordig ook) lucifers ; baapi-api 
(waarvoor ook baapieh-apiéh) snel aohter el- 
kander, b.v. praten, omkijken, enz. ; tnaapi 
kan aansporen , aanmoedigen ; maapikan 
kadjh hetgeen er te doen valt, goed laten 
marcheeren; inanjalókan api fig. aanhitsen, 
opstoken; salerv ba^ tjatoeth api gulzig; van 
iemand, die elk oogenblik eten kan ; van 
personen, die moeilijk hun lusten kunnen ver- 
bergen b.v. awas. lah gaè^j salérö fto^ tjatoeih 
api djoto ge zijt al oud en wilt nog elk oogen- 
blik aan je lusten voldoen ; - ba^ api dalam 
sakam zooals vuur in zemelen fig. in stilte of 
ongemerkt toenemen, voortwoekeren ; in stilto 
eigenschappen bezitten, die niemand vermoedt; 
ba^ api dalam toenggoeil zooals het vuur in den 
tronk (heeft dezelfde beteekenis); - main apt 
latoei^ main atV basah als men met vuur 
speelt, krijgt men blaren en als men met wa- 
ter speelt wordt men nat; fig. die iets ver- 
keerds of onvoorzichtigs doet, moet de ge- 
volgen lijden ; - ba^ api dj6 asb^ zooals hot 
vuar en de rook; fig. onafscheidelijk van el- 
kander ; ba^ api dfi raboed^ zooals vuur met 
tondel ; flg. zoor gemakkelijk met olkander in 
aanraking komen. 

^\ aka rank van slingerplanten; slinger- 
plant ; aka ijino naam van een soort snijwerk; 
aka baha naam ran een zeegewas met vele en 
fijne vertakkingen. 

^J^ t akèh ook wel kèh als verkorting van 
bakèh w. m. z. 

sJó ' aka»* = kakas-; w. m. z. 



10 



Oiïl 



4» 



\JiS \ akoeft.*' maakoeiU- een ziekte onder de 
kipptjn , waarbij zij voortdurend met tlon kop 
naar bonodon zitten ; banja^ {h)ajam diakoeiU- 
hini veel kippen hebben tegenwoordig de 
Blekte akoeiii-\ - taakoefU ingedommeld; ta 
akoeÜ^-ahoed^ knikkobolten ; inda^ katoean 
akoeiU met zijn leogen tijd geen raad weten; 
a nan diakoeW- kamari^ pat kaken wat heb je 
hier uit to voeren, ga heen ; akoed^ akoeit^* 
haan van oeu geweer of pifttool, 

v^aTI clkiC^ naam van oen odelgoBtconte. 

^1 ukoe maakoe belijden, bekennen, or- 
konnou; tnda'- j& amoeÜh maakoe salafmij hjj 
wil ziju schuld niet bekennen ; maakoe ana^ 
aU kind erkennen. 

'3^1 llkö* gulzig, hobzuchtig; maakb- zich 
met die hoedanigheid voordoen; maakd^ labü 
<^an ialaloe banat men moet niet al te veel 
win8t willen hebben, 

c>i$ i ftgoei*- maagoep- naar lacht happen, 
zooals b.y. de TiBSchon doen; maaffoei^agoei^ 
moeielijk ademhalen, kortademig zijn van te- 
ringachtige personen of borstlijders b.v. ; lah 
tigoei^agoeiH niantjakari pitih met allo moeite 
on inspanning heeft hjj getracht wat gold te 
krygen. 

i^^t agèh een kleine mng. 

'fJ^S afir06JlUlg een groot metalen bekken , 
waarop geslagen wordt tot het geven van sei- 
nen of bij feostelijko gologenhedon ; in fi^^uurL 
zin ook mond b.v. kb^ indoi- tahoe y kan laï 
agoeüng? als ge 't niet weet, hebt ge dan 
geen mond F baagoeting (in koeah haagoeüng) 
van het vet, dat bij het koken boven drijft; ha^ 
boenji agoeüng paijah zooals hot geluid van 
een gebarsten goeng; voor een grof, heesch 
geluid ; ha^- kabau takadjoei^ di agoeüng zoo- 
als een kerbau, die vuu con goeng geschrok- 
ken is ; fig, verbaasd , wezenloos rondkijken ; 
maagoe^ngkan rondbazuinen. 

OÜ*! aga*' zoo wat, bij gissing; harilah 
hambï) aga^ doeu tig(i 80ekè^ barèh gelieve mjj 
zoowat twee of drie maten rijst te geven ; ag<p^ 
kabawah oen weinig naar bonoden ; aga^ ka 
kht mkHh daarheen wat (dergelijke zinnen 



zijn beleefd verzoekend); maaga^ overwegen, 
wikken, gissen; djan «a« lakèh-lakèh samiPng 
aga^aga^ dakoeloe haast u maar niet, overleg 
eerst, denk eerst na; maaga^ maagiéh zorgen, 
dat or niets ontbreekt; ntaaga^kan bij gissing, 
naar eigen moening bepalen; hambli kaba* 
tanoi- agaykanlah barèh ik wil gaan koken, 
bepaal maar hoeveel rijst er noodig is; agof^ 
maaga^ elkander ontzien, inschikkelijk tegen- 
over elkander zijn; plannen tegenover elkan- 
der koesteren; baagcu klarigheid maken, zich 
voorbereiden; taaga^ begoeren , wenschen ; 
inda^ taaga^-aga^ niet te gissen, niet te zeg- 
gen ; agcti- salapèh een enkel maal; ba^ diaga^ 
't is zooals het wezen moet; juiat van pas; 
aga^nü vermoedelijk, denkelijke 

|.JfI ogan maagan met opzet, met bedoe- 
lingen ieta doen; staat maken op iets oi 
iemand; hambS agan toe ik heb dat met opzet 
godaan; awa'' diagan oerang banat ba^a inda^ 
pai men rekent stellig op je, waarom gaat ge 
niet? haagan oen bedoeling, een voornemen 
hobbon, plannen koesteren ; hambtt datang ka- 
mari baagan banai ik ben hier meteen stellig 
voornemen; lah baagan banai awa^ kabadja- 
lan^ inda^ poel^ djadi ik dacht stellig te gaan 
en nu komt or weer niets van; ngan-maagan 
elkander met zekere bedoelingen behandelen; 
elkander ontzien ; maagankan met zekere be- 
dooHng of met opzet ton opzichte van iemand 
of iets handelen, b.v. hambtt agankan ma- 
nanti si Anoe di nan langang ik heb N.N. met 
opzet op oon eenzame plaats opgewacht; bapa* 
agankan pluunen of voorucmons koesteren 
jegens iemand ; bapaagankan banai di balittu 
mahimbau awa*^ hg had zeker iets mot me 
voor, dat bij mij uitnoodigde. 

,.-?! agOOll (in aandJi agoen w. m. z.). 

»S\ il^ah maagah nan hot lachen maken ; 
ana^ nan tahoe di agah oen kind, dat reeds 
beeef hoeft, dat er tegen hem gelachen 
wordt. 

ji^t a^iéh maagi^h geven, uitdeolen ; po- 
agilS}% mild, vrijgevig zijn; geschenk; takanai 
baagie}% de dupe geworden by 't doelen (on nu 



^1 



è^' 



II 



toonon door «ijn houding) ; ba^^ oeran^ ta 
hanai baat/ith niet in zijn nopjos zijn, een on- 
terredon humeur toonen ; soearang baagt^h 
sarikè^ baba luh wat gemeensch appel ij k ïs 
wordt verdeeld, wat in oompagnonschap ia, 
ia twooon gesplitst 
H v:^} slat gereedschap, werktuig (meer 
gebr. in de schrijftaal). 

o*J' ttl*^ gast, genoodigde, visite; ftaa/^i- 
een feost geven, gasten hebben, uitnoodigen; 
mampaalli- kan iemand voor oen feest uitnoo- 
digon; aU'^an ionmnd, die dikwijls gaston 
krijgt; paal^^^an feoat. 

^;>JI alOH'^ maaloev-kan meevoeren, ver- 
xwolgen, b.v. snntalatn nangko doeS vocmah 
dialoei^kan ai*> dozen nacht zijn er twee hui- 
zen door het wator meegevoerd; - tN<iafo£>sV 
maka» gnlaig eten; maaloei^ kadjö zich uit- 
sloven ; alocif- <2jü haioe andjihig toé (met weg- 
^^ lating van bahé) Bteenig dien hond; ba^- di 
^^aloei^ oerang kapakan het stroomt menschen 
naar de markt; boenji aloei^ levendig. 

vi>JI ali* I maa/i't afstroopon b.v. het vet 
^^ van ingewanden; II* uitspraak van alik. 
^B Jt aloOA geul, groeve, vore; maa2o0<ï be- 
^ praten, door mooie praatjes orgons toe bren- 
geoi; hahih pitih dè^ dialoeii padoesi mijn geld 
ÏB op, afgetroggeld door mijn vrouw; haaloeé 
elkander moeiolijke vragen en strikvragen 
êr>en; pandjang nloeii langwijlig. zwaar op de 
hand; lakoeUjij basahabai djü ateat-^ bas- raso 
kodkUocd aamitng di awa^ hij is bang met mij 
^ftlNsvriendtozijn,^t ia alsof htj denkt,datikmaar 
^^mooie praatjes verkoop togon hem ; aloeüran 
hapa^ do grand van familiebetrekking van den 
soon eenor ssustor, ton opzichte van de klein- 
soona eener andero zuster; aloeflran mande 
eigen tanto, aangetrouwde tante n.l. de vronw 
van den broer des vaden ; ook de zusters van 
deae tante en de nichten van haar, n.1. de kin- 
deren van haar tante ; ahoiran dansatia^ ne 
»r«n, nichten, achtemeven, achternichten enz. 
Boowel eigen als aangetrouwd. 
Jl aU<^ glad, glibberig; fig. volmaakt good, 
sondor haperen, van oen leien dakje b.v. om- 



trent hot opzeggen eoner les; maaliHatt glad 
maken, cireeren; ali^ banai djalan kö dozo 
weg is zoor glad; aloen aliü banai adjaran 
kapaiang di ang de lea van gisteren kent 
ge nog niet bij uitstek; si ali^ het gladde, 
glihberigheid; manjialiS zich laten glijden; 
basialiil aan 't glijden zijn ; - tasialië uit- 
gegleden ; tasialit'^ kakt awa^ di baloe ArÖ 
mijn voet is op dezen steen uitgegleden. - 
(Zie st*). 

^J^\ al^h onderstuk, voetstuk, onderstel, 
onderlaag; alèh palanii schabrak ; alèh tjawan 
schoteltje onder oon kopje; al^h kaki voet- 
bankje; alèh katlj inleidende woorden; a/M 
ftoerè^ boekonstandoard (gewoonlijk, die in de 
aoerau gebruikt wordt); paalèh yf&i tot alèh 
dient. 

jj*Jl alih wenkbrauw. 

«jl alailg I indai- alang (waarvoor ook 
oekan kapaiang) niet wolnig, in groote mate, 
b.v. inda^ alang lai sadja^ hakoedii kÜ hij kent 
zich zelf niet meer, sedert hij dat paard heeft 
{inda^ alang als verkorting van inda^ alang 
gadoeii^ = niet weinig of uitermate trotsoh 
zijn) ; alang hari gewone dag; een dag, waarop 
or niets byzondcrfl is b.v. geen pasar gehouden 
wordt; makanlah barang nan ad^y hari alang 
hini eet maar wat er is, 't is van daag een ge- 
wone dag; - alang-alang (waarvoor ook alang 
kapaiang) ontoereikend, onvoldoende, middel- 
matig, dor moeite niet waard; ditoeroeni alang- 
alang (van oen hoogte b.v., die niet groot 
genoeg of dor moeite niet waard is ze af te 
klimmen en die men dus b.v. maar afspringt) 
om af te klimmen dor moeito niet waard; 
oeiang hamhti alang-alang aamiffngnÜ kini 
mjjn schuld heeft thans niet veel meer te be- 
teekenen ; - alang geschenk ; alang badjawè^y 
tapoeiU- basamboeis- het geschenk wordt wedor- 
keerig aangenomen en de klap ontvangen fig. 
vergelden ; - alangan is een geschenk, veelal 
vlecsch {laoeA^ alangan)y dat gegeven wordt, 
met het dool later iets terug te krijgen; 
baalang niet tegen elkander sprekende, ge- 
bronilloerd zijn; II alang kiokendief ; atofij; 




x^\ 



fHoesin oen arond mot witton kop (r. H.); 
III ai aiantf* algomoeno naain van dis boom- 
soorton, waaraan bijonnoston hangen (t. H.); 
rV alang-alang vliogor; - naam van oen harde 
grassoort (waarvoor ook alalony en Haiang)\ 
Y alang-alang* naam van een van pandan go- 
vlochton mandje (v. IL). 

«Jt aloeftilg I oon kiet, in oude tijden ge- 
bruikt als bewaarplaats; II aloeÜng boenian 
mooderEtad, do plaats waar de poesakÜ bo- 
waardt wordt (v, H,), 

^^^ aliO^ bugchroomd, langzaam, treuze- 
lend; maali^i- treuzolon, talmen; maalië^kan 
treuzelend, talmend mnküu^ ai pangalië^ Jan 
achteraan, iemand, dio nohroomachtig, tal- 
mond te werk gaat; - a/i&= bafiai oerang toe 
badjalan malam dio man ziet or erg togen op 
om in don donkor op wog te gaan. 

^yi alUinla donderslag. 

^^\ Jiloeil I golf; II of èo/oen nog niet; 
aloen lai nog niet; aloen sampai er nog niet 
zijn. 

JI Aloe stamper; sandaran aloe, woar- 
Toor gewoonlijk sandaran parian (parian 
s= een bamboekoker) in sohuine richting 
tegen iets staan of leunen, evenalB oen 
bamboekoker. 

LJI alau maatau voortdreven, drjJTon, weg- 
jagen; maalau djawi kakandang do koeion 
naar den stal drijven. 

^li' aloean* voorsteven, voorschip. 

jjl nlah I overwonnen zijn, onderdoen, 
't verloren hebben; mfla/a/*A-n« overwinnen, 
ten onderbrengen; maa/o/i/ veroveren, over- 
winnen; paalah wie gewoon ie het onderspit 
te dolven; ba^ nagart alah van iemand^ die 
niet rechtvaardig in zjju bestuur is; alah 
wambali manang 7namakai verliezen bij hot 
»open en winnen bjj het gebruiken; Og. 
iuurkoop is goedkoop; bakaratahan uit, afge- 
loopen, beslist; iWa^ bakaratahan hot tegen* 
overgestelde; II maalah het water afleiden 
b.T. alt een rivier, ran het veld, enz. ; kè^- 
dialah a\'e di banda nan toen knmarij èld^ 
banai als het water uit die leiding naar hier 




word afgevoerd, zou dat zeer goed zijn; III al, 
roods ; alah djadi pat ka-Padang atan aloen? 
- Alah! Zyt go al uuar Padang geweest of 
nog nietP Ja - ik ben al geweest; alah tibÜ 
inj^ di roemah? is hij al thuis? - alah toe, 
bara banai makan 't ia zoo genoeg, hoovool 
wilt ge wel eten! 

jjf ali<^h maaht'h van plaats veranderen, 
overgaan tot iets anders, veranderen van 
thema; b.T. soenggoeüh bttali^^ sénan djoeö 
(dat men dikwijls in M verhalen aantref^) 
ofschoon men tot iets anders overgaat, be- 
paalt men zich tocli tot of heeft het toch be- 
trekking op hot voorgaande. 

X3 ftlai een boomsoort mot onaangenaam 
riekende, eetbaro poulvrucbtcn; do boom 
zelve; oela^ alain^ boengli aïai treft men dik- 
wijls aan als versiering aan het hoofd van een 
nieuwen zin of poriode (zie oela^)^ taalai^alai 
(soms iu pantoena voorkomende) slingeren, 
schommelen. 

,^t a1^il,jó een soort gestreepte fijne stof 
(men hoort ook saUdjÜ on vindt in de hand- 
schriften gewoonlijk aUdjti barawatji waarin 
het laatste woord de uitspraak aanduidt van 
Barotji in Br.-Indie). 

^Ji^f alipau naam van een venijnigen dui- 
zendpoot. 

J ainó Togellnis. 

c>óW OCiuanat gewoonlijk in de botoeke- 
nis Tan raadgeying, los. 

uUi oenii^jang I naam van een plant; II 
brandend gevoel in de maag; III weomoed; 
hartzeer. 

w^t aiubó* oudere broeder; oudere in 
jaren. 

«j^^L^t ambat^jang eenmanggasoort;am- 
baijang boeroeS^ koeli^ zegt men van iemand, 
die Terstandig is maarzioh dom houdt; babaoe 
6o« ambatjangj basoeri^t ba^ sipasin ruiken 
als de ambatjang en sporen achterlaten als de 
sipasin (het masker van don glazenmaker) fig. 
van een zaak: er zjjn bewijzen genoeg voor- 
handen; H is duidelijk en klaar (tandu tyah^ 
Mal. oendang^). 



yw-' 



J^i 



IS 



llLuflt Anihalan amhalau pé'joe een glan* 
zendo schellak afkomstig van Pegoo in Ach- 
ter-Indië. 

ii>^l alllb^* I maamhè^ tegenhouden , 
bolotten, bolemmeron ; maamhèi- kahau maUi* 
hoefih een buffel beletten jongen te werpen ; 
fig. iemand beletten te doen, wat hij moeielijk 
laten kan; iemand beletten aan zijn yurigsto 
Terlongen te Toldoen; i«*ia« taambè^-amhè^ 
(en ook wel indas^ taambè^ tabalintang) door 
niets verhinderd worden, ongestoord zijn gang 
gaan; basiaiau ambè^ wegzenden en op 'k zelfde 
oogenblik terugroepen; gelasten en op 't zelfde 
oogonbtik weer afgelasten; II si ambè^ plant, 
waarvan do stokelaohtige vruchtjes zich aan 
de kleeren hechten. 

(I OeilllMiei* palmiet; tnaoemboeP- het 
hart nit den boom nemen. 

jé^\ nilibu I BmnkelooB, flauw; II maamha 
door aan- of bijvoeging iet» een grooteren of 
ateviger vorm geven, b.v. een dijk, door er 
natto aarde tegenaan te plakken, of als de 
wortel» van een boom bloot geraakt zijn, door 
er nienwe aarde op te leggen; gadang bit^ di 
amba-amba fig. voorspoedig , welig , opge- 
groeid. 

JfA^ anibOtiil maamboefi naar benoden sprin- 
gen; maamboeiiri op iets springen b.v. uit het 
raam op den grond ; maamboeüri tabiüng in de 
diepte afspringen; èrtamftoetfroH naar alle kan- 
ten in ovcrhaaating wegloopen; b.v. baatU' 
bo^ran Utri oerang di pakan de menigte op 
'do markt liep in overhaasting uit elkander. 

_i*I ü4Milbo(^A voorspoedig van groei, we- 
lig; maoembocd voor don dag komen; Uioem- 
\hoft^ ergens bovenuit stoken; oeinboeH^otmboeÜ 
vogelverschrikker b.v. een hoed of ander kloe- 
dingstuk op oen stok. 

yj»^^ mnboeih maamboeih waaien, bla- 
MSi uit-, aanblazen ; /;aam&o«f A blaasgereed- 
Bchap. 

^^^>^^ oembèh in uitdrukkingen als di 
oemb^hnü makan hij raakt hem bij het eten. 

^jMM^l liubèh in uitdrukkingen als inda^ 
iihkan oerang datang of karoiiJÖ of pitik 




met de beieekenis van : men kan or H oog niet 
op houden, H is niet moer na te gaan; (ziende 
op de groote hoeveelheid). 

K^\ ainboesing I luchtig, groot van vorm 
doch daarbij niet zwaar; (plaatselijk heet een 
hahan kapèh }iaamboeang)\dmboeting galèheen 
draagmand van rotan of bamboe gemaakt; 
inaamboedng opspringen, temgapringon, in de 
hoogte werpen ; baamboeilng een spel, waarbij 
twee duiten naar boven geworpen worden ; 
hatitaamboeüng-amboeütig vroohjk, opgeruimd, 
opgewekt; II amboeHng^amhoeilng do scherpe 
punt van eenïg wapen; hanespoor; het zaad 
van een grassoort, dat zich in de kleeren vast- 
hecht; ba^ taga^ di amboetlng-amboefivg fig. op 
een gevaarlijk standpunt staan; op zijn hoede 
moeten zijn; III amboefing* een rol hars. 

*MtS oenibuiig ontzagverwekkend, indruk 
makend; maoembang imponeeren, ontzag op- 
wekken. 

«^1 inibail^ maimbang ergens niet bij- 
doen ; niet in de hoeveelheid, die er is, op- 
nemen; inda^ maimbang latcan het tegenover 
iedereen durven opnemen. 

Olyti oiiiba* baar, golf; omba^ basaboeitng 
golven, dio tegen elkander inkomen ; baomba^^ 
golven, met golven; omba^ kHh djan diti- 
doi-kan kleine golven moeten niet behandeld 
worden, alsof zij er niet zijn; fig. oen vijand, 
die onbeduidend schijnt, moet niet gering- 
schat worden. 

oU«1 06tiib06ft* maoemboeti^ trachten over 
te halen door mooie praatjes; paosmboeAi- be- 
drieger, zwendelaar; oembotfU-oembi bedrie- 
gelijko praatjes of vleionjon. * 

oi^I ambié* (zie ambif). 

^^ anibié maambi*^. nemen, wegnomen ; 
tnaambi^ ana^ een kind nomen of opnemen; 
maambi^ ibarat (in geschr.) tot gelijkenis of 
leering nemen ; maambiV kahati ter harte ne- 
men; maambi^ moeko huichelen, plnimstrijken, 
zich anders voordoen, dan men is, om in 
iemands gunst te komen; ambië pandjang 
overdrijven, breed uitmeten van een zaak ; 
ambii singkè^ kort on bondig; niet meer dan 



■ 



14 



s^\ 



v:;*^' 



noodig ÏB'^maambiënanpandjanff geduld oefo- 
neOj niet gauw kwalijk nemeu; maambie hati 
iemands hart atelou, iemand inpalmen; mo- 
amhi^ aïe zich wasschen voor het gobed; txm- 
hiëan van planten, waarvan de bladeren of 
wortels reedH veracheidono keeron genomen 
xijn (men beweert, dat die bladeren of wortels 
steeds lekkerder worden)^ gewoon zijn iets ge- 
daan te worden; kh^ manyètjl^ djÜ si Arioe, 
ffo^ poedji'poedji awa^ nS, hof^ itoe ambi^ann^ 
als ge met N.N. praat, ylei hem dan maar een 
beetje, hij is dat zoo gewoon; geroedsohap om 
te nemen*; Himjkb^ daoetij ambié boeah de bla- 
deren openen en de yruchten nemeu; fig. on- 
verbloemd spreken; zonder omwegen voor zijn 
gevoelen uitkomen. 

J^l iniba* niet in ovenwicht, aan den 
eenen kant scheef, overhellend. 

^y^l Aml>an buikriom; amban poesoeit^ qqji 
groote kist ter opborging van een en ander 
en waarboven de slaapstede. 

^yyn^ amboen I dauw; - kasah amboen ne- 
teldoek; karatèh amboen een soort dun papier 
waarvan vliegers gemaakt worden; chineesch 
papier; - ha^ amboen toeroen sandjü liefelijk, 
aanminnig; II* naam van eene padisoort 
(y.H.)._ 

^*yAA\ oeniban maoemban slingeren, weg- 
sllngeron; oemban tali slinger. 

_^1 aniboo I awioe-amfroe franje, kwast; 
do papieren versierselen aan weerskanten van 
een vlieger; II* een vischsoort in specerijen 
gelegd. 

Ly«t amban maambau naar beneden sprin- 
gen; fig. tor voorkoming van straf, zelf zyn fou- 
ten aangeven (zio pandai djatoeiïh); maambau- 
kan diri zich voor een ander blootgeven; zjjn 
leven wagon; voor oen ander in de bres sprin- 
gen; xijn toovlucht tot een ander nemen; ta- 
amhau gevallen, ook van een handelshuis: 
bankroot; baambaU'ambau achtereenvolgens 
^^ bankroet gaan; ambau'ambaui in zenuwach- 
^H tige overhaasting overal heen loopen; - ana^ 
^H hambÓ taambau di djandjang mijn kind is van 
^1 de trap gevallen ; sansartt hambö lah hamhQ 



ambüukan kèh toean wegens mijn benarde om- 
standigheden heb ik mij op u verlaten; lah di 
sant/adjonli banai maambaukan dirinü fnanö' 
Ibnff rang lapanf/gantj het was werkelijk zijn 
bedoeling zijn leven te wagen , ten einde 
iemand uit den brand te redden; laambau 
diih)impi^ djandjang (of diimpb^ djandjang) 
gevallen zijn on de trap nog op zich krijgen; 
üg. er nog slechter bij varen; een dubbele 
schade of ongeluk lijden, 

£^l oemUo"' om het hoekje kijken ; ma^ 
oembb'kan oen weinig voor den dag halen; 
hadjoekau lah tjabiS^j taoefnbb^ dadèkau uw 
baadje is gescheurd (tegen een vrouw), nw 
borst is zichtbaar; oemhh^kanlah sakètè^ na^ 
nampa^ haal 't wat voor den dag, opdat men 
't zien kan; - II oeinbö'^-oembö^* ^ oemboeü- 
oemhoeit, 

L«-^t imban maimbau roepen ; bij den 
naam noemon; uitnoodigon; hoedjan ha^ di» 
imbau *t is alsof de regen geroepen is, d.L 
de regen valt juidt bijtijds; Aan' 60^ (/lïm&a» 
de nacht of de dag is omgevlogen; taintoau 
di oerang kadatang , taaoeroeüh di oeran^ 
kapai toevallig iemand roepen, die juist uit 
zich zelf wilde komen, toevallig iemand 
zenden, die juist wilde gaan; fig, uit zich 
zelf juist begonnen zijn te doen, wat an- 
deren gelasten. 

XAxt oeiubah* (zie awèh), 

ka^< iuibooah datgeeu, wat bij 't ruilen op 
het eene voorwerp toegegeven wordt, om de 
waarde gelijk te maken aan die van het an- 
dere, toegift; timbang imboedh ruiling, die op 
zulk een wijze geschiedt; baimboefih toestand 
van hot voorwerp, waarop toogegeven wordt; 
met toegift ruilen. 

£,^-^1 oeiiibi oplichterij, zwendelarij. 
L^l anibal ambai-ambai een krabsoort, 
die op het strand gaten maakt en het zand 
opwerpt. 

jLaxI oeiiibai taocmbai los, in snoeren, re- 
pen, enz. naar beneden hangende ; tnuoembai' 
kan los laten afhangen. 

c:/w4t aniè^ I te, bovenmatig (altijd achter 



V' 



^1 



15 



liet adjeotief ) ; gadang amè^ ie groot, boven- 
I matig groot; aloen amè^-amè^ nÖ lat nog lang 
^HTuórdat; op lange na niet; djan dinanti lai 
^^aloen amè^-atnè!^ nÓ ka^oedah wacht maarniet 
1^" langer, 't is op lange na niet klaar; alocn amè^- 
amh- N^ kamari^ lah soedah rocmah nangktt 
I nog lang vóÓr dat hij hier waR, waa deze wo- 
ning reeds klaar; II mat zijn bij bet tjaioer^ 
^apel. 

^P fyA\ «ma* gezwollen door knijpen, knellen, 
drukken, enz. 

^jm^\ aniMl I goud; am^h toeZt zuiver goud ; 
ctm^A oerai goud ran zeer Üjn gehalte, nog 
zuiverder dan amèh toeS; indoeits amèh goud, 
I dat borennatnurlijke kracht bezit en zich, vol- 
gena het bijgeloof, kan vermenigvuldigen; aï^ 
amèh gondschuim ; kanai amèh door goud om- 
gekocht; amèh mattah rijkdom, kostbaarheden 
door erflating sedert lang in de familie; amèh 
djati of djato djaii bovennatuurlijk, wonder- 
goud; n am^h evenals tahi^y ^a^den boentjih, 
een goudgewicht of boengka (= boengkul) 1 
amèh = Vi8 tahii^ = 8 sagii == 24 hoentJih = 
24 Cêong van 10 pitih sirah; saamèh anam ^ 
1 amihy waarvan de wang ^ pitih waardis; - 
^LamM sakati litnü ter bepaling van een bedrag 
^^ (n.l. 32 gulden) bij do adat, voor sommige za- 
ken vastgesteld; - ta^ amèh bot'ttgka diamh 
bij gebrek aan goud, slijpt men het goudge- 
wicht af (waarvoor ook tó* kajoe djandjang 
dikapi^ng) van den nood een deugd maken ;- 
na^ oedJoeUng amèh bet kind tegenover de 
koe van zijn vader. 

\Jua^ nnipó leeg (vooral van padi); £ig« 
onwetend; ijl, zinloos; soesoe ampÖ de 
t«a opziehto van de kinderen zijner zus- 
r; do kinderen van deze zuster noemen han 
oven en nichten : ana'- aofsoe amp^ on deze 
laattten nuemen de eersten weer ana^ soesoe 
6&mM (vol.) amp^ bttrè^ leeg en zwaar, gezegd 
van padi, die slechts weinige en slechte kor- 
rels boaft; orrang toe kètjè^ aamiéng nan ga- 
dm^ d4êalam ampó die man voert alleen maar 
eea boog woord, hij weet niets. 
yJüU^ ampadoe gal, galblaas. 




^l&flt ainpalèb een flscuasoort. 

|Jljut Aiii)itthiiii (in geschriften ; de spreek- 
taal heeft marapakim)j een manggasoort 

Juut aiiipaloe een gomsoort. 

«j>iUt aiiipè^ vier, het getal vier ; ^a<im;i^£ 
vier in getal zijn, met zijn vieren ; baampè^' 
baampè'- vier aan vier; maatnpè^ i het getal vier 
voltallig maken, do vierde zijn of uitmaken; 
paampè^ vierde deel; kaampè^-ampè^ nö de vier, 
waarvan gesproken is, alle vier ; maampè^-poe- 
ioeüh hari op den veertigeten dag na het over- 
lijden van iemand een doodenmaal houden ; 
indoJ- tahoe di ampè^ niet weten, wat vier is ; 
fig. zeer dom ; Il maampè!^* uitstekend, zoo 
goed, als 't maar zijn kan; «o^ra/an ^1 j4no« 
maampèi- banai N.jN. Bchrijft zoo goed als *t 
maar wezen kan. 

Jui ainpa nitgoapannen, uitgerold, uitge- 
spreid van matten, zeilen, doek, enz.; maam- 
pakan iets uitspreiden, uitrollen, omversmij- 
ten; taatnpa met de geheele vlakte op don 
grond liggende; geheel omver gevallen zooals 
b.v. een heining; amparan wat gewoonlijk 
uitgespreid ligt ; ampa laptflf^ inda^ data komah 
de matten zijn z66 niet vlak uitgespreid ;^a^a 
kahoen diampakan kabau de heining van den 
tuin is door de buffels omgesmeten. 

,j*JU( anipèb maampèh zich neersmijton, 
zich neerstorten, zich laten vallen; maam- 
pèhkan neersmakken, neersmijten; taampèh 
ueergcsmakt. 

«JUtanipan^fnaampaftt; versperren, tegen- 
houden met uitgestrekte armen, stok, touw, 
enz. b.v. een bollend paard ; verhinderen, 
dwarsboomcn, beletten ; maampang laboeüh 
dwars over den weg tandakkende, zooals b.v. 
de geurmakers doen met hun paarden ; ma- 
ampangkan iet« als middel bezigen om tegen 
te houden, te beletten, enz.; taampang weer* 
houden, verhinderd; hamhi& na< badjalan aa 
harik^ taampang dè^ kamaiian ik dacht do, 
zen dag te gaan, doch ben verhinderd gewor- 
den door een sterfgeval; aofn amj^on^ fig. om- 
trent iets in het onzekere verkoeren, omdat 
men door een of ander beletsel niet kan vol- 



IG 



^\ 



JiA) 



voeron, wat men wil; padjalanan fctV3 aoen 
atnpang k^ mah^ hari lah t/abaf- banai onze 
reis ÏB zeer onzoker, do lucht ziet er org bo- 
trokkon uit; ampang laio& kaaoebarang din- 
diéng sampai kalangi^ een vorsperring tot aan 
don overkant en een wand tot aan den hemel 
' een eed, waarmede de leden eener familie 
oil hare nakomeliugen voor immor metolkan- 
der breken - ook gebezigd bij het aangaan 
ran overeenkomaten en tengevolge waarvan, 
datgeen wat vastgesteld is, nimmermeer mag 
veranderd yrorÜQU'^ paampang versperring. 

xJu' Ainpoei'lllg (zie amboeitng) in de be- 
tookoais van licht, luchtig. 

K^l anipiéllg I nabij ; maampiëng nade- 
ren, dichterbij komen; maampiëngi benade- 
ren; maampicngkan dichterbij brengen; II 
jonge njst, die in dea boUter geroost en 
daarna gestampt is; tnaatnpiëng tot ampiSng 
maken; ampU-ttg baralah ampiény waarin nog 
ongebolsterde korrels achtergebleven zijn; ha- 
saki^ padi diampiëng hot is moeielijk vanpadi 
ampiéng ia maken; fig. 't is niet zoo gemakke- 
lijk, b.v. kètjè^HÖ samilSng na^ mamboenoeüh si 
Anoe^ sahasaki^ a padi diampi^ng U zijn maar 
praatjes, dat hij N.N. om ^t levon wil brengen^ 
zoo iets gaat maar zoo gemakkülijk niet. 

)üUt oeiupaug op onbepaalde tijden, onge- 
regeld, met tuflschenpoozon; indai- oempangjü 
kamari hy komt hier geregeld, hij komt hier 
op bepaalde tijden. 

^.AJL4t anipö^ I tnaainp^ naar beneden 
smijten of smakken^ met iets groots of zwaars 
smijten; maampbf^ oerang iemand smijten (met 
iets); inaampb^kan doen smakken of neer- 
vallen; iets gebruiken om er mee te smijten; 
in 't verderf storten; oerang paampb^ een 
dobbelaar; paampb^an dobbelplaats ; ba^ ras6 
paiah toelang awas- iaampb^ di djalan *t is 
alsof mijn beenderen gebroken zijn, zoo ben 
ik neergesmakt op den wog; aynph^ lanai djH 
hatoe oela nan toen smijt die slang hard met 
ateenen; ampb^kan batoe kèh oela nan toen 
smijt steenen naar die slang; II naam van een 
toespijs bjj de mimbal. 



sjtjut impö*^ maimpb^ op iets neervallen; 
taiinpb^ een vallend voorwerp op zich gekre- 
gon hebben, 

sj^\ ainpoe^* goed gaar, malsch, zacht; 
maampoeit^kan die hoedauighedon doen ver- 
krijgen. 

^Jul anipoeu vergitfenis, genade; maam' 
poen vergiffenis vragen; moawpoeni vergeven, 
vergiffüuis schenken. 

_cUl Otiiupau aas, lokaas ; maoetnpan tok- 
ken met aas; kanai oempan verleid zijn door 
lokaas; - inamapèh-haoempan bakatö bati 
poean {tipoe = vleierij, bedriegelijkc praatjes); 
fig, die van iemand iets gedaan wil hebben, 
moet beginnen met hem te vleien. 

yLn^ aiiipoc ampoe tangan de duim; ampoe 
kaki do groote toon; ampoe koenji^ de uitwas- 
sen van do koenjii; aaampoe een duimbreed. 

J^jL/4l ainpoeloefi merg van gewassen 
vooral van de palmen. 

lüut ampoeith I overgevloeid , overdekt 
staan met water; ampoeithan overstrooming; 
maampoetth overstroomen, overvloeien; wo- 
aïfiput'Üh makan zioh. zat eten; hoenjih ampoeüh 
ter aanduiding van een zwaar geluid b.v. van 
het neerzetten van veel geweren of van het 
rollen van een wagen over uon brug; baatn- 
potiih-ampocüh veel, in groote mate, hevig; 
baampocith'atnpocük makan van een groote 
menigte menachen, in overvloed eten; baam- 
awpoeflh-ampoeüh batèndjoe hevig vechten van 
velen; diampoeith meegevoerd, weggestroomdi 
verzwolgen door den HivoQni\ diampociih Al- 
lah dat God je vordelge; Il atnpoeiih* door en 
door nat. 

LjU^ anipai maampai hangen, ophangen, 
gewoonlijk om iets te drogen; maampaikan 
ergens overheen hangen; maampai inakanj 
maampai batèndjoe enz. de betoekenis ia in 
zulke uitdrukkingen bovenmatig, heel voel, 
druk, hevig, enz.; taampai slap, zwak, krach- 
teloos ligggen; taampai djamoeüh de tijd, 
waarop de voorwerpen naar buiten gebracht 
worden om te drogen d.i. S h. 9 uur. 

oi-«' Alllft** ja, goed, ik wil wel; niet 



oUÏ 



OLÜl 



17 



p 






w«ar, IS H zoo niet P - ten einde^ opdat, moge ; 
- naié^lah datoeit^! kom boTen datocd^f ama^ 
totan! goed mijuhoerl pai ang kasoerau ama^^f 
ge gaat naar de soerau, uiet waar? ama^ tahoe 
di rasam ott'any ten einde do gewoonten yan 
anderen te kennen ;amai-/a/j wordt gewoonlijk 
als ontkenning gebruikt^ of om op beleefde 
wijie iota te verbieden, te ontraden, een on- 
noodig zijn uit te drukken: bari pitih ang 
Qga^ saoeang ba^a geef me een oeang (6, 8, of 
10 dnlten) als *t ü belieft; ama^ /aaneen, dat 
doe ik niet; angkoe docdoeit^ ga zitten attgkoef 
ama^ lah toean ik dank U, 't is niet noodig, 
mijnheer! awa dihimbau karoemahn^^ djii awa^ 
ania^lak hij heeft mij bij zich aan huis gonoo- 
digd, maar ik wil niet gaan; ama^-lah ang pai 
karoemah si anoe nan toen! ga maar niet naar 
de woning Tan dien N.N.I - maama'- kan goed- 
rinden, instemmen. 

^jUt amocfli* maamoeH^ steken met eenig 
wapen ; baantoêtis^ elkander steken. 

J^lania (ook y^^ geschreven) baboeè^ ama 
▼erdionstelijk of Qode welgevallig werk ver- 
richten; - II overpeinzing ; rmuima^n over 
iets peinzen; tida^ mamandang kéri kanan^ 
ama taroeih boekan kapalang hij keek recht» 
noch links, hij was geheel in overpeinzing rer- 
zonken; zijn gedachte bepaalde zich geheel 
tot één punt. 

$Jk\ amde&h willen, wenftchen,begeeren,- 
h<iQmo9éh'amoeah beraadslagen, overwegen ; 
^TümoéUhan punt van bespreking, van over- 
weging; bakaajHoetihan het omtrent zeker 
pnnt met elkander eens zijn ; saamoeüh het* 
Belfde willen enz.; haii amoedh-amoedh angga^ 
het met zich zelf niet eens zijn; anggoeü^ 
ungga^ gH^ng amoedh (zie anggoeÜ^Yy mati «a- 
9an, kidoci^ ta^ amoe^h sterven wil hij nieten 
leven ook niet; aakkolend, van een zwakke 
gezondheid zyn ; tueschen leven en dood ver- 
keeren. 

I^at aniai* moeder. 

te , 

^t ano" (en ^j6^) stil, van het water, een 
geluid, den wind, enz, opgehouden, bodaard, 
swijgende; maanb^ bezinken ; maanö^ kan ver- 



zwijgen, stilhouden van een zaak; hasianb^ 
zich verbergen, zich stil houden; - ang in lah 
anb^ djan dikambang laU lat do wind is al 
bedaard, ge behoeft de zeilen niet meer te 
spannen; tanah nan mangaroeühkan aïi( lah 
ttHiamy de aarde, die het water troobel maakte, 
is al gezonken ; - djan maranga^ djoeHy hih 
anb'- lah! schreeuwt toch niet voortj houdt je 
stil allemaal! 

osjl oentÓ kameel; ba^oenlë manjarahkan 
diri als een kameel, die zich zelven overgeeft 
d. i. knielt; 6g. berouwvol zijn, schuld beken- 
nen; nederig, ootmoedig zijn. 

^Uil antaró tusschen, tusschentijd, tua- 
Bchenruimte; maaniarh masoed^ eerst wat 
wachten vóór men binnenkomt; maantarö laga^ 
tusschenin staan, d. i. noch voor den een, noch 
voor den ander party kiezen; paantaroan 
tussohenruimte; antarv aahari oens om de 
twee dagen; antarö hari aloen tinggi terwijl 
het nog niet laat is; samanfarjï (waarvoor ook 
saanfarÏÏ) terwgl, zoo lang als, middelerwijl; 
baantarh-antaf'ó met tusschenruimten. 

yüt ailta (gewoonlijk hanta z- a.). 

r^t*auioeang'aMfoefl»i^^ /aftoe een mandje 
van pandanblad, dienende om or een kom of 
waterkruik in te plaatsen (v. IL). 

■iii! oenioeiing lot, fortuin, voordeel; 
winst bij het spelen ; tusschen een echtpaar de 
verbinding b.v. pandjang banai oentoeifngnó 
zij zijn zeer lang mot elkander verbonden ; lah 
habih oenioeüngnii zij zijn reeds gescheiden ; 
oentoéüng baï^ voorspoed; oentoetSng malang 
tegenspoed; baoentoe^ng winnen bij het spe- 
len; - dioentoeöngkan Allah God geve het. 

^*ii an to* (en u^jl) stil, bedaard, tot be- 
daren gekomen ; maanth^karx stil maken, sus- 
sen, tot bedaren brengen ;7?aaiiMi^ iemand, die 
stil van aard is; een zoet kind; baaianibi- %\<^\x 
stilzwijgend voordoen; een zwyger z{jn. 

OiXjl ania* maantai- steken met een lang 
voorwerp; maanlai^kan met iets steken ; ma- 
anta^kan ikoeü zich met het zitvlak laten val- 
len op iets; taanta^ onderuit gegleden, zoodat 
men met het zitvlak op den grond komt ; ta 

8 




18 



«-=?U! 



anta^'anfa^ de op- en nederwaartsohe bewe- 
ging van een ruiter te paard; j?aa>*^a*= werk- 
tuig om te steken. 

oi-^l nutoc^^ taanioeit^ tegen iets 
stooten; maantoefi^kan met iets tegen iets 
stooten. 

\Ji^\ OC^hIocA.'^ aandeel^ toekomende aan, 
voor, 

&^^1 antiliiboofiiig* een grassoort. 

^^1 autAii Int aan den benedenrand van 
oen dak. 

j^yuï OOniOOn (gnwoonljjk rofintoen) ma 
oenioen met geweld aftrekken, afrukken. 



O^ 



t intaii diamant. 



Lo) illltjiu maantanhan spijzen neerzetten 
voor de booze geesten op plaatsen, waar zij 
iemand ztok gemaakt hebben; nuiantau-aniau 
kirren, koeren van den balam of katUiran ; 
weemoedig neuriën, dat de Maleier doet, al» 
by alleen is; - maa;i^aKA?an* vogols lokken, 
door hun geluid na te bootsen. 

iüüt antah bijwoord, dat twijfel uitdrukt; 
ik weet niet, ik kan *fc niet zeggen; aniah 
karna pai njti wie weet waar bij hoen is; an- 
tah manoesi^ antah djihin ik kan niet zeggen 
of het raensohen dan wel geesten waren; an- 
tah sia-aia wie vreet of God weet wiol haan- 
iah-aniah niet om tü zoggen; buitengewoon, 
zeer; baantah-antah banai alè^n^ zijn foost 
was werkelijk buitengewoon; saanfah ocrang 
di pakan er warou ontelbaar veel menseben 
op de markt; aniah-baraniah kakajöannü 't is 
volstrekt niet te zeggen, hoe rijk hij is. 

_JCjt inti suiker, die klaargemaakt is, om 
in gebak te doen. 

X^l oeniai streng, snoer ; baoentaian in 
strengen of snoeren afhangen ; saocniai één 
streng, wat óén keer omgestrengeld is; kala 
saoenlai een halsketen uit één streng be- 
staande. 
' i, IajI ante** voor hanlar. 

jpjl au4jó maandj^kan naast mamandjij- 
kan toegeven, verwonnen, in alios den zin 
geven; taandjÖ verwend, enz.; lékHè^ taandjö' 
tmdjöj tah gadang tabaÖ-bao klein zynde, ver- 



wend geworden en groot geworden nog ondt 
den invloed daarvan zijn. 

UL^' niHijalai een giorstsoort. 

i^^^j^f aildjt^ aandeel, toekomende aan, 
voor. 

^y*^ï niaoeiuljè*- opspringen b.v. als 
men bij ongeluk op iets gaat zitten of als mon 
Bcbrikt; badjaUtn tnaoendjè^-oefidjè^ op oen 
dansende wijze loopon; ^aot'wd/^t-o^wrfjV^ tel- 
kens opspringende zooals b.v. een ruiter; /a- 
oendjè^ hati opgewekt, vroolijk. 

j^vjl antya in andja-andjai zeer onrustig 
zijn, zenuwachtig dan hier dan daar heonloo- 
pen; oendja-andja hetzelfde, rust noch duur 
hebben. 

^ipjS andjoea maandjocd achtorwaartsche 
beweging aan iets geven ; achteruit brengen 
ten opzichte van andero voorwerpen ; ook zich 
a&sondoren. 

f j^U' OeiK^a maoendja de aarde trappen 
met het doel een dier, dat er in is, naar buiten 
te krijgen ; fig. iemand eenig voorwerp, dat 
hij bezit, tegenmaken met het doel het zelf te 
krijgen; banjos banai liang baloei^ di sawah 
toe f ba^ a tndo^ dioendja oerang er zijn zoer 
veel gaten van baloel in die sawah, waarom 
wordt die or niet uitgetrapt? - hambïi aoekÜ 
banai di kocdü si Anoe, tjoebu djÜ oendja di ang 
ik ben zeer gesteld op het paard van K.N., 
tracht het hem tegen te maken. 

^^I oendjoea uitgestrekt b.v. doedoeit^ 
tnaoendjoeë met uitgestrekte boenen zitten; 
maoendjoeükan uitstrekken. 

%jpj1 ancyoeAng soort van opkamer, sta- 
tie vertrek aan de smallo zijde van een huis; 
maand joeUng kan in de hoogte brengen; fig. 
ophemelen; maandjoeüng diri ba^^ sipasin zÏQh 
zelven verheffen als een sipasin; fig, zichzel- 
ven prjjzen, overeenkomende met: eigen lof 
stinkt, (v. H.^ 

jL^I aiM^iéng hond ; andjihig rimb^ wilde 
hond ; andjiëng ;;a6oeroe jachthond; koetoe an- 
djihtg vloo ; andji^ng-andjièng oppasser, vol- 
geling, looper, lakei; ba^ andjiéng baanof- 
atiam als een hond met zes jongen; fig. er arm, 



wfti^ 



^^tJuI 



19 



* 






euendig uitzien; ha^ a^tdjU^ng kadahoehean als 
eon hond) die het wild Toorait ie; fig. door to 
groote Toortrarondheid zijn doel missen. 

>,,L^1 ilKyè** de opening in een fuik, 
dio sioh slait, als de risch er door naar binnen 
gaat 

■^.yj^ andja^ maandja^ verplaatsen; ba- 
uruijiV- van zijn plaats gaan of wijken. 

LJlMit oendjoeïl* I maoendjoeÜ^kan iets 
aangeven, aanreiken, toereiken; II voor, be- 
stemd Toor. 

i^,<vj[ incya* maindja^ trappen op iets, 
Tertrappen (zelden). 

cdL^t autljiloeang naam van oen plant 
met roode bladeren ; pari^- basisit^^ andjilo?.ang 
tataga^ de dijk is afgegraven, afgestoken en 
de andjilotang is geplant; uitdrukkende, dat 
het niet meer mogelijk is bij elkander aan 
huis te komen of dat de weg voor goed is af- 
gesneden. 

^j^t oen(\jani (in geschriften): maom~ 
éjamkan U>eto$%^ nan doeö zich op de knieën 
werpen. 

^^^t an<^èn* (waarvoor men ook hoort 
indjèn^ idjèn en antjèn) b.v. kan a andjhtj 
idjèn^ enz* waarvoor zou me dat dienen ; wat 
xou ik daaraan hebben ; - (ik houd het voor 
een plaats: uitspraak van andji^ dèn). 

^-j^^^ OOudjoen nuioendjo€7i met geweld 
trekken aan iets; baoettdjoen elkander bij de 
baren pakken; vechten van vrouwen. 

jjf\j^ aniljoe maundjoe probeeren, beproe- 
ven, de gedachte hebben te doen; een aanloop 
nemen; andjoe'maandjoe elkander nagaan, op- 
merken van den een hoe de andere is of han- 
delt; taandjoe noodeloos, te vergeefs oen bo- 
^in of klarigheid gemaakt hebben, achter het 
vet geviscbt hebben; - ko^ rm' hasahahat H6^ 
andjot^maandjoe hati dahoehe als men vrien- 
den wii worden, is het raadzaam vooraf elkan- 
ders inborst na te gaan; - taandjoe samièng 
éi kambö ka^Padang ik heb noodeloos kla- 
gheid gemaakt om naar Pad&ng to gaan ; 
m sami^g di awa^, kiri^nli oerang lak 
ik heb noodelooze moeite gedaan, 




er waren or roeds vóór mij ; iaandjoe-andjoe 
weifelend, onzeker. 

t^^.^\j( ail^è»* maandjes- oplichten, van 
zijn plaats namen. 

sjf^l indjah indjah-indjah stijgbeugel; 
maindjahkan don voet op iets neerzetten, 
trappen op iets; taindjah onder den voet ge- 
komen, vertrapt. 

K^Jt Oentjang zakje voor sirihbonoodigd- 
heden. 

fOi-^-J' ailija** antja^anija^ onverschillig, 
niet denkende aan de gevolgen, zich niet sto- 
rende aan; maantja^-antja^ zich zoo voordoen; 
maantja^-anijtt^kan negeeren, metonvorschil- 
ligheid behandelen; talUmpau banai oerang 
sikiif parèntah awa^ diantja^antja^kann^ sa- 
mi^ng U is te erg met de menschen hier, zy 
negeeren mijn bevelen geheel. 

oL^sJ' nntjoeft* maantjoeü^ een vrouw 
beslapen; haanijocdS' den ooitus uitoefenen ï 
samen don bijslaap genieten. 

*,J^ót antjiè* I vadzig, talmend; «i^(tom 
antjië^ banai roepiiiiiij sari^ banai dinij mang- 
gari Adam schijnt zeer vadzig te zijn, hot 
kost hem veel moeite van zijn plaats te komen; 
n door en door nat; antjiï^ kain awa^ ka' 
hoedjanan mijn kain is doorweekt, ik heb een 
regenbui getroffen. 

^^^^ autjoe* tante als do jongere zuster 
van de moeder; ma^ antjoe oom als jongere 
broeder ran de moeder. 

^^.^t antjai geheel bedorven, gohee) ver- 
nietd; maantjaik^n geheel bederven, geheel 
vernielen. 

' ^-->o' Oülltji"- maoentji^ zwarigheden 
in den weg leggen, bemoei elijkon; kb^ to- 
koei^ alah bamain dioeniji- oerang awa^ als 
go bang zijt te verlioï^en bij hot spolon, 
zal men *t je moeielijk maken om mee te 
doen. 

s'^oï Inyè- de pit, het niet eetbare 
binnenste van een vrucht; inijè^ matü oog- 
appel; ittljè^ kat& datgeen, wat er met oen 
uitdrukking of zinspeling bedoeld wordt. 

^Ijkjl andalëh een boomsoort. 



20 



itJóI 



,j^[ 



'kifJö[ indajang: het witte, dunne vlies 
van de pinang. 

f .Oül anda zeer diohtbij, juist er tegen aan, 
rakelings j werkelijk, klaarblijkelijk, eclitjmu- 
anda geheel er tegen aan zijn, aanraken; djan 
taanda amè^ kadindu^np •malata'^kan lamarikö 
deze kast moet niet al te dicht tegen den wand 
gezet worden; apa^ anda de echte, de werke- 
lijke vader; bali anda werkelijk gekocht; balt 
dèn anda ik heb H zelf gekocht; in de betee- 
kenis yan: *tis werkelijk mijn eigendom; ro^^/ 
anda sami^ng awa^ mamhali kain toe, aloen 
sahari dipakailah tjahie^ ik ben klaarblijkelijk 
bekocht met die kain; ik heb ze nog geen dag 
gebruikt on ze ia al gescheurd. 

.Jut oendooïi (in de schrijftaal) maoendoeü 
achteruitgaan, wijken, van iets afgaan; oen- 
doed dart oerang den moed verliezen, de hoop 
opgeven. 

.L>Jt aildié dom, hasiandit zich dom hon- 
den; den onnoozele spelen. 

(jnJüI aiidèh maaiidèhkan als onderlaag 
gebrniken ; b.v. maandèhkan papan een plank 
als onderlaag gebruiken ; op een onderlaag 
leggen, b.v. ditna diand^hkan laoeü^ nangkÓ? 
di papan ArÖ/ waarop moet dit vleesch gelegd 
worden? op deze plank! - taandèh tot aan de 
and^h d.i. te veel afgesneden, enz. b.v. aboen^ 
hatnhb taandèh hanat ffoefiti^ngmÜ mijn haar is 
veel te kort afgeknipt; - andasan onderlaag; 
aanbeeld. 

ijmJ^I iiidèh maindèh kort afknippen, af- 
snijden, afhakken ; maindèh ahoeiU- het haar 
kort afknippen, enz.; taindèh te veel afge- 
knipt, op, weg, uitgekleed b.v. lah taindèh 
hamb^ di ana^ hambJi ik ben door mijn kind 
aitgekleed; haindèh-indèh bakatÖ'katfi\Ang on 
breed, tot in bijzondorhoden bespreken. 

pAJt audoeï&ag ovcrgrootouderB; -* groot- 
vader. 

CcJul oendang' wettelijke bepalingen; 
wetten. 

aXJ\ oendoeang' oen doek over het 
hoofd, om het gelaat te bedekken of het te 
beschutten tegen zonnehitte of regen; ba- 



djalan baoendoeüng'oendoeüng zóó loepen.' 

'l0sj\ intlun^ maindang wannen of ziften, 
waarbij de wan horizontaal heen en weer ge- 
schud, of met de hand zacht daartegen gesla- 
gen wordt, 

tjjjkjt undo* maandb^ zich verbergen, zich 
schuil houden; maandb^kan wegbrengen, weg- 
aluiten, wegleggen; maattdb^kan pitih kapam' 
balt koedÓ geld wegleggen om een paard te 
koopen; maandb^i zich voor een ander ver- 
bergen; basiandb^ verstoppertje spelen; 6a- 
andbi^andös^an zich voor elkander verstop- 
pende; paandb^an schuilplaats, bergplaats; 
hetgeen verborgen, weggelegd wordt; -dima 
andö^annó waar is zijn bergplaats ; waar 
is, hetgeon hij weggelegd heeft? - apaandb^ 
annt) wat verbergt of bewaart hij ? maandb^ 
tampa^ poenggoeüng en ha^ maandin^ dihalii^ 
loemboeitng fig. doen, zooals de struisvogels; 
ook iotfl geheim willen houden, wat iederoen 
reeds weet; maandö^kan koekoe ba^ harimau 
fig. zich arm, dom, onwetend houden. 

OtAJi andoea* I moandoeH^ in een band 
dragen; II borgen, op krediet koopen; - ma- 
andoedi-kan voor iemand op krediet koopen ; 
mampaandoeW-kan iets op krediet verkoopen ; 
maandoeii^-i allerlei waren op krediet koopen; 
mampaandoeÜH aan iemand op krediet ver- 
koopen; paandoeöf- wat op krediet gegeven 
wordt; wie gewoon is op krediet te koopon ; 
(voor *t eerste meermalen parandoe^); inda^ 
takamèh* paandoeÜ^ fig. het te druk hebben, 
het niet af kunnen; inda^ takat^kan paran» 
doetis- lat fig. niet knnnen zeggen welke zor* 
gen of kommer men heeft. 

,^^AJl Oiula** I maotida^ veel opladen, veel 
te gelijk wegbrengen ; II in beweging bren- 
gen b.v. van water, doen golven ; aU baonda^- 
het water is in beweging. 

^tXJl inda* niet, neen; inda^ j^ amoetih 
kapahan hij wil niet naar de markt gaan; 
awa^ ang maambié? hebt gij *t weggenomen? 
indai- neent - mainda^kan zeggen dat het 
niet zoo is, ontkennen b.v. awa^tÓ mainda^ 
kan awa^n^ maambié'^- hij ontkent het wegge- 



^Jjj 



31 



■:: 



I 



nonen te hebben ^ basiinda^ of mainda^ noen 
zeggen; djan basiinda^ djocÜ lai^ kattilcan 
mièn^lah nan bana, zegt toch zoo telkens 
geen neen meer, seg maar zooals hot ïb \ - 
painda^an reden waarom men neon zeg;t; 
retlen van ontkenning. 

^^3^^!. indoeA* lichamelijke moeder; m- 
samang heer, meester, patroon, meosto- 

; de persoon, die er kostgangers op nahoudt. 

^jjjüj. iiidiè*- maindit^ drukken, naar be- 
neden dawen, van torzijdo drukken; maindië!^ 
oen Toorwerp op oen ander of tegen oen 
drukken; baindiP^ o( diindié^ gedrukt; 
aéndië^ bakatö'kat^ redetwisten ; baindi^^ oe- 
rang di pakan men verdringt elkander op de 
markt; baindtP^'indic^ op elkander drukken, 
elkander dringen zooals b.T. de menigte bij 
Tolkss pelen. 

j»Jüï linilain gebonden of veroordeeld zijn, 
ftltgd op dezelfde plaats te blijven; in verze- 
kerde bewaring, opgesloten zijn, b.v. atidam 
karotmah radjo ; otrang andam de vrouw, die 
buiten huwelijk zwanger geworden, in de wo- 
ning T4n den vorst word opgesloten; ook 
haar kind; - ana^ andaman een maagd, die 
tot aan haar huwelijk voortdurend in huis ge- 
houden wordt; andam karam geheel omgeko- 
men, totaal weg; in groote mate door ongeluk 
of tegenspoed getroffen ; si Anoe andam karam 
boêiiag^ N.N. is totaal bankroet. 

^jXJ\ aiidan de moeder van den man bene- 
veaa al zyn broers en zusters zijn andan van 
lijn vrouw, samandan zijn alle vrouwen in de 
•ookoe vao den man, ten opzichte van zijn 
Trouw; {aamtindij ïn de man in de soekoe van 
tiJD vrouw); het woord andan schijnt dus ver- 
maagBchnpt, aanverwant, aangetrouwd te be* 
leekenen. 

^y>jt èndan maèndan stooten, wegduwen 
met den arm of het lichaam ; baèndan elkander 
stooten, wegduwen, verdringen; - maèndan 
wordt in fig. beteekenis ook gebruikt van ie- 
mand, die zelf genoog middelen heeft, doch 
oon ander voor zich laat betalen; op de beurs 
Tan ean ander loven. 



^l\jI iudoe moedor; saparindoean a\ -wat 
van één moeder i», familie; nmntjakari indoe 
zijn afkomst zoekun of nagaan. 

lOó\ l iudó* (zie iVitia^); II indii banat een 
fijne, gekleurde laken of wollen Btof. 

»jul aildoeiih maandoeüh houden of dra- 
gen, zoodat hot voorwerp in iets hangt b.v. in 
een doek, in een lus, b.v. van een gebroken 
arm; - de twee uiteinden van oen voorwerp 
met een koord verbinden, om U gebogen te 
houden zooals b.v. den boog van een vlieger. 

aJuï ondoll in ondoh-phndoh over en door 
elkander liggende, een verwarde hoop vor- 
mende. 

sJüf 1 Ondèh och, hë, wel, wel! verwonde- 
ring uitdrukkende, dikwijls gevolgd door f/w- 
lang; ondèh malang tilako hadan och, wat een 
ongeluk voor ons; II ondèh'Ondèh* een soort 
van gebak. 

J,,jJü1 andai vriend, kameraad, makker; 
baandai samen spreken, praten, een gesprek 
voeren; batoeloe^ -baandai overleggen, be- 
raadslagen ; n andai moeder (waarvoor ook 
and^ en andèh). 

,fjut 0<^ndi baoendi loten, door het lot be- 
palen; maoendi verloten, voor iets loten, bij 
stemming uitmaken; maoendi panghoeloe ka' 
palÜ verkiezing houden van een p. k. 

ijLiJül andikè titel van de panghoche's 
adat; (men zogt ook handikii, homdikX» en om- 
dik^l) en wil het woord in verband gebracht 
zien met oendi; oendikü of hoendiko dua : deze, 
de gekozene; - of met andai of kandai; han- 
dik^ of hatidaikfi dus: deze mijn vriend of ka- 
meraad, dooiende op de wijze, waarop de oude 
vorsten van Minangkabau gewoon geweest 
zouden zijn, om over de rijksgrooten te spre- 
ken) (zie eohter andika v. d. W.). 

,jmj\ ansO (zie angai^. 

oJ^t ansoei^ (minder gebr. dan afwoatt] 
w. m. z.). 

^£»MJt ansl* maansi^ dringend, aanhou- 
dend vragen, aandringen, vergen; o^ran^ /Otf 
maansi'- djoeö mo^ manjalang dat menscb 
dringt er maar op aan, ieta van mij ie leenen. 




99 



uu< 



^] Insooi* maifisoei^ schaiven, weg- 
achuiyen (tr.), door achuiven verplaatsen; ha- 
inaoei^ schuiven (intr.); inda^ hainsoei^ kadjin'Ó 
hy gaat niet vooruit met zijn Iceren. 

yiLJt nnsoCA bee^e bij beetje; maansoeS 
con weinig verplaatsen, verachuivon; ansoed- 
lah médja toe kaken schuif die tafel een wei- 
nig naar ginds; maansoeS hoetang n^ ii\ min' 
dering op zijn schuld betalen ; maansoeü kadji 
tot een andere los overgaan ; haansoed zicb 
een weinig verschuiven, oen weinig van zijn 
plaats gaan; minder worden; oen wemig ver- 
aohoven worden; verminderd zijn ; ^'afcÖ siiÖ 
ang doedoetï^ kini lak baansoefi djoéÓ kakètt 
daar straks zat ge hier on nn xijt ge dien 
kant opgeschoven; panjakif-nT) baansocit zijn 
ziekte wordt boter; - lah baansoeÜ médja 
tjaku? is do tafel van daar straks al wat ver- 
schovon geworden? basiaunoeii zich voort. 
durend oen weinig verplaatsen, voortdurend 
minder worden; atisoeUran 't gedeelte, dat op 
mindering gegeven wordt; maansoeükan aU 
in rainderiitg botalen; fnaanffüc^ïiYQQlheid uit- 
drukkende. 

j~^}^ iusau lovonsbeginsol (v. H.). 

^1 aniéng I klaar, holder, ook van hot 
verstand; 11 stil, eenzaam, doodsch, verlaten; 
goed, zuiver van makelij ; maanieng manjocrè^ 
nauwkeurig, duidelijk en netjes schrijven ; ha- 
anihxg rustig, op zijn gemak, afgezonderd van 
andoren samen praten; djan datang poelü karoe- 
mahnüj awa^n^t sadang haaniifng djS ai Anoe 
ge moet niet meer aan zyn huis komen, hij is 
bezig met N.N. te praten ; maanilÊngkan den- 
ken over iets; peinzen over iets; - rustig doen 
wordou; tot stilstand brengen; tot bedaren 
brengen; aniëugkan dahoehe aXë toe Iaat het 
water eerst tot stilstand komen, opdat het hel- 
der worde; - aoerau toe aniërxg banal boeatannYt 
die Boerau Is zeer goed gemaakt; ani?nj7-anijf»y 
na^ tadanga stil toch, opdat men kunne hoo- 
ren! 

out ana^ kind, jong, lid, onderdeel; anas^ 
laki-laki zoon; ana^ djanlan en ana^ hatinü 
een jong van het mannelijk of van hot vrou- 



welijk geslacht van dieren; ana^ it'rih een 
stiefkind; ana^ angkks- een aangenomen kind; 
anas^ hini oerang iemands vrouw ; ana^ panah 
pijl ; ana^ Udah de huig ; ana^ ramboeif^ de 
kleine haartjes, die zich van de anderen af- 
achoiden ; ana^- gantÜ klepel ; ana^ koentji sleu- 
tel; anai^ tangg^ en ana djatvdjang sport, trede; 
anai- pfatoe weea; attüM-^'aiim (in geschriften) 
gewoonlijk in do beteekenis van moederloos 
en ana^ papü (idem) in die van vaderloos; afio^ 
aaaian leerling; ana^- oedjoeting amèh of ana^ 
pisang naam van het kind in do soekoo zijna va- 
ders; anaj^ patiapan kinderen van aanzienlijken, 
adelijken; ana^- baii^^- personen van gegoede, 
zuiver Maloischo afkomst; ancL^ oeang interest; 
flHO^ roetnah of ana^- iti eohtgenooto; ana^ 
badjoe undorvGst, onderhomd ; ana^^ dampèng 
danser; ana^ iomboi' of anoi- samang knecht^ 
kostganger; ana^ inti kleine ronde koekjes; 
a/ia^ nagari gehucht; - baana^ een kind of kin- 
deren hebben; bevallen, bevallen zijn ; interest 
geven; badoe^ baana^- één der ondera met oen 
kind ; batige haana^ du ouders met óén kind, 
of éun der ouders mot twee kinderen; baanai^ 
radjij oen vorst tot kind bobben; ana^ baanai^ 
de ouders of één dezer met hunne, zijne of 
hare kinderen; ana^ ana^ wat op oen kind 
gelijkt; k^na^ kana^ kleine kinderen; ana^- 
dard bruid; mampaana^ iemand a;ia(^ noemen, 
hem als zoodanig boschouwon of behandelen; 
mampaana^kan ocang geld op interest zetten; 
paana^an baarmoeder; - ba^ ana^ oenggèh als 
een jonge vogel, fig. gezegd van onhandige 
vrouwen; bat- iikoeih bnana^ poett evenals eon 
muis, die oen prinses baart; fig. van arme ou- 
ders of weldoeners, die miskend worden, door 
bun kinderen of door hen, die vroeger goed 
gedaan worden duur hen; ba^ baana^ gadang 
hidoeiing evenals dat men een kind heeft met 
een grooton neus (men aiet er onophoudelijk 
naar); fig. telkens naar iets kijken^ b.v. naar 
iots, dat men pas gokregen heeft; - inda^ ba- 
artas Udah geen smaak hebben ; aloen ana^ lah 
didrnang fig. voorbarig zijn; de huid vorkoo- 
pBQ vóór men don beer heeft; - sipasan attat 



28 



ana^^nS manggigi^ poelÓ Hg. Iemand 
onophoudelijk kwetsende woorden toevoegen; 
ook wel eens gebruikt door schermerB, zlnape- 
lende op het voortdurend raken der stoeten; 
üna'^ harimau inda^ kadjadi ana^ katnhüng 
fig. een goede boom brengt goede vruchten 
voort ; ana^ dipangkoe dilapèhkan^ haroeü^ di- 
rimh^ disoesoekan al was 't een kind dat men 
in de armen heeft, het loslaten en al was *t een 
aap in bet bosch, hem zoogen ; van rechters, 
handelen of oordeelen zondor aan/ten des 
persoons; in alle gevallen; strikt rechtvaardig 
asyn; - ook in de beteekenis van: verwaar- 
loosen wat ons lief moest wezen, om xich te 
bemoeien met naken, die ons onverschillig 
moesten zijn. 

|ftjt anani zea ; (zie ampè^), 

jjl anoe ter aanduiding van iets onbe- 
paaids; van iemand of iets, van wien of waar- 
van men don naam niet kan of wil noemen; 
N.N, ; dinges ; - hhh anoe tjatjah geef me dat 
ding even aan; hai anoe! sog dinges! tegen 
minderen, die men niet kent; - anoe wordt 
ook gebruikt voor datgeen, wat de zeden ver- 
bieden te noemen en wordt als zoodanig ge- 
bezigd voor scbaamdeel; haanoe don coitus 
uitoefenen, 

Jjt anö (ook hanjv en hanY>; maar, Riechts); 
ik^ an<i dit maar, niets anders dan dit; sakitoe 
ahÖ pitih hanM zooveel geld heb ik maar; (in 
geschriften vindt men dikwijls on/5 verbonden 
met lat ter sluiting van volzinnon). 

ijl anan een palmsoort. 

r I^I anai^ witte mieren; ba^^ anai-anai 
hoeboeih zooals witte mieren, die uitbreken; 
fig. in groote menigte ergens heengaan ; we- 
melen, krioelen. 

c>jj' oebè* geneesmiddel, tegengif, mid- 
del; maoebè^ m&t oebè^ behandelen b.v. maoebèt- 
anas^ en maoebè^ panjaki^; oebè^ badië buskruit; 
maoebè^kan als geneesmiddel toedienen, ge- 
neesmiddel doen zijn; maoebè^i met genees- 
middelen behandelen, gewoonlijk veelheid 
uitdrukkende; oebè^oebè^an geneesmiddelen; 
paoebè^ geneesmiddel ; oebè^- djaoeiik panJakU 



hampiëng de geneesmiddelen zijn ver verwij- 
derd, maar do ziekte is dichtbij; fig. van iemand, 
die b.Y. noodzakelijk het een of ander zou moe- 
ten verrichten, maar er geen geld voor hooft; 
gebrek hebben aan H noodige ; hihtt awa^ di si 
anoe 7ian toen^ atia^no nan padoesilah gadang* 
gadangy tapi pitih inda^ kapangawinkan oebè^ 
djoedh panjaki^ hampii^g toemah ik heb me- 
delijden met N.N, want zijn dochters zijn reeds 
huwbaar, maar hij bezit uiets om ze uit to hu- 
welijken, dat is met recht verlegen zijn om H 
noodige; oebè^ haii middel tot troosting; om 
tot kalmte te brengen; oebè^^ haoeih^oebè^ l%i€t^ 
middel om dorst, om honger te stillen; oehèf- 
d/afiëh een meovallertje voor gedane moeite^ 
die niet beloond behoefde te worden. 

-J5I oeba boomsoort; een verfstof; tnaoeba 
verven; oeba toe inda^ airah batuii die verf is 
niet zuiver rood. 

J^t oehoeil I oeboeë-oeboed in vroeger t|jd 
ankergeld; belasting, om ergens *t anker to 
laten vallen; men vindt *t woord o,a. nog in 
oeboeü-ot^boeit gantoeUng kamoedi; II pajoeitng 
oehoeA'OeboeÜ een zonnescherm voor statie bij 
het bnwelijk of de begrafenis van aanzienlijke 
personen, *t ia groot on geel is er de hoofdkleur 
van. 

«jjl ocbooiing aanhechting, aanoenknoo- 
ping, verlenging door bijeenvoeging; maoe* 
haeëng aanoenheohton, aaneenknoopen ; bij- 
voegen; maoeboedng aka helpen, bijstaan in 
^t aanwenden van middelen ter verkrijging van 
iets; maoeboeUngkan iets hechten, knoopen, 
voogen aan iets anders; (van lange voorwer- 
pen); oeboedng maoeboetlng elkander helpen; 
oeboe^ng nJaS üovoling, schat, verlenging mijns 
levens; singkè^^ nan kamaoeboe/ing koerang nan 
kamanambah wanneer 't te kort is, hij die 't zal 
verlengen en als *t te weinig is, hij die zal 
vermeerderen; fig. de helper, do stenn. 

^^1 oeban grijsheid van het haar; grijs 
haar; mandjocdjoeitng oeban grijs zijn. 

J^Qij' oeboen' (ook boeboen-boeboen) voor- 
hoofdfontonoL 

20jl oobali maoebah anders maken, veran- 



24 



'^ 



deren; haoebah anders worden; maoebahirBr- 
aDderon^ andere maken. 

i^^l oebi naam van planten met meelach- 
tige aardvrucbten; het meest bekend ziju de 
oebi hatanffj oebï kajoe of oebi paratUjij de 
zoete kassave; oebi kantang of oebi oeïandü 
(aardappel); oebi djalah^ oebih dfiiahj oebi ka- 
téU) of oebi pét6 de knol van een convolvulua- 
Boort; lili^ oebi een bijzondere wijze van om- 
winding; do hoofddoek bij wijze van band 
ineengedraaid. 

cj^t awè* maawh grijpen, reiken naar iets; 
awè>^'awè^ dichtbij, ten naaste bij, op het punt 
Tan; aloen awl^-^w^'^^ laï zoover zijn we nog 
niet; djan ditjalié^ djoe^ lai aloen awè^'awè^^ 
nd katibfi laï ge behoeft zoo niet meer uit te 
kijken, zijn tijd om te komen, ia er nog niet; 
baawèi- sandjö even vÓór de avondschemering; 
awè'-^awè^ sampai bijna genoog, op een klein 
welnigje na voldoende; awi^-atoè^i vruchte- 
looze pogingen doen om ieta te krijgen. 

^^ojt oetoeih* verstandig, knap. 

iüjl oetnng; schuld; octang barèh schuld, 
die men ten zeerste verplicht is op tijd torug 
te geven of te voldoen; (als de M. rijst leent^ 
acht hij 't vooral plicht ze op tyd terag te 
govou, hetzij in geld of in iet» anders); (van 
daar de benaming P zie barèh bij y. d. W,); 
oetang-pioetang schulden en insohulden; debet 
en crodot; pioetang schuldvordering; saoetang- 
sapioeiang familie van elkander zijn; kapi- 
oetangan verplichtingen (vooral geldelijke) 
hebbeu aan iemand; humbii laH kapioetangan 
di h9 dahoeloey maloe banai hambÖ di nó kb^ 
indas- hanM tölöng atea^nÖ kini ik heb vroeger 
geldelijke verplichtingen aan hem gehad en 
zou erg verlegen voor hem zijn, als ik hem 
nu niet hielp; kapioetangan bas^ onder de 
verplichting zijn genoten goedheid, beleefd- 
heid, enz. te vergelden; baoetang schuld heb- 
bon, na to komen hebben ; baoetang di kai^ 
nog niet gedaan hebben, wat beloofd is; oeraïit/ 
baoetang pandeling; soerèt^ oetang (op hfdpl.) 
schuldbekentenis, schuldbrief; mampioetang 
crediet geven aan iemand. 



^^t oetnn (in de schrijftaal) bosch. 

^^1 0(3(^0 maoedfi twee hanen tegen el- 
kander aanhitsen door ze, ae vasthoudende, 
elkander te laten bekijken en pikken; saoedfè 
saiapèh gelijk aanhitsen en loslaten; fig. op 
't zolfde oogenblik hetzelfde werk doen; het 
geheel eens zijn in 't uitvoeren van iets. 

Jc^l oe^oei* toewijding; baoedjoei^ met 
toewijding, zich met hart en ziel toeleggen. 

k^^( oecyoeAng uiteinde, punt; oedjoeüng 
tanah landhoek; oedjoeitng barèh (waarvoor 
ook ana^ barèh) de rijstdeeltjes, die bij het stam- 
pen der rijst, van de punten vallen; oedjoeüng 
tjoeritó einde van een verhaal; oedjoeitng 
lidah overbrenger, boodschapper voor eenig 
bevel of verzoek, woordvoerder; oedjoeSng 
hoemi het stuitje; tapatjit di oedjoeëngn6 fig. 
den minsten steun hebben ; aan de zwakkere 
zijde zijn; (waar tegenover staat tapalji^ di 
j>a«(/A'a»Ö); ia* taloeü di oedjoedng tandoeiU^ 
zooalfl een ei op de punt van een horen; fig. 
't behoeft maar van een weinigje af te hangen, 
om ongelukkig te worden; soeligi tadjam bet- 
iimba ta^ oedjoeitng pang ka tnanganai de lans 
is aan beide kanten aoherp; raakt het eene 
einde niet, dan doet dit toch het andere ; fig. 
krijgt men 't eene niet gedaan, dan lakt toch 
't andere; b.v. men wil geld ter leen vragen 
om rijst te koopen ; de andere heeft geen geld, 
maar geeft den teener wat rijst; - ook bij strik- 
vragen: laat men iemand daardoor er niet op 
de eono wijze inloopen, dan doet men dit toch 
op de andere. 

nJLVjI üdjö* mabdjb^ met de voeten of met 
een stok tastende den weg zoeken. 

i^j^-jï oeiljan regen; hari oedjan of oedjan 
hart het regent; maoedjan zich als regen 
voordoen; b.v. maoedjan piloeroe het regent 
kogels; oedjan rinti^ dichte regen in kleine 
druppels; oedjan sangi^ fijne atofregen; ontman 
aboe aschregen; oedjan manié^ hagel; maoc' 
djani beregenen; paoedjan regenachtig; b.v. 
hari paoedjan een regenachtige dB,^*, kaoedjü' 
nan door regen overvallen zijn; regen ge- 
kregen hebben; dè^- hanM pat ka-Padang 



A 



y>3 



25 



^andjan^i di Baiaga^ kahoedjanan hamh<& toen 
naar P. P. ging, ben ik bij Daiaga^ door 
een regenbui oreryallen, 

y>^ ocdjoe* graag geprezen of in de 
hoogte gestoken x^n ; maoedjoekan iemand 
pryzen, in de hoogte stekon. 
k ic>^^ oet^ah maoedjah kwaadspreken^ las- 
' teren, opstoken; si paoedjah een lasteraar, een 
atokebrand; oedjahan laster, opfltokerij;oft/^rt- 
han ang lah balakoe djoeön^ uw laster vond 
maar al te zeer ingang. 

^^i 06<^i maoedji toetsen, examineeren; 
hatoe oedji (gewoonlijk hatoe oedjian) toets- 
■■pleeD; oedjian het spoor, dat achterblijft, b.v. 
als men goud toetst. 

J^js-jl oeiljai* bij het hapènda (een spel 
met damar of tondèh of geldstukken). Ëenige 
?an deie voorwerpen worden by elkander ge- 
legd en de spelers, die op oen bepaalden af- 
stand staan, werpen er naar, met hot dool er 
een of meer te raken ; de damar of tondih of 
het geldstuk, in vergelijking van andere ver- 
^^er op terecht gekomen, heet ocdjai of op an- 
^■are plaatsen iki^ of lain. 
^H wJB^' oeIJAp (in geschr.) maoetjap vooral 
opzeggen van gebeden en artikelen der ge- 
loofsbelijdenis. 

«J^ï (Mitju* 1* maoeijdi- roepen, uitnoo- 
digen; hambÖ pai haalk'- dioetjö'- oerang ik ga 
feest vieren, ik ben uitgenoodigd; 11^ baoetjo^ 
vrede sluiten, verzoenen; mampaoetjb^kaH 
vrede doen sluiten^ verzoenen met elkander. 

x^JI óljöh maotjöh-btjbh op een sukkel- 
drafje toepen. 

.j^sr^l oetji* benaming voor aanzienlijke 
»uwcn van leeftijd. 
0)t oedö* aanspraokwoord tusschen man- 

(D tegen hoogeron in looftyd; oudere broeder. 
oJ>^t ovduei* maoedoei'- tabak rooken;pa- 
ioA^ een liefhebber van rooken; tabakspijp, 
lATTOor ook pangotdoéi^, 
pj^ ocdttiig I garnaal ; sapis- oedang gar- 
nalenaohaar; kain aapi^ cedang een kainsoort 
iet zwarten grond en rood hoofd; oedamj 
taKot di boengkoeü^ n^, oerang Ux^ tahoe di 



*"; 




boeroed^nti de garnaal weet niet, dat zij krom 
ia en monschen zijn zich hun gebreken niet 
bewust; fig. van hem, die zijn eigen gebreken 
niet kent; II naam van een padisoort. 

«J^t oeilaeHh bezweringsmiddel; een soort 
van mandje met dun gekookte rijst, suiker en 
geraspte klapper, bij het planten dor ryst op 
het veld neergezet, om het gewas tegen on- 
heil te bewaren; maoedoeiikkan van een ken- 
toeken voorzien als bewijs van eigendom 
(gewoonlijk vorgezeld van bidden of het uit- 
spreken van een tooverformule om hem, die 
^t stoelt, ziek te maken of een ongeluk te doen 
overkomen) ; kanai ocdoeüh ten gevolge daar- 
van ziek geworden of door rampen bezocht; 
ook schertsenderwyze gebruikt voor: zwan- 
ger zijn. 

gjj^\ oedi ongelukkig, tegenspoed heb- 
bende, gewoonlijk bij het spelen. 

f.31 oea-oea het handvat aan een Maleische 
egge ; kabadja^ ta^èlbi-, kasingka ta^^U^y ka* 
oea-oea pandjang atnè^ fig. tot niets deugen 
(singka ^ kouter). 

^1 aoeit de naam voor dunne bamboesoor- 
ten, ook een grassoort; aoed-doeri de gele, 
gedoomde aoer; ba^aoed dih/lÜ sonaong even- 
als dat men een aoer voorttrekt, tegen de rich- 
ting der takken in; fig. moeielijk uitte voeren; 
ba^ aocH diatèh boeki^ zooals een bamboestoel 
boven op een heuvel; fig. zich zelven bloot- 
geven ; met zijn gebreken te koop loepen. 

1*3^ ociè-oeió klanknabootsing voor het 
geluid en de naam van een boomkrekel, die 
vooral op don middag een scherp, snerpend 
geluid doet hoeren; boHieiÜ-oeit^ mintai^ gatah 
zooals een oeir-oeir vraagt gevangen te wor- 
den (men doet dit met een stokje, waaraan 
lijm); fig. door allerlei domheden zichzelf in 
moeieltjkheden helpen. 

Ojjl oerè* ader, pees, zennw, aardwortel ; 
oerè^ gadang pols of slagader; oerh batang* 
de geheele familie; oerè^ baringin* naam van 
een rijstsoort (v. H.}; hambü lah mandanga 
di oerè^nti ik heb *t gehoord uit de eerste 
hand of van hem van wien 't bericht is uitge- 

4 



2G 



gaan; lah nan oerè^nü ik66 ia H, dat ia hot ware; 
oerè^ wordt plaatselijk gübruikt voor maiiiio- 
lijk Bchaamdoolj plaatBolijk ook zegt men oerd^ 
élémoe voor vlijt, ijver. 

ojj! Oer06Ü maotroei^ drukkende Htrijken 
met de handen ; maoeroei^ paroep- oerany fig. 
iemand plukken, afhalen. 

(j^.jl oerèb maoerèh het lichaam ter afkoe- 
ling vfrijveu met water, waarin gewoonlijk 
sidingin en sitawar gedaan wordt; ba'- baoe- 
r^h katang'kat^ing fig. er nog erger aan toe 
zijn, in nog onaangenamer toestand gekom&u 
(zie katang-katang). 

e.^l oerang mensch, persoon , iemand, 
ook dikwijls voor oerang laki-laki: man; sa- 
oerang als telwoord van eenheid bij persoons- 
namen: alleen, elk, ieder; oerang rm»èö wilde; 
oerang gadang aanzienlijke, volwassene, groot 
persoon; oerantf kapilo albino; oerang kajÜ^ 
aanspraakwoord voor aanzienhjke vrouwen; 
oerang aloeih luchtgeest, geest; - oerang poe- 
iiPh Earopeaan, blanke; oerang (//amZ'a^ naam 
voor do Minangkabauors; oerang bagantoetlng 
modeingozetene van een negorij; o^ran^ hanja^ 
de menigte, de volksklasse; oerang hoenian 
oon geest; oerang haparoeüh bovennatuurlijke 
personen: menschen met oen suavol ; oerany 
hiiisang id. menHchen met kieuwen; oerang 
kapitoeroenan iemand, in wien geesten plegen 
neer te dalen en die daardoor ziekten kan 
genezen; Shaman; oerang ampè^ djinih zij, 
die in do soekoe een waardigheid bekleeden 
{panghoeloCj manii, malinj doebalang); oerang 
oegamÖ of oerang sia^ zy, die tot den geeste- 
lijken stand behooren; {iman^ chaiih^ hüaly 
lahai, pakiï!h)\ oerang ijadiï^ pandai de wija- 
geeron; zij, die van de adat de meeste kennis 
hebbende, het algemeene yertrouwen bezit- 
ten ; oerang toeö tahoe de oude lieden, die als 
verstandig bekend staan; oerang hamadoe 
vrouwen , met denzolfden man getrouwd ; 
oerang nan giUi'gilTf ha9^ iemand, die alles 
durft doen of zeggen, meer echter uit ge- 
woonte, dan om te kwetsen; oerangan (ge- 
woonlijk alèHin) iemand, die veelmalen gas- 



ten krijgt; oerang-oerang beeld, standbeeld, 
pup; oerang-oerang matö pupil van het oog, 
naar het beeldje daarin ; - ook het beeldje, 
dat men in iemands oog ziet, als men hem 
aankijkt; iig^ roepiah saoerang (soerang) elk 
drie gulden; socrang-soerang bakato ieder op 
zijn beurt spreken ; één voor één spreken. 

cj^t Ottroe^ng haoeroeüng in groote me- 
nigte bijüon zijn; in groote menigte zich ver- 
zamelen; niaoeroeüngi zich in groote getale 
om, op oi bg iets bevinden b.y. samoei^ ma- 
oeroeÜngi fanggoeli de mieren zitten in grooto 
menigtü op de stroop. 

c j^l èrOng* I mislukt, niet doorgegaan, 
afgewezen; II örong-Örong zundgat; - ma- 
i)rongkan afwijzen, doen afspringen. 

c jjt orèlig het koepje onder den neus; inda'- 
tahoe di hrèng fig. een groote domkop zijn. 

^.^' OOra* maoera^ losbinden, uit elkander 
nomen; maoera^ hadjoe het baadje openmaken 
en uittrekken; maoera^ lipè^ kain een kaïn 
openvouwen ; maoera^ djandji een overeen- 
komst verbreken, niet laten doorgaan; viaoera^ 
roemah een huis afbreken; baoera^ séW op- 
staan; paoera^ aéW geschenk aan dea bruide- 
gom gebracht, waarbij gewoonlijk de dag yan 
hot huwelijk bepaald wordt; (voor loslaten van 
de veuren, ruien, zegt men mangoera^ wat 
echter ook aan een grondwoord ngoera^ of 
koera^ doet denken). 

OSjj' Oerié* breekijzer. 

yj^ï oeroo haocroG'Oeroc van alle kanten 
toestroomen; bij menigte komen; met don 
grooten hoop meegaan in handel of denkw[jze; 
baaioeroe of basiocroe-oeroe gaan of doen, om- 
dat een ander gaat of doet; kian koemari 
oerang baoeroe-oeroe malièi- men loopt bij hoe- 
pen overal to kijken. 

\\X^ Ór0-6ró hei oog van een knoop, die 
zoodanig gelegd ia, dat men hom gemakkelijk 
dichtaohuiven kau; het oog van een aohuif- 
knoop. 

B.jl oerah maocrah nithalon, uitpakken, 
uit elkander loggen, niteenspreidon; kö^ indoi- 
baoerah djaga nan toen^ indoi- nampa^ nan èlö'- 



sJL*.^' 



27 



ftla die koopwaren niet uit elkander gelegd 
worden, kan mon niet zien welke de mooie 
z^n ; oerah kain-kain nan toen na^ didjamoeü 
haal die kleedingBtnkken uit, dan kunnen zij 
gedroogd worden ; maoerahkan voor een ander 
genoemd work verrichten; maoerahi veelheid 
uitdrukkende. 

s^jl oerii^h Btreep, lijn ;mao«W(^ strepen of 
l|jncn trokken. 

^1 oeri* nageboorte. 
^L Xn^ oerai los ; Uwcrai losgeraakt, openge- 
H^pian, b.T. van oen knoop, Iub, enz. ; maoerai- 
^Ffton losmaken; uit den knoop doen; uit den 
wrong doen en dan los laten afhangen b.v. 
van hot hoofdhaar; maoeraikan nikah echt- 
scheiden ; baoerai aï^ mati^ tranen in de oogon 
hebben; schreien; maoeraikan* uitstorten, van 
rooi voorwerpon uit oen besloten ruimte b.v. 
geld, kofBe, ryst, uit oen zak; uitleggen b.v. 

Iran kleeren uit een kast. 
i (jwjl awèh maawèh zijgon, doorzijgen, fil- 
pweren; fig. alles opnemen, alles opstrijken ; 
voorwerpen in hun gansohe hoovcolhotd do 
handeling doen ondergaan b.v. maaw?.h mam- 
hali allüs opkoopon; nxaatcèh mahtmbau allen 
nitnoodigon; awèh of paaw^h oen filtroortoe* 
^^tol, bestaande uit een prop idjof^k ; awèh aU 
^■i yaroe^ng toe koeroertg èUt^ het filtroertoestel 
^|^.L die prop idjoek) in die garoeng (bamboe- 
^Ben koker) ia niet good; paatcèh indoi^ MV, 
^Kampotrèh kbpi inda- taawèk di nÖ do filtreer 
ifl niet goed, do koffiedrap wordt er niot door 
tegengehouden; (do M. doet do koffiobladeren 
mot warm water in oen bamboekokor en sluit 
dozen met oen prop idjoek zoodat, als het 
Toobt gotrokkon is, do bladoren bij het uit- 
^^ohtiukuu achterblijven); - sotrang samiéxg 
^^pf^*^ maawèh kamanangan, nan lain alah er 
^Plra« or maar dón, dio de hoolo winst opatrook; 
de Andoren vorloron allen; - inda baawèh 
pakaitiannÖ hjj ^egt alles, wat hom voor den 
lond komt; h|j is niet op zfjn mondje geval- 
I - indat- tingga di iahocüng c^^, lah Ungga 
awèh *t is niot in den koker geblovon (*t ligt 
aan deo kokor) maar in de filtreer; fig. 



't is niet do schuld van den uitvoerder, maar 
van den lastgovor; - tingga di tahoi^nng ditoen- 
tueUtigkan^ tingga di awèh dikisaikan wat in 
de taboeng achtergebleven was, is er uitge- 
klopt en wat nog in do filtreer zat, ie er uit- 
geschud; fig. men heoft er uitgehaald, wat er 
in zat of wat er uit te halen was; men heeft 
alles gezegd, wat men wist; men heeft tot den 
laatatcn cent uitgegeven. 

^j^\ aoeih I dorst; hamhi^ aoeih ik heb 
dorst; II afgesloten, mindor geworden b.T. 
door roost of van zakon, die tegen elkander 
gowrovou wordon, enz.; lah aoeih toendjoeiU 
mamaii^ samba ladü do wijsvinger is afgeslo- 
ten door er zout modo te nemen; fig. van een 
schralen of magoron pot moeten loven. 

L^^ï OOèh voor poeèh w. m. z. - aloen maii^ 
alom oeèh hati dèn zoolang hij nog niet dood 
b, ben ik niet tevreden, 

yMéji oesa naam van een plant, uit welker 
wortelen oen welriekende olie wordt gemaakt 

fcA-jl Oesang oud, vorslotou, verlegen, ver- 
schoten, glansloos door het gebruik; oesany- 
oesang iemand van veel ondervinding; maoe- 
aangkan by voortduring dragen, afslonzen; 
oeaang-oesang dibaharoei (d'ikyi^h gevolgd dooT 
lapoeiU-lapoeii^ diganlï) wat oud of versloten 
is, moet vernieuwd wordon; voor H geen niet 
meer geldig of gobruikeiyk is, moet iets an- 
ders in de plaats gesteld wordon. 

«^1 OOHOeAUg maoesoefing op de schou- 
ders of op het hoofd dragen in een draagstel- 
ling; oe^oetingan d^aagtoos^ol, draagstolling, 
lijkbaar. 

v^Amj) 0680* maoesb^ behandelen om do le- 
vensgeesten op te wekken* 

sJSLm^\ 0«sa* aangebroken, aangosnodon, 
verminderd; maoeaas-i iets aanbreken, aansnij- 
den, vormLuderen, er van gebruiken; djan di 
bali api-api toe lah oesa^ koop die lucifers niet, 
er zjjn er reeds afgenomen ; ktV dahoehe &a- 
landjti gadang, aarU- banai maoesas^ i koedian 
als men vroeger groote uitgaven deed, is hoi 
moeielyk die later in te krimpen ; - hanja^^ ba- 
nai oesa^ ana^ boeah dè^ panjaki^ hot getal in- 



28 



^..ï^^i 



oi,' 



woners is, ten gevolge ran zfekte, zeer sterk 
verminderd. 

vJU^t oesië* onrustig, woelig van een 
zieke; maoesi^^ pïagen, kwellen. 

^M.^' ösoe naam van eon haan met gospik- 
kolde veeren, gelen snavel on gole pooton. 

Km^\ 06Sah I mampaoesahi ieta bewerken, 
bearbeiden; rnatnpaoesahkan zich mot iets be- 
zighouden, work verrichten; a kadj'6 ang kini? 
hambÜ mampaoesahkan sawah wat werkt ge 
tegenwoordig? ik ben bezig met mijn rijst- 
veld; - paoesahan moeite, bemooionis, arbeid, 
inuponning; II doe *t niot; gebiedende wijs 
ontkennend ; oenah any pai djoeü lai kakian 
ga toch niet meer daarheen; III oesahkan 
laat staan, veel minder dan, in plaats van; 
oesahkan kariëmj batatnbah basah in plaats 
ran droog te worden, wordt het nog natter; 
oesahkan padtiin batambah tfalb^ in plaats van 
tot bedaren te komen nog driftiger^ boozer 
worden. 

^Mjl oesal uit elkander gaan, scheiden, 
op, uit, af; maoesaikan uitpluizen ook fig. van 
een zaak ; uit elkander verwijderen, van elk- 
ander doen b.v. als men onder een menigte 
voorwerpen zoekt; ma?npao€saikan uitpluizen, 
uit elkander halen; - 6aA*aroe^aia» uitgesche- 
den, afgoloopen, geëindigd, beslist, enz.; - 
kini inda^ kaboeliëh tnanjalang düj pitih dèn 
lah oesai thans kunt ge niets van mij leenen, 
mijn geld is o^', pakan lah oesai de markt is 
al afgeloopen; - djan pai manjaboeting djoe'6 
laiy oerang lah hakaroesaian ga maar niet meer 
hanenrechton, men is reeds naar huis. 

fc^l aWflllg^ uitspansel, hemelruimte; maa- 
wang in de lucht schieten, in ^t honderd scher- 
men, er maar naar gissen of raden; kb^ inda^ 
tantoe oerang nan maambië^ ba^a maawang aa- 
tniëng als ge niet zeker weet, wie hot genomen 
heeft, boe kunt ge er dan maar naar gissen. 

il\ oeailg geld; munt; saoeang is 4, 6, 8 
of 10 duiten; oeang matÖ ajam (meer gebr. 
oeang mimi^) een dubbeltje; oeang tjoeljoefU, 
oeang malamf oeang soeroeft^ geld, waarmede 
omgekocht is ; oeang karoen onwettig, op duis- 



tere wijze verkregen geld ; oeang pandjapoei^ 
(z'i&paoera^ siU^ of oeang pambari een gift tn 
geld, door do vrouw gegeven aan den man, 
dien zij zich tot echtgenoot gekozen heeft; 
oeang pomgkoe gold, dat bij sommige aange- 
logenhodou aan do negorijkas moet betaald 
worden en dient tot uitgaven van algemeen 
belang; oeang tali of oeang toengkè^ g^ld als 
verbintenis tot nakoming eener belofte; geld 
als waarborg; oeang tonggè^ g^^^ ^^^ ^Ü sterf- 
gevallen door de familie wordt bijeengebracht 
en doela voor sidakahy deeU -voor oeang poeng- 
koe diout; mantjahari oaang den kost zoeken. 

tj^^\ éngèh blufferig , grootsprekend ; 
bluffer, pocher; banja^ oerang nan ta^ baka^ 
pandaian hngèh voel menechen, die geen ken- 
nis bezitten, zijn bluffers. 

««^t oengailg bedaard, opgehouden, b.v. 
van regon, wind, pijn, enz.; kh^ na^ badjalany 
naniikan oengang oedjan dahoeloe als ge wilt 
gaan, wacht dan tot de regen ia opgehouden 
of bedaard ; saki^PtÖ lah oengang sakètè^ 2ijn 
pijn ia al wat bedaard. 

\jèu^^ Otingié* maoengit^ met het aange- 
zicht hoon on weer wrijven b.v. bg het kussen; 
baoengiUi^ dit wederkeerig doen; ook wel eens 
gezegd van vochtende karbouwen, die met de 
koppen togen elkander wrijven. 

^^ï oeugan* ledig, luchtig, zwak, uitge- 
mergeld, knokorig. 

Lcjl 00ng06 bruinrood; maoengoe bruin- 
rood worden of zich bruinrood voordoen. 

^yt^\ Öngö* er dom of onnoozel uitzien. 

^^^ OOUgè* in badjalan taoengè^-oengh 
(een tandT> djahè^ uit de oendantt-oendang) al- 
leen loopen; gezelschap vermijden bang zijndo, 
dnt anderen zullen zien, dat men kwaad ge- 
daan heeft. 

\Ji^\ oed'' I damp, wasem, stoom; MflOffd^ 
dampen, wasomon, stoomon ; II de bladeren 
van de oebiplant op de rijst gaar gekookt of 
gaar gestoomd; maoeb^kan daoen oebi oebi- 
bloderen gaar stoomen, oeh^ maken. 

c^Jjl oepft*" achterklap; afkeuring achter 
iemands rug ; laking ; maoeph- laken, afkeuren 



c/.' 



S9 



ihierklappen ; inda^ oeph nan mamhoenoeithy 
tda^ poedjt nan manganjang er ia geen ach- 
terklap of af kearlng, die doodt en geen lof- 
tuitingf die yerzadigt; - fig. afkoariug en lof- 
tuiting beteekenen niet voel. 
^\ oepa een siangensoort. 

k> \^y*^ oepèh vergif; (doorgaans van delf- 
jrtoffen afkomstig; van planten noemt men H 
ft»f62t en van dieren 615^). 

«3|t Ópang latje, bij het nettenknoopen 
gebruikt, om de mazen even wijd te houden 
(▼. H.). 

\.JÜ5* oepié* (naast pi^p^) benaming van oen 
meiaje, als men haar naam niet noemen wil of 
kan; aanspraak tegen jonge vrouwen , als 
iemand van hoogeren leeftijd haar aanspreekt; 

#1 otfpi?* de dochter; hot meisje. 

^h J>j1 oepRm* tnaoepam in de handen wrij- 
^ven (V. H.). 

«jt^t OOpab loon, werkloon ; omkoopsprijs ; 
maktMn otpüh voor loon werken ; oerang oepO' 
kan wie tegen loon werkt, huurling; tnaoepah 
loonen, omkoopcn ; nuioepahkan voor loon la- 
tea maken of bewerken; b.v. tnaoepahkan 
h^djfoe oen baadje voor loon laten maken, loon 
bMteden voor het maken van oen baadje. 

ö^l 06pièh de taaie bladschede van de|>i* 

Many en niboeng, 

■■ CS' awa* lichaam ; - pers. voornw. voor 

den !•*•" en 2^<'» pers. enkelv. en, vergezeld 

-_ van niy ook voor den 3'**"; het is beleefder dan 

^^ang doch onbeleefder dan kitJi, dat hier ook 

voor den 2^<'" pers, gebruikt wordt; vrouwen 

besigen het tegen haar man en van kau vor- 

^^geteld, gebruikt do man hot ook tegenover zijn 

^Hvrouw ; oudere broeders en zuster zeggen te- 

^Bg«n jongeren awa^ ang en atca^ kau; awa^ nt 

^^ wordt door vrouwen als 2«l«o pers. tegenover 

haar man gebruikt; nw- of kakama at^a^waar 

I gaat ge heen P aicat inda^ tahoe ik of gij weet 

het niet; atvfv- oerang ma wat zïjt ge voor een 

. landsman f - baatcct^ zich bij bet spreken van 

it woord atpo^ bedienen; flink, sterk gebouwd 

i; baatca^ gamboeü meteen opgezet lichaam; 

igB; baoÊ^a^Hiwa^ van denselfden 




stand, stam, familie; -arf'a*^-aK'ac familieleden, 
personen van één stand, één betrekking, col- 
lega^a; - aiaa^-awa^ sami^ng pat k(talè^ aianoe 
alleen de familieleden gaan naar hot feest van 
N.N.; - ba^a samaha toe baftaif kitü baawa^- 
awa^ waarom is hot zoo org duur, we zijn toch 
uiamgenooten, collega's enz.; somtijds is awa^ 
ter nadere aanduiding gevolgd van dèn voor 
den Vien^ van any voor den 2*^^^ manu. en van 
kau voor don 2^^^ pers. vrouw, en hoort men 
ook wel awa^ k<tmi = vrij, awa^ kit<^ = wij* 
en awa^ kalian = gijliedon bezigOB. 

i/\\ öka* (zie fJjfcaA). 

jS*,^ oekoeii maat; oekoed djangk^ vast- 
gestelde, bepaalde tijd; maoekoeit met een 
lengtemaat moten; maockocÜ djangk^ den tijd 
voor iets vaststellen ; uitrekenen hoe lang U 
nog duren moet, dat iets gebeuren zal ; saoe' 
koeit het eens zijn ; fnampasaoekoefikan eensge- 
zind maken, weer goede vriondon maken b.v. 
van personen, die tvrist hebben ; <aotffco«d in- 
gestemd zijn ; - oekoeffran de maat, de lengte, 
die genomen is; paoekoe^ de maat, waarmede 
gemeten wordt; nan pandjdng nan kadiambit''^ 
oekoeii het langste moet als maat genomen 
worden; flg. men moet de goede eigenschap- 
pen van iemand, meor dan zijn kwade, breed 
uitmeten; oekoeft ook wijze van doen, manier; 
inda^ oekoeü d6 toe dat is geen manier van 
doen ; oekoeffran* voor aloeftran^ 

S^ oekiè snijwerk, nitbeiteling, graveer- 
sel; maof Hjfnitsnijdon, uitbeitelen, ingriffelen, 
graveeren; maoeki/kan namÜ di batoe den 
naam in een steen griffelen, uitsnijden, enz.\ 
hoeng^'boengÖ dioekMan di batoe bloemen wor- 
den in steenen nitgesneden; maoeki^ batoe Bteen 
uitsnijden, ingriffelen, ems.; toekang oekOf de 
graveerder. 

^^\ o&kan (meer gebruikt dan boekan), 
in de beteekenis van niet zijn, degeen of dat- 
geen, van wien of van wat gesproken wordt; 
immers; - oekan hambii nan malatjoei^nJi ik 
was het niet, die hem geslagen heeft, niet ik 
sloeg hem; - ik ben 't immers, die hem gesla- 
gen hoeft; oekanlah dèn katiikan ik heb H im- 



: 



30 



tS\\ 



i^' 



mers gezegd ; - nan oekan-oekan wat niet zoo 
is, wat niet waar Ih^ b.v. ttan otkan-oekan di- 
kaiökdnnS bij zegt, wat niet waar is; oekan 
kapalant/ niet weinig, in geen geringe mate; 
b.v. oekan kapalany rantja^-^^ hij was buiten- 
gewoon Bclioon. 

fcfy Okflh trotsch, blufferigj verwaapd; - 
mavkahkan pronken (gewoonlijk met eens an- 
dermans voeren). 

^ci^ oekai* ïang geleden, zeer oud. 

\jfS\\ Ögö* I niabgo^ om het hoekje kijken; 
zijn hoofd ergens buiten steken; Yerschijncn; 
tabgb^ onverwachts voor don dag gekomen; 
mabgh^ dji} piiih fig. omkoopen; mabgbi-kan 
iets voor don dag brengen; - mahgbHah ka- 
pintoe Ijaljah lat nan kadikatÜkan kom even 
aan do deur, ik heb je wat te zeggen; pa- 
ngoeloe toe tabgb^ di oerang dj^ oeang die pan- 
goeloo heeft zich door geld laten omkoopen; 
II mabgb^ wijze van loopen, als men erg ver- 
moeid is; de beenen na zich slepende; dè^ 
lah pajah mabgb^ atca^ badjalan omdat ik ver- 
moeid ben, slepen enz. 

^;^)l oelè* worm, rups, made; baoelè^ 
wormstekig, met maden. 

c;^^! ooli* I slecht van betalen zijn; na- 
latig in ^t betalen; II maoelii-kan een kind in 
de armen nemen of hebbon, om 't sassend in 
slaap te brengen. 

jjjl ocia slang; oelaran of oela-oelaran 
kramp, stijfheid in do ledematen; oela ma* 
ngiang of oela mangindü regenboog; bas- oela 
dj^ oerang fig. bang voor elkander zgn; elkan- 
der niet vertrouwen; oela dipaloe djan maiij 
tanah dipaloe djan lambang^ nan pamahe djan 
paiah do slang mag geslagen worden, maar 
niot zóó, dat zij er aan dood gaat; de aarde 
mag geslagen worden, maar niet zóó, dat zij 
er modder door wordt, en wat men gebruikt 
om te slaan moet er niet door breken; fig. bij 
hot opleggen van straf moot mon in alle op- 
zichten omzichtig te werk te gaan, zoodat noch 
de Bchnldige noch de strafoplegger door te 
groots strengheid lijdt; ha^ katia oela zooals 
dü oksel van oen slang; fig. men kan niet wijs 



worden uit hem ; er is geen touw aan vast te 
knuopen; zonder begin of einde, langwijlig 
zoodat men *t begin niet meer weet, als men 
aan ^t einde gekomen is. 

Jjt ooloeit maoeloeü voor den dag komen; 
naar buiten komen; b.v. ïidah fnaoeloeÜ de 
toug komt uit den mond; b.v. van vermoeid- 
heid; taoeloeü zichtbaar, bloot, naar buiten 
gekomen van iets, dat behoort gedekt of ver- 
borgen te blijven; - iaoeloeü-oeloeö liddh fig. 
weer terugvragen , wat men eerst gegeven 
heeft; maoeloeükan aanreiken, aangeven, be- 
zorgen; awa^ pat maoeloeükan soerè^ tjako 
tk heb daar straks den brief bezorgd; ma* 
oeloetlrt iemand iets aangeven, aanreiken, be- 
zorgen; pat oeloeiiri bapa^ ang nasi kasaicah 
ga naar het rijstveld nw vader de rijst bren- 
gen; alè^ maoeloeükan ana^ een feest, waarby 
het kind door den vader en zijn familie (aoe- 
koegenooten) weer naar hot huis van den 
moeder teruggebracht wordt; -- het kind n.1. 
wordt op zekeren leeftijd, doorgaans als het 
4, 5 of 6 jaar is voor een nacht naar zijn 
grootvader van vaders zijde gebracht; ma- 
oeloedri tdndÖ het pand of teeken overhan- 
digen (van een beschaldigde aan den rechter). 

,j^jt oelèh maoelèh aaneenknoopen, aan- 
eenhechten, laaschen; te hulp komen ;oe^A- 
maoelèk elkander helpen; maoelèhkan iets 
kuoopen of hechten aan iets; maoelèhi aan 
iota, iets anders knoopen; baoeQh'Oclèh met 
afdeelingen, zooals b.v. het binnenste van een 
citroen, manggis, enz.; saoelèh zoo een ge- 
deelte; paoeUh tangan een persoon, die oen 
ander in allea behulpzaam is; paoeÜh katö de 
woordvoerder voor iemftnd; paoeUHan de 
lasch, de plaats van aanhechting; - kb^ saha* 
bat 3oeka, oelèh ba^ sakali ArS, den tasasa^ 
banai di piiih als ge wilt, help me dan dit- 
maal als H u belieft, want ik ben zeer om 
geld verlegen; maoeUh djan bakasan^ mdpn- 
hoehoeü djan baboekov als men aaneenhecht, 
moet men niet kunnen zien, waar het gedaan 
ie, en als men een knoop legt, moot er in het 
touw geen dikte zijn ; fig. zuó handelen, dat 



è?=' 



jjj 



91 



Imand er iets yan merkt; ha^ limau masa^ 
'9ao€lèh erenals een citroen, waaryan maar 
één afdeeling rijp is; fig. van gegoede of 
aaonenlijko personen, wier familieleden in 
armoedige omstandigheden verkeeren of een 
minder gunstig gedrag aan don dag loggen ; 
hagè kö^ padang hanai any bagö kö^ kajft ba- 
nai an^y namotn danttana^ ang batjarJi Üoe^ 
6tfi limou masa^ saodèh malak djanjü oerang 
al x^t ge nog zoo Toomaam en rijk, als uw 
familie zich in zulk een toestand bevindt, dan 
legt men toch enz.; paoelèhan tali nangkfi ha- 
dagb^ hanai do lasch in dit touw is zeer stevig. 
I *^ oelaug maoelang herbalen, telkens 
hetzelfde doen ; maoelang'Oelang telkens over- 
doen, telkens herhalen; haoelang herhaal- 
delijk b.v. haoelang sami^gnö kaken hij gaat 
daar herhaaldelijk heen; saoelang één keer; 
pat saoelang lai kapaaa ga nog eens naar de 
markt; maoelangi van tijd tot tijd bezoeken, 
er naar kgken; paningga dèn oelang-oelangi 
romnah nangki^ godarende mijn afwezigheid, 
moet ge zoo na en dan eens naar dit huia gaan 
zien ; oeiang^odiéngan een soort rad om garen 
op te winden ; sakoendi sakoendiT* sasoekh sa- 

btlang ali^ig een kotndi -|- een koendio := Vio 
orndiy oen soekat -|- de holle onder aan den 
bodera van deze; een benaming, waaronder 
zekere boete werd opgelegd. 

«J^l Ölèng I naam van eon gebak; U top- 
xwaar, waggelend; blhxg hanai padjalanan 
Otnmg nan toen^ kakin$ kètê^ badannh gadang 
dat mensch waggelt erg onder het loopen, 
in voeten zijn erg klein en zijn lichaam 
»ot; bidotö^ nan bakèh hamhó ntanoempang 
bUng banai karatüi i>fM0 inda^ bara hot vaar- 

^g, waarop ik meeging, waggelde erg; het 
1 niet veel lading in. 
UCj* Oeia* maoila^ torugstrooraen van het 
water, als het eenige verhindering heeft ont- 
loct; warlen, koeren; omha^ maoeta^ kalaoei^ 
golven deinzen naar zee terag; - maoelas- 
panjaki^ iemand dezelfde ziekte doen krijgen, 
die men veronderstelt, dat bij een andor be- 
sorgd beeft; maorla^ djandji een belofte wij- 



Bjn 

^ro< 



zigen, afzeggen, er van terugkomen ; - oelaf^ 
alain^ katö nan toen om torug to komen op 
het gezegde; wat er gezogd is komt neder 
op . . .; dikwijls ook alleen ter versiering aan 
hot begin van oen nieuwe periode, en don 
veelmalen of/ot alatnij boengö alai; - baoela^ 
veranderen ; inda^ baoela^ piki^rann^ hij ver- 
andert niet vau gedachte saoelaf- = saoelang; 
U ocloi- landsfcroek, landschap; voornamelijk 
het lager gelegen land tusschen hooger; oe/fp- 
oelat baoe hotte boven het sleutelbeen. 

rsjij|l ol6*^ haèlits^bló^ Bchertson, jokken, 
foppen, voor H lapje honden; oerang blö^dlö'^ 
iemand, die zich voor 't lapje laat houden, 
een wezenloozo, idioot ; tjadii^ maii, hingoeüng 
tadjoeoy blb^hlb^ pamhaW oetang de slimme 
wordt gedood, de onnoozele verkocht en die 
zich voor *t lapje laat honden dient tot aflos- 
sing van schuld; zinspelend op tijden van 
onrechtvaardig bestuur, met de beteokenis 
van : men moot hoogst voorzichtig wezen , 
want voor *t minste, wat men doet wordt men 
/waar gestraft. 

«j^l oeiaiii de jonge uitspruitsels van som- 
mige planten als bijspijs bij de rijst ; makan 
baoelam (op hfdpl.) er een byzit op nahonden; 
poeijoffi^ ditjinto oelam tibo fig. nog beter of 
nog meer knjgen, dan men verlangt. 

j^^\ oeloe begin, oorsprong, gevest van 
wapens; heft; baoeloe van een heft voorzien 
zijn ; pangoeloe titel van sommige Mal. hoof- 
den; oeloe hati maag, maagholto. 

£^l oelu* in dezelfde beteokenis als oeloeü: 
voor den dag komen, gewoonlijk waar dit in 
kleiner mate geschiedt. 

ju^l oclah I (zie het volgende woord); II 
tfaoelah'Oflah zooals, alsof, gelijkstaande met: 
soerè^ hamhö nangkÖ saoelah^oelah kaganti 
badan diri hambii deze brief van mij is om mij 
in persoon te vervangen; III slechts, alleen 
maar om; moengkb himbau toean-toean karoe' 
mah hamb6 nangkSf inda^ kamakan minoen 
dö, saoelah-ochh kamangètjh'ngètjè^ ik heb u 
niet bij mij verzocht om te eten on te drinken, 
doch alleen maar om wat te praten. 



• 



32 



4« 



jj^t ólah gedrag, ?nj/.e van doen, manie- 
ren; gewoonlijk wordt het in ongunstige be- 
teekenis genomen; banjoi^ bafmi Ólahtiö hij 
heeft veel kuren ; saïdah zich gelijk blijven, 
altijd hetzelfde zijn, gelijkmoedig; ana^ toe 
saUah hanai dat kind is zeer zoet; haUah 
kuren, kunsten verkoopen; koedii toe takoei^^ 
awa^ vyjratja^ haUah hanai ik ben bang^ om 
op dat paard te gaan /itton het is erg kurig; 
ba^lah'ülah gekheid maken, kunsten of kuren 
verkoopen; overspel plegen; djan bafilah-ola?i 
djoeii verkoop nu geen gekheid of scherts 
meer; mampaijlahkan voor don gok houden. 

ajjl oeliéh (in de schrijftaal) door, uit, het 
subject in lijdende zinnon aanduidonde; ha- 
ocUeh vorkrijgen, bekomen, erlangen; mampa- 
oeliPh verkrygon, enz. ; - oeliëK aabab omdat, 
aangezien; dipaoeli¥.h verkregen, enz. worden. 

^jï oeli baoeli elkander in do haren pak- 
ken, plukharcD ; maoeli zich bjj voorkeur of 
voortdurend met één werk bezighouden, lie- 
velingswerk verrichten; b.v, maoeli para^j 
maoeli baboerocj enz. 

ft^^t oeiliang de ziekte roos genaamd; 
volgons anderen: koud vuur. 

^^j^t 06Ul0eit pehoim; oerany saoemoen 
zij, die 't zelfde geheim hebben; die geen go- 
heimon voor elkander hebben, vertrouwde 
vrienden vau elkander, 

ft^jl oemall» = roemah. 
L«^l oeniai kus; maoemai kussen. 

QÏjl aoen (zie ainpang). 

^^ awan wolk, regenwolk; baatran be- 
wolkt, in nevels gebuid ;//aN2;a^ié^an baawan- 
atcan het uitzicht is bcuovold. 

^Jt OOan aan kustplaatsen voor toean en 
in verbinding met mui oom ; in de Bovenlan- 
don een woerd, om kleine kinderen te paaien, 
b.v. als zij lastig zijn. 

^jmJjI oenoeih vezelstof van de idjook; 
maoenoeih van oenoea oen bindsel maken ; lah 
tnaoetweih hidoev- tig. in armoede verkeeren ; 
(in de sohnjftaal gebruikt men maoenotnh 
= uit do Bcheedo trekken, ontblooten van 
wapenen). 



sjfi3*i^ oonu^ een rottingsoort, langs don 
grond kruipend; doeri oenat- de doom doiir- 
van, haakvormig omgebogen. 

xi^l oeiiali impotent. 

^;) oewö I (zie oedH)] H* oudere zuster. 

J^l awai maawai betasten, bevoelen; by 
de hjEtnd hebben, oenige werkzaamheid of am- 
bacht uitoefenen; taawai di tjl- ajam bij on- 
geluk kippedrek betast hebben; een koopje 
gesnapt hebben, bekocht zyn, b.v. als men 
iets koopt, dat er op het gezicht goed uitziet, 
maar dat bedorven, stuk, geschonden, enz. is. 
L5t oeai* = biai w. m. z. 
L5I èwai* s= awai. 

«JJI ójong I wankelend, waggelend, top- 
zwaar; li mattjong zand, aarde, vuilnis enz. 
voort- of wegschuiven; pabjong werktuig daar- 
voor; habjong-hjong pai kapakan in groote 
monigto naar do markt gaan. 

oijjt Oiyo* mahnjbi-kan iets aangeven, 
aanreiken, toesteken; hnjb^kanlah kiiah toe 
bahèh oerang toe reik dien man dat boek toe; 
tabnjhi- teleurgesteld, niet krijgen waarop men 
stellig gerekend had ; bnjbs^hnjbs-i te vergeefs 
overal gegaan zijn, om hulp te vragen; ba- 
hnjhi^ tangan* do hand geven, de hand toe- 
steken ; fnabnjb^-bnjfit hoort men hier en daar 
ook bezigen voor mabtjbh'btjbh, 

Jf^^t oenjai zaoht, malsch, b.v. van vleesoh; 
baoenjai'ocnjai zachtjes aan, in geringe mate, 
geïoidolijk, bij beetjes; haoenjai-oefijai ma- 
njoerb- langzaam en bedaard aohiijven; fto- 
oenjai-oefijai samiéng hoedjan het regent 
zachtjes aan. 

^1 jó waarvoor ook lyö, nÜ en ö gebrnlkt 
wordt; hij, zij, het; zij mv.; - inda^^ Ju'titi ïi- 
tlatang hij enz. komt niet, zij komen niet. 

r^\ ió ja; iolah jawel; &«iÖ ja zeggen, be- 
kennen; baiii'batidai' beraadslagen, waarvoor 
ook baiti'baboêkan of bató-ih of ba%6'bafni)lah; 
k'ö fcflïS van ja tot ja d.w.z. altijd ja; nan kan 
iu wat zoo zijn moet, wat niet te betwijfelen 
is; m Hoe nan dikai&kannv? heeft hij dat ge- 
zegd f iïi tnbh ang daiang^ langah malam 
nangkül Ge zijt toch gekomen, en dat wel 




y^. 



uiXïl 



ad 



middernacht? iü? awa^ Nïf Jcapai ka^Mahah? 
'Ja? Gaat hij naar Makah? lö sapandjang hartj 
inda^ sapandjang diam fig. meer beloven^ dan 
geren, 

y^\ iboe I raoodor, van menschen geflpro- 
Ven ; iboe bapii vader en moeder ; iboe djaiH de 
daim; II* maiboci kussen. 

t^<^ï èbè** afgunst, naijver. 
\i^ lyat volzin, periode. 
vii*-j' ^ioe die, dat; gewoonlijk gebruikt 
men itoe^ waar de nadruk gelegd wordt, an- 
ders doorgaans sIoohtB toe; b.v. oerang itor. 
nan hamb<& kaiukan van dien persoon heb ik 
gesproken. 

i*^' ètong maèfong tellen, rekenen, bere- 
kenen, in aanmerking nemen; baètong met 
elkander bespreken, overleggen, afrokonon; 
maiUmffkan voor een ander tollen, voor een 
ander uittellen; b.v. iangan hambTmaki^ ètong 
kanlah piiih kü tjtUjah mijn hand doet pijn, 
help me even dit geld uittellen ; tel *t even 
voor me uit; ètongan berekening, wjjze van 
rekenen of berekenen; - maètong boeloe kam- 
bi^'ng berekenen of nagaan wat onmogelijk is. 
\JiXj} iti^ oond; itH^-itiifi' naam van een 
m ; een waterkannotjo van gebakken 
lei on met hars verglaasd (v. H.); tapa^ iti^i- 
ingezet stuk, onder aan de pijp van een 
Atjehbroek; ba^ iti^t poelang patang fig. ge- 
regeld, een voor een aobter elkander; ook wel 
van loopen van vrouwen n.l. sterk mot 
len achterste heen en weer draaien. 

^1 itam zwart, donker; zwartheid; Ham 
\ta of Ham poeta pikzwart; Ham manih be- 
;ooriyk donker, fraai bruin; maitam zwart 
worden, «ch zwart voordoen ; A;af/am<in zwart- 
aohtig, naar zwart zweomendo; kaitam-itaman 
zwartaohtig; itam tahan tapt poetii-h tahan 
êtumk het zwarte is bestand tegen het tap^ , 
het witte tegen het sasah (iap^ en sasah 
een wijze van slaan hij het sohoonwassohen 
TAS kleeren) , onveranderlijk , standvastig , 
vooral in denkwijze, antwoorden, enz.; itam 
pagot laX baminja^^ itam poentoeüng laT bata- 
het swart aan don solder is glinsterend, 




en dat van een afgebrand eind (hout, sigaar), 
heeft een grens; fig. van personen, die bijzon- 
der donker van kleur zijn en te kennen ge- 
vende, dat zij het zwart aan den zolder of dat 
van het verkoolde gedeelte van een stuk hout 
en dergelijke nog overtreffen. 

^JLJI ^tan (zie élèn). 

j^jd' ^i^n gene, gindsche, dAiir; kijk daar. 

^\ i^ü maidjÜ spellen; maidj^kan iets 
spellen; idjÖan spelling, wijze van spelling. 

oLs^l i<ljoe4* een harde, haarachtigo stof 
tusachon stam on blad van de anaupalmen on 
gebruikt voor dakbedekking, het vlechten van 
touw, matton, enz.; kaliètan idjoeë^ ta^ basaga 
*t is zichtbaar, dat do idjoek niet door aagar 
(houtachtige stengels aan den stam) beschermd 
wordt; fig. men behoeft hom niet te ontzien, 
(want hij heeft tooh geen invloedrijke Trien- 
don of familielcdon). 

^y:^t i^iu verlof, vergunning, toestem- 
ming; indat- saidjin ai Anoe zonder verlof van 
N.N, saidjin-idjin kali mot volle of algeheele 
toestemming; mat'djinkan verlof, vergunning 
geven. 

^y.=>Ut U\}^n als bijwoord van ontkenning 
gebruikt: neen; kapai ang dj6 dèn gaat ge 
mot mij mede? idjèn noen. 

«so.t itjO fnaitjó altijd de baas zijn, altyd 
haantje de voorste wezen ; inda^ taitjii geen 
gelegenheid hebben, niet kunnen; laï taitjTi 
laloe kaken i^ bestaat er hier gelegenheid om 
voorbij te komen daarheen f 

.J^l éda baéda in het rond zitten of staan; 
aaédaran rondom iets gelegen; het rondom ge- 
legene b.v. saédaran goenotüng Barapi rondom 
den berg Barapi (in gesohr.). 

ojul idoe^ng neus; maidoeüng zich dom, 
onnoozel voordoen; hoi- baana^ gadang idoeüng 
evenals dat men een kind met een grooten 
neus heeft; (zie bij ana^). 

>J^i} IdÓ* maidhs- sukkelen, langdurig 
lijden, kwgnon; - maidb^kan langdurig te 
lijden hebben, b.v. panjaki^ kS nan hambl^ 
idöt^kan *t is deze ziekte, waaraan ik reeds 
lang sukkel. 



34 



r^- 



mX^} idani tnangidüm sterk op eenige spijs 
belust zijn, alleen van zwangere vrouwen ge- 
zegd; idaman datgeen waarop zwangere vrou- 
wen belust zijn. 

a^J idah de tijd, gedurende welken een 
gescheiden vrouw niet mag trouwen. 

ysS aïé water, vocht, nat, glans, waas; atë 
kaioah meer gebr.: aU kbpi koflSe (het vocht); 
aïë amèh goud water, dat vooral gebruikt wordt 
ter versiering van het snijwerk aan M. wonin- 
gen ; aïif soesoe melk, doch alleen van vrouwen 
en niet van vrouwelijke dieren; aïé tanang 
stilstaand water; aï^ matQ tranen; aïif moek^ 
de uitdrukking, do glans van het gelaat; ana^^ 
aï^ beekje, stroompje; hatang avê rivier; mat<& 
af^ bron; oela aieeen slangensoort; a/iat^een 
plant; oï? mat^i aU bronwater; atétabU- water, 
dat uit den grond opborrelt; auf rasii water, 
dat door den grond of Btecnen heenzijpelt; 
kapalÜ ai? of lidah aïë het voorste gedeelte, 
het begin van voortstroomend water; oeloeaïë 
oorsprong van eon waterstroom; het water, 
dat iemand 'a morgens gebruikt om te baden, 
n.l. als er nog niemand vóór hem geweest is; 
aïif roedan het water, dat, met vuil vermengd, 
zich aan de voeten zet van iemand, die veel 
in het water werkt; lèmhong-lèmbong oi'2f* het 
geluid van water, dat op een steen, in een 
blik, enz. druppelt; aïü lioeith barih de kwijl, 
die uit den mond loopt; tji^ aïPnh achterste of 
laatste gedeelte, do afloop van iets; mas.oi- aïï 
(in nasi mattas- atë) goed gaar; (in karadjü 
masa^ aïë) goed verricht, goed afgewerkt; 
maaï'?. zich als water voordoen, zeer scherp 
zijn van wapens, h.v. maaïë padang ai Anoe 
het zwaard van N.N. is zeer scherp; inaaïèi 
voorzien van water; fig. iemand van het noo- 
dige voorzien, voor hom zorgen ; kaauran in 
voldoende mate, in zijn geheel van water voor- 
zien zijnde; gohocl of in voldoende mate van 
water voorzien kunnen worden; fig. van per- 
sonen : in voldoende mate of geheel krijgen ; 
gapoeiU &artir<^ opgeblazen dik; aï^iHan^fi' bad- 
water; fig. gewoon zijn aan iets, *t niet meer 
vreemd vinden; aïÜ-aïèi sterk naar hulp of uit- 



komst verlangen ; - kaaïi^ naar het water gaan 
om water te halen, te baden; kaaU gadatig 
om een groote, kaaïékètè^ om een kleine bood- 
schap te doen; (A'arai'^ wordt slechts plaatselijk 
gebruikt in de beteekenis van urineeren; zoo 
zegt men ook karatlfn^ sirah zijn urine is rood, 
bloedkleurig; mangardïH op of tegen iets een 
kleine behoefte doen, zooals b.v. de honden; 
mangaraï^kan als urine loozen b.v, oetang toe 
mangaraïëkan darah die man urineert bloed); 
bahabih aiV honderd uitpraten, een zeer lang 
gesprek houden; mambaÖ /i;aa»<^ besnijden, ook 
do formaliteit, die mambadai- anai- genoemd 
wordt; saatë niandi kampoonggenooten; maU' 
dJiUs- aï/ lioett fi^. eerst verachten en het later 
prijzen; batjamin aï^ in het water spiegelen; 
manana^ aï^ een formaliteit, waarbij een zwan- 
gere vrouw, voor haar man's familie, als deze 
haar wat rijst en gebak komt brengen, koffie 
xet, (op aonimige plaatsen noemt men dit maw- 
ba^ of mahanla boeboeU)\ - bakari'éng aï^ Hoed 
6g. te vergeefs praten, te vergeefs iemand 
willen overreden of raadgeven; kagadangan 
fli/ blijven steken, niet verder kunnen; inda^ 
lakoe sagadang djü aïé niet gewild zijn voor 
een gadang {= '/j van 6 cent) al was er nog 
een kopje koffie bij ; fig. er zoo leolijk of nietig 
uitzien, dat niemand het hebben wil; inda^ 
manggadangkan aXë of inda^ maangèi-kan atit 
niet tot hulp zijn, niet baten, een druppel aan 
den omraor zijn; manoeng gangkan aié kaiacM^ 
flg. hulp verstrekken aan iemand, die ze vol- 
strekt niet noodig heeft; - asa rakoefingan ka- 
baaïé fig. als *t maar baat, als 't maar helpt, 
b.v. kb*- pajak banai tinMah asa rakoeJingan 
enz. al kost het veel moeite, het zij zoo, als *t 
dan ook maar helpt; mambasoeüh moekÜ djii 
aïi' iioeü fig. een fout of kwaad willen verber- 
gen, maar door de wijze, waarop dit gebeurt ze 
of hot nog erger maken; - ta^ até talang di* 
panijoeöng, ta^- kajoe djandjang dikapiëng fig. 
raad schafi'en, van den nood een deugd maken, 
op do eeno of andore wijze trachten te krijgen, 
wat er niet is; aï^ baria^ tand^ ia^ dalam fig. 
holle vaten klinken het hardst; nakali aiif ga- 




y' 



£/ 



36 



\nff ftakoli tapi haaftdja^ ereriTeol keeren aln 
er waterrloed is, ©venveel koeren wordt de ia- 
pian verplaatst; fig. nieuwe lieeren, nieuwe 
wetten; salamö ai? hili^j mlatno ga(/a^ hitam 
fig. Toor eeuwig; tadjam ba^ aU van wape- 
nen: ateer scherp; hayadang ow* oerang* werk 
doen Toor een ander, waardoor deze alleen 
Toordoel heeft; madïëi satcah oerang het- 
selfde; «n(f<i^ haoerang di aU fig. van een 
Trouw : geen maagd meer zijn ; ai? gadang 
batoe ha^iba^ fig. ala er oneenigheden tue- 
achen do familieleden ontstaan , scheiden de- 
ion; - ai? djani/h ikannö djina^ fig. in ©en 
goed geordende maatschappij leeft men rustig, 
oT? soetoe dihaUh djÜ aïÜ toeb^ fig. goed met 
kwaad rergolden ; maradés^ diparoeï^ kanjang 
madjilih di tapi aU men kan met een verzadig- 
den buik wel kieschkeurig zijn en als men aan 
don waterkant woont wel zindelijk; fig. voor 
hen, die in goeden doen verkceren valt het ge- 
makkelijk te weigeren, waar zij iets /gewoon- 
lijk op oneerlijke wijze) verdienen kunnen, b. v. 
een rgkaard valt het gemakkelijk het geschenk 
Tan den kleinen man te weigeren, waarmede 
deze hem wil omkoopen; aié oerang dinaotU^y 
rantii'ng oerang dipatak^ adat oerang ditoeroeU- 
ftla men iemands water schept en zijn takken 
tekt, moet men ook zijn adat volgen, fig. 
men moet zich schikken naar de zeden en ge- 
woonten van hen, onder wie men als vreemde- 
ling leeft; nan lorrah djotö nan ditoeroei^ ai? 
fig. alleen leij, die het niet noodig hebbon krij- 
het| - dikwijls hoort men hier nog achter 
;eo; go^notiing djoc^t nan diladjang pan^h) 
relke oitdrokking ook weer gebezigd wordt 
ir aADwijjcing van personen , die vroeger iets 
raads rerricht hebben, en op wie nu telkens 
[» verdenking valt, als er weer iets gebeurd 
is; Ctuotbarang di aU godang fig. aan oen groot 
gevaar ontkomen rijn, groote moeielijkheden 
overwonnen of doorworsteld hebben; ai? mnf^ 
^^jate^^Ah kaparoei^ ^g. stil verdriet hebben, 
^^kwendig aangedaan zijn; ai^ gadang mo' 
^^mtjo^kcn fig. f title watera hebben diepe gron- 
^^en; oerang kaoeih dibari ai^ fig. aan nood- 



1 1 w w 




druftigen hulp verschaffen; batnain aXP haaak 
barnain pisau loeko fig. die kwaad doet, moet 
de gevolgen lijden ; avêdi fjoetjoeüran atb^ dja^ 
tovühn^ kapalambahan djoeÖ of aïi^ di toelang 
boeboeftngan ioeroertnÖ katoetoeftran aib^ fig. 
de appel valtnietvervan den boom; ha^oerang 
pat kaaïS goregeld achter elkander, één voor 
één; ba^ manampoeitng aïé di limèh pasoeÜ^ 
evenals dat men water opvangt in een mandje 
met een gat er in; fig. 't eene oor in en 't an- 
dere uit; ba^ wambundakan aïé kaboeki^ üg, 
monnikenwerk doen, 't onmogelijke willen ; 
b(t-^ manjoerè diatèh aïè waarvoor ook: ma- 
noendjoeü^kan élémoe kèh oerang manètè^ fig. 
't is boter aan den galg gesmeerd ; &a£ afó di 
daoen ialèh fig. veranderlijk, ongestadig, van 
personen, op wier plannen of inzichten niet te 
rekenen valt; ba^ kambiHg dialau kcatë fig. 
met loome schreden, met tegenzin, tegen wil 
on dank; dimandikan djoatt^sagaloeds^^g.eQn 
weinig in de hoogte gestoken of geprezen zijn. 

ji} irÖ de afdeelingen in sommige vrucht- 
soorten zooals de citroen, manggis, enz. 

o-j^ iri"- mairi^ slepen, voortslepen, aan 
de hand voorttrekken; geleiden bv, blinde 
menschen; mairi^ oerang iemand voorttrek- 
ken, geleiden bv. oen blinde; iemand mee- 
slepen, overhalen om mee te doen; mairii-kan 
ergens heen slepen ; mairis-kan koedÓ een 
paard afleiden ; matri^kan oerang ka nan 
boeroeü^ iemand tot het slechte overhalen of 
brengen; pairi^ wat gebruikt wordt om te 
slepen. 

^ji} irih mairih in schijven of lappen 
snijden of afsnijden ; mairih ttmbakau (waar- 
Toor ook maratjiifh of maritji^h timbakau) 
tabak kerven ; pairih werktoig voor de han- 
deling; barang tairih ma^ (»o*) tadagihtg al 
wat te diep is afgesneden laat dat ook maar 
geheel tot in het vleeach zijn (zie iroen). 

'c 1\ éran^ (gewoonlijk in de schrijftaal) 
donkerrood, donkerblauw, aan het zwart gren- 
zende; djamboe érang een donkerroodo djam- 
boesoort 

cyt iriéug inairtëng volgen, meegaan. 



36 



^>i 



bogeloiden ; nan mari^ng de nayolgende ; 
de ondervolgeade, hetgeen er verder volgt ; 
bairiiing-iriëng achter elkander , achlereen- 
volgens b.v. hairiéng-iriëng hadjalan achter 
elkander loopen ; pairiëng voIgeHng^ sairiëng 
samen; te gelijk b.v. sairi^g kitó kapakan 
laat ons te gelijk naar de markt gaan; iriëng' 
goemiriSng rollen, biggelen van tranen; ma- 
iriUngkan iemand volgen b.v. hambh ma' 
iriëngkan angkoe ik volg angkoe. 

^lil iroei* mairoeü- opzwelgen, inzwel- 
gen, opslorpen; den adem naar binnen halen 
xooaU men doet ala men pijn heeft; inda^ 
loekG nan ta^ iroei^ er ia geen wond, waarbij 
dat geluid niet gemaakt wordt; fig. er wordt 
geen leed ons aangedaan, of men is er gevoe- 
lig voor; loekii indai- iroei^^ patak indoi^ gindj'6 
gewond zijnde, maar niet aisseD (van pijn), 
gebroken hebben ('t been) en niet hinken ; 
fig. den moed niet verliezen ; zich in moeielijk- 
heden fiink houden. 

,^^1 irié* mairii^^ trappen op iete, om den 
inhoud er uit ta krijgen, uittrappen; b.v. mai' 
rii^ padi de padikorrela door trappen uit de 
aren verwijderen; - fig. bij sommige werk- 
woorden, om een sterke of groote mate aan te 
duiden, b.v. mairiüi- makan veel eten ; diiri^^-nti 
gala^ hij lacht erg; èairüf^ hetzelfde bij we- 
derzijdsche handelingen b.v, hairirJ- hatèndjoe 
hevig vochten. 

...^l iniii toeatol, waarop hot gesponnen 
garen gewonden wordt, om er strengen van 
te maken. 

,.,ljt iroen mairoen nitanijden, uitknippen, 
inanijden, afsnijden, onz.; barang tairoen ma^ 
(no^) tadaoen ; - al wat te ver is afgesneden 
of ingOBneden, laat dat ook maar geheel tot 
in het blad zijn; fig. als het dan toch zoo ver 
gekomen is, kan H me ook niet meer schelon; 
er kome van wat er wil, 't is me onverschillig; 
een groote mate van onverschilligheid uit- 
drukkende, bij de gedachte hoe 't vorder gaan 
2ft], als men toch reeds een ongelnkkig lot 
heeft. 

»jjt irèh mairèh- irèk gelgken op iets, zwoo- 



men naar iets; sairèh gelijk zïjn aan, weerga 
van iets. 

«yi érèh (zie rérèh), 

,j«ut isó restant; maistkan iets laten over- 
blijven, niet alles opmaken ; t»da£ taisi^ zonder 
restant, beolemaal op; maisiii voor iemand 
laten overblijven- 

jl^mJ ÏHiiug kieuw. 

\JiM^} iso* maisb^ zuigen, inzuigen, opzui- 
gen; roeken; iaö^an wat gezogen enz. doch 
gewoonlijk wat gerookt wordt; oerang paisb^ 
opiumschuiver; paisbs^ pijp. 

\JL>^t isoi^ft'* te eeniger tijd, eenmaal; 
baisoefli- morgen en ook wel van morgen, maar 
dan gewoonlijk met bijvoeging van tjakÓ of 
tadi: ijak'6 baisoeü^ of baisoedi- tjakü van 
morgen; baisoeH^^'isoeiU heel vroeg in den 
morgen ; saisoeiU- of taisoBtU- vroeger, in vroe- 
ger tijden; damisoed^ overmorgen; makan 
bisoeë^j baisoeftt of barisocfi^ een feestmaal op 
den dag na het hnwebjk in de woning van 
de familie des echtgenoota. 

,-j*uJ isi inhoud; isi soerh inhoud van een 
brief; isi badië lading van een geweer; w 
paroei^ ingewanden ; isi nagari de inwoners 
van een stad ; isi kawin bruidschat ; isi adat 
bedrag, waarde volgens deadat voor sommige 
formaliteiten vastgesteld; matst atjaf aan de 
adat voldoen; baisi met inhoud zijn, gevuld 
zijn; oerang toe baisi die man is verstandig of 
die man kent allerlei iooverformulen; maisi 
vullen; paisi hetgeen vult; maisikan als in- 
houd doen zijn ; maisikan aïé kaparian water 
in de parian doen ; - düsikan dama^ haipoéük 
er word een vergiftigd pijltje in gedaan. 

«jLjM^t iniang voor hari siang = morgen, 

\4>jüï iiii^iV»' oplettend zijn, op zijn hoede 
zijn, voorzichtig; maingè* zich iets herinne- 
ren, b.v. inda^ taingh di hamb<& lai ik her- 
inner mij niet meer; mambari ingh^ waar- 
schuwen, op zijn hoede doen zijn; baing^i^ 
ingè^an aan elkander denkende; maingè^ wordt 
ook wel gebruikt in de beteekenis van zien : 
b.v. hambii maingh awa^-nü manjoerh-. 

f Jul iugoeA* I snot, droes; II ingoeü- 



^} 



B7 



teir 



Oêit* eon vruolit, die eenigszïns op kruis- 
easen gelijkt, daarnaar smaakt en aan den 
■Uun groeit (v. II.). 

oijM* ènga* Terbijsterd, geheel in de war, 
afgetrokken ; maèn^a^-higa^ verbijsterd rond- 
st&ren. 

w S * J j enge*" klanknabootsing, yoor het 
builen , drenzen van een kind ; maèng^ hui- 
lerig, dronzortg zyn; maèng^i^kan aan 't hui- 
len maken. 

Q -JL-j1 ingiu begoeren, wenechen; Aï{ï- 
inginan lust, begeerte; begeerte of lust naar 
iets hebbende; manggih kainginan hamhtt ik 
verlang naar of heb trek in manggiSy (manggis 
is mijn begeerte) ; hambÜ kainginan di limau 
Lk heb begeerte, trok naar limau; pahig in wie 
telkens begeert. 

^^i ingOO naam van een boom. 

Jiü' injgó maingö orakijkon, links of rechts 

en , b. v. als men iemand hoort roepen ; 
maingSkan by anderen nagaan, zien of hooren 
hoe hunne denkwijze is. 

wü' Ingah lustig, ijverig, zorgzaam, bij do 
pinken zijn; maingah hati zich tegen leed 
Tenetten, afleiding zoeken; -paingah kinder- 
neid; maingahkan oppassen, verzorgen, 

uu) ingoe&h BDot, droes (zie ingoe^). 

Jt^t IpA ipa kandoeüng zwager, zwagerin, 
B.I. de broers en zusters van den man met 
hem van één vader en éér\ moedor zijnde, ten 
opzichte van zijn vrouw en omgekeerd; - ipa 
heeten zy gewoonlyk, wanneer zg van ver- 
Bcbillende moeders z|jn; ipa bisan mannen, 
die met zusters getrouwd zgn. 

tJ^} tpoefth vergif, waarmede inzonderheid 
wapens bestreken worden. 

iJü' époh* maépoh afvegen, oitvogen. 

oïjl lU** maaja^ ziften, overvloedig of 
voortdurend achter elkander hetzelfde werk 
öoen; diaja^ bana* makan maiah litoi^ ge 
maar veel eten, als ge honger hebt; 
i/d< zeef, 

\J>:^ U* I maia^ oplichten, optillen; mo- 
ia^kan voor een ander oplichten, hem helpen 
daarmede; maia>-i oplichten, optillen, veelheid 



^ 






uitdrukkende; sagan haia^ lui, vadzig (zie 
sagan); Il grootmoeder, zuster van de groot- 
moeder. 

iJLjI ikd deze, dit, (waarvoor ook k^)\ 
sikij hier; kasikti (waarvoor ook kaik^*) naar 
hier; disikü op deze plaats; baik^ aanntonds; 
baikMaikii een tijdstip, dat verder af ie dan 
baikii, 

^aJCjI ikè* maikèf^ binden , vasthinden , 
samenbinden; zetten in iets, vatten ia iets; 
maikè^ déta een doek tot hoofddoek vouwen 
of plooien ; {ikh een versiersel voor 't hoofd, 
door den bruidegom over den hoofddoek ge- 
dragen); - %kè.^an wijze, vatting, inzetting, 
vouwing; b.v. ikè^an oï ikatan tjintjin; ikè^an 
of ikatan déta; paikè^ datgecu wat omvat ^ 
waarin gezet is, b.v. amèh nan èl^ paikès- pa- 
ramat^^ 

JiJ ikoeft staart, aohterelnde, achterste 
gedeelte; bij telwoorden in do beteekenis van 
stuks, doch alleen ter aanwijzing van een 
hoeveelheid dieren ; koedü tig^ ikoed drie 
paarden; - aikoeü (voor saikoeit) koedö een 
paard; ikoe<t kölïi 't minder aanzienlijke ge- 
deelte van een ncgorg (zooals ons achter- 
buurt); barè^ ikoeft of gadang ikoeit traag, 
vadzig; maikoeü pipi^* stadium van den rijst- 
groei: de nieuwe bladeren hebben zich ont- 
wikkeld en zien er nit als de staart van een 
rijfltvogeltje (v. H.); baikoeU-ikoeH of maikoeü- 
ikocH aan 't lijf hangen, aanhankelijk zgn, 
overal naloopen of willen meegaan, zooals b.v. 
kleine kinderen hun ouders; baikoefi kabala- 
kang fig. niet vrij zijn in doen en laten; &a^ 
batoei^ digaii^' ikoeit fig, zeer bewegelgk, on- 
mstig, ongedurig zijn b.v. door blijdschap; 
bai^langau di ikoal gadjak fig. in alles blijven 
Tolgen; tnangada^kan tji^- Imrimau lagan' 
toeüng di ikoe^n^ fig. verlangen naar ietB, dat 
hoogst moeilijk te krijgen ie. 

^JÜi} ikan visch. 

j^ ^» Iki* (zie oedjai). 

jL^} ij^06* maigot zich overgeven aaOy 
zich verlaten op iemand. 

1^1 igna in rep en roer, rumoerig, luid- 



f^ 



ruchtig; igau samiënt; oerang di roemah toe 
samalam nan(jk& men deed den goheelen nacht 



in dat hui» niota dan levou tnakoa. 



treuze- 



ij^} égU*- luB^zaam, talmend 
lend. 

Jbt ilié benedenloop van eon rivier, het 
land daar golegen; mailiè ^iTootnoti] mailMan 
afzakken, stroomafwaartB gaan, laten stroo- 
men; aïë UoeÖ mailïeüg, yraiGTtandon-, paloeüh 
mailië hot zweet güdst. 

\JiiJ ÜA* mat'/a^nitwijken, ontwijken; ma- 
ila^kan kadjÜ onder eenig voorwendsel zich 
van een werk afmaken, het ontduiken ; pan- 
déka ila^ djaoedh (zie ila^); Tl i7a^ oen maat, 
om de breedte van een te weven kain aan te 
geven; een werktuig om garen op te winden; 
ha^ ila^ tjarai djü bananf/ fig. voor langen tijd 
of voor immer van elkander geacheiden zijn. 

oüljt èlö" goed, mooi, sierlijk; ook in den 
zin Tan: 't zou wenschelijk zijn, b.T. èlö^ apa^ 
nü datang 't zou wenschelijk zijn, dat zijn va- 
der kwam (b.v. als een kind ziek ia); llb^ koeïi^ 
ha^ ambatjang fig. goed naar het uiterlijk; - 
^fóc baê)^ tóe katoedjoe, gadang sandoeü^ taf- 
manganjang vriendelijke taal of manieren, die 
niet bevalt en grooto lepels, die niet verzadi- 
gen; fig. van personen op wier minzaamheid 
men niet gesteld is, daar zij onoprecht^ niet ie 
vertrouwen zijn; takafja nan ta^ ^fó^ fig. iemand 
onwillekeurig leed doen, hem aan zijn gevoelige 
zgde raken; oerang Hb^ vriendelijke benaming 
Toor de palasi^ (het bekende nuchtspook); èlb^ 
djü botroed^ ta^ batjarai goed en kwaad zijn 
niet yan elkander gescheiden; d. w. z. in 
't goede kan kwaad, in 't kwaad goed verbor- 
gen zijn; boeroeH^ nan ta^ èlb^ kwaad, dat niet 
goed te maken is; veete, die niet in orde te 
brengen is; ^tót-^tót 6öerö«dt wispelturig, ver- 
anderlijk van humeur; er is voor en tegen; 
't ia goed on niet goed; indas- tahoe di nan èlb^ 
zijn eigen belang niet kennen, niet weten wat 
goed is; Hb^ pahi^ dakoeloe «o* HMnjih koe' 

Idian fig. eer^^t met het zure kennis maken, 
om daarna het zoete te genieten ; zich voor 
oen of ander eerst de moeite getroosten, om 



later het goede ervan te kunnen genieten ; 
baèlbi- in vrede, vriendschap of op oen goedoa 
voot mot olkaudor zijn; vrodo makon; - wiu- 
èlb^kan versieren, verfraaien; het goed maken 
voor iemand, als deze iets misdaan heeft; iets 
good vinden, er modo instemmen; goed staan 
aan iemand of iets; mampaèlb^i herstellen, 
vernieuwen, verbeteren; bapaèlöf-i hersteld , 
vernieuwd , verbeterd ; mampaèlö^ fraaier , 
mooier, beter makon; don vriendschapsband 
herstellen b«v. tusuchen personen, dieonoenig 
zyn ; kaèlh^an onder den invloed van het 
schoone zijn; bakaèlb^an wederkeerig of met 
elkander bevriend zijn; sa^lb^a zoo mooi of 
zoo goed als iets; saèib^Hb^ kanai dat treft 
zoo goed mogelijk. 

i^} Üan I zie igau; II bailau* eon doodon- 
dans uitvoeren voor hen, die In don vroemde 
zijn gestorven of voor een gedooden tijger of 
krokodil. 

*jj lyani kip; (ook dikwijls voor haan); 
ajam inaroetk* een geslachte vechthaan, die 
door de vromen niet mag gegeten worden; 
(t. K.); ajam pilèh een vechthaan met zwarten 
snavel, zwarte pooten en gespikkelde reeren; 
ajam nan bandoeüng een tweelingshaan, een 
haan met een anderen uit één ei gekomen; 
ajam kinantan een zuiver witte haan; fig. 
iemand van edele of aanzienlijke geboorte; 
ajam saboeüngan vechthaan, fig. de persoon 
met wien gepronkt wordt; voorvechter; m- 
doeë^ ajam fig. lafaard ; - ajam poetiè'h fig. lie- 
veling; ajam katé dwerghoQUj ajam- ajam naam 
van een waterTogel ; masoeiU ajam tegen den 
avond; kak^h ajam leelijk, houterig schrift, ba- 
nepooten; pitih ajam een duit = Vsmi gulden; 
paoei^an ajam plaats om hanen vast te binden, 
meer bijzonder het gedeelte van het huis, waar 
de vochthanen vastgebonden zijn; lapèh-hpèh 
ajam wel kunnen gaan, waar men wil, doch 
alleen met toestemming van den persoon, die 
over ons te bevelen heeft; ook van iemand, 
wiens gangen doordepolitioworden nagegaan; 
lalb^-lalb>- ajam een hazenslaapje doen ; - ajam' 
ajam dahm nagari de algemeen vertrouwde 




vIa-aJI 



oUjÏ 



f 

d9 






m in de negorij ; koehoea^^ ajam ± 4-6 
mr *8 morgens; moentjoeüng ba^ ikoed ajam 
fig. de mond ataat geen oogenblik stil; tjabi^s. 
ijahtó^ bo€lo$ ajam fig. telkens twist zoeken en 
dan weer Trede maken; van gehuwde lieden: 
telkens scheiden en weer bij elkander komen; 
hos- ajam gadih bataloett fig. niet geregeld, 
slechts bij tusschenpoozen oenig werk verrich- 
ten; ba^ iakatja di (/i^ a/am fig. zich leelijk 
Tergist hebben in iets; groote teleurstelling 
onderrinden omtrent iets, waarvan men zich 
Teel voorstelde; kabau djan dimali^ng oerangy 
QJam djan dimoesang fig. van een vrouw : door 
do familie van den echtgenoot in ^t oog gehou- 
den, opdat eij zich door geen andere mannen 
laat verleiden; asa ajam na^ kahisoeüngy asa 
iiië^ na kapalambahan tig. H is zijne of hare 
natuurlijke aard zoo ; H is hem of haar aange- 
boren ; bij zulk oen afkomst is er niets anders 
te verwachten; ba^ajam kapagoe, oven als een 

ip naar den zolder gaat (waar de padi be- 
waard wordt); fig. van don hoogen boom te- 
run; - ba^ mangyili indoedi- ajam evenals dat 
men oen legkip tusschen de pootcn wrijft (*t 

iddel om tot vechten aan te hitsen); fig. een 
lafaard aanmoedigen, die toch niet durft; 
ajam bataloeü ièh padi het goed hebben, een 
onbezorgd leventje leiden ; ba^ mangoerèhkan 
ajam fig. herhaaldelijk aan plicht moeten her- 
inneren ; telkens moeten gelasten, om iets ge- 
daan te krygon; II maajam vlechten, n.l. rot- 
ting, bamboe, enz. - dindi^g baajam een 
wond van gevlochten bamboe; - plaatselijk 
xegt men b.v. ook kajamkanlah hambü lapië^ 
I vlecht voor m^j een mat. 
j1 imè* zuinig; mot overleg; zorgvul- 

g; ingk^ mantarlb alocn kanai^ imè^ mantar^ 
'mhm habih zioh in acht nemen, terwijl men 
■og niot geraakt is, en zninig zijn vuurdat hot 
op iM\ fig. hoogst voorzichtig en zuinig zijn. 

sJU^l Ima* maimoi- nabootsen, uaapen; 
tjamin paima^ vergroot of verkloinspiegol; 
een spiegel of glas, dat het beeld belachebjk 
Ung geeft 

^1 lyan blik; soms ook voor zink. 



^^\ ^oen haajoen slingeren^ zich heen en 
weer bewegen, schommelen; baajoen kasaki^an 
niefc stil kunnen zitten van pijn ; maajoen Ln 
slingerende, schommelende beweging bren- 
gen; b.v. maajoefi tanoan^ b.v. als men een 
steen ver weggooien wil; bij nommige werk- 
woorden als bijwoord: met kracht, met ernst, 
met ijver, enz. b.v. maajoen badjalan^ maajoen 
makarij maajan bakadjü. 

^} inö (gewoonlijk WnS) gering; laag, 
veracht van afkomst. 

^yj\ ini (in geachr.) dit, deze. 

■UjLi} ina* maina kleine kinderen in een 
doek of salèndang dragon. 

^,1 iliang mainang verzorgen, oppassen; 
païnang en (in de schrijftaal) panginang ver- 
zorger, verzorgster, volgeling. 

^yUj} inau* =. sinan, 

^ji^} inoen* ^ sinoen, 

^^yki\ iuin := sinin. 

Xjji} inai plant, waarvan do bladeren oen 
verfstof opleveren, waarmede de nagels rood 
gemaakt worden. 

LiJ f^au tnaajauhan uitstorten, overator- 
ten ; taajau uitgestort op oen hoop, b.v. van 
rijst, geld, karbauwendrek enz. maajau bij 
sommige handelingen een sterke mate uit- 
drukkende b.v. maajau makan flink elen. 

\ep} ^wè** maéwèf- beletten, tegenhouden. 

w' ïyah (minder gebr.) vader. 
Ljl ïui een atopwoordje mot do beteokenis 
van zoo? waarlijk P wel, well en gebruikt als 
er verwondering, twijfel, belangstelling is 
opgewekt; «i Anoe lah mati K. N. is reeds 
dood; ïai! Zoo? Waarljjk? - atoa^ dèn lah 
maliè^ kabau uan sagadang gadjah^ ik heb 
een buffel gezien, zoo groot als een olifant. 
lai! Wel, wel! - II* een bloedverwant van 
moedors zijde. 

^} ÏQJÓ hy, zy, het; djikl^ ialangkah^ inj^ 
mattoelah als men een schrede te Ter doet 
treft hy met onheil. 

oi^' iiya* hier, zie hier; kait^af^ naar 
hier, hierheen; kainja^kanlah breng of geef 
hier. 



^ü 



i^' 



\) iiyié** groo trader, grootmoeder; 
ouk vour personeD, vau veel hoogerun loef- 
tijdy dan de spreker ia; injië^ mamai^ depang- 
hoeloo's; de oudere familieleden, die voor de 
algemeene belangen zorgen ; injié^ tjèntjètnj 
vriendelijke benaming voor de muizen ; (waar- 
Toor ook injié^ poeti) ; iti/^ soengoei^ idem 
voor den tijger; (waarvoor ook inji^^ balang)\ 
injië!- randah idem voor het zwijn; irtjiê^ 
pasanw^an naam als liefkozing gegeven aan 
de pokken, geloovende, dat zij, zoo genoemd, 
minder kwaad aan het lichaam zullen doen ; 
awoi-lah injië^^ oerang ge zijt roeda op leeftijd. 

ty^} iigo^ nauwelijks zichtbaar^ van heel 
uit de verte te voorsGhijn komen, opdoemen. 

^1 oiyo komt met laï verbonden aan ^t 
eind van zinnen voor, om ze af te ronden of 
om aan te duideu, dat er niets anders meer 
gedaan wordt, dan wat er verteld werd;*tbe- 
teekont: slechts, maar, niets anders dan, en 
wordt in de spreektaal niet gebruikt; alah 
manjamhah TjindoeÜ Mat6^ laloe mama/cai 
anj^hü Tjindoe Mata maakte zijn sambah en 
ging zich kleeden (zie verder hanjQ), 

j^l anjié vischachtig, naar visch riekend ; 
kanai anjieno fig. lijden door den slechten 
naam van hem, met wien men verkeert; leed te 
verduren hebben tengevolge van den slechten 
naam eens vriends; dianjiëkan in *t geheel niet 
gewild zijn ; met minachting behandeld worden. 



ftjt anjaug een toespijs, bestaande nit 
vruchten of sommige bladeren rauw klaar- 
gemaakt met 2out en peper; maanjang op 
die wijs klaar maken; anjang Aa^t spijt ge- 
voelende, onaangenaam gestemd tegen zich 
zelven, omdat een ander b.v. heeft of krijgt, 
wat men ook verlangt doch niet krygt; in 
deze beteekenis ook Hati ba^ dianjang • ma* 
anjang hati iemand plagen, sarren, in een 
ontevreden stemming brengen b.T. door hem 
telkens aan een geleden verlies te herin- 
neren, of door hem langen tijd aan de praat 
te houden, als men hem iets beloofd heeft, 
enz. 

oüf aiya^ maanjas^ ergens gaan zitten; 
maanja^kan diri zich met het zitvlak op iets 
laten neervallen b.v. als men vermoeid is; 
taanja^ met den achterste op den grond ge- 
vallen ; anja^ anjoi-i in *t nauw zitten, met 
ongerustheid, angst vervuld zijn b.v. anja^ 
anja^i tnanjalang vol onrust allo moeite doen 
om iets geleend te krijgen ; maanja^kan oerang 
iemand in 't nauw laten; hem voor de moeite 
alleen laten zitten. 

oC' apjooü* maanjoeü^^ doorbuigen, door- 
zakken, overbuigen; taanjoeü^ plotseling door- 
gezakt b.v. van een volgeladen rijtuig op 
zwakke wielen. 

(-jl nnji maanji bij het weven den ketting 
scheren. 



^J>J\ 



u 



B. 



uitspraak ran bar^ dat in de schrijf- 
taal met ar. letters ook als U yoorkomt, ter 
aanduiding van een geleden handeling b.T. 

kpiiih toe lah haétong dat geld is al geteld; 
iKMi toe kabamakan die rijst is om gegeten te 
gorden; ba-a hebbende wat, xijnde met wat; 
in den toestand rerkeerende met iets of iets 
to zijn en dan aan hei begin van vragen; 
ha-a di kandang toe, moengkö hxda^ amoedh 
moêoed^ ajam? ~ baoelaf wat is er in dat hok, 
dat do kippen er niet in willen? - er ia een 

talang in! - bwa atcai- kèh baHau toe! ~ la- 
^ngkoef hoe spreekt of met wat spreekt ge 
kom aan? - als of met angkoe! - baïioe in *t be- 
pit zgnde, hebbende of zijnde met dat, wat door 
(tot wordt aangeduid; djanjü dèn di nagarikiü 
»i Anoe samiëng nan haindoeü^ amèh kirÜni^ 
oerang di balakang rotmah laï poelÜ baïioe ik 
dacht, dat in deze gemeente alleen N.N. indoetl^ 
am^h bezat, maar de man, die achter ons woont 
iMoft bot ook; baikii straks, aanstonds, 
^fe t[j ba** als» zooals, geljjk; ba^ waarom, 
^^■jPO^-^JksF $k<6 zooals dit; ba^ nangk}^ zooals dit 
^tier^ Bo^ itoe zooals dat ; ha^ nan toen zooals 
dat daar; - kaba^a djoeii wat valt er aan te 
^■Éoen; kapai djoe^ ang kapaaa? ba^a? gaat 
^Me ook xukar de markt? wat gaat Je dat aan of 
^■traarom Traogt go dat? - ba^-a djandji ang dfij 
^■8 ? hoe xyt ge met hem afgesproken ? ba^ Hoe 
lah middelmatig; zoo, zoo; roetnah toe ba^ itoe- 
iah hanii rantja^ n6 de traiiihoid van dat hnis 
U maar zoo, zoo; mamba^i toekan zooals dat 
^■kta aodera) maken; rantjas^ goentiéng badjot 
^^WS ktrmocahj ba^ ttockan potdü tah badjoe ang^ 
^■cijk, de snit van zijn baadje is mooi, maak 
^^pet awe ook zoo; mambai-ikókan zooals dit 
oiakaD; - ha^ in vergelijkingen dan; koerang 
gim^ boi hari minder licht dan de dag; nog 
Mi heel daidolijk of helder. 



wuL bnbab mamhahab met de hand een 
tikje geven. 

c>jIj babè* buikband voor de vrouw, na 
hare bevalling; de witte ring om het lichaam 
van dieren, zooals bij geiten, enz. 

nJuL baba^ tabaha^ van schrik uit elkan- 
der stuiven; naar alle kanten in wanorde zioh 
verspreiden (zie baha)\ iababa^ tampa^n^* zeer 
in 't oog loopend, sterk of flink uitkomend. 

JuU baba mambaba driftig worden, opstui- 
ven; pambaba driftkop; tababa uit elkander 
stuiven, b.v. van schrik. 

^U habail lost, vracht, pak, zorg, moeie- 
Igkheid; bababan of dalam bahan zwanger; 
sababan heel voel; sababan sabarèi^-barè^^ zoo- 
veel mogelijk; dibaba}ii^g, belast worden, iets 
opgedragen worden; • hatnbÖ kaditimpü ba- 
ban barè^ banai; an€t^ gadih aloen balaki ik 
zal heel wat zorgen krijgen, want mijn huw- 
bare dochter beeft nog geen man; sababan 
atca^ manang ik win heet veel; baban barè^ 
singgoeloeüng batoe een zware last en om het 
drnkken te voorkomen een steen gebruiken; 
fig. de moeicijjkheden nog vermeerderen; zich 
Eelven in nog grooter moeielijkheden bren- 
gen; ta^baban baioe digafèh fig. een ruattg 
leven hebben en zich zolven zorgen op den 
hals halen; gadang Binggoelocüng padii badan 
hetgeen men gebruikt, om het drukken van 
de last te verminderen, is grooter dan de last 
zelve; fig. de middelen aangewend, om zich 
uit een moeielijkheid te helpen, zijn erger dan 
de moeielijkheid zelve; voor U maken of her- 
stellen van een voorworp meer geld uitgeven, 
dan het voorworp waard is. 

oL bate mambat^è een dijk maken , op- 
hoógen met graszoden; ianah to^ graszode, 
opgehoogde aarde als omwalling. 

ijnJIj Imlèh grens, grensscheiding; mam' 

e 



42 



LT-" 



^ 



batèh een grens of grennBcheiding makeu; van 
een grens of grensaeheiding Toorzien; taga^ 
di hatèh fig. roovöHj plunderen. 

(j-öIj ImtOöih mamhaioeih knappen, knet- 
teren, b.T. van nat hout, nattolampokons, enz. 
^j«Jb batih Bohoonboon; boeah batik de 
kuit; toelang haiih (waarToor gewoonlijk toe- 
lantf kariünt/ of patif/atjoei^) scheenbeen. 

jiub batang de atam van planton ; bij tel- 
woorden gebruikt ter aanduiding van lange 
voorwerpen; baiany kajoe boomstam ; da^ani/- 
rtlV rivier; batang lihié de bals; batang toe- 
hotüh bet liohaam; batang hidoeëng bet neue- 
becn; ttahaiung paisè^ één sigaartje fig. ter 
tijdsbepaling, n.l. zooveel tijd als ernoodigis, 
om een sigaartje uit te rooken;j9an^^a 6a/aNp 
kort af in het spreken ; mambatangi in de bree 
springen voor iemand, zich als hulp, steun, 
verdediger opwerpen. 

«j'L batoeftng l een der grootste bamboe- 
soorten; II batoeitng-batoeitng een kikvorsch- 
Boort. 

ftj'cj batiénj^ rif, zandbank, rotabank, 
OijL batië** do papaja, die ook genoemd 
wordt pisang péW^ pisang kaioeka^ pisang pa- 
toeka^ kalikih; batië^ enz. djantan de manne- 
lijke; batië^ enz. batinö de vrouwelijke, die bo* 
ven aan de kroon bij elkander zitten ; balië^ enz. 
rambai oï gantoeüng die aan stengels afhangen. 
^j\^ bat06<i juist, rechtj in orde, wezen- 
lijk (minder gebr.). 

^ti batill geheim, verborgen. 
yi'b bntoe steen ; batoe tapa^n een steen, 
in den grond, vóór do deur van een Mal. wo- 
ning, waarop gewoonlijk de voeten gereinigd 
worden; batoe sandaran een steenen zitplaats 
gevormd door een Uggendon en een rechtop- 
staanden steen; batoe apoeitng ^xnmsiQen •jbatoe 
aU riviersteen, keien ; batoe asahan slijpsteen ; 
batoe koelansi^ng een soort graniet; batoe* 
batoe loodje aan een hengel; mambatoei of 
batdga^ batoe den lijksteen op het graf plaat- 
sen; bai- maoengki^ batoe di &aH(/aA alsof men 
een steen uit een zachten of modderigen grond 
licht; fig. ^t is zeer moeilijk. 



&jb hatftll fiterk zijn, in staat zijn, kunnen 
Tolhoodon, horfltold van oen ziekte; batah 
banai padja kij manakan saki^nii dit kind kan 
dö pijn, die het heeft, goed verdragen ; oerang 
toe batah makan die man eet goed; soebatah* 
oen groote menigte. 

&-jL-i batoedh mambatoeüh doorhakken, 
houwen, kliovGn,ran8elen; mo*n 6a i(M(ïftAran met 
iötsklieven, enz. ietBTieerBmakken;^am&a/off(tA 
werktuig voor de handeling; mambatoeüh ma- 
kan 'm raken bij het eten; mambatoeüh toelang 
allo krachten inspannen^ zioh afsloven. 

&jilj batiëb. ongobolsterde rijst, die ge- 
roosterd 13, totdat de bolster openbarst. 

J^ ba^yrt Btaal ; een poeder, waarmede de 
tanden zwart gemaakt worden; basi bait^ di' 
badj^'i fig. iets, dat al goed is, nog beter ma- 
ken ; een goede zaak tot een goed einde bren- 
gen; mambadjïii aan een wapen een stalen 
pont of snede smeden. 

oLs-L badja* ploeg; mambadja^ ploegen; 
fMüW badja^^ ploegijzer; singka badja^ het kou- 
ter; - dahofiloe badja^ pad^ djawi fig. iets dat 
het laatst gedaan moest worden, het eerst ver- 
riohten; het paard achter den wagen spannen. 
^j=>-li bfld,jan ongevoelig, gevoelloos. 

^:^Lj ba(l,J0<^ klöedingstuk voor het boven- 
lijf; soort van buis; baadje; badjoe hoercéüng 
oen baadje met mouwen en opening om H 
hoofd door te steken ; badjoe batah een baadje, 
dat op de borst open is; badjoe koetang een 
onderbaadje of ondervest, gewoonlijk met 
gouden knoopjes; badjoe gadang het gewone, 
zwarte baadje van een vrouw ; badjoe patoei 
(tegenwoordig zelden meer gebruikt) een 
baadje, dat door middol van een linkschen en 
rechtschen overslag werd vastgemaakt; an<is* 
badjoe het baadje, dat onder de badjoe gadang 
gedragen wordt, met lange mouwen ; badjoe 
boenièn een buis van wit en blauw katoen, 
vóór de vestiging van het Nederlandsch ge- 
zag door jonge mannen onder het bovenbnis 
gedragen (v. H.). 

L>lj ba^jau* mambadjau zeeroof plegen ; 
pambadjau zeeroover. 



W' 



c=-* 



^.^b bat^i wiggOi keg; inda^ talö^ dihadji 
Ig. gehard Tan 't lichaam, ongevoelig; 2»a/a- 
rah hadji van do tanden^ aan don binnonkant 
algevijM; hasoe7t hadji djü matan do wig ont- 
moet een kwaat in het hoat, fi^. boBtand zijn 
tegen elkander; tegen elkander opgowaAson 
«ijn. 

-* voor hantji'f sajang di ocrang^ hadji of 
haniji di hadan veel houden van anderen en 
zich self haten, d. w. z. om een ander te holpen 
KÏch zelf in ongelegenheid te brengen. 

^b baljO mambatjo lezen; mattibatjükan 
Toorlezen; mambaij^i met zijn velen leEon, 
velerlei lezen. 

Ki>c;fLi baljoei* mambatjoei^ uittrekken, 
boog uithalen bij het zingen; mambatjoei^kan 
iets aïttrekkon; mamhatjoti^i veelheid uit- 
drukkend. 
^^ ^-^^W bal^ja* gespikkeld; met vlekken. 
^P rt^^ batJAU zat, iets vervelend vinden, 
er oen tegensin in gekregen hebben ; marn- 
batjan vervelend zijn, vervelen; kahatjanan 
verveling; pambatjan iemand, die ganw een 
tegenzin in iets krijgt; die alles vervelend 
vindt; djan mangHjh djoelj }ai dari parakafTi 
lak batjan hambÜ spreek toch niet meer 
ftvor die zaak, ik heb er al genoog van. 
c*^Ij badi* een dolk, gewoonlijk ter ver- 
dring gedragen. 

jjI^ bada I een zoetwatervisch ; babada op 
lar gaan viMchen; habaloti^ dj adi babada 
xgaloev- djadi baganda beginnen met op ba- 
't en eindigen met op hadar to Tiaschen, 
tgtnnen met schertnen en eindigen mot vcch- 
; hada haiang* fig. een mooie vronw; Ard^ 
indai mandi manggoelai hada djadilanggiri 
l« d« moedor bedreven is in *t maken van 
'/ai, dan wordt hatiar tanggtfi (een grootere 
smakelyko vischeoort), Bg. handig of 
iven zijn, om van iets on aanzien Ijjks iets 
^■;oed» te maken; main hada main garorndang 
^^ko badar speelt en de garoendang doet ook 
^^Bmu fig. doen, hetgeen bo?en zijn stand of 
^^^^HBogen is. 

II (eveocena met . geachrcven) mamhada 




iets ter dege doen, flink aanpakken; mamhada 
tnakan fiink eten. 

JLi hadoPJi naar beneden omgebogen van 
de horens der randeren. 

cJU badoofillg windeldoek, luier, navol- 
band; mamhadoefing in een doek of luier wik- 
kolon, b.v. mnmhadoefing anaj-; mambadoefing- 
kan do dook wikkeion om; ha^ dibadoeiing hati 
fig. in zorgen of kommer vcrkooren. 

^J.^LJ bada*" I neushoorn ; soengot bada^ 
het hoorn van dit dier; ha^ hada^- inda^ tahoe 
di doeri als een neushoorn, die niet weet, wat 
doorns zijn, fig, in vleierijen geen kwaad zien. 

II rijstpoeder, om het aangezicht te blan- 
ketteu (in de kamp. niet gehr.)] mamhada^ 
ana^ een pleehügheid, waarbij het jonggebo- 
ren kind naar het water gebracht on daar 
gereinigd wordt; (in do kampoeng noemt men 
dit mamhaii Araal?, mambaö toeroen rnandi^ 
mamboeang ahoeit^ tjama, mantjilh^kan kaaï^ 

III dof van eenig geluid. 

Jju badié achietgeweer; mam&a<2ïV daar- 
mede schieten; badi*^-badiy proppenschiotor, 
klein vuurwerk; sapamhadiülan een geweer- 
schot afstands. 

^^y>^^ badau lichaam ; somtijds ook in de 
boteokenis van lA:, mij ; hadan malang of &a- 
dan tjiiakfi ik arme of ik ongelukkige; ftf^o^ 
hadan btisofJi lai ik zal je niet moer weerzien; 
in die beteekenis ook vergezeld van hamhÖ: 
dh hadan hambS lah katoedjoc het staat mij 
aan, ik heb er zin in ; ditèmhoi^njÖ garan ha' 
dan hamhT> hij schoot op mij; &a/t(»2art flink, 
stevig gebouwd. 

^Lj bado inda^ of iida^ tabadii niet te zeg- 
gen, niet te gissen, ontelbaar. 

tob badah gescheurd; mamhadah open- 
spalken, opensnijden, oporeeren; pamhadah 
werktuig daarvoor; djaga badah oude on ver- 
sleten of verlegen koopwaren. 

J^Jj badai storm; mamhadai om aan te 
duiden de sterke mate van handelen b.v. mam^ 
hadai makan flink, geducht eten. 

.Lj bara hoevool; hara amoefih oerang 
mamhali voor hoeveel wil mon hot koopon. 



.b barÓ kool, houtskool, ook al gloeit deze 
niot; bart) ajji of baro angh glooiende kolen; 
6tfrÖ paisö- de aech, het verkoolde gedeelte 
van een sigaar; pabarüan de plaats, waar men 
houtskool maakt ; tjatjah barÖ het laatste stipje 
van de ondergaande zon; - roemah lah man- 
djadi hat'Ü het huis is in do asch gelegd; ba^ 
tapidja^ di barÜ angè^ op heete kolen zitten. 

o.U barat het westen; (meer gebr, man- 
tari tnati). 

o.b bare* zwaar, gewichtig, deftig, be- 
zwarend, drukkend, belangrijk; zwaarte, ge- 
wicht, belangrijkheid; matnbarè-kan zwaar 
maken, ten uitvoer geven, belasten, opdragen; 
b.T. mambarè'-kan kadjii kü bakèh oerang dit 
werk aan anderen opdragen ; inampabarèi- 
zwaarder maken ; babarè^-barè^ awa^ zich def- 
tig, gewichtig voordoen; rfo/aw iarA* zwan- 
ger zijn; sabarè-'bar^^ «8 zoo zwaar mogelijk; 
kabarê^an van zwaarte te lijdon hebben. 

o^b baroei* wambaroei^ beameeren, in- 
wrijven, insmeeren; mambat'oei^kan iets als 
smeer gebruiken ; (mambaroei''* streelen om te 
sussen of tot kalmte to brongon). 

(jfc.b barèh gebolsterde rijst; lah barèh toe 
mah ! daar hebt ge al vast wat aan. 

(w.b barih streep, lijn, klanktoeken; &a- 
?»ariA oxcerceeren, (minder gebr.); nan baba- 
rik nan bapahh nan batakofö^ nan batabang 
fig. wat de gebruikelijke weg of volgens do 
gewoonten on instellingen is. 

c .b barang; iots, wie ook, wat ook; barang 
sia wie ook; barang a wat ook; barang pa* 
bil6 wanneer ook; te eeniger tijd; barang 
hari wanneer ook ; later, naderhand ; barangtii'i 
onversohillig welke of wat; aoembarangnTt of 
satnbarangn^ onverschillig wie, wat of wolko; 
barang oerang wie ook; barang sad^ü yvai 
er ia. 

Tc jb haroeiing-baroefing naam van een hut 
op de rjjatvelden. 

c .b bariCng I babariPng liggen, liggende 
zjjn ; (abariëng gelegen, in uitgestrekte hou- 
ding liggende; - Illitteekou, striem, plek ont- 
staan door knjjpen, enz. 




^jb baroeri.* aap. 

Lb barau I een zoetwatervisch ; Il oen 
padisoort; barau-barau een vogel. 

Bjb barah bloedvin, bloedzweer, kwaad- 
aardige zweer vooral in de Hezen of oksels. 

bL barof^iih* boneden, lager gelegen dan 
den bencdenkant b.v. van een rivier; atca^ 
kabarocdh saijatjah ik ga even naar beneden; 
èlö^ banai kampoeitng nan di baroeSk toe dari 
kampoeffng nan di atèh die kampoeng daar be- 
neden is veel mooier dan die daar boven; aga^ 
kabaroedh toe tnandiy di moediï^ banja^- boeafi 
ga een weinig stroomafwaarts baden, boven- 
strooms zijn veel krokodillen. 

^j.Xa bari mambari begiftigen, ten ge- 
schenke geven; mambari oerang pitih iemand 
geld geven; mambari tahoe kennis geven; 
mambari hati moed inspreken; mambari basÜ 
beleedigen; mambari dahodoe <iï mambari aifi 
vóór geven bij een of nnder spel; wamftar/Aro» 
geven (dir. obj. aanw.); harikan soerh kfi k^h 
si Anoe geef dezen brief aan N.N.; j)am6ari 
gever, schenker, hij, die veel van geven houdt; 
antwoord, bescheid; a joam&ariHo wat is zijn 
antwoord ? si Anoe nan toen pambari banai 
die N.N. houdt zeer veel van geren; pamba- 
rian gift, geschenk. 

(j*.b busi» I hasti'basö of ba^i^'hasiéiiqüM&j 
de adatsvormen; babasii de etiquette of vor- 
men in acht nemen ; inda^j^ babasii dü makan 
di roemah aira^ in den zin van : hij doet alsof 
hij thuis is aln hij bij mij eet; hasü mampaba' 
8<&kan elkander wederkeerig beleefdheden be- 
wijzen, de vormen tegenover elkander in acht 
nemen; tnamhari has^ beleedigen, (eigenlijk 
oen ander toonen, dat men do vormen boter 
kent dan hij); mandapè^- haaü het tegengoatelde 
daarvan; bakadaphan basti van elkander be- 
leofdhedon ondervindende zijn; dipabas'Ókan 
beloefdhcdon aangedaan worden; giiyt-giU 
baaYi gakkolijk; niet verlegen zijn om iets te 
zeggen of te doen. 

II ^ bahasü dat. 

v;>wlb basoei*^ mambasoei- mot gewold er- 
gons uit te voorschijn komon, b.v. water nit 



I 



een gebroken leiding; vocht uït een wond; 
iet aissen van slangen, snuiven van buffels; 
tnamhasoH^basoei^ telkens driftig worden; 
tabasorih onverwachts voor den dag gekomen; 
oerantj nan dahoeloe lah tahasoei^ poelTt do man, 
die vroeger hier was, is woor onverwachts ver- 
Bcfaenen. 

-*ijj ba8a (minder gcbr.), groot, dik, lijvig, 
ftansieniyk. 

«Ji«U basociiug I een kegelvormig gobak; 
het hart van een zekeren boom, waarvnn o.a. 
Teraieraeleu voor bedgordijnen gemaakt wor- 
den. 

uXtteU bftSil* vul, opgopropt; roemah lah 
hasa^ di orrany het huis ia vol raenschen ; hati 
Qwa- lah bojia- mija goraood ió vol. 



a^ 



b basin iahasin niezen. 



fcM.^ imKaU waterig, waterzuehtig. 

jL^b basab Dat; basahan oï kain baaahan 
de kain, die men bjj het baden gebruikt; tnam- 
ba^ahi als basahan gebruiken. 

jj.b bajsooah woHifcosoprtA waeschen; 60- 
boêoetlh gewusechcn zijn; pambasoedh wat 
dieat, om te wasschen; bakèh basoetlh of 6a- 
êwithan waschkom; mambasoeüh moefi<i fig. 
sich van echuUl vrïj{)loiton;/iam&utfot.'(YAmo(;^'(> 
wat daartoe dient, b.v. flink spreken, een ge- 
•«henk, enz. dèn basoelih djadja^nTt fig. ik wil 
in *t geheel niets meer met hem te makun heb- 
ben; laka habasof^hj parioett'- inda^- de lakar 
'ïA gowasschen, maar de pot niet; fig. van echt- 
gonooten ala de vrouw deugdzaam, maar de 
man dit niet ie; van personen, die mooie klee- 

iren dragen, maar onzindelijk op het lichaam 
^mX^ bani I ijzer; &u.?t &o?*a» 1 magneet; 
hati bal/lö of ba^i malélö kanonnenmetaal en 
ook wel eens voor staal ; basi namoc<tnj; slecht, 
Sacht ijzer; bast pakoe spijker; (71^ basi hamer- 
ilag; éUmoif basi toovermiddel om niet go- 
kwotut te worden; kajoe basi ^zerhout; Ati* 
raftff hahih baai bina^ö do houtskool is op en 
het ijzor is bedorven ; fig. het geld is op en 
I men is nog ongelukkig op don koop toe. 

II giatend, guor, tot bederf overgaande. 



c^Lcb ban^è» spoedig, dadelijk, onmiddel- 
lijk; tnamhanffMan tot spoed aanzetten, be- 
spoedigen. 

tjtb banga dof, verdoofd van 't gehoor, 
b.v. na het innemen van chinine. 

f -eb bangoeil hot gevoel van verkoudheid 
in het hoofd; verstopt zjju van don neuö; het 
eigenaardig sproken, dat men dan doet. 

,_^Lj baugih boos, gramstorig, wrevelig; 
mambangih zich zoo voordoen, toornen, boos 
uitvallen; kabangihan ouder den invloed van 
iemands toorn zijn; iemands wrevel, toorn te 
verduren hebben. 

ub bangaug het suizen in de ooren; het 
gevoel van doofheid door eenig geluid b.v. 
schieten; - het klingelen van bellen, enz. 

^b bangan de eieren van insecten. 

..^b bailgOCII I wakker, ontwaakt, (in do 
schrjjftaal; mambangoenkan wekken, wakker 
maken, (id.); II bangoen vorm, gestalte, voor- 
komen. 

IXI bloedgeld; mambangoen bloedgeld be- 
talen. 

rV bangoen-bangoen naam van een plant; 
manangih Uaoen bongoen-bango^n na^ sam9 
djfi ali ai'^ het blad van de bangoen-bangoen 
schreit, omdat het gelijk wil zyn aan dat van 
de ali aiS; (zij gelijken op elkander, maar 't 
laatste is welriekend en Heerste niet); - fig. 
vergeefsche moeite doen, om gelijk te worden 
aan iemand, die boven ons staat. 

Lfib bangaii een reigersoort. 

Kfrb bailgah wijd, breed van opening b.v. 
van potten, pannen, enz. bangah hidoedng 
wijd openstaand van de neuivleugels. 

I^b baugai verlaten, aan zich zelve over- 
gelaten, geen belangstelling verwekkend. 

\^fUb bapa*' (minder gebruikelijk ÜAiiapa^ 
en pa^) vader; vadertje al» troetelnaam ; de 
VI ienden van den vader, de man van de tante, 
haar broers worden ook zoo genoemd ; (ba)pa^ 
boejo€^ng door de vrouw gebruikt; {ba)pa^ Ka» 
rèh de vader van Karèh (zooals iedereen zegt); 
{ba)pai- toeH oudere broeder van den vader; 
(,ba)pa^ kèti^ de jongere broer van vader; 



46 



(ha)pa^ tirih Btiefvader^ bapa^^ anda (in bric- 
vonl vader, als bonaming uit eerbied. 

vï)Lj bako de loden van de soekoe des va- 
ders zijn 6aA8 tegenover zijn kinderen ; indoea'- 
halcti de soekoe van den grootvader tegenover 
zijn kleinkinderen; ba^^ di roemah lakü zich 
ergens geheel thuis gevoelen. 

^b baka ttiamhaka branden, verbranden ; 
kahakaran door brand getroffeu zyn; mam' 
baka hati verdriet aandoen. 

yj^li bakèh plaats, voorwerp om iets in 
to doeu ; gevolg, uitvloeisel, aan, naar, van, 
om te, enz. di bakèh op de plaats van ; bij ; 
bakèhit^ het gevolg er van; bakèh bmof^h 
vingerglas, waschkom; bakèh tangan werk dat 
afgemaakt is; b.v, roemah toe bakèh tangan 
dèii dat huis is mijn werk; koedii toe lah mam' 
ban' bakêh dat paard hoeft al ongeluk veroor- 
zaakt; mambari bakèh nan baïët- goede gevol- 
gen, nut, dienst geven ; tnantbari bakèh nan 
djahh het tegenovergestelde; hambfi kirim- 
kan soerh bokèh si Anoe ik zend een brief 
aan N.N. hamb^f pai bakèh si Ahoh ik ga naar 
N.N., hainb^ balt djawi nangko bakèh si Anoe; 
ik koop de«e koe van N.N. ; tanah nangko 
bakèh tnanagai-kan roemah deze grond is om 
er een huis op te bouwen; atra^- nÖ indof- di 
rocmahj aicat «8 di bak^h apa^ m0 bakadjii hg 
is niet thuia, bij ifl daar, waar zijn vader werkt. 

«yL bakansj; mamhukang dicht maken, 
stoppen; mambakangkan iets stoppen iu iets 
anders; mambakaugi veelheid uitdrukkende 
b.v.veel gaatjes dicht stoppen ; mambakang pa- 
roei^ den buik \ul\Gn:,mambakang moentjocting 
oerang dJS pitih iemands mond stoppen mot 
feld ; tabnknng hati opgekropt van het gevoel. 

«/b bakoeüllg naam van oen waterlelie. 

xJl^L bnka'' propvol, volgepropt; mamha- 
kw-kan vol proppen, tahakaikahati het inge- 
goten, geheel duidelijk gemaakt zijn; dibakas- 
kan katalingunti 't wordt hom in 't oor ge- 
schreeuwd. 

0^4 b bakié* anip. 

JJ^b baka leeftocht, voorraad, dio voor de 
reis wordt meegenomen; manihaka-i hoedas- 



lari leeftocht of reisbenoodigdheden meege- 
ven aan een slaaf, die daarmee aan den haal 
gaat fig. een dubbel vBrüoa Ijjden. 

l^L bakain I mamftaAam koppen ; maw*- 
bakamkan iets gebruiküu om te koppen. 

II* beleefd woordje van minderen tegen- 
over raoordorou, met de beteekenis van ja, uw 
dienaar, hier ben ik, yna ang JJadoc? ytASkT bon 
je Badoe'r bakam toean! hier mijnheer! 

III mambakam gaten in de oorlellen ma- 
ken; toekang bakam de vrouw, die aan het 
oor het knijpringetje doet, dat het gat moet 
maken. (v. H,), 

t^Sli bakoP gestold; bevroren; dadit^h ha* 
koe gestremde melk; na^ bakoe o( sadang ba- 
koe tot bevriezing of stolling overgaande; 
bevriezen, stollen, stremmen. 

^L baki door eigen inspanning of eigen 
verdiensten verkregen. 

3U bagÖ ofschoon, immers, hoewel, al is 
't m&&r ;hag^> hat'i hoedjan^ha^a ang badjalan 
djo€^ het regent immers, waarom gaat ge na 
toch uitl bagtt ka ang boenoeSh dèn^ inda^ dèn 
kapai dJQé6 rfÖ, al zoadt ge me vermoorden, 
ik ga toch niet; bari idjinlah hamb^ agat- Hg^ 
hart kbi- indoi- hagT> doeÖ hari samitng wees 
zoo goed me drie dagen verlof te geven; kan 
dat niet al zijn 't er dan maar twee; waar *fc 
conoeseief voegwoord is, is 't dikwijls verge- 
zeld van trii; b.v. bagt> kh^-ang tagah banai 
toe kaden pahoeè^ djoe^ rfö; al verbiedt ge 
H ook nog zoo, ik doe het toch (plaatsel. hoort 
men ook bögö). 

f^U baga mambaga 6ink, in sterke mate 
verrichten hetgeen of mot hetgeen genoemd 
wordt; b.v. mambaga badjalan H\ti\c doorstap- 
pen; mambaga bakadjü hard werken; mam- 
baga djü panth aan groote warmte blootstel- 
len, doen blakeren; mambaga dj^ ioengkè^ 
ranselen. 



L ba^a'' stout, moedig, onvervaard. 

vjb'.j ba^opa* een pijnlijke opzwelling 
van *t gezicht; de zoogenaamde bof; diha- 
goeii^ den bof hobbon, 

^?L bagai I soort, aard, wijze; hahagai- 



Jh 



^^L 



47 



ai allerlei, in soorten; mamha^j/aikan uit- 
maken, uitachelden (voor al wat loelijk ïb); 
saboffaM of sabagaiann^ van allerlei, b-v. 
sabQgaiattnÜ dikatükannö hij zegt van alles; 
barang sahagaino ^^ soembarang , dat meer 
gebruikt wordt; Il ook, nog, er bij, daaren- 
boTen ; andji^nÖ bagai het zijne er bij ; hambii 
saki^ dj}^ an<K-anaf bagai ik ben ziek en mijn 
kinderen ook; roemah nangkÜ angkoe bali djTt 
sawah bagai angkoe koopt dit huis en do 
satcah er b|j; }>aik<i bagailah narden daiang 
ik wil ook straks wel komen; zooals, alsof; 
(moor in do schrijft, en dan ook wel bagaikan)y 
bagaikan soengoeü^ boendÖ kandoeüng *t was 
alflof mooder boos werd; bagai nan rabab dan 
koetjapi zooala de rabab en koetjapi (namen 
Tan moziekinstrumenton). 

JL bala ongolak, ramp, beproeving. 

c>«ilj baloel* aal; kaléong baloei^ onmatig, 
Eicb om en om werpend b.v. van een zieke; 
ha^ balofp- diragang eronalB een gerekte pa- 
ling; fig. zeor mager; toelang baloei^ touw 
gevlochten van 4, ti, 8 dradon; wijze van 
vlechten; boeii^ baloep- een soort wratlien, go*- 
woonljjk op do voeten. 

,a^U bali* omwindsol, omwikkeling, kron- 
kel, bocht; mambali^ omwinden, omwikkelen, 
onkelen; habalii- gekronkeld, met bochten, 
mwonden z^n; sabalii- éën omwindael, één 
oer om iets gewikkeld; tnambali^kan ietn 
iets wikkelen of winden; pandjang bali^ 
lerlet aitvluohten, allerlei praatjes om er 
cfa af te maken, allerlei draaierijen. 

-A^ bftlo^a vlooBch, dat in de zon ge- 
gd ift; ba^ koetjiêng takoei^ di baloefi fig. 
vaa mannen , die bedoesd of verlegen zijn in 
*t gezebohap van vrouwen; ba^ koeijithxg ma- 
kintai baloed fig. met verlangende blikkon 
naar ieta zien. 

,^^1^ balèh I mambal?h vergelden, boant- 
oordaa; mambalèh dfi nan baiSi-mei goed ver- 
dan; halèhan vergelding; babalèh-balèhan 
alkander vergeldende zgn ; pambaUh datgeen, 
waarmede vergolden wordt; de beantwoording; 
O bg de getallen tusBchen 10 en 20. 



naa 



,j*Jlj baloeih gelijk op, tegen elkander 
opwegend, quite; Kami bamain tudi malam^ 
haïoeih earning wij hebben gisteren avond 
gespeeld, doch noch gewonnen, noch verloren. 

jiüb balanp: bont, gevlekt; djawab balang 
antwoorden, die niet met elkander overeen- 
komen ; balang tjanijang bont gespikkeld. 

«JU baliéli;? I krom, krom getrokken, met 
bochten b.v. door warmte; haliffng lidah fig. 
bedremmeld, angstig, stotterend spreken; II 
baliëng-bali^ng windwijzer, windmolentje; ba- 
balihuj-baUAig telkens omduikelen, achtereen 
duikelen; tabaliëng omgekanteld, orageduikeld; 
basitoenqgang-baliëng eenige keeren achter 
elkander over het hoofd dnikelen; bailing 
taga^ niet vast in /ijn schoenen staan, wijfe- 
lend zijn; III balihig-baliHg een lichte bont- 
soort. 

OULj bain* witte vlekkon op de hnid, 
vooral op handen en voeten. 

oüu baloeÜ* verward, door elkander, on- 
derling verschillend, tegenstrijdig; babaloeÜ^ 
wedorkoorig dezelfde handoling verrichtende, 
b.v. babaloeüs^ ftoer^^^ elkander hrioven schrij- 
ven ; habaloeë^ tandÜ* de huwelyks- of vorlo- 
vingspandon wiaaelon; mampabaloeil^kan iets 
tegen iets anders milen of wisselen ; bapaba- 
loe^^kan verwisseld of geruild zijn; hambïi 
babaioe^ djoeii dj^ si Anoe, awa^ nö bahoe^ 
lang sakHh bakèh Hambti hambti &a< itoepoelZ 
bakèhnii N.N. en ik hebben nog verplichting 
aan elkander, hij hoeft aan mij een weinig 
schuld en zoo ook ik aan hom; hambÜ para- 
djan babaloeft'- djt si Anov. N.N. on ik ataan 
iodermaal in rekening met elkander; kami 
rnampabaloeH^kan kwdü djZ kabau wy ruilen 
een paard on oon buffel tegen elkander; koed^ 
hambïi lah bapaloeiis-kun djTt djawi si Tahoe 
mijn paard ia gemild tegen de koe van 
Tahoe. 

uUU ballé* keerzjjde; achter, aan gene 
zydo, het omgekeerde, bet tegendeel, na, 
hierna; bjj het spelen: dó laatste kaart die 
gekoerd wordt; - mambalilÊs- zich omkeeren; 
babalië^ omkeeren, terugkeeren; baiië^ ba^ 




48 



yw 



djalan van de wandeling teragkeeren; rftia/ïi^ 
(joenoeüng achter, aan gene zijde van den berg; 
di bali^ pintoe achter de deur; hoda^ balië^ 
nu eens z^ó^ dan weer zus spreken; draaierig, 
slenterend zijn in zijn spreken; baUëi^ kadji 
de bedoeUng van eenig gezegde; datgeen wat 
er in opgealoten ligt; b.v. ala iemand van zich 
zelf wat zegtj hetgeen toepassolijV op een an- 
der ia en dat dienen moot, om hom op oenige 
font attent te maken; (ahaliÜ^ haii toornig, 
onaangenaam gestemd; ook: tot inkeer p^o- 
komen; laliei- halakang achter iemands rug 
hot tegenovergestelde zeggen van datgeen, 
wat men in z|jn bijzijn nitte; halüf^^ awah hot 
tegengestelde van hetgeen wezen moest; b.v. 
als oudors raadgevingen van kinderen krij- 
gen; ala een rijke van een arme geltl loent, 
enz.; balt^J- baUihan aan weerskanten ver- 
schillend; fig. in twijfel vorkooren; indoi^ ba- 
lies- balahan aan weerskanten hetzelfde; sa- 
£a/i^ti2f of soebalié^i-na daar staat togonover; 
kabah'ë^an schaakmat gezet, door henj din men 
wilde oudorrichten ; met zgn eigen woordeu 
gevangen worden; baliëf- édong tegen don 
regel in; togen hot gewone in; tabalid^ kalang 
toornig, onaangenaam gestemd; dom; ajam 
balië^ een kip, wier veeren in tegenoverge- 
stelde richting staan; - di bali^^ kti laï djoeü 
lai hoelang di hambïi na dit hebt go nog meor 
schuld aan mij. 

M II } balam naam van een wilde duif; 
kajoe balam een houtsoort; gatah balam de 
gom uit dien boom; balam tamhayti een ko- 
perkleurige duif, met oon drieslag; balam 
adoean oen voorvechter, yöbroker, woord- 
voerder; ba^afia^ balam één broertje en één 
zuBJc; ba^ balam manatnjxi^ aikui^ zooals oen 
duif, die oen valk ziot; fig. gehool vau zijn 
stuk zijn. 

^b balan woerpijn; (waarvoor ook &a- 
halan)* 

^JiLi baloen I mdmbahen oprollen, iu 
elkander rollen , ' omvatten , omstrengelen ; 
mamhahen tanah don groud omspitten; kbt 
di kambang aaléba alam , dibaloen sabaloen 



koekoe als men hem (denkain) uitspreidde, zou 
hij zoo groot zijn als het ryk en opgerold is hij 
zoo groot ala een nagel (Tjindoer Sda1^\ ook 
zinspelende: het oog; II = aloen^ (dat meer 
gebruikt wordt) nog niet. 

^b baloe I* van den rf/a^roenykorrol: stug, 
hard, zoodat hij onder het bradon niet open- 
barst; lï* kapialoe baloc (waarvoor ook kapt- 
aloe) koortsig on pijnlijk gevoel in de lede- 
maten; baloe-baloe plenken op de huid na lang 
baden, door knijpen, enz. striemen door slaan, 
enz. 

Ub balftu* («iö baliau). 

sJb balall spleet, kloof, scheur, barst, enz.; 
matnhalah kliovGn, splijten, enz.; sabalah de 
oone zijde, do none helft; balahan de andere 
helft; de medeholft; een familie; een ge- 
deelte van een goslacht; ^am6a/aA wie splgt 
enz.; het werktuig, waarmedo gespleten wordt; 
pambalahan wat gesploton ia. 

. ^U bali mambali en mamali koopon; 
balian en pambaliati het gnkochto; pambali 
dü koüpor; het koopmiddel; mambalikan 
(ocrang) koopon voor of ten behoeve van 
iemand; mambalikan (pitih) gold besteden om 
tü küüpon; mambali moeloei^ fi^. door oeu of 
andur middel iemand tot spreken bewegen, 
uitvisschen, uithooren; mambali mambaükoo- 
pen on meonomon: adatsrogol, waarbij hut vor- 
budeu is, dat vreemdelingen, die geen vaste 
ingezetenen zijn koopers zijn van oen of ander 

(T. H.). 

LJb balai open gebouw voor hot houden 
van raadsvergadering; markt, vorkoopptaats; 
b.v. balai satoe {sabtoc)y balai akat markt op 
Zaterdag, Zondag ons. - (in de dagelijksche 
taal ook wel voor galanggang) ; balai-balai 
stelliDg, b.v. waar borden op te drogen ge- 
logd worden. 

*(%JL bale* I* latwerk door touw of ander 
bindsel aan elkander verbonden ; luik, dat open 
gotrokkon wordt; II mambalè^^ spalken; bo' 
baU^ gespalkt 

jJLj bana waar, waarlijk, wezenlijk, inder- 
daad, juist, rocht, in orusl; babana-bana met 



yw 



4» 



enisi iets verrichteii Kt. befiprekcn mamha- 
nakan bewaarheden, gelijk gevon, vour waur 
en2. houden of nemen, uitleggen, verklaren, 
seggen hoe *t is; mambanari iemand iets dui- 
delijk maken, uitleggen, enz.; (a^fi/ia tii hatini^ 
hg gelooft het, hij vat het als waarheid op; 
énddx- tahoe di hana H bewustzijn yerloren 
hebhen, niet wel bij 't hoofd, bedwelmd zijn ; 
iMabanan^ zoo zeker als ieta. 

yb banoeA land, werelddeel (meer in ge- 
[ichriften); (plaatselijk hoort men de r uit- 
spreken: hanoer Tj%n<!); banoer Roehoem), 
Ju banié kwast in *t hout. 
^L haiiang garen, draad; banang arang 
^L-swftrt gemaakte draad, waarmede de timmer- 
^^ Heden zwarte lijnen trekken; timmermang 

. meetmoer; banang hoelang draad, woarmodo 

^Bde haneeporen vast gebonden worden ; banang 
^^LpQ9Ujarv€n6 of banang panij^m^^ oen draad 
^vTan drieërlei kleur, gewoonlijk ala toovermid- 
del aangewend; salah banang van een kain 
gezegd, als de draad verkeerd genomen is, 
' zoodal de 8tof kerft of doorzichtig is ; fig. zich 
n onwel gevoelen. 

^H ftjb banièng baniëng een landschildpad; 
^^ haniëng'baniiing een harde houtsoort. 
^_ ULib baua* hersenen, merg; inda^ bahana^ 
^Hatompzinnig, hersenloos; tabana^^ tot in 't 
^HvleeAch afgevijld van nagels en tanden ; pan- 
^B^'^ra^ 6ana^ woekeraar, uitzuiger. 
^V *io banaiii mambanam onder de opper- 
vlakte van iets zachts of vloeibaars steken; 
fig. op den langen baan sohuivon, in den doof- 
pot doen van zaken; mamlanamkan oerang 
iemand in het verderf storten; basïbanam met 
opzet langen tijd weg- of uitblijven; babanatn 
lang wegblgven, b.T. van iemand, die iets gaat 
halen; banaman datgeen wat onder iets an- 
I den gestoken of bedolven is; de plaats, waar 
SeU verstoken of bedolven wordt; poesakü 
tahanam een galar^ die oenigon tijd onge- 
bruikt gelaten wordt; mat't>hari lah tabanam 
da aon is reeds onder. 

«ili baui^b zaadplantjes van do podi. 
ILJb banai (zie bana) rantjas^ banai (bana) 



rofimah si Atwe het huis van N,N. is waarlijk, 
zeer, of in allo opzichten mooi; a banai (bana) 
kapandaian si Anoe! hoe knap is N.N. dan 
wel P 11 naam van een boom mot scherp zore 
vruchten, 

jb baO inamba^ brengen, wegbrengen, by- 
brengen, medevoeren, medeuemen, bjj zich 
dragen, bij zich hebben; marnbatj lari met iets 
wegloopen, met zich wegvoeren ; mambaó 
tnandi meenemen naar het bad; achtor het 
werkw. dat op mambaij volgt kan een voor- 
werp komen, dat de eene of andere omstan- 
digheid vertelt en in dat geval is 't te ver- 
talen door met iets de genoemde handeling 
\errichten h.Y. inamba^f makan gigi^ saki^ met 
kiespijn eten ; mamhaö iidoetl sakv- met pijn 
gaan liggen; - mambati èlh^ good staan, b.v. 
van klooron; versieren; tnambaii boeroetV- lee- 
lijk staan, wanstaltig makon; mainba^ hilang, 
tmtmbaö ioeloeihj mambaü hahih^ mambaü ha 
njoei^ in 't verderf slepen; - mambaö iandö 
van moedervlekken voorzien zijn; mambaÖ kèh 
nan boekan tot een verkeerde opvatting bren^ 
gen; een verkeerde bedoeling of uitlegging, 
b.v. aan een gesprek, geven; baÖrnambaÜkan 
vau beide kanten voldoen aan de wederzyd- 
fiche verplichtingen; overeenstemmen; bij el- 
kander passen b.v. van kleedingstukken ; <a- 
bai^-baö meegevoerd, overgehaald ;^am6(id wie 
of wat brengt, enz. brenger, wegbrenger, bij- 
brenger, aanhaler, medovoerder, voortdragen- 
de; pambaüan wat gebracht wordt; spreek- 
woordelijke of volksuitdrukkingen; mambaö 
boelan de stonden hebben (zelden mamhaS 
adat)\ baüan gewoonte, b.v. ba^n si Anoe 
lain dart adiPi- nS de gewoonte van N.N. ver- 
schilt mot dio van zijn jongeren broeder; wa- 
bao tjiri^ katèh boekt- fig. met een gemeene 
of leelyke zaak overal te koop loopon, ze aan 
elkeen vertellen; - kb^ dafnam djan dibaS 
mandi als ge koorts hebt dan moet gij U 
daarmede niet boden; awoi- nti mambaÜ tidoeÜ 
(manidoeSkan) aaki^ kapattnio hij gaat liggen 
mot hoofdpijn ; badjoe hitam dipakai oerang 
koenjiëng ntambdÜ eld^- een zwart baadjo staat 

7 



50 



è^ 



goed aan bleekgele pernonen ; dibaü riboei'- 
dibao anyin (een der zoog. tand6 djahh uit 
de Mal. oend^) volgena H gerucht, als de da- 
der van een misdaad aangewezen zijn ; dihati 
pihh dibaü laiujau (id.) door do vliegen oango- 
braclit zijn d. w. z. voor den dader gehouden 
worden, zonder dat men eigenlijk weot, wie 
het eerst beschuldigde. 

^U baoê* reuk, geur, lucht; babaoe reuk 
hebbeUf rieken ; mambaoei baoei Üg. afluiste- 
reOi iets op het spoor trachten te komen ^ sa- 
haoe aan elkander gewend; elkander kennende 
en daarom graag doen, wat de een graag heoft 
soo^ls b.v. een paard en zijn meestor; babaoe 
froA ambatjang (één der zoogen. Uimi^ djahè^ 
uit de Mal. oendi) (zie ambatjang); indoi- ka- 
habaoe of aloen kababaoe of indtP- kababaoe 
toendjodU- dèn tig. *t zal niet gaan, *t zal niet 
mogelijk zijn; indH>^ boesoefi^ nan ta^ habaoe 
fig. er 18 goon kwaad, dat do kenteekenen 
ervan niot in sich heeft. 

.^L bawa* naam van een eetbaren zout- 
watervisch. 

.^l^ bnoeü (ook met J geschreven) ; babaoeft 
by elkander zijn, gehuwd; mampahaoeükan 
mengen, onder elkander mengen, bij elkander 
brongen, b.v, wat vertrouwd is; uithuwelij- 
ken; tjampoefï'baoeü van verschillende soortsu 
of hoedanigheden onder elkander vermengd; 
pabilo kadipabaoeükan ana- ko djYt 8% Anoe? 
Wanneer zal dit kind (meisje) met N.N. uit 
gohuwetijkt worden? 

cjb Imwang ui; mambmcafig of makan 
bawang inwendig boos zijn ; zich zelven opeten 
van kwaadheid. 

^Lj baoeanpr naam van een visohsoort 
(V, H.). 

^_^{L4 baoea* de vederon of haren tusschen 
kin en keel; oerang gomboj- baoeö.^ een aan- 
zienlijk man, een man van edele geboorte. 

^^JU baOOII (zie baoe) baoenttjö satahoen 
palajaran de reuk ervan duurt een jaar va- 
rens; baoen hoeaoeiU- inda^ babangkai hot 
stinkt wel; doch er is geen lijk; lig. H bljjkt 
wel, dat or een misdaad is gepleegd, maar de 



dader ia niet aan te wijzen ; mambaoefii rui* 
ken, de lucht van iets opsnuiven. 

«^Li bawah benodengedeelto, hot beneden- 
ste, ondereinde; dibawah onder, omlaag, aan 
het ondoreinde, kabatcah naar beneden enz. 
bawah foemah do ruimte onder het huis. 

^Ji^ü balui'* schateren, hardop lachen. 

^b babail spaanders, flarden; ktr- tnatia- 
bang kajoe banja- bahannii als men boomen 
omhakt, vallen er veel spaanders; kain awas. 
tjabiëi- lak ba bahan-bahan mijn kleed is heelo- 
maal aan flarden; pantja ba han (z\q pan^ja) 
tig. van allerlei praatjes, die omtrent iemand 
de rondte doen of overal verspreid worden; 
gadang kajoe gadang bahannü fig. die veel 
heeft moet of kan ook veel geven. 

^PL bahoo (ook wel baoe) schouder, ^*- 
davg hahoe de breedte tusschen de schouders. 
^^ babé I mambahé werpen, gooien, 
smijten; mambahé banjanji bard zingen, zin- 
gen uit vollen borst; mambahé makan voel en 
mot graagte eten; mam/^aAt^^an iets worpen, 
enz., mambahéi werpen mot veelheid van on- 
derw., handeling, of voorw. ; babahé'baM een 
werpspel, b.v. met ballon; tabahé-bahé w&che- 
Ion, over stag gaan; sapambahéun een steen- 
worp ver; saiü takatjuf^ iabahékan zoodra 
hot in de hand genomen is, wordt hot ook 
weggeworpen; fig. handelen, alvorena goed 
na te denken. 

n een groote, houten hamer. 

^^1^ baj6 ouderdom, leeftijd; hoog van 
leeftijd; (wiarÖ bafi in de schrijftaal : ramp, 
ongeluk). 

yLbl^oeA*naam van een padisoort (v.H.). 

jlli bal© mambaT? betalen, voldoen, ver- 
vullen ; mambaï^ niat voldoen aan een afge- 
legde belofte; mamèa'f'è^ Aao^fï (minder gebr.) 
overeenkomende met het vorige ; j:>0m6at? be- 
taalmiddel, wie betaalt; 6aï^a» wat in bota- 
ïinfif gegeven wordt. 

^,U hi}iiAn^ bajang-bajang schaduw, schim; 
babajang schaduw afwerpen, weerkaatseDy 
gloed afwerpen b.v. van edelgesteenten ; mam- 
bajang hetzelfde; fig. schitteren van perso- 



è^^ 



w<^y 



JSl 



; toeah mnmhajant/ beroemd zijn ; tahajang 
weerlicht; aan den dag gekomen, gebleken; ba' 
dan frtP- rcMtS hajang-hajang uitgeput, krachte- 
loos, doodmoe; sadang hoenia bajang-bajartg 12 
uur 's middags; takoH^ di hajang-bajmtg voor 
siets afzonder roden bang zijn; singkh hajang- 
bajang kort ran levensduur; hajang-hajang 
oerang een onbeteckonend mcnsoh ; hajong- 
hajang dtsangko tocboalh schaduw, die ver- 
ondersteld wordt een lichaam te zijn; 6g.zich 
«en groote voorstelling maken van iots^ dat 
seor weinig beteekent; ba^tjandü bttjang- 
hajang geheel uitgeteerd; bajang-bajang 
mipandjang badan of tagciJ- satiftggi bajang- 
bajang men moet sich schikken naar of reke- 
ning houden met het vermogen, de betrek- 
king, de krachten, den leeftijd enz. van ïemuud 
y. ^an saharh itoe banai atca^ moedö baroe, 
hajang'bajaftg saparuijang badan (toeboeSh) 
hattda^nh wees nu uiet al te deftig, ge zijt 
og jong on men dient rekening te houden 
met xijn leeftijd; tabajang-tabaritö of iaba- 
ang'tataboftx (een der zoogon. tand^ bt'ti en 
$andÖ tjém6 uit de Mal. oend') nog eventjes 
•eóen en bovendien genoemd worden als de 
persoon, dio liet feit pleegde. 

«jIj bi^oeang I een ziekte in de podi, 
waardoor dese spoedig geel wordt zonder 
ruehten te dragon. 

II langiame, slepende gang b.v, van per 
non, die pas van een ziekte hor8tcld zijn. 
«JmW b^A* gering, weinig, klein van de 
ten opzichte van hot grondvlak of on- 
in dion zin onevenredig dik; mam- 
6a/o^ aioh zóó voorduen b.v. van bruid en 
bruidegom ala sy te pronk zitten; iabajw- als 

Iibreede, platte boop uitgespreid b.v. van koftij, 
Ibrij, drok, ouz. b.v. iji- kabau tabaja^; van 
ilommige voorwerpen l>.v. van boeken opon- 
liggea; marnbaja^kaH in of als een hoop uit- 
h4art«n, neerwerpen; mambaja'-kati padi ba- 
mi^h de padi voor do kweek beddingen op een 
boop ait«torten en vochtig maken met water^ 
waarin o. a. ai Utwnr en ^i dirtgin, 

ouL bniO* 1 goed, braaf, in orde, degelijk, 



" m 




deugdzaam, goedheid, braafheid, degelijk- 
heid, deugdzaamheid ; bails'^ ta^ baië!^ goed of 
niet goed; bai^ oerang ba%}fs- djtkin (zelden) 
hetzij menech of duivel ; babai^i- (meer baka- 
tjoedjoean) wel zijn met elkander, vooral als 
de pas getrouwde vrouw haren man den bij- 
slaap heeft toegestaan ; mambaiki verbeteren, 
herstellen; sahaiP^-baU!- zoo goed mogelijk, 
opperbest; bai/^-baü^^ (zelden) opgepast! II 
bai^^* naam van een padisoort (v. H.). 

j^li biyani spinazie. 

Lïb bf^jau si bajau-bajau do grootste ondor 
do padischuron. 

OuIj bailja* veel, talrijk, in menigte; 
mambanjai^i vermeerderen; kabauja^dn do 
ineerdcrheid, de meesten; sabanja^ioe even- 
veel, zooveel als dat. 

J^U baiijai slap, week, zacht, lusteloos, 
krachteloos; ba^a maniboeèi' n^j déta kTi ban/ai 
namiSng hoe kan men dezen hoofddoek ma- 
ken, (vonwen) hij is heelemoal slap; banjai 
banai toelang awa^ dh badjalan ik ben doodaf 
van het loepen. 

^^aaj batinó het wijfje bij de dieren; - 
en bij een ruwe wijze van spreken, ook van 
personen: lal babalM di roemah is er een 
vrouw in huis. 

^jUnJlsvj bi(yu* sano (zelden) wijs, fichran<- 
der, geleerd, ervaren, bedreven. 

.tA-j bidaró* naam van oen boom, wiens 
wortolH als gencoRroiddel tegen koorts on 
maagziekte gebruikt worden. 

^.'u>Jl^ hidadari (in geschriften) nimf, 
luchtgeest. 

^.^lXj bidoeri (in geschriften) katoog. 

J b06a klanknabootsing voor een zwaar 
geluid b.v. van een kanon; van zware licha- 
men, die in het water vallen, plomp! 

uü barabah naam van een vogel. ' 

aJ^U bot^rakah trotsoh, podant, winderig. 
-P'j birahi verzot, gesteld zijn op iets; 
birahi bamain verzot of gesteld zijn op spe- 
len ; mambirahikan verzot maken. 

^L baraiyi (waarvoor ook barani) dap- 
per, moedig, vermetel, stout; - [jèambotrani de 



52 



b^ 



» 3 



naam van een paard veol malen in geschriften 
Yoorkomende). 

K^y Imramlmug:* uu 

i-yijj bArooiuhoeAng buis als leiding voor 
een vloeistof; koker voor hanosporen. 

..yAX^ baranibaii dam of stut tor aüeidiug 
van het water. 

oi^Jj boeranta* de gespikkelde vederen 
als kraag om den hals van sommige vogels 
b.T. van den haiamy katiiiran, enz. 

<^^ booransang I driftig, opvliegend ; 
mainboerantfang driftig, opvliegend worden. 
II onverBohrokkenheid, doodsverachting. 

ic^S;^ baroeatji (ook barauatji) Berotji 
de naam eener handelstad in Britsch Indie; 
byzonder fijn. >" 

„ILj barauari in den zin van maka aan 
bet hoofd van /innen voorkomende. 

^jj blrotnin^ beer. 

tifjj biroeisfrt een boschhaan. 

^i>u j bariió (in geschriften) tijding, be- 
richt; maniharit^kan als tijding meedeelen, 
berichten: mamharitYii als tijding meedeelen 
aan iemand. 

^^M^ baringin naam van een boom. 

JwAiou bani^sa* loods. 

ymJLï boengsoe (gewoonljjk bonaoe z. a.). 

.,^MJa hangHi (zie banat), 

sJLibuu billgkata*^ oen wreede kaaiman- 
soort. 

cjLXJL^ bingkaroeang naam van een 
zwarto, geschubde hagedis. 

'nMSuLi bin^kalang bindernis, bolotscl; 
mamhikülang moeiolijkheden, hindorpalou in 
don weg stellen. 

IJUju hangkalai onvoltooid, onafgedaan 
of onderbroken werk, b.v. inda^ j6 amoedh 
manjoedahknn bangkalai hanM hij wil mijn 
ouvoltooiden arbeid niet afmaken ; mam- 
baufjkahikan onvoltooid laten; bangkalai 
doen zijn. 

^^l)Cau baiigkawan (zelden) een lat, waar- 
aan bladeren geregen tot dakbedekking. 

v^:a5uu bnilgkl* opkomen, opwellen, voor 
den dag komen van govoelens, ziekte, enz. ; 



hanyki^lah ahen gadang-gadang er verhieven 
zich groote golven; mambangki^ opnemen; 
b.v. ifvamhangki^ djatnoea; tnambangki*^kan 
doen opkomen, doen opnemen ; iaii^^'^ hati 
dèn mandanga katfi si Atwe *t hindert me, als 
ik N.N hoor sproken ; pangapan hari bangkU- 
panjaki^ nÜ hoo laat komt zijn ongesteldheid 
op; mtimhangkif- hatang tabanam oude koeien 
uit de sloot halen. 

yCju bangka I kwast in ^t hout; basoeÖ 
bangka djïi balioeflng fig. tegen elkander op- 
gewassen ïijn; zijn man gevonden hebben; II 
spoor, indruk (in hdschr,). 

^ji boilgka mambongka lichten, lossen, 
te voorschijn halen van onder een menigte 
voorwerpen, 

,j.Oou bangk&h lioht bruin met stippen ; 
(vooral van paarden en hanen). 

^^^^.^^bocngkoeih I niet dijen, niet zwel- 
len of uitzetten b.v. van boonen, die geweekt 
worden ; (aloed boengkoeih eieren, die niet uit- 
komen ; katotmboenhan boengkoeih pokken, die 
niet tot rijpheid komen; mamhocngkofih in- 
wikkelen, inpakken (zelden), II* zakdoek. 

yjSjL^ bougkèli gebarsten, opengespron- 
gen b.v. van iets, dat te vol geladen is; mam- 
bongkèh met wortel en al uithalen, in zijn ge- 
heel uittrekken; ^a6ofl^/:M buiten de ruimte, 
waarin hot voorwerp was, gekomen; uitga- 
wipt; uitgetrokken; bangkèk timoefi zoo vrat 



zes uur. 



(j^Sju bingkèh mambingkèh terugsprin- 
gen, lüttspringen, afgaan, vau veerkrachtige 
of van gespannon lichamen; mambingkèhkan 
badi^een geweer doen afgaan. 

^üuu bangkoeftiig I een groote, houten 
hamer; II een aardvruoht, die rauw gegeten 
wordl, 

a_^JlI boengkaiig op sterven liggen. 

kÏjlj bóngkóng niet evenredig, wat af- 
metingen betreft ; wanstaltig, gebogen, krom ; 
bhngkbngvo ana- k6 mamakai, babadjoe tjin9 
basarawa bakandi^ dit kind is smakeloos ge* 
kleed, hot heeft een chinoescb baadje en een 
broek tot boven de knieën aan. 



^ 



LT^^ 



e$ 



I 



y ^ ir, j bèll^knng in samenstelling met 
hingkoe^s. of mot bènijkT*^ eo dau: met allorlei 
bochten, op allerlei wijze gebogen^ verwron- 

^5üb h^n^kóllg omgebogen. 

■iX«-j h^nckC'ng* licbtgeraakt, korzelig. 

ol^ baiigka^ gezwollen, gezwel \ mam' 
hat^gka^ zwellen, opzwellen; hangki"^ hangkas- 
gezwellen, opzwellingen. 

x^jSjtl hoengkoeïi^ gebogen, krom, in *t 
algemeen; boengkoed^ sahoei^ gebogen als een 
klapperdop; hofngkoffi* hati onoprecht; hotng* 
kotéU- Badjangka koppig, hoofdig; hoengkociii- 
tadjangka, ta^ takadang wat krom is en maar 
een Bpan lang is kan niet recht gebogen wor- 
den ; fig. koppige monsohon /ijn niet tot rede 
t© brengen; tnamhoengkoeü^ bukken, een go- 
bogen hooding aannemen ; nan hoengkoetl^ 
démakan saroetlng wat krom is komt met de 
Msliede in aanraking; tig. wie kwaad doet, 
krijgt zgn straf daarToor; boontje komt om 
tayn loontje, oedang ta^tahoe di hoengkoefi- n<& 
••en garnaal weet niet, dat hij krom is; fig. 
▼an misTormde of leeüjke of domme perso- 
nen, die sioh verbeelden, dat zy sohoon of 
knap ïijn. 

I^,JiÏJu bóngko* krom, gebogen (gewoon- 
lyk van dikke en lage voorwerpen, zooals 
himgkong van dunne en hooge); - bochel, 
bnlt (zelden). 
wüO-j l)iiigkoea* (zie bhigkb^). 
I sJL.XJu bèiigkó* krom, gebogen; tmim- 
bèngkb^ krom worden ; hèngkang hèngkb^ (zie 
hhigkang). 

y^jLi boeiigkn de naam voor de goudge- 
ïchten (waarvan de tahil er oou is); bocngka 
iH hatorö fig. oen eerlijke rechtspleging. 
3^Xju hhigkoedoe naam van oen boom. 
c^Uj buiigkoeang (zie het volgende). 
êljU^ hiligkoeatlg naam van een pandan- 
irt, van welker bladeren o. a. matten ge- 
'▼lochlen wordoo. 

apuu b^ngkut^aiig (zie vorige). 

bangkah de bles op *t voorhoofd, 
.V. van een paard; teeken van ongeluk; on- 



gelukkig; oeratig toe hangkah küfnoeah, inda» 
hapaandb^annh die man is toch wel onge- 
lukkigj hij bezit niets of hij heeft niets over- 
gespaard; hangkah kanjiëng roenijihig tan' 
doed^ Hg. als een gevaarlgk,niet te vertrouwen 
meusch bekend staan. 

AJuu bingkah groot en plat stuk, zode; 
tanah bingkah graszode; tmtmbhigkah groote 
on platte stukkon maken, afsteken ; mam" 
bingkah tanah graszoden afsteken; tahingkah 
lahü zeer veel winst gekregen hebben ; go' 
da»g lah babingkah tanah van een familie, 
die vroeger slechts één panghoeloe had, doch 
die zich daarna in tweeën gescheiden heeft, 

J,;Xju Imiigkni kreng, dood lichaam in- 
zonderheid van dieren en als ongekuischte 
uitdrukking: lijk. 

J^Xiu biugkai lijst, omvatsol; de ring of 
hoepol gebruikt voor het vormen van potten; 
babinghii mot een lijst; van een lijst voorzien. 

«xju bèllggóng stompzinnig, onhandig, 
onbovattelijk, snf, van do w|jb zijn; mam' 
bènggbngkan zóó maken. 

^^JoK^ bailggi armoedig, ellendig, verval* 
len. 

^JLxj bagalan weigeren, niet afgaan van 
vuurwapenen; bagalan pikièran of hatif van 
iets afzien, er geen zin meer ïn hebben te 
doen; inda^ badi? gadang nan bagalan fig. er 
zijn geen groote heeren, die niet durven, wat 
zij verplicht zijn te doen. 

üU\j bagiudo in de Bovenlanden als galar 
of een gedeelte daarvan ; in de Benedenlanden 
een adelijke titel. 

JJu bngió ofschoon, al, hoewel; fto^id ka 
hérang angkoe hambü pat djoeÜ al wordt ang» 
koe er ook boos om, ik ga toch. 

Mi^)ii balabè»* echermstok. 

i^bb balabèh regel, liniaal, de lijn daar* 
mede gemaakt; sohormstok; rnambalabM 
langs een regel, liniaal on2. afbakenen, af- 
snijden, enz.; poctoeih gajoeüng di balabèh 
poetoeih kat^ di moflönü de afloop van het 
schermen wordt beslist naar den schermstok 
en die van een gesprek naar hot begin er 



54 



o:iL 



Tonj - fig, de afloop van een zaak bangt af 
van de wij^e, waarop zij bogoimen dd behan- 
deld is, 

o^ biihitó naam van een slingerplant. 

f^y-T^ balrttjan een ingredient ter men- 
gino; onder de tonBpijzon en bestaande uit ge- 
zouten en fijn gemaakte garnalen of viachjes. 

U»^ ImliLsnii* (waarvoor ook palasau) hot 
pijltje van oen blaospijp. 

c^ hiiIiingO een pot, ondiep en naar bo. 
ven wyd uitioopond. 

^^ l)OOlanu;iui'*' naam van een boom. 

ti]^j halsikO allüuiaal, in /iju gansohe lioe- 
vüolheid, uit niets bestaande dan; poetiëh ha- 
lakTi allumaal wit b.v. dindif'ng poetitfh hiiltikfi 
alle muren zijn vfit\ roeptak balakö A\\emaa\ 
guldens; saraloeih roepiahj roepiah balak^ 
honderd gulden (bestaande) uit enkel gul- 
dens; roemah balakÜ allemaal huizon; alleen 
huixen, 

«y^b hiüakaiit; achterzijde, achterkant; 
di halakang aan don achterkant, achter; dart 
halakang van achteren; kahalakang naar 
achteren ; mambalakang mot den rug uaar 
iets toegekeerd zijn; mambalakattgkan iets 
aan de aehterzijde stellen, met den rug naar 
iets toekeeren ; mambalakamji (oerang) iemand 
den rug toe koeren ; toelang balakang (zelden) 
ruggegraat (meer gebr. iof.lang poenggoefing). 

^— iiilM \ boelalaili^ mambodalang groote 
oogen opzetten; de oogen wijd oponspalken; 
ba^ diboebaiang oe^ang boetÓ fig. zeer verbaasd 
kijken. 

«j^ bilalan^ sprinkhaan. 

JAJ^i boolalié* mambodali?^ naar bovon 
gaan van de oogappels, gebroken zjjn vaa de 
oogeu oens stervende. 

^!^ balalatl zijn godsdienstige plichten 
niet waarnemen; niet kerksch zijn. 

AJbU boelalai slurf, tromp van den oli- 
fant. 

^/^ bali^jan uitslag op hot hoofd. 

^.blj boehga"* (zie balajan). 

balorni^kaiiix (zie volgende)*. 



^XüL biloeu2;:kuug* naam van een prauw. 



«.j^kL bflooii^kl^^ner een slingerplant 
groote vruchten wier pitten een oliehoudende 
korn bevatten (v. H.), 

•^xJU bulniiibaiii; bundel idjoek. 

'k^i bïitiiiibiéiijü: naam van een boom 
raet zure vrutihten. 

«i^Jb bnlandjo kosten, uitgaven, dage- 
lijkache uitgaven; habalandjfi uitgaven doen, 
inkoopen doen onz. van dagoli|ksche benoo- 
digdhedon; mambalandjÖkan als 6a/u»c^'^ uit- 
geven, als balattdjö bestemmen; mambalan- 
dj^i (oerang) iemand gold geven, om zijn uit- 
gaven te botitrijden. 

iUj bilauari een zekere dreun op een 
trom, waarbij afwisselend zware en lichte 
tonen gehoord worden, 

^LJu hilobö^ het geluid van sommige 
apen^ de korte, zware blaf van een hond; fig. 
driftig of knorrig uitvallen. 

jO^ bilüiHloe fluweel. 

c.JU biloeraug naam vaneen haan met 
roode veeren^ witte pooten on snavel. 

/^ü baloeka jong bosch, laag of klein 
hout. 

^JJb büoelaug toelang biloelang hot ge- 
beente. 

oL^j biloeloeft* vrucht van den anan- 
boom. 

1,^ halooai* de jonge uitspruitsels van 
planten; baloeai pangki^^ stadium van den 
rijstgroei n<l. de eerste dagen na hot over- 
planten ; baloeai tanam'* id.: (sie maikocff 
pipih)\ baloeai atta!-* id.: 't verkrygen van 
zijfltengels (v. IL). 

(jM^Jb balibih een kleine, wilde eend. 

cJviJü baK^dang; naam van een zeevisoh. 

y^Ju bnlëró de groote spaan bij het weven. 

e -i-Ju baléraug (gewoonlijk maUrang) 
zwavel. 

c ^Jh balérong loods, open gebouw voor 
vergaderingen. 

'kjXi baliocHD^ een groote dissel ; />oefi- 
ti^g balioeüng puntig uiteinde ervan; baêO€li 
aangka dj?» balioeötig bij elkander pasaen; 
voor elkander geschikt zyn. 



u;-*y^ 



55 



,:>jLJb balik^** ioelant; baïikh schoiidor- 

lialian hg, yaii meerderen of hoogeer- 
geplaatsten personen; vnw. gebezigd al» mnn 
met eerbied van iemand spreekt; do suliuun- 
moeder gebruikt 't ook, van haar schoonzoon 
sprekende, 
L -fc«j biniba predikstoel, preekgestoolte. 

jirg>j boniboiig zich üink, indrokwekkend 
voordoen; tnalah dipakai koetitf toe homhomf 
t'oepvnü als dat paard opgetuigd is, ziet het 
er Bink uit. 

«^ binibaug i ongerust, bezorgd, wan- 
kelmoedig; mamóini^an^ Btoren, lastig vallen. 
I II* feest, vermakelijkheid. 

i^«j binibiOHjB; mamhimhicng ann de hand 
leiden van personen. 

^^Y^ banibau een rietaoort, een koel vocht 
rvattende, dat aU goneosmiddel dient; do 
(t ervan wordt gobniikt voor vlechtwerk. 
^y^^ boeiuboen bladrijk. 
^jLU biiiatang dier, beest, waar het vier- 
igo' dieren en inzonderheid wilde dieren 
[t 

yjiJ^ binasO vernield, verwoest, bedorven, 
lorven ; mambinaftHkan vernielen, in *t 

jrf storten ; enz. 
-rU;| billtaUK<H^Jt* naam van een boom, 
die goed timmerhout oplevert; de vrucht, van 
welker pitten damarkaarsen gemaakt worden. 
Lj bültAQgoe (zie hot vorige). 
wXlUu^ biutala* grens, grenssteen; een 
als zoodanig b.v. tussohen ladange of kof- 
^etuinen. 

éSj tM>^iitOCi'' Bchaamdcel van de rronw. 
ball ia I sabanta een oogen blik ;«a&tin/a 
7[i} op dit oogeublik; sabanU» toe op dat oogcn- 
blik; fl* naam van een padisoort (v U.); III 
^ M iiB Tan een visehsoort (v. H.). 
^K JUj boenta rond ; botnta pikUtan vastbe- 
^Bki|B^faH|(0 tiaoeu bfidi rond, wolbesneden 
^^HHIB^Biit; boenta dikapiifng wat in zyn 
gtthed M, wordt vordeehL 

.JuS bènta babinta in 't rond loopon ; pa-' 
khUar^n plaats, waar men b.v. paarden in het 



ia. >^^ 



rond Iflftt loopcn ; man^^ge; babènfa-bènta zon- 
dor ophouden in H rond loopen; tnampabènta' 
kan iets in het rond laton loopen of draaien; 
mampabèniari om iets hoonloopen, fig. langs 
omwegen ocnig doel trauhten te boroiken. 

ijmJCaj btllltoeih uitgezet, gedjjd, b.v. door 
weken, koken, enz. goed opkomen of uitzwe- 
ren van pokken ; bantovih hanat intjè^ kaljang 
kv deze boontjes zijn goed gedjjd. 

<<üuo bantAUg mar/i^an^anj; zich uitgespreid 
voordoen ; mambantangkan uitspreiden, diban- 
iangkan kasoed Mungyula er worden Ben- 
gaalsche bultzakken neergelegd; mambattfangi 
{roemah) djÓ lapi^^ den vloer van een huis met 
matten beleggen; lah fnambantang timoeit de 
dageniad breekt reeds aan; ba ban tang -bon- 
fang bo^ngÜ stadium van den rijstgroei ui. de 
pluimen beginnen «ioh te ontwikkelen (t.H.). 

<.;aj bauti^llg I mambantiïng neersraijten, 
noersmakkon; mnmhantit^ng toctang mot in- 
apauning werken, zioh uitsloven; Ilalgemeene 
naam voor koe; tabali di bantiéng tiè!^ een 
kreupele koe gekocht hebben, fig. een kat in 
den zak gekocht hebben. 

«LaJu boeutaiig I kreng; ruwe uitdrukking 
voor li]k; Il staroogend; lah boentang tnatti 
hamb^ manijahari pandjai^^ inda^ dapè^ djoctt 
ik staroog van *t zoeken naar de naald en Lk 
vind ze toch niet. 

«jOj boentiéng zwanger, bevrucht ; mam- 
hoentiiUigkan zwanger maken, bezwangeren. 

y,Z,*-i biutang ster; medaille, ordeteeken 
(zelden); bintang ba/da dwaalstor. 

«Xu bèlltong dom, onhandig. 

oi^ banta* mambanta^ geheel volmaken 
(met droge voorwerpen b.v. met koffie, rijst, 
oen kist met kloeren) ; tabanta^ fig. verhinderd, 
hoï&i '^ pamintöan tabanta^ een afgewezen ver- 
zoek. 

^jLitiJo bautoea* gebogen ; - vorm, gestalte, 
voorkomen, snit, enz. bij gobogen voorwer- 
pen stuks: (otdjoeüh bantofiU- ijhujin zeven 
ringen; fnambantoedi- den jni sten of geschik- 
ten vorm geven ; mambantoeCUkan buigen ; 
indas- tabanto^Cl^ koppig, eigenzinnig. 



56 



vXiii 



_«^^ 



L5v 



hOOntn*^ rond, Tooral van het gelaat. 

JjUj bailtii kuBseö; banta ffadanff Rto-ÜG' 
kussen; banta parahocüng een statiokusscn in 
don vorm van een prinma; lapië^ banta bot 
beddegoed, elaapgcrij van deu Maleier. 

JbAJü bantié hoektanden; de haken b^ een 
paard. 

Jjcü boentlé een zak, dïo op den rug ge- 
dragen wordtj gewoonlijk door bedelaars, om 
er hun aalmoezen of door werklieden, om er 
hun gereedsobappen in te bergen. 

JjCJj blntoeft puistje, gezwelletje, b.v. ont- 
staan door het steken van eenig insect. 

J^ bliitlé zie vorige ; mambinlië zich op 
die wijze vertoonen, zooals b.v. de tepels van 
een maagd, de hoektanden van een paard, enz. 

.yijj bantoen mambantoenkan uitrukken, 
met geweld naar zich toetrekken; bantoen- 
banloeni in haast, mot drift wegnemen b.v. 
als men zich gauw in de kleoren wil stoken. 

y*X> bantoe fnambantoe helpen, bijstaan, 
(zelden). 

^jUj bantÓ een grassoort waarvan de paar- 
den bijzonder van houden ; sagadang boekoe 
ban0 zeer klein, buitengewoon kort, gewoon- 
lijk van peraonon. 

_:è^jaj binioengan een boom, die benzoë 
oplevert.' 

jüüj bailtab mambantahi tegenspreken, 
tegenstreven; bahaniah redetwisten ^^a&afl/a- 
han oorzaak van twist, aanleiding daartoe, 
twistappel; mam^a6an/a/iA:an twisten over iets; 
hilau babantah hevig twisten. 

binti naam van een boezen geest 



(T.H.). 

X«aj bantai vleesch van geslachte vier- 
voetige dieren; mambantai slachten; bij an- 
dore workw. om oen sterke mate van hande- 
len uit te drukken, b.v. mambantai makan 
mambantai badjaltiHy enz. veel eten, Bink loo- 
pen, enz. djawi bantaïan slachtkoe, bantai 
djawi vleesch van een geslachte koe; bantaian 
alachtbeest; pambantai slachter. 

\XfJ>ki banitlau (ook wel mantilau) een 
vogelsoort. 



L^\j4 boeiKyal kwast, franje, afhangende 
draden van eenig weefsel; batanoen sampai 
kaboendjainS fig. tot aan het einde toe vol- 
brengen. 

J-jS^Uj billdjè»* mambindjèi oplichten, 
optillen ; mambindjè^kan voor anderen dit 
doen, 

^^L>^ binljailÖ (in de schrijftaal) romp, 
onheil, tegenspoed. 

^it^oy boentji»- opgezet. 

tj->-4 bèntja ongerust, bezorgd, 

i^Oj bintjane; (zie volgende). 

i-^Uj bènljangl mambintjang telkens op 
botzelfde terugkomen; herhalen wat reeds 
gezegd is; nakauwen, leuteren, bahènijang- 
6^/»(;on^ met elkander keuvelen; II mambhi- 
tjang (ook mamblntjang) in sbikjes scheuren, 
verscheuren. 

x^Ja bantjah rnoerassig, drassig, door- 
weekt, door en door nat, in grooto mate be- 
zoedeld; bantjah awtp- kahoedjanan ik ben door 
on door nat geregend; bantjah soerh-soerè^ 
diioenggangi dawat; de boeken zjjn heelemaal 
bemorst, de inkt is er op nitgestort; ba^ ma* 
oengki^ batoe di bantjah evenals dat man een 
stoen, die op oou modderachtigo plaats ligt, 
oplicht, fig. mooiolijk over te halen, mooielijk 
te bewogen tot iets; bt^i- mtioengkv^ batoe di 
banljah mamba^ si Anoc poelang het is moeie- 
lijk om N.N. naar huis te brengen. 

^Oj boentjali troebel, in rep en roer, in 
opschudding; mamboenijah troobol maken, in 
opschudding brongen; boenijah hati in drok 
of kommer verkeeren. 

_^Uj bantji haat, haten, hatelijk; mam* 
bantji van haat vervuld doen zijn, haat op- 
wokken; itoe nan mambantji dht di ang ó.&i 
vervult me met haat togen je; mambantjikan 
doen haten, hatelijk doen zijn itofi nan mam- 
hantjikan dèn di ang dat doet mij je haten; 
kabantjihan voorwerp van haat; haat, afkeer; 
pamhaniji wie haat; bantji di mantjii^ nan 
saikoed dibaka padi nan sarangkiang boos 
zijn op één muis en daarom con schuur vol 
padi verbranden ; fig. uit woede, over oon klein 



ur^^ 






57 



irlieB, zioh een zeer groote ttchade berok- 
men. 
^j^-^^ boentjih (zie amèh). 
oüu^Jj boentjlla* mamhoentjUw- grooto 
»gen opzetton; verbaasd, verschrikt kijkou. 
(>Ju boendó (in de schrijftaal) moeder. 
JitXJb bindalo I de uiers van het rund; 
n kruitkoker; (ook wel voor ha'al), 

^IJlu hiudaloe I een woekerplant; a/a/i 
Unuiu dè^ bindahe fig.de rechthebbende wordt 
Tordrongen of ten aohtorgej«teld door of by 
den niet rechthebbende; II {oei\gtjèh) bindaloe 
een vogelsoort. 

jA-I_> Imuda waterleiding; banda pam- 
botang leiding tot afvoer van overtollig wa* 
lor; jH>ft0eih banda fig. opgehouden maand- 
stonden. 
^1 jJJ^ bandoeA kozijn, dorpel, leuning. 
H p^>-^ bandoeiUig het geluid van veel 
^■«temmen door elkander; gegons, geraas; ge- 
kwinkeleer, getjilp; bandoedng ra /d^ hot wee- 
klagen, hnilen bij lijken; hajam (ajam) ban* 
doeóng (in handschriften) een tweelinghaan; 
^^kaan met een anderen uit één ei gekomen. 
^H ^X^ bnudiéng mambandiéng vergelijken 
met iets ten opzichte van een voorwerp, waar- 
^. Tsn do eigenschappen als goed zijn aangeno- 
^Boen ; bandirngan het voorwerp, waarmede 
^Kfrrgeleken wordt, waaraan de eigenschappen 
^Kran een ander getoetst worden; kabandiéngan 
^^ergeiyking to verduren gehad hebben ; reeds 
bekend zijnde ten opzichte van 't geen er aan 
iemand of iets mankeert. 

pjui boondoeAUjs: een diertje, dat bij het 
mnd in den neus kruipt en het daardoor ziek 
maakt; volgens anderen, een diertje voor- 
komende in de ingewanden van het rund on 
dat die stak knaagt <) ; diboendoefing door de 
hoendotng bezocht en op deze wijze ziek ge- 
worden; tamotrah kabau diboendoeitng fig. 
sear goedkoop; tahali kabau diboendotüng 




1} Dr. klsia. die eea ondenoek naar de boemiceng 
■»U4s mU, dat de ziekte, tak^ homdoeümy 
^ IcrerboUziekte ii co de boamdotmg voor- 

asl ta d* groote g&lbaisea tui den lerer. 



op nadeelige wjjze gekooht hebben; gekocht 
hebben voor goed, wat later bleek niet goed 
te zijn. 

cAaj bondong bahondong met den stroom 
of wind meegaan; in groote menigte ergens 
heen gaan ; banjanji bondong eene wijze van 
zingen bij de Maleiers^ als zij in feesteiyken 
optocht ergens heengaan ; (aan *t hoofd van de 
menigte zingen twee personen de eerste, twee 
anderen de volgende regels, daarbij eenige 
oogenblikken stilstaande) ; ia^ goen^^ lai didü' 
joeiing hidoeÖ^- lah dibondoitg angiit 't is niet 
meer noodig te roeien, de bidoek drijft mee 
met den wind ; fib^ tib^ hart satoe babondong 
oerang kapakan eiken Zaterdag gaan demen- 
schen bij stroomen naar de markt; bondong 
aV^ bondong ikan stroomt het water dan stroo- 
men de visschen mede; fig. wat de een doet, 
doet ook de andere; zoo de meerdere wil, zoo 
doet ook de mindere. 

cJUj bèndang belder, glanzend, tarang 
bèndang zeer klaar, klaar a1s de dag; bèndang 
sampai kalangis- overal bekend; klaar en dui- 
delijk voor iedereen. 

^Jüj boenda*^ troebel, onklaar b.v. van 
het water; boenda^ kati bekommerd zijn; zich 
bezorgd maken. 

iXu bondo een vogeltje, dat veel in padi 
voorkomt. 

.(^Jcü bnndaliaró als galar in de Boven- 
en titel in do Dcnodenlanden. 

'tf^JOj bondè^' trotsch, prat, bluflferig, 
grootgprekend; babondh^bondè^^ diri zioh 
trotsch voordoen, zich blufferig aanstellen. 

JjO^ bandera vlag, (meer gebruikelijk is 
marawa)* 

^j^ bansó soort; b.v. p6 batist hoeveel 
soorten. 

c>M«<Jj bansat *arm, ellendig, behoeftig. 

\f*^ banna I nog niet geheel gezuiverd 
of uitgezocht b.v. van de rijst, koffie, enz. af- 
geloopen van eenig werk; barèh bansa de 
nog niet geheel gezuiverde ryst 

II ziekelijke opzwoUing, opgezetheid. 

jMtJ^ bOttSOe jongste, laatstgeboren. 



58 



^ 



biiimi (zelden) (in handsoh. voorko- 
mende); een tl uit van bamboes. 

J^^mJo bniisai uitgeteerd; mambausaikan 
uitteren. 

^AAJubinuntoO schoonzoon, sohoondoohter; 
pandang ana^ tèngganp bimintoe fig, het kind 
niet boven den schoonzoon of de schoondoch- 
ter stellen on omgekeerd. 

c.yLi binooang naam van een heiligen 
bulTel o a. in de legende van Tjindoer MatÖ 
Toorkomende. 

^^ banl4) naam van één boom, die goede 
damar oplevert. 

vjlil^ bocanga** pedant, verwaand, bluf- 
ferig. 

g.J^ boeiyÓ krokodil ; lidah boeajii de aloé. 

ouy boeboei* I mamboeboei!- uittrekken, 
uitrukken; hoog uithalen bij het zingen; 
mamhoeboei^kan iets uittrekken; bae-diboeboei^ 
gadangnö hij is voorspoedig, welig opgegroeid; 
boeboei^ banai badjalan loop, zoo hard ge 
kont; diboeboei^ di 8% Soepoe(f^ badèndang 
Boepoek haalt bij ^t zingen hoog nit; ba^ia 
boeboei'^ kasisü^ran hambi'/ lah lapèh dart pa- 
rakarÜ nan toen ^t was mij of me oen splinter 
uitgetrokken waa, toen ik van die zaak afwas. 

II boeboct^ naam van een 8truik. 

;jmJLj boeboeih gat, opening, lek; mam- 
boeboeih in menigte te voorschijn komen b.y. 
van mieren; ba^ anai'onai boeboeih fig. in 
groote menigte ergens heen gaan ;heerBchende 
drukte van gaando en komende personen. 

«4y bot^boeAUg vol tot aan den rand; 
mamboeboeüng al hooger en hoogor stijgen ; 
mamboeboedngkan iets gioton in eon voorwerp 
tot het vol ÏFjy iets volmaken; stijgende mode- 
nemen ; matnboeboffingi iets tot aan den rand 
Tullen; mamboeboe^ng hati popelen van het 
gemoed; sterk verlangen; zeer opgeruimd 
sgn; rol zijn van het gemoed; lah boeboHing 
hati aioa^ dh kalakoranno ik hob moer dan 
genoeg van zijn gedrag; mamboeboeÜHg hati 
atca^ mandangakan poepoei^ oerang nan toen 
mijn hart begint te popelen als ik luister naar 
:liet spelen op de |>oepoet door dien man. 




boeboeftngan nok van een dak, (waarvoor 
ook boeboeiing) ; balah bocboeüng* naam van 
een Maleiscb huis met vier stijlen gebouwd. 

\Ju^ boeboeft* ♦naam van een wormpje, 
dat houtwerk vernielt. 

^mAj boeboen boeboen-boeboen de fonU- 
neïla bij kleine kinderen. 

^^ bölxp bol, dik van het gelaat. 

jfc^j^-j boeboeah ^nuimboeboHth plaatsen, 
zetten, leggen. 

o^ boeid blind, blindheid; tabott^i de 
oogen luiken, slapen ; b.v. aandjii hart lah 
na^taboet^ b^ schemering wil hij al gaan 
slapen. 

o^ booè* ntamboeè^ doen, verrichten, ma- 
ken; bahocè!- bezig zijn met iets; mam&oe^^ 
boeèi- stukjes vertellen, fantaseeren; boeP^an 
daad, werk, maaksel; pambofh dader, maker, 
werktuig ter verrichting, 9aboeh dezelfde af- 
spraak hebben, overeengekomen zijn ; kain di 
boeè^ sarawa stof om er een broek van te 
maken. 

jo boetié wrat; mamftoe^'^ •oprapen. 

vjL-j^ böto** kort, ineengedrongen; ntant' 
bötb^kan kort maken ; mampabbtö^kan korter 
maken; bötb^aka bekrompen van verstand; 
b^fo^ êoengoe kort aangebonden, gauw, driftig 
of toornig, 

^^ boclocn boeah hoetoen •naam van 
een versiersel. 

i3yi boetoeAh niets- of onbeduidend van 
personen; prul, 

^-:>^ boe<yoea lengte, richting in de 
lengte, de langste afmeting als het voorwerp 
ligt; bocdjoed ^a/of(ï eirond, ovaal, elliptisch; 
boedjoeü aangka vierkant, naar den vorm van 
het kleedje, dat over de vogelkooitjes ligt; 
mamboi'djoed in de lengte (van het huis) lig- 
gen alleen in tnamboedjocS mat^; taboedjotÜ 
laloey tabaiiniang patah in de longte liggende 
door- of voorbijgegaan, in de breedte liggende 
broken fig. men moet zyn meerderen toege- 
ven, wil men zich geen onaangenaamheden 
berokkenen* 

j^^ bo<^<yaug ongehuwd, ongehuwde, 



c^^ 



sJLw*^ 



59 






ran mannelijke porsonen, dio do nianbaarlieid 
bereikt hebben ; joagmaii ; jong van dioron 
Tooral wanneer zij nog niet gepaard bobben; 
mamboedjang als hoedjang leven; pamhoe- 
djangan dat wat bestemd is voor boedjangs^ 
dat wat tijdens hot boodjangsohap gebruikt 
irerd b.^. de kam pamhocdjangan, zooala de 
getrouwde man do kain noomt, die hij droeg 
toen hij nog boedjang was; bw- boedjang djt)- 
Ibng bakarih (zie djMng). 

£ ^.^1^ bO^è* de beate, hot eerste, sterkste, 
dikaio, enz. in H algemeen datgocn, wat onder 
aadero voorwerpcD in zekere hoedanigheden 
nitaiunt; kh^a nan dihali pUi^ nan b^tjè^ 
wat go ook koopt, zoekt hot beste uit. 

tj^ boedoeü tabocdoeti een weinigje voor 
len dag komende; oen weinigjo ergens uit- 
stekende; baboedoeüran slordig, haveloos van 
de kleeding; iaboedoeü intjè^ matünö zijn 
DOgen puilen uit. 

^yi bowltt* slaaf. 

8^ bödoh (zelden) dom. 

_.^ boedï streek, list, middel ter berei- 
king van oenig dool; èlö^ boedi grootmoedig, 
goedhartig, edel; mandaph boedi (oerang} 
achter iemands stroken komen ; kadaphan 
boedi toestand van hem, achter wions streken 
men gekomen ia. 

.^e»^ bOdi batang büdi of ook wol alleen 

\di eeo boomsoort; daotn bttdi ruitvormige 

attikjea in de oksels van baadjes, enz. naar 

den vorm van het blad van bedoelden boom. 

u^ boerö v%amb<iert> spuiten met den mond ; 
itspoiten door de tanden heen ; pamboer^ 
datgoen, waarmede iemand bespoten wordt, 
aJa middel om hem te onttoovoren ; - een per- 
soon, die gewoon is driftig uit to vallen, drift- 
kop; babotrTj hoeró in hoogo mate driftig uit- 
vallen; matuhari lah tabotrüi de zon is al op. 
(sridem). 

f^bOf^I*niet in evenwicht, aan de oene 
^J0de overhangende II* naam van een tor, 
^B ^j^ boeroeÉü^ (zelden) vogel. 
^H ^l^burong tot een geheel samengevat, 
^^y den hoop, in eens; mambbrong op zich ne- 






^, 



men om een werk in zijn geheel af te maken , 
aannemen. 

s^yA hm^Vfk^ I opschudding, ontsteltenis, 
beweging, standje; rerstrooid, uit elkander 
van de menigte; plcizier makende, in feeste- 
lijke stemming zijn ;rf;'on diasnefing poelö ana^ 
toe, boi-ikÜ boeras- bitnt die kinderen tooh niet 
meer aan, er zullen aanstonds standjes komen ; 
oerang di pakan diboerai- oerang giló de raen- 
Bchen op de markt zijn in opschudding geko- 
men door een waanzinnige. 

II een groote, heilige vogel, die volgons 
het bijgeloof, de zielen der afgestorvenen naar 
den hemel brengt; (de beBchnjving er van 
doet aan de merak denken). 

^.L biira* (zie vorige) ba^gadjah büra^ 
opschudding, loven, lawaai maken vooral van 
Teel personen. 

^jy boeroefi* loelijk, versleten, oud, ver- 
gaan; oerang boeroefi^ een haveloos mensch; 
baboeroeW^ niet wel mot elkander z^n; mam- 
paboeroetU- iets leelijker maken fig. de schuld 
op iemand worpen; boeroefl^ boeni pafjah ba- 
ritu fig. slechte tijdingen zijn spoedig bekend 
en leelijke praatjes gauw verspreid. 

..^ boeroe mamboeroe 'jAgGHy najagen, ver- 
volgen ; baboeroe op do jacht gaan, op de jacht 
z[jn; boeroean {meer pamboeroean) jachtwild; 
paboeroe do jager; andjiëng paboeroe jacht- 
hond; hantof paboeroe naam van een spook. 

L^ boerai I taboerai uitbreken, naar 
baiten komen, dringen nit een opening b.v. 
van voorwerpen, die in een zak zijn; mam- 
hoeraikan paroeii- de ingewanden voor den 
dag doen komen door b.v. in den buik te ste- 
ken; Il steil naar bonoden. 

ij^^ I)oes0 mamboés<l^ hard blazen ; - pam- 
boesli blaaswcrktuig, 

(j^ boeèh gulzig, Traatzachtig, verslin- 
dend, verscheurend. 

i 

'k^ boesoeaiiju; kippeborsi 

^^y^ii bOSilii* (bepaalt zich meer tot de 
knstpl.) beu, moede, zat van iets zijn. 

sji^^ boesoeA» I = 24 duiten of 20 cen- 
ten; II stinkend, rot; - lah boesoedt moengkü 



60 






SiiSji 



dipadÜ (mamad^ is de risch pen eigenaar- 
dige lucht doen krijgen door ze o, a. niet ra- 
homg te mengen) Bg.moHterdnadenmaaltyd. 

»^^ Imesièh dikbuikig. 

X*^ b06sai (waarvoor ook boerai)^=b^rai 
en ook hoesè*-. 

^ ^^j boesè* mamboeffèf^ met geweld te 
voorschijn komon; uitspringen van een vloei- 
stof b.v. uit den grond, uit een gebroken lei- 
ding, uit een wond, enz.; het naar boven ko- 
men van gistende zelfstandighedcn zooala bier 
enz. ; pamboesè^ driftkop, iemand, die telkens 
in drift geraakt; pamboesè^aU fontein. 

cyi boengÓ bloem^ bloesem-, boeng^ apt 
vonk; hoenyö angin zuchtje, koeltje; fig. op- 
komende toorn; hoengti oeang interest; boeng^ 
kajoej boengT) tanah, hoengÖ ampihig namen 
van belastingen, door personen uit een andere 
negorij te betalen voor de vergunning om 
bofichproducten ïu te zamelen (v. H.); boengh 
lagoendi*f boengÜ ambatjang*^ boeng^ gili^ng* 
namen van padisoorton (v, ü.); boettgÖ pasang 
hot opkomen van den vlood; hoettgi^ sanggoeii 
oen versiersel achtor in het baar; boengTt koe- 
koe het maantje in de nagels; &a&oet»^0 bloe- 
men, bloesem dragen^ rente geven; boengi^ 
boengtian gebloemte; - dima boengü nan kam- 
bang di sénan koembang nan banja^ fig. waar 
veel mooie vrouwen zijn, daar zyn ook voel 
hofmakera; boengü ockan sakaki, koembang 
oekan saikoeU fig, ik kan wel een ander krij- 
gen; ge zijt de eenige niet; ik ben niet om 
je verlegen. 

cfcj boeang: mamboeang wegwerpen, af- 
schaffen, afdanken, verstooten, verbannen; 
mamboeang panè^ op do eene of andere wijze 
de verdoofdheid of stijfheid van do ledematen 
verdrijven, door b.v. wat to gaan loepen, na- 
dat men lang gezeten heeft; mamboeang ana^ 
de vrucht afdrijven; mamboeang oedi bij H 
spelen even ophouden als men ongelukkig is, 
ten einde de kansen te doen keeren; - di 
boeang hoetang uit de familie verwijderd wor- 
den, zoodat deze zich om den verstootene in 
*t geheel niet meer bekommert ; diboeang 



iingkarang als een potscherf weggeworpen 
worden d. i. uit de soekoe verstoeten of ver- 
bannen worden, waarbij alle aansprakelijkheid 
voor de handelingen van den verbannene op- 
houdt; diboeang saiahoe-tahoe in ^t openbaar 
verbannen wordan met de gevolgen als 't vo- 
rige; mamboeangkan diri zich verslingeren ; 
de wijde wereld ingaan zonder bepaald doel. 

^J«i^ boeiigoeih* een groote biezensoort, 
tot vlechtwerk gebruikt. 

^yA bo^llgiil modder, fi\\\i\ kaboenginan 
met modder of slib overdekt zijn; ervan to 
lijden hebben. 

^y^ UüugO" dom, schaapachtig, onnoozel. 

ijsjj booa* in boei^'boea^-kan \ dat meer 
in do schrijftaal, dan in do spreektaal voor- 
komt en betoekent ongestadig van humeur, 
grillig ; nu dit, dan meer dat willende. 

éy^ bo<)kÓ mamboekïi openen, ontvouwen, 
uit elkander nemen; - in fig. zin gebruikt 
men dit woord naast mamboeka^ wat meestal 
voor genoemde beteekenie in gewonen zin 
gezegd wordt; b.v, iahoekG en taboekil^ katinü 
sahari kïi hij is dezen dag goed gemutst; men 
zegt echter altijd mamboekö poeasii ophouden 
met vasten. 

c>^>j boekè* I troebel, onklaar; mam- 
hoekt^ wemelen, krioelen; mom&o«A^^^A:an troe- 
bel, onklaar maken ; djan mandi lat di loeboeÜ^ 
nan ioen^ tiu^ lah boekè'- di kabau ga niet in 
die diepte baden, hot water is er troebel ge- 
maakt door de buffels ; lah boekh- oerang ka* 
pakan awa^ aioen djoeö pat het krioelt al van 
raeuBchen, die naar de markt gaan en gij zijt 
nog niet weg. 

Il* een toespijs. 

o-f^ boeki*" heuvel, hoogte, berg; boeki^ 
dibalié^ pandakian een berg achter een klim- 
mendon weg ; fig. nieuwe moeielijkheden ont- 
moeten, nadat andere uit den weg gemtmd 
zijn ; boeki^ lah tinggij loerah lah dalam fig. 
reeds oud, afgeleefd zijnde en daarom niot 
meer in staat om iets te kunnen doen; koedÖ 
2>aladjang boeki^ een paard, dat inzonderheid 
goed bergen beklimmen kan; fig. van perso- 



/>^ 



êJ-H 



I 



nen, die men vooral voor moeielïjke, kracht- 
vereiscbende werkzaamheden bezigt. 

fjfj^ boekocü* mamboekoeü scheren ; pi' 
pambofkoefi scheermes; dèn hoekoeÜ ka^ 
'jMi/d;ir% fig. ik doe haar of hem een vernedering 
A&B ; ha^ diboekotü fig. ran alles beroofd, dood- 
arm ; ba^ batjaka^ dj^ oeran<j boekoeM evenals 
dat men vecht met personen^ wier hoofdhaar 
afgeschoren is; fig. men heeft er toch geon 
satisfactie van. 

i^j-j liókoii^ bulterig, hobbelig, gezwol- 
I len van de oogen; mambökong uitpuilen, uit- 
•teken b.v. van volgepropte zakken, de heu- 
pen, de achterste; bab^kong gezwollen, uit- 
puilende zijn; mambökongkan doen zwellen^ 
enz.; biikong mato atoa^ manangih mijn oogcn 
rijn gecwollen van het schreien ; ba^a mambü' 
k<m(f banai $akoe badjoe ang^ a isin^? waarom 
staan de zakken van je bandje zoo erg bol, 

twat zit er in? 
^J^yi bökö* I mollig II tab^khi- in den 
mond geloopen, een buitenkansje hebben, toe- 
vallig krijgen b.v. tabükb^ labÖ zonder dat 
man 't verwachtte winst verkrijgen; lah pa- 
jak atca^ rnantjahari si Anotj kiróriv tabTM^ 
iamiifnff di iangah djalan ik was al vermoeid 
van *t zoeken naar N.N. (ik had 't al opge- 
geven) en daar komt hij mij onverwachts op 
den weg tegen. 

%JU^ bot^ka* mamboekas- openen, open- 
. vouwen, uit elkander nemen; ^am6o<^^^ de 
^H bewerker of het werktuig bij de handelirïg; 
^K w^9mho€ka^^ rotsiè of rofsiö een geheim open- 
^VlMMti, verklappen, 
^B o^^ boeknii (zie oekan), 

yT^ boekoo gewricht, knokkel, geleding 
I als grens tusschen twee geledingen; boekoe 

hlali (waarvoor ook koelali) de enkel. 
}i^ bokd I* = fca^ö; H* kool. 
ij^jj bökè* mamhtkè^kan met kracht 
oitrukken ; /a^JSA:^ orrang kapakan fig. al de 
flMaaohen zijn naar de markt. 

^si^y bÓ^O* in hooge mate leelijk; af- 
schuw verwekkend. 

nSji bóguiig I* grof^ mw van makely; 




ongemanierd in 't spreken b.v. ; - mrfa^ ka 
djadi dèn halt kaïn nangktt bógang am^ï-ikzal 
dat lijnwaad niet koopen, 't ia te grof. 

TI* stijf, onbewegelijk; oerang toe aloen 
lamQ mati lah bt^gang sami^tig 't mensch is 
nog niet lang dood en 't is al stijf. i 

u>Ju boelè* rond, bol, geheel, één, eens, 
eendrachtig; lah boelè^ kit^ wij zijn 't reeds 
eens; hatilandjang boclh hoelemaal naakt; 
mamboeUn alles op zich nemen b.v. karadj6 
nan toen lah dihoelh inti hij hoeft 't geheele 
werk op zich genomen; boelè^ ai? di{dè^)pam 
boeloefth^ boelè^ katü djü {dè^) moefakat fig. door 
onderlinge bespreking, door beraadslaging 
wordt men het eens ; nan hoeli^ datang mang- 
gtilès- nan pipi?h datang malajang wat rond is 
komt aanrollen, wat plat is komt aanzweven, 
fig. van alle kanten gezegend worden. 

J^ boola ^t branden van do oogen als men 
b.v. niet geslapen heeft; pijnlijk als men b.v. 
plotseling van uit het donker in het licht komt. 

J^ booloeft gulzig, verzwelgend, voel ver- 
gend ; boeloefiran leiding, waardoor het water 
in of uit een vijver, reservoir, enz. loopt. 

^^^ boeloeih mis, het doel niet geraakt 
hebbende; boeloeih tèmbai- awa^ mijn schot ia 
mis; tikam si Attoe dèn boeloeihkan de steken 
van N.N. deed ik missen (door pareeren b.v.). 

«»3^ boelang bindael ; inda^ iagb^ boe- 
langnö 't ia niet stevig gebonden; mamboB' 
lang binden, omwinden vooral van hanen ge- 
sproken ; mamboelang ajam een haan de sporen 
aanbinden; rnamboelangkan vast binden aan: 
matnboelangkan iadji de sporen aanbinden; 
pamboelang wie de gewoonte heeft de hande- 
ling te verrichten, b.v. van een buffel, die 
dikwijls het touw, waaraan hij vastgemaakt 
is, om de horens wikkelt zegt men kabau 
pamboelang tali; tabotlang di indotSs- ajam 
bij vergissing een hen de sporen aangebonden 
hebben fig. zich vergist hebbon in *t kiezen 
van oen persoon, wien men iets belangrijks 
heeft opgedragen en die toont niet goed te 
durven of uiet bekwaam genoeg te zijn. 

«J^ bolèiig blootshoofds, half gekleed, 



62 



üü* 



W 



kaal ; fig. naakt, uitgekleed, niets meer bezit- 
tende; mambtjlèngkan iemand uitkleeden, zijn 
bezittingen opmaken; ha^a ba^lenff samicng 
oerang toe badjalan hoe kan die man zoo half 
gekleed loepen, d.i. zonder hoofddoek, baadje 
enz. 

oü^ tióla'" kaal van het hoofd. 

^^Jo boelan maan, maand, maandetonden ; 
botlan panofüh of bodan ampè^ balèh hari volle 
maan; boehn naif'^ wassende - boelan soe.ioeis 
of boelan djiroeih afnemende maan; boelan sa* 
hari een gouden veraierael voor kinderen; 
inamhaf^ boelan de stonden hebben ; bahoelan 
maanden achtereen, lang van daur, bedorven, 
oudbakken; babodan^boelan zeer lang; van 
ronde spikkels of vlekken voorzien; boelan^ 
boelan naam van een patroon in kaine ; ^oe/on- 
boelanan eenigen tijd wel en dan weer eenigen 
tijd niet, b.v. van spelers eenigen tijd lang 
winnen en dan weer een tijd lang verliezen ; 
boelan saki^ maansverduiatering; manjonsong 
boelan een godsdienstig feest op don 12den 
van Rabioelawal; mahanta boelan het einde 
daarvan ; oelè^ boefan oen worm op de koffie 
voorkomende; tamakan di boelan een dag te 
laat vasten ; hari 6aiA botlan baté^- de vasten- 
tijd; sahabih boelan di atèh in der eeuwigheid 
niet; nooit; eindeloos; sahabih boelan di atèh 
moengkÜ dèn poelang ik keer nooit weder; ba^ 
boelan dipaga bintang buitengewoon schoon 
(waarvoor ook ba^- tjandü boelan) vooral van 
vrouwen gezegd; siang ba^^ hari farang ba^ 
boelan zeer duidelijk, klaar ala de dag; boelan 
manamat* de maand ruór de poeasa. 

^yi boeloe haar, wol, veder, dons, pennen ; 
oeU^ boeloe een harige rups; mamboeloei óe 
vederen, enz. uittrekken ; maramang boeloe te 
bergen rijzen van de haren ; hati baboeloe zich 
ontstemd, onaangenaam aangedaan gevoe- 
lende b.v. baboeloe. hati hambö malies^ ana^ toe 
ik kan dat kind niet zien. 

Pj^ boüh> baboeliz-boelÖ uitvallen ; in drift 
maar zeggen, wat er voor den mond komt; 
Tuile taal spreken. 

(boeta ook pi. uitspr. van poeW). 



iJyi 1)0<^l06ft1i bamboes ; boeloeith kash^ een 
dunne, ruwe bamboeaoort; rocmpoei^ boidoeiih- 
hoehetlh eon grassoort met dikke geledingen; 
boeloefih rakoe^nyan do slokdarm ; boeloefth 
angb^ de luchtpijp; boeloeöh par indoe (zie to' 
lang parindoe) pamboeloe^h waterleiding ; ma' 
namba^ kan kaaiU kaboelaeüh fig. zorgen en 
moeiten bestedon aan personen, die 't niet 
waard zijn; het is den moriaan gewasschen. 

«Jy boeliéh kunnen, mogen, krijgen, ver- 
mogen; inda^ boeliéh het mag niet, het kan 
niet; ta^ boelieh ttdat 't moet; U kan niet an- 
ders; saboeli^h'boeliëhnfi naar zijn beste ver- 
mogen, als U maar eenigszins kan of mogelijk 
is; inda'- boeMeh hanM pai di baltau ik mocht 
niet gaan van hem; inda^ boeliéh ba^a djanjü 
awoi- koedü ko ik kan van dit paard niet gedaan 
krijgen, wat ik wil; hambÖ boeliéh pitih di nÓ 
ik krijg geld van hem. 

c^^ boeiiii do aarde; &oemij)0*/» geboor- 
teland, vaderland; oerang boemi poetij inboor- 
ling; oedjoeüng boemi het stuitje, uiteinde ran 
de niggegraat; pilal^ boemi naam van een 
plant; langi^- roentoefih boemi taban al zijn 
steun verloren hebbende. 

^jmJ^ bOnèh vol van de padi ; bol, rond, 
gevuld van hot golnaat, do borsten, de kuiten 
enz. (tegenovergestelde ran ampfi). 

xJ^ boeiioeiib mamboenoefih dooden, om- 
brengen, vermoorden; pamboenoe^h werktuig 
daarvoor; pamboenoeiihan doodelijk kwetsbare 
plaats b.r. de Bchaamdeelen; mamboenoeüh 
inda^ mambangoen, mantjantjang fnd4ii ma- 
mampèh willekeurig, despotisch handelen of 
regeeren;5a/oA boenoe&h mambari balèh (Mal. 
oend') wegens moord wordt de doodstraf op- 
gelegd. 

,-i^ boeni* als uitspraak van boenji w. m. z. 

J^Jjj boniii een klein vruchtje; nagoe 6ö- 
nai een korrelige sagoe; santii hüinai een ta- 
baksoort van Paja Koemboeh met veel zaadjes 
er in; bn^ bonai diranta^ oengkÖrApiielenihig- 
^eien van tranen. 

0^ boeah vrucht; bij de namon van som- 
mige voorwerpen achter het telwoord ko- 






I 



I 



mende; pü boeah pisau ang hoeveel mesaen 
hebt ge? ho€ah karèh of bot^ah tondèh de ke- 
miri-Tracht ; boeah siriih aïS* naam yan een 
padisoort (t. H.) ; boeah kajoe de pokken ; hoeah 
iangan geschenk, gewoonlijk aan ben, die men 
besoekt; boeah poent/goeting de nieren; boeah 
hadjoe de knoopen van een baadje; boeah tja- 
toeü do stakjes, steentjes enz. bij het tjatoer- 
•pel; bifeah tjvki* hetzelfde bij het tjükispel ; 
boeah katö datgeen, waarover men spreekt; 
botah rati^ datgeen, waarover men weeklaagt; 
wat weeklagende genit wordt; froeaA hati troo- 
telnaam: Heveling; boeah moentjoeitng oerang 
het algemeene praatje, het praatje van den 
dag; baborah vmchten dragende zijn, kinde- 
ten hebbende zijn, voortbrengen lahpo oevang 
$i Anoé baboeah hoeveel kinderen heeft N.K, 
ê\f bonah nan talampnu manjih baoel?^ vruch- 
ten, die al te zoet zijn, zijn wormstekig; fig. 
Op datgeen wat zich al te mooi voordoet of 
op hem, die al to vriendelijk is kan men door- 
gaans slecht vertrouwen. 

Jf^ boehoeft knoop, mamboehoed eon knoop 
maken ; baboehoeé met een knoop, in den knoop; 
boehoeii Hènia^ een knoop die, door aan een 
der geknoopte einde te trekken, gemakkelijk 
lo« to maken is. 

«J^ bOhong logen, lengentaal ; (meer in 
do schrijftoAl - de spreektaal gebruikt doeto). 

iJLJ^^j bOühoCA*^ krop, gezwel aan den 
bals; mart ggantoeClng kan bofhoed^ di lihi^^g. 
■ich zelvoQ in moeielijkheden of ongelegen- 
heid brongen. 

X^ boeai baboeai slingeren, aohommelen; 
mambc^aikan doen slingeren of schommelen ; 
b0€O$<iH wieg, hangmat, 

c;ajjj boejoel" (zie boejoen). 

jk^ boejoeAng de naam, waarmede een 
jongen aangesproken wordt; si boejoeting de 
jongen, van wien men spreekl, van wien sprake 
io; do bekende, vroeger genoemde jongen. 

'Ai iMJong babfijong met velen tegelijk, 
h§ ftroomen; b.v. bab<Sgong'b<Ö>jong oerang ka 
paiBan het stroomt menschen naar de markt 
ook botjoen). 




^Jt boejoetl voel, overvloedig, in menigte, 
vooral van hangende voorwerpen; mamboejoen 
door veelheid of overvloed naar beneden han- 
gen ; baboejoen-boejoen bij hoopen, scharen, 
irissen, trossen, enz. taboejoen door voolhoid 
of overvloed naar beneden gebogen; taboe* 
joert rantiéng dè^ labè^ boeahno do takken zijn 
gebogen onder de groote hoeveelheid van 
vruchten. 

B^ boeiéh schuim ; mamboeiëh schuimen ; 
baboeüÊh schuimende zijn. 

_jy boeiyi I geluid, klank, galm, tnhond 
van geschriften; baboenji go\md geven, klin- 
ken, galmen; mampaboenjikan geluid doen 
geven, doen hoeren b.v, iets voorlezen, be- 
kend maken, enz. boenji-boenjian verschilleude 
muziekinstrumenten, de geluiden daarvan; 
saboenji het eons zijn, instemmende; boeroeö^ 
boenji slechte geruchten, slecht nieuws ; boenji 
ampoeith gegons; geluid van verwyderde stom- 
men; dihimbau baboenjij diliè^ basoeii als 't 
geroepen wordt, geeft hot geluid en wordt er 
naar gekeken, dan ontmoet men het; fig. in 
Hoog vallend; doidel^k kenbaar; aatangah 
ba^ boenji koeattj mtangah ba^ boenji anggang 
fig, sommigen zoggen zus, andoren zóÓ; ba^ 
boenji ijinii karam ; fig. allemaal to gelijk 
sprekende; lawaai, leven, tyxm<ieT\kHih ha- 
boefiji mavandang katjang wawelen, kletsen, 
snateren; bm- boenji agocüng patjah fig. grof, 
heosch spreken; ba^ boenji tjoebada^ djatotüh 
zwaar plompen. 

II (waarvoor pi. boeni)\ mamhoenjikan 
verbergen, geheim honden, voor zich hou« 
den; mamboenji hati niet voor zijn gevoelen 
uitkomen; oerang boenjian een spook, dat men 
wol hooron, maar niet zien kan (oerang boe* 
nian*) ; tö* iat oerang mananjijkan dèn, boe* 
njikan sami/nglah als er iemand naar mi) 
vraagt, zeg dan maar, dat ik er niet ben. 

Ju bob büh geef aan, reik aan ; büh pisau 
toe! geef dat mes aan; ma? böhlah nan tjakiÜ 
kat l waar is het, geef hier dat van zoo even I 
bthlah kain dèn toe geef mij mijn kaïn, daar t - 
i^laatsel^k 6d}. 



^ 



64 



k.L^ baluiroe nieuw, paa^ zoo erenf baha^ 
roe i>i/S katoeroen hij is pas de deur uit. 

IjmL^j bahasö dat; ÜK/a^ hamlij tahoe ha- 
hasÓ fi kadatang ik wist niet, dat bij zou 
komen (zie bas<'>), 

^L^ bahagi mamhahagi doelen, uitdee- 
len, verdoelcn; dibahagi of habahagi tigt^ in 
drieën verdeeld; 6a ^.uy ia» deel, gedeelte^ aan- 
deel; pamhahagi wie deelt, verdeelen; werk- 
tuig bij de handeling. 

^-l ^ babanO (in geschriften) klank; 
galm; geraas. 

J^ bahiyo leeftijd (zie bafi) lah bahajH 
siaawai- nTi aan wiens leeftijd is de zijne gelijk? 

.Jl^ bibajó* waarvoor ook biajö*) beest, 
gewoonlijk rund. 

f/^ bin-biö I een plant, waarvan de bla- 
deren als bloedstelpend middel gebruikt wor- 
den ; II een soort kantieljewerk. 

^Lu blasö gewend, reeds meermalen ge- 
daan of ondervonden hebben; gewoonte; mam' 
bioMÜkan gewonnen. 

bif>iian (in handschr.) recbtsge- 



leerden. 

^^^Lu biawa* leguaan. 

-jSj b^'ba uitvliegen, door elkander vlie- 
gen ; verspreid of verstrooid van do menigte. 

^*-o biblö lip, omgebogen rand, tuit; H- 
biüran* babbelaar, 

(j-.^ b<'*bèb* vrjj ; onverlet ; onverhinderd ; 
wat iedereen mag doen. 

" bèbè* fnambèbèi^ blaten. 
'^ b^ti tando béti aanwijzing, vermoe- 
den, kenmerk van misdaad ; in de oendang^ 
komen er 12 voor, waarvan de ses eerste 
iemand in staat van beschuldiging stellen en 
uitspraak vorderen, terwyl één der zes laatste 
alleen vermoedens opwekken, waarvan men 
zich door een eed kan ontdoen i). 

(^^«•.^ bC^tlh* stuks, bij het tellen van platte 
voorwerpen. 



W 






L bètè** = kUè^. 

bi4]jó zaad, pit; stuks by het tellen 



1) Zie v&n Hauclt Vulksbescbr^ving van Soematra 
(Deel III Midden-Socmatra). 



van zaden ; sabidfl ana^* één Idnd ; bidjh mad 

oogappel. 

\Jk^f^ bi(^a'' babbelaehtig, zich oud aan- 
stellend, wijs in dien zin, van kinderen ge- 
sproken. 

^-j-^xj bidjail* een kleine, zwarte katjang- 
soort, die door de Chineezen veel in gebak 
gedaan worden. 

L^\-o bidjaxi* naatn van een padisoort 
(v.H.). 

^^^ béiyèh* kwijlen (waarvoor ook djé' 
dph* of djaUdjèh*), 

(_<;JSUj bityi platte, onvoegzame uitdruk- 
king voor zaadbal. 

lXaj bédó lastig gevallen worden; door 
toedoen van anderen of tengevolge van oen 
of ander in onaangename omstandigheden 
verkeerende; kv'- tahoe si Anoe parakarö toe 
hédü ang di tüj als K.K. die zaak weet, zult ge 
last van hem krijgen. 

■'^ö^ biilaii^ I breedte; uitgestrektheid; 
stuks, lap, b.v. tanah sabidang één stuk gronds 
(zelden); {pamMangan* borduurraam, is een 
vorm, waarvan 't grondwoord niet geweten 
wordt en die dus wellicht met bidang in de 
beteekenis van uitgebreid (v. d. Wall.) in ver- 
band staat); II bidatig-btdang striemen, plek- 
ken tengevolge van hard slaan, enz 

^(Xo bidocJl* I de naam van een bootje; 
aaiïng kaiang bidoeüi- dilaia^ de rol niet onder 
de bidoek maar afzonderlijk leggen fig. iets 
anders antwoorden dan naar hetgeen gevraagd 
is; ook afwijken van den gewonen gang van 
zaken. II mambidoeiU ter aanduiding van een 
sterken graad b.v. dibidoeiU n& makan hij eet 
üink. 

i^lXxj b]diÓ^mam&j^i>cmikken ; fig. nauw- 
keurig onderzoeken, uitvisschen, uitvragen; 
hahidi^i- schijfschieten; pabidië^n terrein 
daarvoor; kabidU^an het wit geraakt zijnde, 
het doel bereikt zynde; geweten of bekend 
zjjn door uitvragon; pambidiif^ datgeen, wat 
bij de handeling wordt gebezigd ; /an^iboemori 
dibidi^i-n^ na^ daph nan di Aa/inÖ overal pro- 
beert h^ om te krygen, wat hij verlangt. 



4^ 



y^ 



«5 



4^4^ bédo** langzaam, traag, op zijn elf 
^Mi dertigst. 

A-lXaj bidai een mat om rijst of koffie op 

Ile drogen; oela hidai naam Tan een groote 
uang; poero^ hidai naam vnn een invretende 
sïekie oTereenkomende met lepra. 

Ju bia I hialah laat het maar zoo; laai 
maar; mampahiakan toelaten, dulden, gedoo- 
gen ; FI een ziekte onder de kippen en andere 
Togela. 
^Ê jIj bio^ik bezet, drachtig van dieren. 

ê JL b^ran^ boos, vertoornd ; mamhérang 
boos, vertoornd worden of 7.\\t\ \ kahêrangan 
of kanai hérang met boosheid behandeld zijn 
of worden ; beknord zijn of worden ; hérang- 
^^ hérangi telkens boos worden ; op verschillende 
"personen boos worden; om verschillende za- 
ken boos worden ; pamhérang iemand, die 
gauw af telkens boos wordt. 

c^ biriOnglhuidsmarting; II geelachtig 
^rood.' 

^H kJE-ï^ biriè* naam van een vogel. 
^P jmI^ biroe blauw (zelden) ; hiroe tnansi sa- 
^^fasah indigobjauw met wit, zoodat het een 
^^pehim mei kleur krijgt, 

•^ birab I naam van een jenking veroor- 

iende plant; batang ii'ra/t* een zwak per- 

|0oon; ba^ hirah di tapi lasoefing zooals de 

4rak in de nabijheid van het rijstblok fig, 

relig, spoedig opgegroeid; &£M- hirah ta^ ha- 

zooals de hirah zonder wortcU; fig. tal- 

td, trenxclend, hangerig, luHteloos, krach- 

doo«; ha^ hirah dpi kaladi het komt op 't 

xelfde neer; er is geen verschil in. 

^j-A-j birl T ftaiiW van zich afschuiven; 
een onder opdragen, wat ons eigen werk is; 
met een ander hei te verrichten werk deelen; 
maii-mati a%ta^ hakodjïi inda^ hoflieh laican 
hohiri ik ben al dood van 't werken en ik 
krfg niemand met wien ik het deelen of aan 
wien ik *t overdragen kan; II friVi-^/ri schaap. 
^c^ b^rai (in ij/rai-hérai w. m. z.) 
1^4 héré in tjM-hM babbelen, wawelen ; 

»bel, gewawel. 
^^MAi bteó gif; vergiftig, venijnig; naam 



van een verzweering aan de vingertoppen, 
fijt; fti'sfl kawi (in geschr.) vergift van boven- 
natuurlijken oorsprong; dimakan his^ kawi 
lah atigf moget ge door hisu kawi verteerd 
worden ! 

(j*^ blèh hi^h-bi^h stofregen. 

bisiè* gefluister; hahisi^^ met elk- 



ander fluisteren ; mambisiif^kan iets in- toe- 
fluisteren; mamhisië^i (oerang) iemand influis- 
teren, toefluisteren; mamhisi^H oerang paka^ 
aan oen dooven mans deur kloppen. 

^J^ biS0()d bloedzweer, steenpuist; hi» 
soefi maangkoei^ nanah een rijpende bloed- 
zweer; bisoeti ladÜ een kleine bloedzweer; 
manjinggoedttg maGi hisoed oerang de steen- 
puist of bloedzweer van een ander aanraken 
op do plaats, waar deze zal doorbreken; fig. 
iemand in hooge mate kwetsen. 

^^y^ bbian mannen, die met zusters ge- 
trouwd zijn; hahiaan zwagers zijn. 

y^^^ bisoo stom, sprakeloos; hasibisoe zich 
stom honden; ha^ sibisoe harasian evenals 
een stomme, die droomt, fig. 't wol voelen, 
maar niet onder woorden kunnen brengen. 

'kli biang doorschijnend, zeer dun; lak 
mambiang timoeÜ de dageraad breekt reeds 
aan ; salah lah mambiang de fout schemert 
reeds door, wordt al merkbaar; labiang-biang 
geruoht, praatjes, naar men zegt; biang ta- 
boffti' ganlihtg poeiiëh wat zeer dun was is 
doorgesleten en waar de keep is, ia 't gebro- 
ken {gantihig do keep, ontstaan door binden ; 
het dannero gedeelte tusschen twee dikkere 
deelen); *t is beslist; de kogel is door de kerk; 
het oordeel is voor goed uitgesproken ; er valt 
niets moer aan te doen. 

vi> it * I bingi* afgunstig; mamhingi^kan 
iets misgunnen ; afgunstig maken ; itoe nan 
hamho hingi^kan di nü dat misgun ik hom ; 
Hoe nan mamhingi^kan hamhüdi nli dat ma^ki 
mij afgunstig op hem; bakabingi^an weder- 
keorig afgunstig op elkander zijn. 

■ - 1 billga hardhoorend; niet duidelijk 
hoorend; bamibinga zich zoo voordoen; Oost- 
Indisch doof zijn. 



66 



C^W 



^ 



y-j«-A-j biiigMOiliijo: dom; habingoeHng-hi- 
ngoefing zich dom houden. 

oüL bèlipja"- sufFerig, soezerig, in de war; 
lah bènga^awa^ ikö mahitnhau Hoe mahimhau 
ik word suf; men roept me overal te gelijk. 

oiiij béng»» dom, onnoozel, zonder na- 
denken; basibhigü^ zich zoo honden of roor- 
doen. 

vJiJó bia* I hahias^ vuil, morsig, vochtig; 
fnamhia^i besprenkelen, bevochtigen ;tnamaA- 
bia^ herkauwen; lambiè^ babtas^ van buiten 
gaar, doch van binnen nog hard b.v, van de 
rijst; fig. traag, langzaam, talmend; kankang 
bia^ hals over kop; met groote stappen zich 
voortbewegen; babia^kain hamhÜ bahoedjan 
mijn kain is doorweekt, ik heb regen getrof- 
fen; kbingaloe kapalT» bia^-i djïi ai? als go 
hoofdpijn hebt, maak dan uw hoofd nat met 
water; tabia^ alah zeer veel verliezen of ver- 
loren hebben. 

n kambang hia^ rijk aan nakomelingen. 

Xu bikA con inlandsch gebak; zinspe- 
londer wijze: bet Bchaamdool van eon vronw. 

y^ bega I habêga in de rondte draaien, 
springen of wenden; pabégaran plaats waar 
men paarden in 't rond laat loopen, manége; 
babéga-béga tolkcuB in het rond draaien ; in 
kringen voortbewegen ; mambégari om iets 
heen loopen of draaien ; fig. langs omwegen 
zijn dool moeken to bereiken; met omwegen 
lot de zaak komen ; panijali^Hin bahéga dui- 
zelig; sipoeloeu- bega een soort kloefrijnt dio,- 
volgonsden Inlander- gedurende hot groeien 
in gewone rijst verandert. 

II tweeslachtig van voorkomen, d.w.z. vol- 
gens het uiterlijk zoowel tot den eenen als 
anderen stam kunnende behooron; van een 
taal, die men spreekt: gemengd. 

w^^ b^gö^ lomp, log, vadzig. 

Lxu bigan I een biezensoort; lapië^ bigau 
een matje daarvan. 

II een soort kaboutermannetjes in bossohen 
en op andere eenzame plaatsen voorkomende. 

Jwkj bil^(ziepa bHfi)\ &i7^-2)tföndteeeniger 
tijd, later, eenmaal kb^ inda^ taitj& kini bilS- 



bilonti aamintglah kit^t bahètong aU bet nu 
niet kan of als ge er nu geen gelegenheid of 
tijd voor hebt, znllen wij er later wel eens 
over spreken. 

ciJLj biloei* scheef, krom, niet regelma- 
tig van vorm 

f JLL béla idioot, niet wel bij het hoofd. 

JLu bilié striem veroorzaakt door slaan 
enz., spoor, indruk door knijpen; wondje door 
pikken ontstaan ; biU^-bUtë vol striemen, kne- 
pen, wondjes 

^j^X^ \n\h\i ontstoken, waterig, druipend 
van de oogen, 

(jmJLo bitih naam van een klein zontwa- 
torvischje. 

«Juu bllang I mambilang tellen ; opnoe- 
men ; habilang hari somtijds, tus se hen bei den, 
bij tjjdon ; bUangan getal ; doei& aabilangan van 
personen : niet veel beteekenen, niet van tel 
zijn ; inda^ masocti- bilangan niet meegere- 
kend worden; kabilangan jooms^om'^babilang 
di asÜ mangadji di alik bjj H tellen begint 
men bij één en bij 't loeren lezen bij de alif ; 
fig. men behoort te beginnen bij hot begin. 

II bilang-hilang een plantje onderscheiden 
in hilang hüang darè^ en bilang-bH<ing laoei^. 

oüuj bélo*^ mambélbs^ in kromme richting 
afwijken; krommen, b.v. djalan mambüb^ de 
weg kromt; boogsgewijzo wenden, in kromme 
richting doen voortbewegen h,Y.oerangmam- 
béiö^ hidoefi^. 

o>iJLu bilië^ kamer, vertrok, afdcolingjVak; 
habiiiPi-hilU^ in kamers enz. verdeeld. 

«JUj bilali spaander, stuk gespleten bam- 
boes; bij telwoorden do hoeveelheid dunne, 
lange voorwerpen aanwijzende. 

2üLo b^loh krom spreken, de letters ver- 
keerd uitspreken, of verwisselen, 

JJllj bélé aufferig, soezerig; bdbélé-bélé 
zeer langwylig zijn; met veel omhaal weinig 
zoggen. 

JjLo bilai mambilai aanhechten, een stuk 
aanzetten; &^ ta^ sampai tolt indjak-indjah 
bilai malak als de stijgbeugels niet lang ge- 
noeg zijn, bind er dan een stuk aan. 



^ 



«^Ij 



6? 







uo bini* zie binji. 
.c^ bliyi Trouw als echtgenoote; laki 
binfi eohtpaar ; baèinji eon vrouw hebbeu of 



O 



tA uitspraak van t<u\ 
^Lj tê^ 1 niet; ta^- koeasti niet ïn staat zijn; 
niet kunnen; amoeöh ta^- amoetth goodsohika 
of kwaadschiks; èlüt^ ioi- èlö^ hetzij good of 
niet good« 

II klanknabootsing voor 't gotik van oon 
hard voorwerp op een ander; (zie datc^). 
sii^\J tabè* vijver. 

taboeft I manaboeü uitstrooien, uit- 
en; manahoeëkan (iets) uitstrooien, uit- 
en; mauaboeüri bezaaien, bestrooien; />a- 
naboeit hagelkorrols; tabajanff-tataboeü hij oen 
Bchim of schaduw horkend on door do uitge- 
atrooide praatjes als de dader van eenig mia- 
drgf genoemd; (een der zoogon. iandii béti uit 
do Ha], oendang^). 

II bloomen en andere figuren in klocdoren 
tikt; kain bataboi^fi oen klocd van zulke 
oemen of figuren voorzien. 
jf\JS tttbif gordijn, voorhangsel. 
,^p«jLj tabèll mauabèh omspitten, omdel- 
wegkappon, wogslaan van onkruid, ruigte 
' manabèh mangtjaoeU hard krabben; 
Wi tmakan vool eten; onz, \ panabèhan 
gespitte aarde; plek van onkruid enz. ge- 
ivord. 

^J^^ taboeill manaboeih koopen van sla- 
n ; b.v. manaboeih boeda^- ; manaboeihi van 
erpande goederen lotsen; panaboeih koopcr, 
lOftg«ld ; iaboeihan losgeld. 

^Li taban^ puxnabang vellen, omkappen ; 
ang voller, werktuig om to vellen; pa- 
nman de plaats, waar ^t werktuig inge- 
oven is; de kap. 

Oj taboeang koker van bamboes; ta- 
ig pci&oi- of iabofüng madai opinmpijp; 



nemen; ana^ binji vrouw en kind of kinde- 
ren ; mampahinji als vrouw en man ; als vrouw 
behandelen; beslapen; kroisen van dieren. 



tahoeüng kbpieen bamboekoker, waaruit koffie 
goschonkon wordt; tahocüng pitih spaarpot, 
waarvoor alleen ook (aboeting ; manaboettng- 
kan als spaarpouning wegleggen; mangata- 
boedngkan in een spaarpot doen; ba^taboeüng 
saroeèh zooals oen bambookokor van een gele- 
ding (d. i. zonder bodem) fig. een fiapuit ziju, 
geen geheimen kunnen bewaren. 

kjLj tabièDg steilte, afgrond; manahi^g 
langs het kautjo af, bijna; manabiüng hati 
verdenken, vermoedens koesteren; lah ma- 
nabi^ng djawab ang bakèh nan iö uw antwoord 
is bijna het ware; hilang kain au?a^ kapatang, 
manabii^ng haii awa^ bakèh si Anoe nan man- 
daph mijn kain is gisteren verloren geraakt, 
ik vermoed dat N.N. haar gevonden heeft; - 
ba^ iaga^ di tapi labit^ng zooals hot staan aan 
den rand van oen afgrond; fig. in een gevaar- 
lijkeu toestand vorkooren; van kooplieden op 
hot punt bankroet te gaan ; ba^ aoeü djÜ ta- 
bling fig. elkander holpon, steunen; baroemah 
tapi tabiëng fig. altijd in vroes, angst verkee- 
ren; mahambaukan katabiëng fig, in *t ver- 
derf storten; tjampaJ^ kanlah katabiéng fig. ik 
wil 't niet; batjampa^lah katabiéng loop naar 
den duivel; balara^ A;ato&f^n^ fig. om H hardst 
naar hun verderf loopen, (van vorsohillonde 
personen gezegd), 

<Jii\J taba*^ I oen ijzeren schop; II* een 
ijzeren staaf met punt, gebruikt om b.v. stee- 
nen los te maken. 

oüIj taboeè' door en door; recht toe 
recht aan; er recht op af; zonder omhalen; 
habih taboeiU laboeiU één gat en al ; vol ga- 
ten ; - taboeH^ pikiifran scherpzinnig ; ;msfia- 
hoeü^ eon gat maken door en door ; doorboren ; 



68 



OiÜ 



ü-^ 



Qr rogGlrocht op afgaan; aan do ocno zijde 
ingaan en aan do undoro uitkomen zooals b.r. 
inkt op vlooipapior; manaboefi^ hadjalan den 
wog volgen, die rogelreuht op hot dool afgaat ; 
gantiéng poetoeih^ biang taboed^ (zie biang) ; 
biatig mananii tabocd^ het dunnere wacht er 
op eon gat te worden ; fig. 't vooruitzicht bo- 
Btaat; do gevolgen zullen niut uitblijven b.v. 
van iemand, die vüü) güld vortuert üu dio, zoo 
voortgaande, arm zal worden. 

oïjLj tabié* groet, begroeting, compli- 
ment; batabie^^ basitabi^ of mambari tabi^ 
groeten; tninfa^ tabiS^ neem me niet kwalijk, 
ik vraag excuua, met uw welmeenon; dit 
wordt b.v. gezegd als een mindere voorbij een 
meerdere heengaat. 

JuU talja dik; van de haren: grof; van 
verschillende voorwerpen ; dicht bij elkander, 
dicht, talrijk; /afia /a/iw^iJ onverBchiUig voor 
berisping, boleediging, enz.; taba djaiigè^ on- 
gevoelig; taba lidah moeielijk uit zijn woor- 
den kunnen komen ; taba kabalakang ri;k zijn 
zonder *t te toonen; oentoefing taba kabala- 
kang fig. hoe langer hoe ongelukkiger; lah 
iaba kitahnl^ hij weet veel, hij heeft veel ge« 
leerd; sataba iantai gewoonlijk van *t vuil op 
't lichaam: een vloer dik; paroei^ taba een 
doel van de ingewanden bij het rund (de leb P) ; 
idjoeü^ panaha de onderste idjook, een slcohter 
soort dan de bovenste en dienende om do dak- 
bedekking dik to maken. 

y4^ taboe I suikerriet; manaboe krui- 
melig zijn; patah taboe door midden gebro- 
ken; batoengkt^ taboe fig. oen man, die met 
zijn vronw op weg ie; batanam taboe di bibÜ 
fig. vleien, strooplikken, pluimstnjken ; saloe- 
bang ba^^ taboe fig. van denzelfden stand, het- 
zelfde aanzien zijn ; taboe saroelh dioeU^ poelü 
aan de éóne geleding suikerriet knaagden de 
wornien nog; fig. maar weinig bezitten en 
daarover nog veel zorg of verdriet hebben; 
b.v. maar één kind hebben, dat altijd ziek is ; 
mahara^ taboe dimali^ng een gestolen stuk 
suikerriet overal rondbrengen fig. met zijn 
eigen gebreken te koop loopea. 



II si taboe naam van een insekt. 

uLj taboofth eün uitgehold deel van een 
boomatam, aan de eeno zijde met een huid 
hoBpannen, waarop de tijd on seinen aange- 
geven worden; - tofcocrf/» nan /oruw^an zulk 
een instrument, waarop alleen by bijzondere 
gelegenheden wordt geslagen; laloe maliang 
labücith soeroei^ matiang pandjai^ door de ope^ 
ning van een taboeilh binnengaan, door dio 
van een naald terugkeeren fig. een hoog woord 
voeren, maar als het er op aankomt weinig 
doeu; veol geschreeuw maar weinig wol;- 
kataboe^h 'iingkèt- kagandang balabièh te kort 
voor een taboeüh en te lang voor een gandang \ 
fig. noch voor *t eene noch voor *t andere ge- 
schikt zijn; datangno maliang patidjai^j painö 
maliang taboeüh 't komt als door *t oog vaii 
oen naald on gaat als door de opening van een 
taboeüh fig. 't komt er bij beetjes in en gaat 
er in groote hoeveelheden uit; weinig verdie- 
nen en groote verteringen maken; moeielijk 
zyn in 't begrijpen van iets, maar veel te ver- 
tellen hebben als 't op praten aankomt (hier- 
voor ook kaloea ba^loebang taboeÜh^ masoeÜ^ 
ba^loebang pandjahi^) ; loeloeih taboeüh para' 
iiatinÖ fig. hij gevoelt zich gelukkig, opge- 
wekt, lustig; paroei^ang loeloeih taboeüh! go 
kunt verbazend veel etenl 

fyU tatil manata mikken, richten op iets; 
manatakan iets richten op iets, h,y.manatakan 
hadié het geweer richten; tala katÖ-katÖ op 
flinke, onbedremmelde wijze spreken zooab 
b.v. een boosdoener om zich daardoor vrij te 
pleiten van schuld; ^ufa ^u^a^nd vast op zijn 
stuk blijven, toonen wat men wil; /a^a pan- 
tjali^an helder, duidelijk voor het gezicht. 

jmJIj tatèh klaar, gereed mot iets; inda^ 
tatèh di hambö manjoerè^ sahalai karatèh sa- 
pamakan siriéh. Een vel papier kan ik in :t 
eon kwartier niet schrijven; tnanat^h toppen, 
behakkon van planten; II uitkomen, open- 
banten van een ei, manatêh taloeü nan doet 
toe de beide eieren kwamen uit; over *t alge- 
meen beweert de Maleier, dat de hen de eie- 
ren openpikt en hoort men ook zeggen b.T. 



^ 



e» 



m hh manaühj- manutèhkan taloeti iti^t 
de kip) de eieren openpikken voor de eend 
w. X. de oendeneieron, waarop zij gezet is. 
uU' tatieug manatii^ng optillen, oplichten 
met de vlakke hand, op die wijze wegbrengen, 
1^ dragen, opbrengen b.v, het eten; manatitng 
^■Ma» ia^andjang adat aan den gastheer, door 
^■wien men uitgenoodigd Is eeuig feost bij te 
^V wonen oen zekere waarde geven {^,s,t}\ambaTf 
^P koedi^t djau'ijkamhii^gj Qnz,)\manatiëng itida- 
kak aalmoezen aitdeolen; manatiëng-natiëng 

»hati oerang iemand vleien, oomplomuntjoB ma- 
ken; ba^tnanatUttg of mananai minja^ pa- 
moedh fig. heel voorzichtig behandelen of met 
iet» te werk gaan. 

*^tj tatö^ Tast, onbewegehjk, bestendig; 
tatÖ^ hati kalm, bedaard; manaföi-kan beves- 
tigen, bestendigen, vaststellen; manatö^kan 
Aati gerust stollen, moed inspreken ; een hart 
onder don riem steken ; katatb^an bestendig- 
heid, vastheid. 
j sJuli tatu* manata^ afperken, de grens of 

' plaats voor iets afbakenen; den tijd voor iets 
ii bepalen ; aandoidcD, b.v. door een kerf, hoe- 
^■ver iets afgesneden mag worden ; manatoj-kan 
^^fnakan othh de uren (aan iemand) voorschrij- 
I^BYon voor het innemen van geneesmiddelen ; 
tnanata^kan iets gebruiken om te bepalen, af 
to bakenen enz. manaia^i omtrent iets bepa- 
len, afspreken, enz. 

L\j tatau suf; in de war; niet weten wat 
ie doen of waaraan zich te moeten houden ; 
tnanatixukan in de war brengen, suf maken, 
I b,r. door met werk te overladen. 
I jujLj tataib inzetsel, versiering van dia- 

manten b.T.; tatah komdai een gouden ver- 
•iertcl voor op het hoofd, soort van diadeem; 
karih baiatnh tntan een kris met diamanten 

I ïngexet] tna na to h inzetten, beletten, omzetten. 

^H U manatah kleine kinderen aan de hand 
^Beiden, om ze te leeron loepen. 
^V Jpu' tatai (zie atoi) manatai tellen, uit- 
tellen, bij den tel of één voor één doen onder- 
l^aan, sorteeren; tatatlah malata^kan kaïn da- 
'U na^jalih samatjam- samaijum log de 



kleedingstukken in de kist een voor een bij 
elkander, opdat elke soort gemakkelijk te on- 
derscheiden zij '^-diiatainö baroemah hij trouwt 
veel malen. 

oi^L)' iai^a' I schoffel. Il* een groote pot. 

a^Lj tjidjani ticherp, scherpte; /ati/am aka 
geslepen, slim; tadjam bathnha aan weers'* 
kanten scherp; tadjam tjaliif^ scherp kijken, 
nauwkeurig opnemen; tadjam kaiö of tadjam 
moeloep- scherpe, boosaardigo, hatelijke uit- 
drukkingen ; tadjam pisau dè' baasak het mos 
wordt scherp door het slijpen, fig. oefening 
kwtiokt kennis; ook boos worden tengevolge 
van gedurige opstokerij ; tnattadjamkan scherp 
maken, 

^^-:>Li ta^jin dun gekookte rijst als stijfsel. 

^U tac^uu groote, aarden pot; ta^ tadja^ 
iadjatt badjarang^ ta^ kap- toepang batnakan 
is er geen tadja- dan wordt de tadjau boven 
het vuur gezet, werkt de kai^ niet, dan doet 
het de toepang fig. kan men het eene middel 
niet toopassen dan moet men het andere pro- 
beeren; komt mon er op de eene manier niet, 
dan moet men *t op een andere probooren. 

^Jr^^ ta<yi kunitpoor voor een vechthaan; 
bai- (jandö tadji van allerlei wapenen : zeer 
scherp; kiliëran tadji glad, fijn, gewoonlijk 
van U voorhoofd; lah patah nan batadji üg, 
hij, op wien men rokende of bouwde is er niet 
meer; 7^an batadji een steun, een raadgever, 
iemand op wien anderen zich vertrouwen; 
dóedoeÜ^ di ambotdng'amboedng tadji op de 
pont van een hanespoor zitten; fig. op een 
gevaarlijk stnndpunt staan; steeds op zijn qui 
vive moeten wezen ; bantoid^ tadjian in den 
vorm van een hanespoor, gewoonlijk van de 
wenkbrauwen. 

:>ji tadö* manadö ranselen; nutnad^i ieiê 
ranselen; manadökan met iets ranselen; dita- 
döinö ana^nf> dè^ mamatjahi ijatcan hij sloeg 
zijn kind omdat het een kopjo gebroken had. 

f.^b tadié eon wand van gevlochten bam- 
boe, vooral van rijstschuren. 

oS'ui tadoealiig naam van een zeer vergif- 
tige slang; naam van een boachgeest ; a;am 



70 



•Jij 



u 



tadoeüng naam van eon yechthaan met zwarte 
pootOHj zwarte uogeD en roüdachtigü vedereo. 

tolj' taflali 1 schoteltje onder een kopje; 
II helder, duidelijk zichtbaar; III* evenaar- 
dendo, zooalsj b.v. roemah toe tadah roemah 
hamhö dat huÏB ïa evenals het mijne; iik/o^ 
hatadah het bljjkt niet, dat er is b.v. inda^ 
hatadah oerang nan kadjadi panghoeloe hot 
blijkt niet dat or iemand ie, die panghoeloe 
zal worden. 

lob' tndoeAh etil, bedaard^ kalm ; beschut 
Toor regen, wind, zouuehitte^ luwte j bata- 
doeüh onder dak gaan, zich beschermen tegen 
wind enz., katadoefthan beschutting tegen re- 
gen, enz.; onder dak zijn, beschut zijn togen 
regen, wind, enz. - mampaiadoeöhkan onder 
dak brengen enz. - hoedjan tatnpè^ hatadoedh 
panèh tampè^ balindoeSng fig. in alle omstan- 
digheden een ateun vinden in iomand; ba'-bü' 
tadovfih di bah batoeting fig. onder bescher- 
ming staan of een ateun hebben, die niet veel 
te beteekenen heeft; dagiSng batadoefth het 
dikke gedeelte bij het rund tusecben depooten; 
lambai-lambat batadoeffh een soort lijstwerk. 

^Lj iadi zooeven, straks, laatstleden; 
tadi inalam laatstleden nachtr 

,Ij tarO I verkorting van aniari:i\ tarö lai 
zoolang als, gedurende, iu den t^d dat; Il 
werktuig om lijnen in *t hout te krassen, 
regel, liniaal met een spijker aan het uiteinde 
ervan; tnanarU op die wijze lijnon maken;- 
malampau tarü of rata^ tnalampau tarö de 
palen te builen gaan ; al te veel vergen ; hot 
al te erg maken; tarti badiang nasi masa^ 
dubbel voordeel hebben; het mes snijdt van 
twee kanton. 

tarö ia te vertalon door om in zinnen als : 
bamain tarü pitih spelen om geld; manja- 
boeëng tarJi laoeü^ hanen laten vechten om 
den haan zelven (niet om geld of iets an- 
ders). 

^.Lï tarèh het hart, de kern van hoo- 
rnen ; (van sommige boomen heilig zijnde) de 
zuivere rijstkorrel ; panjahi'^ tarèh ziekte in de 
beenen, veelal gepaard gaande met zwelling 



on rheumatisohe aandoeningen ; (volgens som- 
migen ontstaan door het aanraken van een 
geest, die geheel behaard is, en wiens haren 
in do huid van den niensch dringen) ; baiarèk- 
iarèh zoo duidelijk, klaar mogelijk; baindang 
batampi turèhy bapilii% atah ijiè^-tjiè^ de padi 
is van de boras gescheiden door ze heen en 
weer te schudden, de i^rèh is gewand en dan 
nog is de atah één voor één uitgezocht fig. 
zuiver in den hoogsten graad; - baiarèh ka- 
ioea ba^ pimpi^ng fig. geleerd, rjjk, dapper 
zyn naar den schijn; baiarèh kaloea bakoeli^ 
kadalam 't hart of het merg naar buiten en de 
schors naar binnen hebben ; fig. deugdzaam 
zyn voor *t oog, maar innerlijk niet deugen; 
misiki talamoen dalam tanahy namoen tarèh 
mambangoen djoeÖ al is het in de aarde be- 
dolven, als het een hart of kern heeft (als het 
deugdzaam hout is) blijkt dit toch; fig. inner- 
lijke deugden komen toch aan den dag. 

(^jLj tarooih (gewoonlijk in gesohr.) door 
en door; recht toe recht &&n'ytjamin tar oei h 
een soort van waarzeggersspiegel. 

^ .L) t>iinuijBr klaar, helder, duidelijk, licht; 
manarang om opheldering, inlichting vragen; 
inatmrangkan ophelderen, verlichten, duide- 
lijk maken; manarangi verlichten, schoonma- 
ken; nog eens toelichten, nog eens om ophel- 
dering vragen; (ook in de beteekenis van 
manarang gebruikt); kalarangan toelichting, 
opheldering, verklaring ; bakalarangan met 
duidelijkheid, op den man af, b,y.dikat^kannÖ 
bakalarangan samii^ng hij zegt *t maar op den 
man af; bakalarangan samiëng katö-hatÜ ang^ 
bagfj padoesi bagat habih doedoeiU en ge noemt 
het kind maar zoo bij den naam, niettegen- 
staande er ook vrouwen bij zitten; kaboen di* 
tarangi de tuin wordt schoongemaakt; kb^ 
indai- takana tarangi malah als ge 't U niet 
meer herinnert, vraag dan *t U nog eens te 
verklaren ; batarang-larang zeer duidelijk, zeer 
helder; tarang di dad^ het goed weten; ta- 
rang hali vlug van begrip; tarang Aart helder 
wcér, ook helder maanlicht; tarang larèh hel* 
dere avond zonder maanlicht; /aranya(;7v-a(/9 



iP 



ox 



n 



m 



f tarang tyoeatjtt helder, klaar Tan den hemet, 
den nacht hij maanlicht; tarang hindavang zeer 
helder; seer licht; ahen tarang io^ boelan^ 
aloen stang ba^ hart fi^. hot is nog niet heel 
duidelijk; *t is nog niet heolemaal bewezen. 

c JwJf taroeakng I raam yan eon plant, 
waarvan de eetbare Trachten zijn de taroedng 
pandjang^ hitam^ poeti^h^ paranggi enz. on do 
niet eetbare taroeüng asam^ padang enz. 

n manaroeting doen 8truikolon;^a/aro€fYM^ 
gestruikeld, struikelen ; panaro«tfn^ een Btrui- 
1aar,b.T. een paard, dat zwak op de voorhand 
; gaê^ iaroeAng asam kian ti>€hö ktan tadjam 
d zoo ab een taroeèng asam hoe onder, hoe 
herper; fig. van personen hoe ouder, hoe 
ellustiger; kb^ hadjalan djan di koerang 
\tihy itd^ tataroedng hagai taloeü oerattg als 
op reis gaat zorg dan geen gebrek aan 
ld te hebben, ge mooht eens struikelen over 
de eieren van iemand tig. ga zouder geld niet 
op reis, ge mocht eens in ongelegenheid ko- 
men; baroe diandjoe lah lat^roeitng pas staat 
anen op (is men van plan weg te gaan) of men 
«truikolt al; lig. al tegenstand of tegenspoed 
ondorTindenf vóórdat eigenlijk nog begonnen 
met iets; bak^h tataroeüng U iakana de 
laats, waar men gestruikeld is, herinnert men 

ich wol, hoeveel te moer. te kennen 

▼ende dat men overtuigd ia Tan erkente- 
kheid voor bowezen diensten; b.v. djan di 
long lat ni Anoc nan toen^ kl>^ di tölong 
banai bari90ê&i- V& lah loepU help N.N. toch 
ei meer, want ofschoon ge hem helpt, zal 
't morgen weor Tergeten zijn; - waarop 
geantwoord wordt: inda^ moengkin {moekin)! 
bakèh tataroeüng lé takana ; dat is niet mo- 
gelijk, de plaats waar raun enz. 

e .Lj tariêng: glinsterend, blinkend, glan- 
d{ baian^ng glinsteren, blinkon, glanzen 
poetsen, glimmend, glanzend ma- 
eo; manari^'ngkan iets als glans- of poeta- 
middel aanwenden; panari*^ng wat als zooda- 
nig gebruikt wordt; manari^ngi oTerpoetson; 
fig. nanwkeurig onderzoekon. 

^U' Uirö^ I naam van cea boom; oerang 




baka'tn iarb^- fig. een zeer arm of behoeftig 
mensch; II stil, karig in 't spreken; Tan na- 
ture niet meer zeggen, dan hoog noodig is. 

^.Ci tara"" hatara^ lang op dezelfde plaats 
vertoeven ; zich afzondoren ter bekoraing van 
aenige wetenschap; batara^ aamiMg iït di 
sawah indofi poelangpoelang hij blijft maar 
atoodB op H rijstveld en komt niet zoo tus- 
schenboido oons thnis. 

II bijwoord van graad bjj verschillende 
handelingen b.v. tara^ makan overvloedig 
(langdurig) eten; evenzoo tara^ bakadjo^ taroi- 
iidoeii enz. 

in si tara^ naam van een plant. 

^!lj taroea» knop, bot, uitspmitsel; 6a- 
iaroefti^ knoppen krygen, uitbotten. 

^.Lj taricy manarit^ nemen, ontnemen, 
uit- van iets nemen; in beslag nemen; pluk- 
ken ; manariP^ oerang kabinantoe iemand tot 
Bohoonzoon of schoondochter nemen; mana* 
ri^njaü den laatsten snik geyen'^iarië^oesoeë 
oen in beslag nemen met voorkennis van de 
wettige hoofden, en als de schuldenaar vol- 
atrokt niet aan zijn verplichtingen wil vol- 
doen; tari^ ijahoeüh een in beslag nomen op 
eigen gezag ; tarxt^ sangkoetan in beslagne- 
ming, die, omdat er de eene of andere om- 
standigheid in den weg komt, wordt opgeschort; 
salah tarië^- mangoembaliëi^kan als men eigen- 
dunkelijk neemt,moet men het genomene terug 
geven; (Mal. oend^) boeang of singkb^- daoen 
lariés- boeah fig. kort en bondig; tariS^an werk- 
tuig voorzien van openingen, die opvolgend 
kleiner worden, door de goudwerkers gebruikt 
om gouddraad te trekken ; tarië^ manari^^ van 
weerskanten nemen, enz.; b.v. van weerskan* 
ten kinderen als schoonkind nemen ;maNar»^^ 
bapandjang tangan mamhaü^ baiangan singkh^ 
nemen met lange en betalen met korte han- 
den ; fig. bij H koopen zooveel mogelijk voor 
zijn geld willen hebben, doch slecht van be- 
talen zijn. 

Q.U taran (wel eena voor taiaran^ stang, 
lansstang ; bataran pinggang de handen in de 
zijde hebben. 



• 



72 



«.is 



ü^" 



vXj tftrah tabiifnt; iarak een steil© afbond ; 
tarah kasau van de bovontanden: golijk afge- 
vijld; manarah behouwen, bedisselen ; batavah 
kanji/ng zeer bescliaamd, zeer beleedigd zijn ; 
panarah de persoon, die 't werk doet, het 
werktuig or voor; - tarahan naam van eon 
vogel; hatoenggoeü ditarah^ hash dihampalèh 
wat met Terhevenheden ia wordt bedisseld, 
wat ruw is wordt mot Aam;3a/M gewreven ; 
fig, waar gOBchillon of zwarigheden boRtaan, 
moeten die uit den weg geruimd worden. 

b'Ij tarOOilh inzet; marmrof/fh bezitten, 
hebben, er op nahouden; manaroeHhkan he- 
waren, in bozit geven, als inzet gcvon ; bata- 
roeüh togon elkander inzeiten, wedden ;p)7a 
rotith last, bevel, opdracht, in bewaring ge- 
geven good; bapiiaroetih belasten met iets, 
onder bewaring of hoede stellen, mampita- 
roeöhkan iets in bewaring geven, omtrent iets 
de zorg, bewaring opdragen ;p«naroeflAttn be- 
waarplaats ; *t bewaarde ; fig. gedrag, kunde ; - 
manaroeüh dandam wrok koesteren ; piri^ ia- 
roeiih of taroefth djij piri^ (zie piri^)', pakaian 
laroeühan zondagspak, feestpak; anai^ taroeü' 
han hot meest geliefde kind ; tjinijin taroeöhan 
feestring; een ring, die bij zeldzame gelegen- 
heden wordt gedragen ; hapitaroeüh atah di 
tikoeih atah in bewaring geven aan ronizen 
fig. iets in bewaring geven of opdragen aan 
perPonen, die niet te vertronwen z\]n\ pitaroeük 
bahoetijihan , pasan hatoeroeii in bewaring 
gegeven goed zelf bewaken, bij oen opge- 
dragen last of boodschap zelf meegaan fig. 
geen genoegzaam vertrouwen stellen in ande- 
ren en daarom zelf een oog in 't zeil houden; 
hamhT) lai manaroeüh kain nan aaroepÜ toe 
ik bezit zulk een kain; dèt hamhfi na^ pai ka- 
kioen, kantbü pitarocdhkan pakakèh hamb^ ba 
kèh ai Anoe wijl ik daar heen ga, geef ik mijn 
goreodsohap aan N.N. in bewaring; hambti 
lah tahoe banai di panaroeöhan si Anoe ik 
kon *t gedrag van N.N. al door en door, ik 
weet al volkomen hoe zwaar N.N* weegt; 
oerang toe hanja^ banai panarorfihannli die 
persoon bezit heel veel kunde. 



^.Lj («ri manari dansen ; tapoefts^ tan' een 
dans, waarbij in de handen geklapt wordt; 
tari pirifing bordondane, waarbij de danser, 
verschillende wendingen om hoofd en lichaam 
maakt met een of twee borden, die hij tegen 
de vlakke hand leunt; tari gandang en tart 
adÖ^ waarbij de gandang of adab als begelei- 
ding dienon; tari tangan (ook wel badampiP.ng 
of haailh) oen dans, waarbij i^o eeno partij de 
andere oen slag mot de vlakke hand tracht 
toe te brengen en do slagen met hand of arm 
gepareerd worden ; manari di ladang oerang 
dansen op hot void van een ander; fig. pret, 
voordeel hebben ton koste van anderen; rie- 
men snyden van een andermans leer. 

\JuJa tasié* (in geschriften) meer, bin- 
nenwater. 

ttLj' tóang* mandangkan uitspreiden of 
klaar houden, om in op te vangen b.v. de 
handen, een dook en>ï. om een vrucht of iets 
anders in op te vangen; een ton ora hot re- 
genwater op te vangen; ons. Uiangkanlah 
tangan ang houd jo handen op; Mati^^ari/aA 
parioeÜ^ na^ dèn i^iikan aït' houd do pot op, 
dan zal ik er water in doen ; - en in fig. be- 
teekenis b.v. kb^ dithidjoe oêrang^ djan di' 
tdangkan samiéng als go geslagen wordt, moet 
je dat zoo maur niet verdragen. 

ijMJcLjtailgèh mana/f^^A stoven, aan warmte 
blootstellen; batangèh zioh stoven, zich koes- 
teren. 

^J^LJ tau^ih manangih weenen, schreien, 
jammeren ; manangihi boweonen (niet van een 
lijk), mampatangih aan hot woenen enz. ma- 
ken ; bittang ih-iangihan mot elkander woonon ; 
tangih-manangihi elkander bewcenen. 

^Ij tangan hand, voorpoot, mouw; iapa^ 
tangan handpalm ; ampor tangan de duim, 
boeah tangan de muia van de hand (ook djan- 
tof^ng tangan), gesohenk, oadeautje; sapce 
tangan zakdook; tandti tangan handtoekening 
oelèh tangan hnlp, steun; tjaph tangan dief- 
achtig, lange vingers hebbende (waarvoor ook 
pandjang tangan); lapèh tangan voor loon 
zonder kost (werken), niet meer met anderen 



vii^iLj 



7S 



Ëe makea hebbende, zelf uioeteu handelen; 
socra(an iangan de lijnen in do hand, fig. lot, 

tTÓórbeachikking; makan iangun slagen krjj- 
ken; dingin iangan van iemand, bjj wien allea 
■rat hjj zaait, opkomt; rasan tangaiv manior 
VAD BchrjJTeu, huud van schrijven; djarang 
tangan even gauw uitgevende als ontvangen- 
de; niet spoedig vindende, wat men zoekt; 
gatth tangan een handje van broken hebben, 
hardhandig xyn; singkè^ tangan geen hulp 
van anderen hebbende; &ac(/amé^ to^an el- 
kander de hand geven; baitangkoe tangan {zie 
pungkoe) ; mahapoeih tangan teleurgesteld ; 
niet krijgen, wat men vraagt; mamintii di ba- 

*Wah tangan beleefd en nederig verzoeken; 
IttpM cii iangan k>v'ijt zjjn, niet meer bezitten, 
Dotvallen; - manangan met de hand slaan, de 
hand op iemand of iets leggen (waarvoor ook 

kanangani)\- inda^' gocnÖ hantbu pai mart' 
aiU^f di n(> lah lapèh tangan het is niet 
Dodig, dat ik ga kijken, hij moet *t zelf maar 
doen of ik heb niet meer met hem te ma- 
kon ; mahapocih iangan samif^ng ana^ ma- 
Hïint^j idjin ik bon teleurgesteld bij 't vragen 
om verlof (mijn verzoek om verlof is van de 
hand gewezen); ana^ toe lah lapèh di tangan 
atffo^, dè- kanai katocinboefihan dat kind is 
me ontvaltou door de pokken; //aniari(faN^an 
k mm hó socratan nangkÜ rasan tangan si Uadoe 
ik braohouw dit schrift als van de hand van 
Badoe te xija ; - (/a^^^- kaki^ ringan tangan 
handig, bij de hand, gvorig; djan yitjaj^ ia- 
ngam sotè^ dfi^ iangan kida vertrouw uw beste 

tVriooden niet; baiapoeü^ sabalah tangan 6g. 
ie bulp, steun, goedheid komt van één kant; 
pêanih moeloei^ djan pitjajH lapèh di tangan 
f^an diarh'- vertrouw het vleien niet, want als 
H (n.l. oeaig voorworp, dat ter leen gevraagd 
wordt b.v.) eenmaal uit uw handen is, moet 
go niet verwachten (het temg to krijgen); 
tangan manijanijung baoe mamikoeü fig. die 
KiJD achterste brandt, moet op de blaren zit- 
ten; ook de farailio moet lijden, voor 't geen 
eon der leden ervan doet. 

a^' tJIIlgah midden, middelpunt, helft. 



gedeelte; satangah een helft, oen half, een 
güüeoltü; tangah roemah middougcdeeUe, 
middeuvak van een woning, H gemeenschap- 
pelijk deel der woning ; tangah hart middag; 
tangah toeraen van 1-3 uur op den dag; tangah 
inakan onder het eten ; tangah doeij ander- 
half; tangah doeïi poeloeith vijftien; tangah 
doeö ratocih honderd en vyftig; tangah doc'6 
riboe vyftion honderd ; (Ja/am doeÖ tungah tigü 
dubbelzinnig, Hlonterig; manangah in 't mid- 
den zijn, middelmatig; mangaiangahkan aan 
een schoidsmau overgeven; mangatanyahi 
tusschen beiden komen, als scheidsrechter op- 
treden; patangahan middengedeelte. 

c\JcLj tange** manangè^ tegenhouden, af- 
sluiten, beletten voort te gaan, upatoppen, 
dichtstoppen, beteugelen; tangè^ banailah pa- 
lapèhan aié nan toen stop de opening ter loo- 
zing van het water goed dicht; kb^ saki^ pa- 
roei^ ditangè^ oerang minoem aï^ dingin als 
raen buikpijn heeft moet men zich onthouden 
kond water te drinken ; batangè^ verhinderd, 
tegengegaan, beteugeld; aï^ batangè^ het wa- 
ter is opgoBtopt; ba^ ditangè^ oerang kapakan 
't is alsof de menschon verhinderd zjjn naar 
de markt te gaan, (in den zin van 't is niet heel 
druk); manangè- angb^ deu adem inhouden. 

iJjL-j t4lpO manapti kloppen, hamoren, 
slaan b.v. met een stuk hout bij het blauw- 
verven ; tahan (apT> tegen het slaan bestand 
zijn ; fig. gehard tegen, onverschillig voor het 
moeielijke; hitam tahan tap<6^ poeii^h tahan 
sasah zwart, dat tegon slaan en wit, dat tegen 
wasHchon bestand ïh; fig. den toets kunnen 
doorstaan; navraag kunnen lijden. 

c>xj tape* recht, recht tegenover, jaist, 
precies; tangah hart Uiph twaalf uur op den 
middag; nianapè^ op iets afgaan, als doel heb- 
ben; di roemah sia kÜ^ manapè^ kd^ pai ka 
Padang ? by wien zitllen we gaan logeeren, 
als we naar Padang gaan? bakatap?^ an over- 
eenkomstig, precies tegenover elkander zijnde, 
dezelfde eigenschappen tegenover elkander 
Btellende; bakaiapè^ an roendiëngan overeen- 
komstig het gesprek of besprokene \ hakata' 

lu 




74 



^Jptj\j 



phan djandji orereenkomstig do ^olofte; 6a- 
katapè^n roeèh djo hoekoe fig. in overoen- 
stomming met elkander zijn; ma»apa/t (men 
zegt gewoonlijk niet mandp^^i) doen orereen- 
komsiig eeno voorafgegane handeling pnarm- 
pati djandji(an) eon belofte nakomen, gestand 
doen ; hatapati ten opzichte yan iets OToreen- 
gekomen zijn, afspraak gemaakt, bepaald heb- 
ben ; katTt dahoeloc kat^ hatapati^ katii koedian 
katÜ hatjahari ïiju de insteltingen, die van de 
oodste tijden af bestaan en die welke er later 
bijkomen of bijgokomon zijn (omtrent de vroe- 
gere is men reeds overeengekomen, omtrent 
de latere zoekt men nog dit te doen); - A;a- 
harang taph waarheen men wil, onvorBchillig 
nanr welke plaats; fapê^* dicht bij;ro<^waA 
hambö tapè^ djalan gadang miju huis staat 
vlak aan don groeten weg. 

jU tjipu mnnapa mot oonig dnot komen 
b.v. om te spelen, te vochten, te praten ; wa- 
napakan mot of wegens iets komen b.v. hari- 
soeüt oerang kakamari nwnapakan patnain- 
annü haragam-ragam morgen koraon or Heden 
hier om allerlei spelen te vertoonon; manapaï 
voor of wegens iota iemand naderen, nadorbij 
komen b.v. agcp- tapaï lak sakèU^ naf tingaran 
di hamht kom wat naderbij, opdat ik je kunno 
hooren. 

tj"^ t4ipooi]i naam van een boom, met 
gele vrnchton, dio aan trossen groeien on 
welker pitten oliehondondo boBtanddoelen be- 
vatten (v. H.). 

gMJsLji tapih manapih zijgen, doorzijgen, 
fïltreeron; tapihan zijgtoostel; panapik wie 
zijgt, zijgtoostel. 

«JiLi tapoeiiilg I manapoefing met de vuiat 
slaan ; als bijw. van graad b.v. manapoefing 
makai\ veol eten ; manapoeUng badjalan voel 
loepen; hatapoeütig vechten. 

II meel; manapoeting tot mooi maken; fig. 
vermorzelen.- btp- mahélii ramhoeü^ dalam ta- 
poeting ratnbofiii^ djan poeioeih iapoeMng djan 
lasêra^ fig. uiterst voorzichtig zijn bij hot doen 
van iets; inai taiapoeüng^ koekoe tangga joist 
als de inai fijn gemaakt is, valt do nagel af;- 



fig. juist als men *t gebruiken zou knnnon, 't 
niet meer noodig hebben; alles gereed of in 
ordo hebben, terwijl datgeen waarvoor men 
dit deed, dan jnist verdwijnt. 

ni si tapoetlng naam van een boom. 

ótï-j' t^ipu" ondorste vlakte van iets, palm, 
zool, grondvlak; tapai^ langan de palm van de 
hand, (ook wel handteekening) ; tapa^ iiüfs- 
opgelegd of ingezet stuk aan de pijpen van 
een Mal. broek, dienende tot versiering; tapai^ 
koedii rond bijgesneden van *t haar; naam van 
een plant; tapa^^ tapat- houten schoeisel; (ook 
schoeisel in 't algemeen); gadang /opo^ lui, 
vadsig, traag; tnanapas^ de sporen van iemand 
of iots zoeken b.v. van het wild ; oen voet 
vorder gaan (dan men eigenlijk mag) b.v. bij 
sommige spelen, waarbij de plaats om te staan, 
bepaald is; tapoi^an of hatoe tapoi-an o^troA \ 
steen als zoodanig vóór een Mal. woning; 
minoen aïïffa/iaj- hot water drinken, waarmede 
do voeten gewasschen zijn fig. zeer onderdanig 
zyn ; satapof- e{jan Moe^ satapas^ djan soeroei^ 
gcou voet voor of achteruitgaan, vast op zijn 
fltiik blijven staan. 

•Jb^lS tapoeU* manapoeiii- met de vlnkk© 
hand aloan; hnfapoeüs- in de handen klappen, 
ook Inj wijze van spel tusschon twee perso- 
nen ; ook hot slaan of tikken van voorwerpen 
togen iets b v. hatapofnU lonta dipipih de oor- 
hangers tikken tegen de wangen ; batapoefU 
oerang datang men komt van alle kanton; m- 
iapoeii^ (salipaS') eendrachtig; ma»apo«(ït aJ? 
didoelang^ tnoek^ djocü kanai patja^ fiS als men 
mot de vlakke hand op het water in do doe- 
lang slaat, dan wordt 't gelaat ook door do 
druppels bespat; fig.die de fouten van de zynon 
vertelt, wordt zelf door schande getroffen; 
die zijn neus sobondt, sohendt zijn aangezicht; 
hatapoeöfi Babalah tangan (zie tangan)\ ta- 
poeiis^ basamboei^ htlang badjawè^ met dezelfde 
munt betalen, vergelden. 

^Jiii^i fttpi^ ttianapiP^ zachtjes met do 
vlakke hand slaan ; streelender wijze klapjes 
geven ; do hand op iets leggen om vast te 
honden, b.v. een leuning. 



/b- 



76 



qSLj tapin een viachsoort (v. H.), 

^Lj tii|iOC* boordevol, tot aan don rand 

I gevuld; II si tapoe naam van een plant. 
I hAd iapilh een Tischsoort (v. R). 
-iU tapi rand, zoom, kant, boord, lijgt^ 
éever, grens ; tapi kain kant of zoom van goud 
of xilverdraad aan do saroeng of salhidang 
der vrouwen; manapi lanfi^s den kant gaan, 
lang« hot kantje af, bijna zooaU het wensen 
moet; tjakti üjaonlh salisiëh djawabni^^ kini 
lah manapi daar straks waa zijn antwoord in 
*t geheel niet goed, nn lijkt het er al veel op; 
jHanapik-OH naar den kant enz. brengen ; - 
ipian badplaats; taga^ tapt iabicng (zie ta- 
buing) \ boi- baroemah di /api aïtf fig. voor *t 
gttvalf dat men, aan tafel zittende, allerlei on- 
aangename menschelijko geluiden hoort; ma- 
rdM^ tapi iapië^ het pluizen of plukken aan 

Iie dekens van personen, dio erg ziek zijn. 
I fpLj iapai* graan, dat aan het gisten ge- 
vacht IH. 
I én takO I si takÜ naam van een plantje; 
H* = tjakfi- 
I c;a51J takat manakat (geen &t) hestikkon 
newoonlijk alleen op hoofdpl.). 
I v:>i'lj takoei^ hang, bevreesd; vrees, angst; 
manakoHi-kan bang, enz. maken; maria^-oei^i 
^iet» Treezen, dachten; katakoei^an in vroos 
^Bf angst verkeeren ; door vrees of angst aan- 
^Kegrepen; panakoei^ vreesachtige, bloodaard. 
^" -yu taka* een inhoudsmoat. 

J Lr iakocA ttuinakoett bukken, voorover 

boigeii; volgen, opvolgen, gehoorzamen; da* 

las» manakotii maningadah under hot bukken, 

naar den hemel blikken fig. slechts naar den 

I, i ohlD onderdanig zijn. 

^B iakoêü ook een ziekte onder de kippen, 

^KaarbiJ sjj steeds in elkander gedoken zitten; 

^BUtakoeë door die ziekte aangetast zijn. 

^JS\:a takoe^** insnijding, keep, kerf, dik- 

^BgU als teoken ter vaststelling of van over- 

^Bbnkomst; takoeflt kajoe ceremonie bestaande 

^^B het maken van (gewoonlijk) drlo kerven in 

een stuk hout als teeken van overeenkomst; 

mmwkotAi bepalen, vaststellen; manakoeH^ 




hart den dag bepalen of vaststellen; nan &a- 
takoetii nan ditabang, nan babarih uan dipahè- 
(of omgekeerd) waar do keep is, daar moeten 
de slagen om te vellen toegebracht worden 
en waar de kras getrokken is, daar moet men 
beitelen ; fig. het moet geschieden volgens de 
vastgestelde verordeningen; - balakocfi^ baia 
kit'i- bakoeba^ bakoeUHiëng , maaoeü^ basah ka- 
loea kavihxg er is een keep in en 't is hoele- 
maal van 't vel ontdaan, het gaat er nat in 
en komt er droog uit; (raadsel, waarvan de 
oplossing is: een stuk suikerriet, waarop men 
kauwt). 

UÜ Lj takie* insnijding, kerf^ gewoonlijk 
om do sap, gom of hars uit eonig voorwerp te 
krijgen; manakiè^^ oen kap of korf in iets ge- 
ven ; manakiP^ darah di batoe blood uit een 
stoon willen halen, (door een keep in dozen 
to maken) fig. het onmogelijke oiBohen; ver- 
gen, waar niet to govon is\manaki^>- dfl kat'6- 
kat^ Aoor boleedigende uitdrukkingen iemands 
bloed aan het koken brengen. 

^Lj takan manakan naar beneden druk- 
ken, ondorhoudon; manakan awa^ kat^katönö 
hij is mij de baas in hot sproken; manakankan 
iets naar boneden drukken. 

_^5lj' takoe* een maat, waarin het deeg 
voor te bakken koek gemeten wordt. 

ij^lj tako* manaköf gissen, op don gis doen, 
op H oog iets doen. 

»S\U takah er vlug, vaardig, Bink uitzien; 
manakah zich fiink, vaardig, vlug voordoen; 
haiakah flinkheid, vlugheid, vaardigheid be- 
zittende; - takah banai oerang tèh kofdü uan 
toen die man ziet er, to paard, fiink uit 

^Ij' .Jl^ taki-taki raadsel; taki-taki 
ook zinspelende op iets leggon; iakbi- taki- 
taki dèn di ang : djatotfth kabawah^ ditjari 
kaaièh tracht mijn raadsel op te lossen: het 
valt naar boneden en bet wordt boven gezocht. 

S\J to^ I onbuigzaam, styf, koppig, oigon- 
/.innig; managa zich zoo voordoen ; /aya pa- 
loepoeU^ mat^ stijf van de oogleden; fig. flink 
uit de oogen kijken; zich ferm, onbevreesd 
voordoen ; mantpataga stijf maken ; ga^pataga 



paloepoeiU mat^ sakètè^ kb^ awa^ di nagari 
oerang taon Je wat flink als je iu den vreemdG 
bent, 

II dof, rommetead geluid van verren don- 
dor ; ondoraardsch goluid bij aardbeving. 

j^Lj tugoea managocti (van spoken of 
geesten) aausprekeu, ontmoeten ; tatagoeë door 
een spook of geeat aangesproken zyn; er een 
ontmoet hebben. 

fjXj 1 tagië een bamboezen koker om wa- 
ter in te halon. II verlangen, verlangend zijn 
naar iete; tagi^ banai di tiS maisb^ hy zou 
graag willen roeken. 

^[j tagOe4ih vast, hecht, onwankelbaar, 
eterk; vastheid, enz. 

«i'U tAgang atijf, gespannen, stevig, vast, 
taai; laoed^ tagang taai vleesch; managang' 
kan spannen, gespannon doen zijn ; managatigi 
sterk, etjjf naar zich toetrekken; batagang- 
iiigang iu tegenovergestelde richting trekken 
fig. van meer dan oen persoon : iedor met 
tegenovergestelde gedachten of bedoelingen 
eenig werk op iets toepassen; 51 ^nf/ar»^ het 
gespanneno; de koppige, onhandelbare ; jjan- 
tang ui tagang nan kakandoeit 't is hot go- 
flpannene verboden slap te worden fig, de on- 
willige heeft er een afkeer van toe te gevou; 
basitagang het voor elkander uiot willen 
opgeven; ieder aan eigen opinio blijven vast- 
houden. 

^^U tagd* krachtig, stevig, sterk, vast, 
forsch; kracht, sterkte, ^T\'/,.-tQgb^ ^a^c^ stand- 
onwankelbaar ; flink in *t waarnemen 
eonor betrekking of in *tdoen zijner plichten; 
iagh^ hati vast van vertrouwen ; iagb^ paraiiapi 
vast, onwankelbaar in zijn opinio ; tagb^ djamii 
stellig, onveranderlijk in een belofte of over- 
oonkomst; tagb'^ di pahamn^ hij weet, wat hij 
doet; hij heeft een flinke opvatting; inanagb^ 
kan, stevig, sterk, enz. maken; mam^a/^j/d^ 
steviger, sterker, enz. maken; mana^d^i nader, 
opniouw bekrachtigen; nogmaals dezclfdo be- 
handeling op iots toepassen, om hot daardoor 
do8 te sterker, zekerder te maken. 

^JSlSLJ taga* overeind, opgericht, stand, 



staan; taga^ dama soort van kandelaar voor 
de damarknarsen, taga^ taga^ bestaan, wijze 
van zijn; nmnaga^kan overeind doen staan, 
overeind zetten, overeind plaatsen ; managa^i 
bijstaan, steunen ; batagw- stellen, zetten, plaat- 
sen; tatagw- overeind gezet; katayw-an be- 
roep, middel van bestaan; èlb^ taga^nü fig. hij 
heeft oen goed, onbezorgd leventje; laga^ /o- 
gom (in geschr.) pal, onbewegelijk staan; laga^ 
di iapi iabihig (zie iapi)\ ind<v- tahoe rabah 
iaga^n^ niet weten of het zal instorten of 
blijven staan; fig. nog niet zeker; nog onbe- 
slist; ook van weefsel, door welks fijnheid 
men niet zien kan welke draden in de lengto 
en welke in de breedte loopon; t/mna^aj^jran 
socmpi^ ta^ barisi een lege zak overeind wil- 
len zotten of managa^kan banang basah een 
natte draad overeind willen zetten; fig. het 
onmogelijke willen doen ; (het eerste ook in 
de beteekenis van: wijsheid of voornaamheid 
willen toonen, waar die volstrekt niet aan- 
wezig is) alè^ bataga^ roemah het feest, bjj hot 
oprichten van een huis; bataga^ gadang of 
pfinghoeloe een panghoeloe aanstellen; tjoe- 
piling tagai- op het kanljo af; katn sapataga^j 
één stel kleeren ; pakajoe aapatagafi- de palen^ 
die noodig zijn voor een hnis; satinggU- taga- 
een manslengte; iaga^ di tangan neutraal biy<^ 
ven, zich onzijdig houden; bataga- djocè^djoeèy 
soedah manjabi*- vogelverschrikkers plaatsen 
als de padi gesneden is; fig. niostord na den 
maaltijd; tahoe taga^-laga^ taanja^ oi Uiga^ 
taga^di bandoeü of taga^-taga^ di dindihig tor 
bepaling van den leeftijd van kindoren, dio pas 
beginnen te staan; doedoeü^ doedotiU- taga^ on- 
rustig; doedoeü^ doedotd^ taga^ ai Anoe kasa- 
Art^anN.N. is onrustig door de p^jn; dikare^^uH 
taga^-taga^ awa^ bij maakt mjj in tegenwoor- 
digheid van anderen verlegen of beschaamd 
f^r^^t^af houwen, afslaan, afsnijden); tagoi- 
sartman sarhmany d^edoe^^ saroepTt aaroepS 
staande on zittende op elkander gelijken; Hg. 
door mooie kleoding of door oon air van voor- 
naamheid er wel uitzien als anderen, maar op- 
den keper beschouwd niet voel bijzonders zjju 



wsKj 



oft:.' 



77 



r 



^ 



^ 



O^U tAgoea* slok, tongi (moor gebr. 

ter ra5ro<^(ïv) ; manafjo^d^ slokken; bij teit- 
geo driuken ; - tagoeH^^iatjoeti^ naam van een 
▼ogel. 

obL» tii^^* bamboezen koker, om water 
in te halen. 

^^^sIj tajE^n managan bedwingon, beteu- 
gelen; khi- sadang paloi- tagan minoen aië als 
ge bezweet zijt, onthoud U dan van water te 
drinken. 

^^L> tju^oeu onbewegelijk, pal ; tnanagoen 
ophouden, niet verder gaan met iets; /a/a^Otf» 
onwillekeurig /onder bewoging blijven, ver- 
haAsd; tatagoen-tagoen mot hortenen stoeten; 
tatagoen^tagoen mambaiJS stotterend, haperend 
lesen; basiiayoen zich zonder beweging voor- 
doen; fitten zonder iets uit te voeren; onder* 
weg telkens ophouden; taga^ iagoen (zie iaga^). 

*?lï lAplh verboden zijn, verbod; m(ina' 
gak tegenhouden, weerhouden, beletten, ver- 
hinderen ; inda^^ talh^ di tagah zich niet storen 
aan hetgeen verboden is; di tagah lahi^ ba^ 
di ioerotdh i:ich meer houden aan 't geen ver- 
boden dan aan H geen gelast is; juist doen, 
hetgeen verboden is; manoeroei^ sueroedh ma- 
hantikan tagah fig. gehoorzaam, volgzaam zijn ; 
parhitah pauagah tegenbevel; 

II maar, doch; hamh^ na^ pat kapakan ta- 
gah hari hoedjan ik wil naar de markt gaan, 
maar het regent; hatnbfi na^ toeroen iuyah 
taki^ ik zou de dour uit willen, doch ik ben 
ziok. 

u Lj ül^4*ah vast, hecht, onwankelbaar, 
sterk; vastheid, enz. 

uU ta^èh taai, hard, sterk, lang kun- 
nende uithouden; tagih bokadj^ het lang kun- 
ttende uithouden mot werken. 

^i^JLi taloei* bataloH^ knielen (meer gebr. 
ocbter basimpoeiSh, aoedjoei^)^ als bijw. van 
graad bataloti^ bakadjti hard, ijverig werken; 
batiitaloei^ in knielende houding zijn. II* naam 
van een rischnet 

jk3 ÜÜoeA ei, pop van eon vlinder; taioeü 
hotngkovih (zie boengkoeih) '^ bataloeft eieren 
hebben, eieren leggen. 



(jmJLj' tal^h een kalidisoort; ialèh lala die 
niet gegeten wordt; de taUh bana en do ialèh si 
patjoeit de eetbare; ba^aï^ di daocn taUh (zie 
ai?); baiang talèh di goelai fig. iemand, in wien 
geen pit meer zit; een krachtelooze, uitge- 
putte. 

kJUi talang een dunne bamboesoort, veel 
waterdeelen bevattende; talang parindoe een 
denkbeeldige talang, volgens den M. voorko- 
mende op heilige plaatsen en hem, die haar 
vindt, geluk aanbrengende; si poeloó^ talang 
een kleefrijst, waarvan de korrels zeer lang- 
werpig zijn ; panijoeiing talang schuin tocloo- 
pend ; de schuin afhangende slip van een kain ; 
ia^ atë talang dipantjoefing (zie af^); ha'^ ma- 
natuba^kan kasir^ kalalang fig. evenals dat 
men zand aan de talang wil plakken; fig. ^t is 
den moriaan geschuurd. 

\Jilj tixlb'' ingedrongen, (gezegd van het 
voorworp, waarin iets ingedrongen is) on ten 
gevolge daarvan op de eeno of andere wijzo 
gekwetst; verwond ; »»ana/(V indringen en als 
gevolg daarvan wondon, kwetsen; b.v. door 
slaan, steken, vallen, branden, enz. talb^ kaki 
awa^ di api ik heb mijn voet aan hot vuur 
gebrand; hatnbii djatoedh di atèh koedTt, talb^ 
kanjièng hambü di baton ik viel van mijn paard 
en verwondde mijn hoofd aan een steen; - 
inda^ talb^ di adja niet vatbaar zijn voor goe- 
den raad; inda^ talè^ di hambö nasi sabanja^ 
toe ik kan zooveel rijst niet op krijgen ; pisau 
inda^ manaM^ fig. het verstand is niet groot. 

II een donkero verfstof; manaUt^ daarmede 
verven. 

.JüLj tAla" een bamboezen koker, die- 
nende ter bewaarplaats van oen en ander, o.a. 
van gambir. 

O^Lj talooÜ* baai, zeeboezem, inham, laag 
land tuBschen hoogcr gelegen ; bataloe^'- pi' 
pihnS gala^ hij (zij) krijgt kuiltjes in de wan- 
gen als hij (zü) laoht. 

^Jb' ialatii groote, vlakke schotel; presen- 
teerblad. 

^yU talan manalan slikken, inslikken, in- 
zwelgen; talan tangih ang hai! schei uit met 



78 



hnilen; manalan oeantj tjoetjoed^ zich laten 
omkoopen; lah ba^- kamanalan oerang ban- 
gihfifj ^t is alsof hij iomand verslinden wil, zoo 
boos is hij. 

_JIj taloeil batahen j^almen; aanhoudend 
een brommend geluid voortbrengen, 

JJLj talö tal6-ialö plekken van een andere 
kleur, gewoonlijk ontstaan door ruw, onop- 
lettend verven; haiaU^talÖ van zulke vlokken 
voorzien zijn. 

L)Ij talau zie laV& (men zegt ook tjalau- 
tjalau). 

» !L-j taliih tatalah-talah wel eens in 

piintoens iu de beteokenis van haastig, met 
spoed. 

^U tali touw, koord, band, snaar ; taU 
pocsèi- navelstreng; tali toedoertng keelbiiud; 
smalle bakkebaarden tot onder den kin; iali 
katajo het koord of touw, waarin de buffel 
gespannen wordt, als hij de /wfia/t voorttrekt ; 
tali a'iï gouden rand, lijn of atroep als ver- 
siersel; tali aroeting halster; /o/i «arJÏ soort 
vnn springteugel; tali kaloean het touw door 
dun neus van het rund; tali djoeè-djoeè^ dB 
lijnen als vogelverschrikkers in de sawahs^ 
tali lioeüng oen van gouddraad vervaardigden 
buikband; tali-tali een vischsoort, ook naam 
van een plant; taU-talian pjjn in de gewrich- 
ten, doorgaans ten gevolge van kou vatton of 
Eware veiTDoeidheid; ^a/t-toeina/i touwwerk ;- 
talino verband; ook in de beteekenis van 
kapül^ hatKran geld, dat men geeft, ten teekon 
dat de koop en verkoop gestoten ia'^oeang iali 
geld, dat als waarborg, ter nakoming van een 
vorbintenis wordt gegeven; 6afa/i-toh' lang, 
uitgebreid maken van een zaak; aan elkander 
verbonden, vennoagschapt ; lah dapè^ (aUnÜy 
't verband, 't spoor reeds gevonden hebben; 
reeds in eenig opzicht ontdekt hebben wie 
b.T. de dader is; aka batali-tali zeer uitgesla- 
pen of listig zijn; bnpaoei^ sahéit tali onder 
zeer streng toezicht staan; kai^ an djan pa- 
tali djan poeloeih de haak mag niet bre- 
ken, het koord mag niet stuk gaan fig. ge 
moogt niet oneenig vorden \ poetoeih lalifpoe- 



toeih kaheatij poetoeih kaloean roempoeUng hi- 
doefing hot touw on de kaloean (het touw, dat 
door den neus ran den buffel gestoken wordt) 
zijn gebroken en de neus is doorgescheord ; 
fig. er is geen herstel meer mogelijk ; - tali 
poi'tocihj kai^ an sakah^ api padamj pocntoeftng 
lah honjoei^ het touw is gebroken en de baak 
is stuk, het vuur is gedoofd en het stuk bran- 
dende hout weggedreven fig. or ia in 't geheel 
niets meer aau te doen ; er bestaat volstrekt 
geen hoop meer; bagantoeüng aakêtli iali aan 
een koord hangen, dat een hasta lang is (dus 
dicht bij don grond hangen) nog geen volko- 
men beslissing omtrent iets hebben, b.v. van 
een vrouw, wier man stilletjes wegblijft en 
die van hom geen lapas krijgt; zooals wij 
zeggen tusschen hangen eu worgen verkee- 
ron; tagantoeling inda^ batali zonder reden 
aanhangig blijven; makan tali arm, behoef- 
tig ; sahahih'habih tali^ sakanjang-kanjang 
bantiëng tot het touw (waaraan de koo ge- 
bonden is) geheel uitgerold en de koe geheel 
verzadigd 13; fig. alles gedaan hebben, wat 
men kon en dan verder geen raad meer weten ; 
batali boeliëh dihiri^ baiangkai bofliéh didjhi^ 
djèng het heeft een touw, zoodat men het kan 
voorttrokken en een steel, zoodat men het 
kan oplichten fig. 't is zoo klaar mogelijk 
zoowel door aanwijzingen als getuigen. 

salali waarde van 3 oeang d. i. 5, 15, 20 
of 25 centen. 

c^^Lj tiiniat uit; geëindigd; ten einde 
zgn ; manamatkan ten einde brengen ; beëin- 
digen. 

j,-wqIj tanièh manamèh met ziekte bezoe- 
ken van de booze geesten ; iatamèh door ziekte 
bezocht zijn; panamèh de plaats, waar door- 
gaans iemand doorziekte wordt aangegrepen; 
rnanamèh'namèhi van den doekoen: ondensoe- 
ken daarnaar. 

^L) tanian vlijtig, naarstig, bij de pin- 
ken zijn, belust, gaarne bezig zijn met iets 
iaman kasawah vlijtig, gaarne naaf de sawah 
gaan; taman mali^tg belust op stelen; taman 
doedoeit^ bamain een groot liefhebber van 



_j^Lj 



.b* 



79 



fidobbelen z\in \ - hataman zich mot do borst 
ioolof^^n op iets, mot last of ijvor bezield 
aijn Toor oon of ander. 

II toman-taman een TTJvortje op de erren 
^H«n bij do sawak's aangotrolfon. 
^H ^U' tAlll06 I in koêni^ of kwnji^ tamoe 
^Baoam tati eon plant als f^eneeRniIddol gebruikt. 
^^ II hatamoe (waarvoor moor gebr. hasoeii] 
manatnoti bezoeken, gaan ontmoeten ; pata- 
fH<htan vereeniging, plaats van ontmooiing; 
^^»in</kii^ patamoean hambii djti jTt mijn vereeni- 
^^ging mot haar was kortd. w. z. we zijn niet 
^^ IftDg getrouwd gewocst. 
^h cïajLj tani* sie tanèi-. 
^H ^u taimujc: kalm, bedaard, stil van water. 
^^ uU' tdUlOOAlIg mananoedng stijf on etrak 
I zitten turen; waarzeggen, voorapellen ; po/a- 
noêdng wie dikwijls dat doet; toekang tanoe^ng 
waarzegger. 
' \.£jLj tancK doodstil, eenzaam (zie anb"-) 

mananb^ stjjf, strak aanstaren; takocv- awa^ 
dilanh^ »i Anoe ik bon bang voor N.K. om- 
dat hij mij zoo strak aankijkt. 

vJüU tana^ manatia^ rijst kokon\ batana^ 
bezig zijn met koken; kokon; panana'^ per- 
•oon, dio kookt; />a/aMa^ persoon, die kookt; 
benoodigdhoid, waarmee of waarin gokookt 
wordt; kooksel rijst; sapatana^ tor tijdsbepa- 
ling; bagai batana^- di koeali evenals dat men 
^^in een koeali ryst kookt, (de inhoud stort bij 
^Bliet omrocren over den rand) fig. tegenover 
^BSemand al te Trijgerig zijn; hem al te veel 
liJn eigen zin laten doen ; hem in hoogon graad 
bederven ; ook wel iemand alle liefde en toe- 
genegenheid in eens schenken on hem daarna 
aan zjjp lot overlaten. 

■ UUL» tanoea* de tapir. 
*iU taiiaiu mananam planfca, poten, in 
den grond stoken; mananam panghodoe qqh 
panghoelor- aanstellen ; mananam mai^ een lijk 
begraven; mananam hatw stonnon plaatsen 
Kv. ter grensbepaling; hatanam planten, ge- 
plant ziJn; ianaman wat geplant is; /anom- 
tinaman allerlei caltunrgowassen ; pananam 
planter, begraver; mananamkün iets planten; 



mananami in iets planten; beplanten; hata^ 
naman in zijn geheel beplant ; - f4%nam dahoe- 
loCf hambti rta^ bakaiïi wacht even, houd even 
op, ik wil spreken! - pahidoei^ tanam (zie 
dingin tangan)] tauanam karlk di rofsoeü^ nu 
de kris was hem in do ribbon gestoken ; ma- 
nanam nan ta^ kahabih fig. iets verrichten, 
wat voor altijd tot nut kan strekken ;iots ma- 
ken, wat altijd gebruikt kan worden ;^<i/or<ïnr/ 
ditanam aorür toemboeÜh fig. minder nut, min- 
der zegen van zijn werk krijgon dan men ver- 
wacht hoeft; ondank oogsten voor bewezen 
weldaden ('t sprookw, wordt omgekeerd ook 
in tegengestelde beteekenis gebruikt) hata- 
nam bidjS tèh baioe fig. het is don moriaan 
gowasschen. 

^Lj tauoon mananoen \re^en\ paiano^n 
weefstoel, weefgetouw, wie dikwjjls wooft; 
patuinoen weefstoel, weefgetouw ; oerang ba- 
tanoen wever; tanoen-fanoen de waterjuffor. 

^Lj tanoe* zie tanau, 

Lilj tanan naam van een vogel. 

«Jo tanah aarde, grond, aardbodem, lan- 
derij, landstreek; grondklour; tanah hidoeii^ 
bebouwde grond; tanah mati woeste, onbe- 
bouwde grond; tanah poeliëh pypaarde; tanah 
baia graszode; tanah hasa Arabic; ocla tanah 
naam van een kleine, vergiftige slang. -/anaA 
radjÖ onzijjdig grondgebied op de grenzen der 
negorijen, in vroeger tijd gebruikt ter bo- 
alecbting van geschillen. 

AJb tauai tnananai op de handen dragon ; 
mananai haii oerang het iemand naar den zin 
maken; gelukkig maken door b.v. goed op io 
passen. 

^^^lJtaIlè* het snel en regelmatig draven 
van een paard ; hot snelle draaien van oon tol, 
zoodat hij oogeoschijnlijk stil staat. 

mananè^* strak voor zich uitzien. 

j^Lj taOM manaoeiii loskoopen, vrykoo- 
pen, lossen, inlossen; laoeüran losprijs. 

.)Lj tawa frisch van water; koel, frisch 
van oen landstreek (nayari tot^a) ; kalm van 
H hart; kalm, bedaard van ziekte of pijn; ma- 
fiawari of manawaï kalmeeren, tot bedaren 




80 



urs' 



U 



ylj 



brengen, beaweren, (manafvari panjakt!^)^ pa- 
nawa pgnstiltend, kalmeeread middel; si tawa 
een plantje aU rerkoelend geneeeraiddel ge- 
bruikt 

(jwjIj t>ttwèh aluia; ook geneesmiddel in 
't algemeen voor wonden ; manaw^Ji wonden 
met geneesmiddelen behandelen ; manawèhkan 
als geneesmiddel voor wonden aanwenden; 
katawèha7i geheel genezen zijn; feni ditatcèh 
paratian fig. van drift of boosheid tot beda- 
ren of kalmte gebracht; hati inda^ tataw^h 
niet tot bedaren te brengen. 

c^Li t4iWiiiiji:* I een gouden of zilveren 
halBsieroad; Il naam van een tnaekt; III ha- 
dap tawanff-tawantf naam van oon trom of 
rebana. 

QjLj* tuwan iawan of iaipanan (meer in 
geschr.) krijgsgevangene; manauxvi in den 
oorlog of bij roof gevangen nemen; tafawan 
gevangen genomen zijn; verlokt in do net- 
ten van oen sehoone, verliefd; djan ditjalit^ 
poelü lat padotai nan toetiy katatawan awa^ 
ang kijk toch niot moer naar die vrouw, ge 
zult verliefd op haar raken; tatawan matït do 
oogen van iets niet kunnende afhouden; i!a- 
wanan karang* Btrand vondst. 

L^Li tuwai manawdi beproeven, proboo- 
ron , onderzo4iken inzojulerhoid den Rmaak 
van vruchten of eetwaren. 

a^U füilh* zie tainh. 

J^^Lj IjkhiO naam van oon hoengkai of 
goudgowicht (de waarde is verechillend) ; ia- 
hië ganhi fiat executie - dioedji samTt tnérahy 
diiahie .^amh har^^ getoetst even rood, ge- 
wogen even zwaar; fig. elkanders gelijken zijn. 

^^^ tahan manahan tegenhouden, uit- 
houden, alfi last op zich nomen, verdragen, 
nïtRtaan, tegengaan, beteugelen, volharden, 
uitzetten, spannen van Btrikken ; manahan 
maiü zich bedwingen om naar iets te zien ; 
manahan haJandjo zijn uitgaven bekrimpen ; 
hatahan niet wijken, stand honden; iWa^ ha- 
tahan pih'h di n^ hij kan geen geld overhou- 
den; manahankan iets uithouden, verdragen; 
gebruiken om op te vangen; vastbonden, onder- 



houden, zetten onder iets; hanM manahanka\ 
tjatcan panampoedng hoedjan ik gebruik een 
kopje, ik houd een kopje onder om regenwater 
op te vangen; manahankan pap^h den hengel 
in 't water houden ;-wk»naAa«« iemand fegen- 
gaan, beletton in iets; mampatahank^n on- 
dersteunen, bijstaan, helpen ; kh^ inda^ si Anoê 
mampafahankan hambijy dithidjoenii hambTt 
di oerang nan toen als N.N. mij niet bijgestaan 
had, zou ik door dien man geslagen zijn ; pa- 
ttahan wie of wat tegenhoudt, enz. ; tahanan 
overgespaard geld; tahan oedji den toets kun- 
nen doorstaan ; loehociU- tahan niet bevreesd 
zyn de schade, onkosten, uitgaven, onaange- 
name gevolgen op zich te nemen; manahan 
oedji (djo) haka bestand zijn tegen toetsen en 
branden fig. alle toetsen doorstaan kunnon; 
manahan soelü dangan radjam allerlei weder- 
waardigheden ondervonden hebben; tegen 
velerlei onaangenaamheden bestand zijn. 

^y^^Lj talioen jaar; haiahoen jaren lang; 
hatahoen-tahoen jaren en jaren achtereen ; 
zeer lang; ^a/aAo«*»an jaarlijkBche opbrengst, 
oogst. 

j^U t4ihoe weten, kennen, in staat zijn 
iets te doen; bewust zijn van iets; tahoe mam- 
hatjii het lezen kennen ; mamhari tahoe konnis 
geven, doen weten; .sa/aAop medeweten; Ttan 
maha tahoe de alwetende; batahoe^fakoe van 
alios verstand donken te hebben on daarom 
veel op zijn eigen houtje doen; manirafaAotfi' 
iets weten, begrijpen ; tahoean door kennis, of 
ondervinding slim, voorzichtig geworden, go- 
woonhjk van vogela, die zich moeielijk laten 
vangen; katahoean kennis, bekende, kame- 
raad; bakatahoean bekend of bovriend mot 
elkander; pangatahocan kennis, wetenschap; 
hnRita^ tahoe zich van den domme houden; 
inda^' tahoe di amph zeer dom ; batanjtt di 
won ta^ tahoe ba^ manljoekië koeman djii hahe 
vragen aan iemand, die niets weet, is alsof 
men een koeman (schurftmijt) met een stamper 
iiitpootert; 't geeft niets en men heeft er nog 
moer leed van, dan wanneer men 't niet ge- 
vraagd had; - tahoe di ang in nan basiroe we- 




ULU 



e»/ 



81 



m waar de wind Tan daan komt; inda^ tahoe 
mas^in yaram onvorBchillijy; zijii. 

t^a* manajip- als bijwoord van 

hard, sterk, ijverig, in grooto hoevool- 

tfiid, enz. (manaja^ badjalan ; manajai mam- 

Itali); iaja^ hanailuh makan, tarÖ lé /al' eet 

maar flink, zoolang or nog is. 

I oi^lj tai^* zio /ari'A. 

*^j}Lj t4yÓ* in grooto monigte, ontelbaar 
veel, overvloedig; manajh^ in ontolbaro me- 
nigte bijeen zijn; In overvloed aanwezig zijn; 
rnanajb^kan in overvloed of ontelbare menigte 
op iets zijn; ovordokkon in dien zin; kabau 
baniiëng tajb^ di padantjj amèh pira^ panoeiih 
dipéti, kt^ö nan boekan oelah-oeïah op *t veld 
hooft hij een grooto raenigto buffels on koeion 
en zijn kisten zjjn vol goud en zilver; men kan 
iet le^^gen hoe rijk hij is; tajbi- oerang ka 
pakan de menschon gaan bij hoopon naar do 
markt; bangau manajö^kan nawah do reigers 
I ^oferdekken hot rijstveld. 
^ft ajLi tayah H sohijntf 't is alsof; tajah ana^ 
^Btoc<//$ kü kagadang banai ^i schijnt, dat dit 
^V veulen zeer groot zal worden ; tajah-tajah* id. 
^^Lj t^^ een raanggasoort (v. H.). 
Jj taiyó mananjÜ vragen; mananjQ ma- 
iak 'op don man af vragen;- pnananjükan vra- 
gen naar iets; maMan/Si ondervragen, verhoo- 
ren ; batanjti vragen ; ook een meisje ten 
hnweljjk vrsLgtsn '^ pat injf,an vraag; tnanartjfl- 
nanjfikan naar iets aan meer dan oen persoon 
Tragen ; mattanji^nanjÜi iemand gedurig on- 
dervragen; 9iriifh tanp een' toovermiddol, 
wa&rby men iemand in zijn slaap vraagt, naar 
'i geen men weten wil ; tamph {baklh) batanjü 
vraagbaak; tamp^ (bak^h) pai batanjH poe^ 
Umg mantjdd^f ot pai tamper batanjü poelang 
iamfèf habarit^ hg, aan wien men vraagt, 
' haca te gaan on kennis geeft, als men terug- 
keert ; U hoofd, de baas, meester, gezagheb- 
ber; inda^ bakèh si pasin batanjü er is nie- 
mand, aan wien de sipasin Tragen kan ; (de 
fipatin is do larve Tan den glazenmaker, Teel 
in de sawohV voorkomende) de uitdrukking 
nat op het gemis Tan bouwgrond ; da^ tjandü- 



IjandÖ balanjij naar den bekenden weg Tragen 
(zio tjand^); ba^ tanjo malaikai maoei^ op 
strenge, dringende wyze vragen; eisohen, 
vergen. 

^^Lo tiharau (ook tabarau oitimbarau) 
een riotsoort, 

r^y^ tabochau naam van een wesp. 

^LXj tatabau (alleen in pantoens) dear, 
ingang (v. 11.). 

^jXS tatarau (zie taran). 

^^LXj tatapi maar, doch, eohtor, eTenwel 
(meer gebr. tapi), 

JIXaj tatakaió (ook iakair,) toon, tijdeng, 
wanneer; tatakaW toen der tyd. 

jj ta praefix, ter vorming Tan de infinitief 
van onwillukourige handelingen ; tadingin 
het koud krijgen; takaniji^ng urinoeron; {ta- 
panèhj ta^aki^, tabangih enz.); ter Torming 
van het passief {taséra^^ tamakan^ tabilang 
onz.); om de mogelijkheid uit te drukken 
vooral b{j ontkenningen {indoi- tabilang^ tttda^ 
tabad^ enz.)- 

prepositie, lot aan, tot in, overschrijdönde 
de grens van datgeen, wat genoemd wordt 
tatoelang saki^^ hij is door en door ziek ; 
tadagitng tot in het vleosch {iahana^^ iadaoen). 

\jLi\Ji tarata* nederzetting, gehucht, tij- 
doiyke verblijfplaats buiten do negorij. 
Ijiyj taratai naam van een boom. 

^^Ji tara<yoe touw, ketting, waaraan de 
weegsohaal hangt; vliogortouw; boengka twn 
hatoeA taroedjoe tutn tidoi- kanan een eerlijke, 
rechtvaardige rechtspleging. 

«L-iy tarapang een gouden kris. 

oJ 1^' iarakoiM^ klanknabootsing van hot 
golnid van zekeren vogel. 

(JLjij tarana* vee, vooral koeien en bnf- 
fela. 

cp\^ tarawuiig manarawang k jour wer- 
ken, borduren; lah dèn taratcang nagari toe 
ik heb die stad overal bezocht; batarawang 
k jour gewerkt; toI gaten b.v. batarawa»g 
kain ofro^ dh nga ng^ mgn kain is vol gaten 
van de mot; bataratcang hati ongedurig, on- 
gestadig, onrustig zijn. 

11 



82 



v^^ 



c>Jjj taï)i* opkomen, oprijzen, opwellen, 
voortkomen, ontspringonj tabi- padja ongo- 
T&BT 5 nnr *s morgens; taht^ piki&an op de 
gedachte komen; iahi^ aVê maiY} tranen in de 
oogen krijgen; iabi^ paloeSh transpiroeren; 
tahi^ apt aitspringen van vonken ; manabp-i 
aanleiding tot iete geven; een reden voor iets 
doen zijn ; - awa^ dèn amoedh hatèndjoe djo 
ai AttoCf tapt awJOi ang manabp-i ik wil wel 
vechten met N.N. maar gij moet or do aan- 
leiding toe geven. 

jLi'j tabang vliegen, opvliegen, wegvlie- 
gen; manabangkau doen vliegen; vliegende 
meevoeren; batabangan uit elkander vliegen; 
panabang die dikwijl» vliegt; - tabang pi- 
ki?ran zijn gedachte verloren hebben ;/a6ati^ 
soemangè^ zijn tegenwoordigheid van geest 
verloren hebben ; tabang pantjalië^an een ruim 
vergezicht hebben; sattnggi tinggi tabang 
bangauj soeroei^nfi kakoehangan djoeh fig. 
boe ver iemand ook henengaat, hij keert toch 
tot zijn goboortogrond terug; hoe veel uit- 
vluchten iemand ook zoekt, hij eindigt toch 
met te bekennen ;sa/èt rép^h (singkè^) tabang 
na^ tinggi iets vrillen doen, wat boven de 
krachten is; hati na^ tabang sajö- inda^ rorig 
verlangen iete te doen, wat men niet terstond 
kan ; hajam hitam tabang ma/am, bataii idjoeit^ 
batambang tandoeftt hinggb^ di kaboeti rimboen 
de kip was zwart, 't wegvliegen had 'snachts 
plaats; het touw, waaraan zy gebonden was 
vras van idjoek (dus ook zwart) en de pen, 
waaraan zij vast stond was van bulTelhoorn 
(dns ook zwart) fig. in die Kaak heerscht vol- 
elagon duisternis. - i<tbang kaiangi^ aloen 
sampaij djato$ah kaboemi aloen njatÜ nog 
niet goed weten, hoe de afloop van iets we- 
ien zal. 

^J tabail inzakken, instorten, afbrok- 
kelen (vooral van aardo gezegd) ; taban anoi- 
ko di pakaian dat kind bezwijkt onder zijn 
kieeren ('t is er overladen moo) manabankan 
doen inzakken, doen instorten, doen afbrok- 
kelen; hapidja^ di ianah taban (zie bagan- 
toeting di aka lapoetU waarvan het dikwijls 



vergezeld is) ; lah taban bakèh bapidja^ lah 
poetoeih bakèh bagantoeüng tig. allen steun 
verloren hebben. 

*pyi tarati" gedrag, handelwijze; Taet- 
gesteldo orde. 

^^w>-J' taiyoeri afspringen, naar beneden 
springon ; tadjoen haii sterke vermoedens om- 
trent iets of iemand hebben; harani tadjocn 
zich durven wagen of opofferen; manadjoeni 
afspringen, naar beneden springen in iets, fig. 
aandurven, zich in de bres stellen voor iets ; 
manadjoeni api in 't vuur springen om daar- 
uit te redden; manad/oe»* /oroeff A den inzet 
aandurven door b.v. evenveel in te zetten; 
manadjoeni karoegian op nieuw kapitaal ge- 
ven om geleden verlies to herstellen; mana- 
djoeni hoetang de schuld van iemand op zich 
nemen of afbetalen; - tantang Aara/8 nan 
hilang nan toenj tadjoen banai hatt hambii 
bakèh ai Anoe omtrent die verloren goederen 
heb ik sterke vermoedons op N.N. - baga^^ 
banai hanM manadjoeni hoetang si Anoe sa» 
banjn^ itoe bakèh kalihig ik durf gerust zoo- 
veel schuld van N.N. aan den Klingelces op 
mij te nemen of te betalen. 

\^yi taroeiniHi (meer gebr. tapa^ tapa^) 
soort van houten voetzolen. 

ci^Jfö-j toeraiilji'* zio doerantji^, 

ou^y tjiro^^boeA*^ naam van eon eetbare 

zoutwatervisch. 

as 

joj^' tarÓpODg (op hoofdpl.) verrekijker. 

tdjj' taro<3k6 manuroekti afscheppen, ge- 
lijk maken van den bovengrond, afgraven van 
hoogere deelon, om de lagoro aan te vullen; 
openkrabben; - iurockölah boeki^^ toe èlb^ to- 
nahn<6 graaf dien heuvel af, de grond ervan 
is goed; lah ditaroekünÜ kanjiüngnü ! op min- 
achtondo wijze gezegd vun vrouwen, die nit 
behaagzucht, zich het haar hoog bovon 't 
voorhoofd afknippen; ditaroekttnïi hidocfing 
atcofi batjakat di si Anoe N.N. krabde mijn 
neus open toon ik mot hem vocht. 

c^^y tariti*^ een schelpdier in de zee. 

i^ j' taréoni? manaréong rond bjJBniJdoa 
of knippen ; uitknippen, bijknippen, uitboren^ 



cr^j 



LT^* 



88 



.«itp«ateren ; tarhng-sakèti^ roesoeft^ hadjoe 
dhtj n<i^ sampi^ knip de sjjden van luiju badjoe 
WAt bij, opdat bot nauw zij, 
MM taripaing* zeeworm. 
j^_^ UrijU^oe (op hoofdpl.) tarwe. 
^jJi tAriliiO martarim^ ontvangen, aanne- 
men, er genoegen mee nemen, inwilligon; 
ftMnariinJ^ oerang binantoe iemand hIb ichüou- 
Eoon aannemen; iimhang tarimTt wedorkecrig 
Tan elkander in ontvangst nemen; met wo- 
derzijdecb goedvinden; - contant koopen; el- 
kander kunnende aannemen d. i. van golijko 
geboorte of stand zijn. 

«jL^y tanf'iuiu^ (ook tjarénang) een aar- 
[den pan. 

,jmJ' toeih geluid by oatplofiing, plof. 
.^jjuaj* tnsadle» (weinig gobr.) tasadië^ 
di kati ter harte nemeu. 

kj tauiB; klinkend geluid; tussohenworpBcl 
l^^dnarToor. 

^H ftj toe&ng galmend geluid, galm; tus- 
r sohoDWorpael daarvoor. 
^H ^^ ÜMiff helderder dan tang. 
^1 lO'Ju tillfTtiilah maningadah mot het hoofd 
r achterover naar boven kijken; naar den kemol 
blikken; fig. brutaal bejegenen, trotsoeron; 
b.v. maningadah maiohari zich togen do over- 
heid of oon verbod of bevol van hoogor hand 
vorzotten ; iatingadah recht, overeind. 

^^Uu lingHran hoorbaar, te hooron ; inda^ 
tingaran kaiTt ang mon kan niot hooron, wat 
ge vogt; maningaran hooron, dooi hot gehoor 
waarnomen ; maningarankan hoorbaar mokon, 
I^H hooren of InUteron naar iets. 
^1 c. ASJLi tiui^kuniliu;* potscherf. 
^P ó^lXiu Üiojgkarö"* vemiold, vorwoost, ge- 
■ raineord. 

^— ^^'Juu' lini^karo* (zie vorige), 
^f nXJiJui tjiiii^kanih verschil in moening, 
[ diapnut; hatangkarah verflchil in meening, 
dlipoot hebben ; mampatangkarahkan over 
disputeeren. 
OjSX.iiJ' tiuurkala'^ naam van een fuik. 

toeilgkè* stok, fltut, stenn; do por- 
aangawesen ab de opYolger van een 




panghoeJoe; toengk^. nagarï het hoofd eener 
negorij ; ocatig toengkh- (zio oeang tal%)\ ma- 
noengkèi- stutten, steunen, ondersteunen ; ba- 
ioengkèi- een stok enz. gebruiken, hebbon ; 
toengkh tnanoengkh elkander ondersteunen, 
hclpon ; f^ga^ maoekoeii toengkh leunen tegen 
de deurpost; batoengkh sandoefU- of batoeng- 
kh tampoi^oeting fig. stokoud ; <*V/oprt batoeng^ 
kèi- kaki liggen (slapon) met de beenen opge- 
trokken, zoodat de voeten den grond raken ; 
doedoefU batoengkè^ dagnr.ti^ zMien mot de bee- 
nen gekruist on den elleboog ondor 't hoofd 
op oon der knieën ruHtonde; nok mot het hoofd 
in de handen zitten, terwijl do ellebogen op 
iots ruBten ; doedofti^ bat^engkè^ hetoei^ zitten 
met don hiel van H eene been achter dien 
van bet andere, terwijl op dit laatsto de arm 
rust; ook met opgetrokken boenen zitten, mot 
do armen er om hoon geslagen ; doedoeiU ba- 
toengkh roeang hurken met de ellebogen op 
do knieën on het hoofd in de handen rusten- 
de; batoengkèt- taboe (zio taboe)\ inda^ ta- 
toengkè^ di oarang hij kan door niemand ge- 
holpen worden, 

c>w^-A-j tillgkè* iingkh trodo, optrede; 
tingkh-tingk^^ Rtijgbougols; ntaningki'' be- 
klimmen; in aanzien of betrekking stijgen; 
djandjang lah dUingkh bandocii lak ditapii^^ 
de trap is al beklommen on de leuning als 
vast gegrepen ; rcoda bij iemand aan huis ge- 
woest zgn b.v. om hem uit te noodigen. 

II tingk^ mank; (zie iingkih), 

j-JLiLJ taiijBrka eigenzinnig, koppig, zyn 
eigen meening boven andere verkiezende; bjj 
zijn stuk blijven; batangka redetwisten. 

;jmJuu taiigkèh zeer snol, bliksemsnel; 
taai, iets lang kunnen volhouden; tangkèh 
oerang toe mandaki goenoeftng die man ia on- 
Tormooid bij 't beklimmen van een berg. 

(jmJuu toeiigkoeih pak; datgeen, wat in- 
gewikkeld is; toengkorih nasi vorm van een 
dakbedekking; manoengkoeih inwikkelen ;&a- 
toengkoeih ingewikkeld; hati batoengkoethüg. 
ter neer goBlogcn ; gedrukt ; - sapand4ii-pandai 
manoengkoeih^ namoen boesotiU- babaocn (2;o«9 



3 



84 



tS^ 



al pakt men iets no^ zoo goed in, als het be- 
dorven 18 stinkt het toch fig. al overlegt eon 
booBdoener het nog zoo alim, om zijn kvvaad 
verborgen te houden, 't komt toch aan den dag. 

(jfjCju tingkill ran een been of arm kort, 
in vergelijking van het of do andere. 

^.iJuu tangko* manangkb^ grijpen, pak- 
ken, vangen, gevangen nemen ; bij spelen en 
weddenschappen niet betalen; tatangko^ tan* 
gan gesnapt, op heeter daad betrapt; tata^ 
djoen-tatangkb^ gerangen of gegrepen zijn 
toen men naar beneden wilde springen; (een 
der zoogenaamde tando héti en tando djakè^ 
in de Mal. oend^); panangkb^ persoon, die 
grijpt; werktuig, waarmede men grijpt ;^a«- 
jakis^ katangki^an beroerte; kam ditangkhs^ 
moengkü doedoeü^ (eerst) de kain bij elkander 
pakken en (dan pas) gaan zitten ; zeer arm zijn. 

^JSjü tingkö"-* venster; opening in de 
omwauding; luik. 

sJlXj£i' tèngka'^ I mank; Il een soort 
van voetstuk, om de aangestoken damar op 
te plaatsen. 

J>,3CJr,_j tangka talisman, behoedmiddel ; 
manangkai (gewoonlijk met r uitgesproken), 
krachteloos maken, verhinderen iets te doen 
dour middel van een talisman onz., bezweren 
b.v. münangkaï harimau, 

JjCjiii toengkoeA kolf; klont of stuk in 
den vorm van een halven cylinder; toengkoefi 
djagoeflngdja.gOQBgko\(fSatöengko€4djagoei(ng 
één djagooDgkolf; satoengkoeü saka een stuk 
Buiker in dien vorm. 

^"^ju tangkalaHÓ (ook wel batangka- 
lasü) naam van een hagedis, 

^^Jiju toengkin ijverig, ernstig ; k6^ toeng- 
kin bakadjö lakèh djadi als men ijverig werkt 
is men gauw klaar. 

yCiu toengkoe drie steenen, zoodanig ge- 
plaatst, dat zy aan de voorzijde een opening 
vormen in de Mnloische keukens aangetrof- 
fen, om er boveu te koken; toengkoe nan Ugo 
aadjarangan even aanzienlek, even machtig 
zijn. 

^jJCju tangkoei*^ manangkoei^ met het 



hoofd voorover liggen, b.v. als men hoofdpijn 
heeft of bedroefd is; bij het bidden en als 
eerbiedsbetuiging; manavgkoei^ bakaradjti 
vlijtig, ijverig werken; 6a^aw^A:oeii voorover 
vallen; tatangkoei^ met het voorhoofd op den 
grond gevallen ; manangkoei^kan oetitoeCtngnÖ 
over zijn lot nadenken, in den zin van: zich 
zelf trachten te helpen; klt^ inda^ang bapitik 
banaij (attgkoei^kanlah oenioetlng angy awa^ 
dên inda^ kamanblong d& al hebt ge geen 
geld, ge moet je maar zien te helpen, want 
ik help je toch niet. 

J^fc^ju toengkoüi* manoengkoeU- op den 
buik of voorzijde liggen; met het gezicht 
naar de aarde gekeerd liggen; ntanoengkoei^ 
kan iets ten onderste boven plaatsen; fig. aan 
lager wal helpen; ruineeren, ten onder bren- 
gen, onderworpen ; ana^ nan toeft dh karèh 
main tvMnoengkoei^kan apa^nö dat kind rui- 
neert zijn vader door zijn hartstochtelijk 
dobbelen; taioengkoei^ op de voorzijde, den 
bolk, met de opening naar beneden, ten on- 
derste boven liggende ; geruineerd ; in behoef- 
tige omstandigheden gekomen ; - loengkoep- 
{/aotfi'ï omkantelen; om en om rollen (daoei^ = 
tweevoud, dubbel); met de voorzijden, randen 
tegen elkander sluiten b v. van twee halve 
bollen; ook van twee personen van verschil- 
lende kunne; toengkoep- boeboedng (boeboeün' 
cra:fj)heelemaal tot aan don rand gevuld; volle 
maat; fig. de gansche bevolking; Jan en alle 
man ; manoengkoii^ {tatoengkosi^) mambilang 
laniai, maningadah (taiingadah) mambilang 
lahé met het aangezicht naar de aarde de plan- 
ken en met hot gelaat naar boven gekoerd do 
latten tellen; fig, in welke omstandigheden 
men verkeert, men moet steeds denken, aan 
^t geen er komen kan. 

v3;,y<AJ' tangkoera*^ sehedel, bekkeneel, 
voorhoofdsboen. 

Oliyuu tiugkodoea* (ook wol Ukoeloen^) 
oen doek mot twee afhangende slippen door 
do vrouwen om het hoofd godragon. 

A— "Cjir-ï tooilgkah manocngkah werpen, 
gooien, smijton '^manoengkahkan mot iets wer- 



ftlSu 



^ 



85 



y 



pen ; manoengkahi naar iots smijten ; - toeng- 
kahan* oen plank, waarop vleosoh wordt fijn 
gehakt of de goudsmid hot goud hamort. 

xXJu tingkah maningkah voortbrengen 
▼on lichte, huppelende tonen tussohon zwaar- 

*dere; hatingkah (minder gobr.) rodütwisten, 
difiputeeren. 
b a>jutinj^koeah*ma/iii)^Aro^(SA zich in een 
gesprek mengen. 
XSJiS tangkai stoel, stengel, halm, oor, 
Btok h.T. Tan een parapluie; handvat; «a- 
I tangkai hoengÖ één bloem ; tangkai hati tree- 
^«telwoord: lieveling, uitverkorene. 
^B i[P^ toengkai been, poot; manoengkai 
de pooten vastbinden en daarna laten vallen 
van rund, dat geslacht wordt; laten vallen 
over een stok, touw, enz., fig. beetnemen^ bo- 
I nadeelen; - tjahafilah tali panoengkai ka- 
bam kö ko*- kadidabi^ zoek oen touw om do 
pooten van dezen buffel vast te binden, als hij 
geslacht moet worden ; tanj&kan dahoclov ha- 
g^nü ki^ kaharang dibali^ djan ditoetigkai 
^^^trang vraag eerst naar den pnjs, als ge iets 
^" wilt koopen, ge moet U niet boet laten no- 
men ; patidjang toengkai lang (van lichaams- 
I bomr). 

% I< il '< tftUgkioel* naam van een gc- 

reedscbap om don grond te keoron ; mattaitg- 

' kioH- dat gereedschap gebruikon ; fig. ontrouw 

worden aan een gemaakte afspraak, zich ont- 

irakkon aan een ovoreeukümst; hatangkioeii- 

1^^ tefö er om heen praten, dranion, bij bctgoon 

^Bnen aegi; tjakó loeroeih samiéng djawah ang^ 

^BKmi lah hatangkioeU poelü daar straks waren 

^" uw antwoorden oprecht, nu draait go woor. 

I i3uu toilgffO (weinig gobr.) ladder, trap; 

j roemah tangg'ó eigen huis; de woning door 

den man gebouwd; ana^ tanggö sport; ba- 

tf^m^fang nail^^ batanggti toeroen fig. volgen» 

rang en stand. 

jSjkJ toeilggarO (in geschr.) suidooHt. 
téXxJtj tAüggagO lastig, sanikerig, indrïn- 
I ^erig ; mananggagi^ lastig vallen ; telkens te- 
ng komen b.v. van vliegen op het gesticht 
jiüUaj tinggalooAng civetkat. 



^JL^* tiuggalam (in goBchr.) zinkon, ver- 
zinken. 

l^Ü^ toeuggauaj het hoofd des huizes, 
het hoofd van een familie, do aanvoerder van 
een troep. 

si^s.^' toenggi* manoenggi^ met hot hoofd 
naar bonodon en don achterste naar boven 
bukken; bamtoefjggii^ zich zoo bukkende; ma' 
inoenggiikan ton onderste boven plaatsen ; 
ioenggang toenggi^ hals over kop ; over den kop 
buitelend; druk in de weer zijn met iets ; - 
loenggatig toenggU samiëtig atca^- mampaboeè^ 
nan kadimakan alè^ ik bon druk in de weer 
om te maken wat de gasten eten zullen. 

Axj tèngga I si tèngga (in gesohr.) lont- 
gewoer ; II* manèngga lichten, oplicbten ; ma- 
nèngga saoeüh het anker lichten. 

^jiü tinggié baiinggi^ zitten, hurken op 
een laag, smal of dun voorwerp, zooals b.v« 
de vogels op hun stokje in de kooi; fig. in *t 
gelijk gOBtold zijn, overwinnen bij bet spro- 
ken; batinggiê kat^ ei Anoe di aujo^^ awa^ 
salah mandjawah N.N. is in *t gelijk gesteld 
tegenover mij, omdat ik verkeerd geantwoord 
hob; lak palah bakèh baiinggit^ fig. allo hoop 
ifl vervlogen; allo steon is verloren; maning- 
gi^kan iets op iets smals enz. laten zitten ; ma- 
ninggiëkan gala don galar geven of opleggen. 

«xju tanggnng mananggang beteugelen, 
bodwingen van lusten, onthouden van; ma- 
nanggang matü (bij gevoel van slaap de oogen 
openhouden) zijn slnap bedwingen; «la/ïaM/^- 
gang paroei^ vasten; batanggang verboden 
zijn iets te doen; zich van iets mootendo ont- 
houden; pitanggang een tooverformule, waar- 
door het iemand onmogeI[jk gemaakt is te 
eten, te drinken, te slapen, enz. 

«jüu* tangl70<^ïl1lg mananggoefing instaan, 
borgstaan, vorantwoordeiyk blijven voor iots; 
op zich nemen, verdragen, dulden, lydon; 
maiuinggoetinghan verantwoordelijk stellen, 
opdragen, oploggen ; tanggoidngan voront- 
woordelijkhoid; datgcen, waarvoor men plicht-i 
matig zorgen moet; dienst, last. 

Il* onvoltooid, ten halve. 



86 



kxju tanggiéiig Tooniitstekond Tan de 
tanden in do bovenkaak. 

'k^ju toenggang op den kop, ten onderste 
boyen gekeerd ; steil ; toenggang harawan 
steil van borst als uitdrukking voor sterkte; 
toenggang haliP'^ buitelend, nu eens het bo- 
venste, dan weer het onderste naar beneden ; 
toenggang langrjang tuimelend, buitelend ; 
hals over kop; toenggang hati overhellen van 
gevoelens; verdenkend; toenggang thtggèng 
(tènggang) hobbelig, holder de bolder; toeng- 
gang toenggi^ (zie toenggt!^); toenggang tar ah 
loodrecht, zoer steil naar beneden ; oerè^ toeng- 
gang de penyrortel. - toenggang aW verval van 
het water; manoenggangkan uitgieten, uit- 
storten, uitschudden, overgieten, overstorten ; 
mampatoenggang ten onderste boven plaat- 
sen, omkeeren ; tapatoenggang (ook tapitoeng- 
gang) ten onderste boven, omgekeerd, op den 
kop gekeerd zijn ; hasitoenggang met het hoofd 
of den kop naar benoden ; bapatoenggang zich 
Op die wijs stollende of gesteld hebbende; 
tatoenggang hati voorliefde voor iets of ie- 
mand gevoelen; katoenggangan het mikpunt, 
de dupe zijn van iemands onaangename beje- 
geningen; deze voortdurond te lijdon hebbon; 
bakatoenggangan voortdurend op iemand vit- 
ten; iemand tot mikpunt of dupe voor zijn 
hatelijkheden gekozen hebben; pitoenggang 
do endeldarm; toenggang hUang harani viati 
bereid zijn heen te gaan on durven sterven ; 
fig. zeer moedig zijn; basitoenggang roeroeith 
*t voorwerp ten onderste boven houdende uit- 
storten b.T. al het geld uit een beurs, om een 
mant te zoeken; alles geven, wat men heeft, 
alles uitgeven wat men hezit ) koeah tatoeng 
gang kanasi, nasi kadtmakan djoe& al is de 
saus over de rijst gestort, zal deze toch ge- 
goten worden ; fig, al was de bedoeling zóó 
niet, het kan toch ook wel ego ; ba^ toeng' 
gang-tocnggang bodoeüh saroeèh evenals dat 
men een atuk bamboe van één geleding om- 
keert (de geheele inhoud loopt er in eens uit) 
fig. in hoogen graad iemand bederven ; ook 
vel iemand alle liefde of toegenegenheid in 



eens schenken en zich dan verder met hm 
niet meer bemoeien. 

«ijtLi touggang een ooievaarsvoorkomen 
hebbeu ; er schraal nitzien vooral van perso- 
nen met lange armen en boenen, 

iiêifj toil£?gOllg batonggong'tonggong hob- 
belig, bulterig; tatonggong uitpuilend, uitste- 
kend, b.v, van vol gepropte zakken. 

jklkkti toilfffijènjSr (ook toenggieng) gebukt 
met den kop naar beneden; manonggèng zoo 
bukken; basitonggèng zoo bukken, zich in 
Kulk een houding voordoen b.v. boeroeitug 
basitonggèng toeroende vogel schiet loodreoht 
naar bonoden. 

■K^ÜJ* t^^nfffirang (of tinggang) middel, list, 
raad; bathiggang op middelen bedacht zijn; 
ook klaar of gereedmaken van spijzen en dran- 
ken; nanti satjatjah lai oerang hailnggang di 
dapoe^ wacht nog eon oogenblik men maakt 
in de keuken een on ander klaar; bakèh ba- 
tènggang iemand, die ons nis raadsman of 
hulp, dient; manhiggang hati oerang iemand 
oniïïien, vorschoonen, te gemoet komen in 
moeielijke omstandigheden, rekening houdon 
mot iemands toestand; oerang toe baroe ka- 
ntatian bini, djan dipasaki^i banai bakaradj^^ 
tènggang malah sakèth halinii dio man heeft 
pos xijn vrouw verloren, maak het hem na 
niet al te lastig met werken, ontzie hem een 
weinig of zie wat door do vingers bij hom; 
tènggang-man^nggang elkander ontzien onz. ; 
manènggangkan hulp, middel, uitweg, raad 
voor iemand zoeken; mainpathkggangi leiavm^ 
helpen, radon, middelen aan de hand doon ; 
habih tènggang djö kalaka ten einde raad zijn. 

oüou tangga'' satangga^ één deel, éón 
couplet, één volzin; batanggoi^iangga^ oon 
voor oen, het eene na het andere; rnambari 
hatangga^-tangga^ de lieden geven of behan- 
delen, zooals ieder van hon toekomt; hen vol- 
gons rang on stand behandelen b.v. bij het 
toespreken, plaatsen enz. Ard^ harang dita* 
rangkan baiangga>-tanggai-nan d/A^ alsoriots 
verklaard wordt, is het goed dit iodor punt 
een voor een te doen. 



BI 



^JSj^ tanercroeA'^ werktnig om viscfa te 
▼angon, büstaande uit een steel, waaraan een 
rond gebogen rotan met touwen netwerk, 
schepnet; tanggoeH^ garai ot tanggoeü^ kirb^ 
mandje, waarmede het goud bevattend zand 
uit het water wordt opgehaald; - imtnang- 
gotü^ met dat werktuig naar yisoh van geu; 
mananggoiü^ kan iets als tanggoeü^ gebruiken ; 
poerü tapiggoeö^ een eoort yan beurs; ditang* 
goeü^ mambali alles opkoopea; - tanggoefi^ 
rapè^ karandjang bocboeih de mazen Tan het 
schepnet zijn dicht bij elkander, maar in de 
mAnd is een gat; fig. otoq gauw kwijt zjjn al» 
ontvangen, even gauw vergeten ats hoeren; 
ianggotü^ boeroeü^ dibaö kabandOf tjapoeiU- boe- 
ro€^digoelimang kadu,Qeu versleten schopnefc, 
dat in de sloot geworpen wordt, een pokda- 
lige, die daarenboven nog vol schurft zit; fig. 
eoa buitengewoon leelyk en vies persoontje. 

^Jisiu'J t4)Ugga' ook ioengga^ paal, stijl, 
balk, poot van een meubel; fig. bosohermer; 
Umgga^ toeö de hoofdstijl van de Mal. woning; 
Umgga^ goenioeöng balken onder don vloer 
tegSD do stijlen aangebracht; manongga^- aau 
MD spit stoken; mampatoHgga>- op het hoofd 
of op den kop plaatsen ; iongga^ dalatn aïë 
hotUêh disalam {dikaija) aï? dalatn tongga*- 
i9f hotUfh disalam (tUkaija)] oon balk in 't 
water kan opgednikt worden maar hot wator 

een balk niet fig. naar hetgeen iemand zegt 
mon onderzoek doon, mnar betgoon hij 
it blijft verborgen. 

A^^Jifj' tou^gó* als hoop of klomp, met 
)kken becncn of hurkende houding op 
hoog voorwerp zitten, zitten op eon tak 
b.T, van vogels; manonggbi-kan op iets andora 
plaatsen; fig. als onderpand geven; mano»^- 
f^i Toor iets als pand geven; si Anoe bahoe- 
tang bakèh hamb}i moc manonggb^i jït djö roe- 
mak of Hof manonggb^kan roemahnojiS (in *t 
■miiü geval de schuld, in *t laatste het huis 
fcedo o ieade) ; oeang tonggb^ (onggb^) geld bij- 
emgebraobt door de familieleden van iemand, 
die gestorven is (vergelijk onggb^). 

sJkfSiSj tènggè* («ie tinggif)^ 




^^jCi tailgga loslaten, losgaan, uitvallen ; 
mananggat uittrekken, afdoen, losmaken, van 
kleeren, sieraden enz. 

JbXxj' toengrga (of longga) oeulg, enkel, op 
zich zelf of alleen staande; atia'- toengga eenig 
kind ; - paioeih ioengga een korte^ afgebroken 
donderslag, 

,}Siü toonggoeit stomp, tronk; toenggoeit 
boetö een stomp of tronk in den grond, toovor- 
kracht bezittende, zoodat hij, die op de plaats 
komt, waar dio ioenggoeü zit, ziek wordt ; ioeng* 
goeü kada overblyfsol, littoeken van schurft; 
piloenggoeü oude benaming voor de hoofden 
der oudste familien in een soekoe (v. H.). 

II* bobbel, plaatselijke verhevenheid van 
den grond; baioenggoett-toenggoeit bulterig, 
hobbelig. 

JXiu tingga blijven, achterblijven, over- 
blijven, wonen; man(7i^^aA;an achterlaten, ver- 
zuimen, nalaten; maninggakan doenia de we- 
reld achterlaten, d. i. sterven; katinggalan 
iets bij vergissing achterlaten, rest, overschot 
gewoonlijk van schuld; hambii katinggalan 
pajoeüng ik heb mijn Bcherm laten liggen of 
staan; katinggalan hoetangnÜ doé6 roepiah de 
rest van zijn schuld is twee gulden; panjaki^ 
katinggalan ziekto bij kraamvrouwen, storing 
in de navlooiingon; sapaningga sedert het 
vertrok, zoolang het afzyn is; paninggalan 't 
aohtergelatono, hetgeen verzuimd is meege- 
nomen te worden; malt hanau tingga di koe- 
tan, maii gadjah tingga gaditngnÖ fig. do 
kleine man wordt na zijn dood spoedig ver- 
goten, maar de grooto blijft in de gedachtenis 
voortleven. 

aXju tinggaili 1 de naam van een voor- 
werp, gewoonlijk oen stekel uit den staart 
van een toe. pari^ waarmede, onder hot preve- 
len van een toovorformulo, in do pop of beel- 
tenis van iemand gestoken wordt om hem 
Kiek te maken, meestal booze zweeron te be- 
zorgen; -naam dor ziekte op die wijze ont- 
staan (waarvoor ook panjakii tinggam) ; mO' 
ninggam iemand op die wijze ziekte of zwoe- 
ren bezorgen. 



M 



TI hatinggam-tinggam golvend, geplooid. 
^xiu toenggoe manoeiiggoe manen om oen 
schuld. 

^J]^JLjLj tanggoegoe niet ophouden te 
vragon^ sterk aandringen, zanikon om iatfi. 

_J^XJÉJ tanggooli droesem van Buikor; 
lichtbruin gekleurd ; tanggoeli hangoeih don- 
kerbruin ; bnianggoeli di hibilè mooie praatjes 
verkoopen, strooplikkcn ; feo*- sanian dj(i tang- 
goeli ,flg. bot oone goode komt bij bot andere. 

^JLi-J tailffgOeAh hatanggoeüh onwillig, 
weerlmrKtig zijn, weigeren; tatanggoeHh ge- 
weigerd, niet ingewilligd; inda'- iatanggocÜh 
ook : niet geweigerd kunnen worden b.v. inda' 
tatanggoeiih pamintTiaivnïi ; iatanggoeiih sadiUiTt 
jtamlniÜanni) al zijn vonsocken zijn geweigerd. 

fcSsj tinggi (of lènggi) boog, vorhevon ; 
htvi hh iinggi 't is al laat; tlnggi hart hot 
late gedoolto van dca dag ; iinggi raai impo- 
noorond ; door voorkomen ontzag, eorbiod 
Torwokkond; van oen kind, wiens broors of 
zusters, die na hem geboren worden, allen 
sterven; iinggi aangkoei^an willen, wat men 
niet doen kan, hoogor vliegen dan men ver- 
mag; groote verteringen maken en een klein 
inkomen hebbon; iinggi lawa'- iawaï- (lawat 
lawa^-rmt) van personen, die altijd naar bo- 
ven kijken en daardoor do voorwerpen over 
't hoofd zien; - maninggikan hoog maken; 
verhoogon, vorhetfen, op oen hooge plaats 
stellen ; mampaiinggi wat hoog is, nog hooger 
maken fig. ophemelen ; hapaiinggi hooger ge- 
mankt; paninggi welig; spoedig stijgende zijn 
b.v. van een vlieger; A-u^inj^ian hooger ge- 
logen in vergelijking van iets anders; pakan 
Boeki^ iinggi katinggian dari goedang kbpi 
de markt van Fort do Kook ligt hooger, dan 
het koffiopakhuia; hakaiinggian vorhooging, 
vermeerdering verkregen hebben b.v. van 
traktement; - Iinggi kalapotü randah lago 
hoog, waar *t klapwieken betreft maar laag 
waar hot op vechten aankomt; fig. veel ge- 
schreeuw maar weinig wol; satinggi-iinggi 
malantihtg, soeroeu- nÖ katanah djofo hoe hoog 
men H ook werpt, het komt toch op den grond 



terug; fig. hoo men ookzyn uiterste best doet, 
hot tooh moeten opgeven; welke buitenge- 
wone dingen men wil verrichten, ton laatste 
tooh op oude of vroegere gedachten terug- 
koeren ; - iinggi tampa^ dJaoeMhj gadang djb- 
long basoe^ wat hoog ia is van verre zichtbaar, 
wat groot is wordt het eerst opgemerkt; Bg. 
zij, die in een of ander opzicht do meerderen 
zijnj komen, bij 't verrichten van oenig vor- 
dienstolijk werk, hot oorst in aanmerking voor 
belooning; maar ook zij, worden hot eerst ter 
verantwoording geroepen, als hun minderen 
iets misdaan hebben ; men zegt ook dakè^ djfh 
long basocti. - na^ iinggi randahkan diri om 
in aanzien te stijgen, zich nederig voordoen; 
doedoetV- eamö randuh^ taga^ samÖ iinggi fig. 
elkanders gelijken, van 't zelfde aanzien zjjn; 
iinggi kajoe-aro dilongkahi (diiotnphi) ran* 
dah bilang bilang disoeroeii^i oX is de kajoe-arïi 
hoog er wordt over heen gestapt en al is do 
bilang-bilang laag er wordt onder door ge- 
kropen tig. een aanzienlijke aandurven en een 
gering man durven steunen, ^t standpunt dat 
men - gewoonlijk familieleden - tegenover 
elkander inneemt, moet ateeda in 't oog ge- 
houden worden ; zoo is een schoonzoon de min- 
dere tegenover zijn schoonmoeder, al is hij ook 
ouder en al bekleedt hij ook een hooge po- 
sitie; tinggi karauü baandjoeftng^ gadang ka- 
ranij haamba hoog, omdat het in de hoogte 
wordt gehouden en groot omdat het is opge- 
hoogd fig. van personen: iets te beteekonen 
hebben, omdat men voortgoholpen werd of 
omdat men aanzientijko vrienden of bloedver- 
wanten heeft; mampafinggi bakèh djatoeühdo 
plaats, vanwaar men valt, nog hooger maken; 
fig. zich nog ongelukkiger maken; zich nog 
meer ellende veroorzaken ; - mampatinggi 
soemungès- andjiëng marandahk<in goenoeüng 
Marapi de Soemangai van een hond verhoo- 
gon, den berg Marapi verlagen fig. iets ophe- 
melen wat dit niet waard is en zaken van be- 
toekenis klein achten. 

^^-Joü' t4mggiri naam van een smakelijke 
zontwatervisoh. 



8» 



keu 

II 






%XJ^ tAD^iariliéug mioronoter. 

-kXftj takadiê (ook wol jjA5Cj) goddelijko 
ToorboBchikking ; goddolijk besluit; mantaka- 
di?kan beschikkoHf bosluitoQ (van God ge- 
sproken). 

Uüj^o tikoeloeji* (aie UngkoeloeW-}-^ ii- 
koeloeiU poHJoeü^ oon krans van bladcron on 
bloemen om *t hoofd. 

^.Uj ti^iri (samentr. van tiga en Aart), 
fmanigari feest vieren voor een doode op den 
derden dag na de begrafenis; hilang pan- 
iijaki^ ditigari djTt kabau voor \ verliezen 
Tan een naald, asnlk een feofit vieren en daarbij 
een boftel slachten fig. van oen onbeduidendo 
saak veel ophof maken. 

Q«>^* toeladan voorbeeld, model; manoe- 
ladan namaken, nabootsen ; - soeri todadan 
koin van 't raam hangt de dichtheid van de 
kain af; fig. de gevolgen zijn naar gelang de 
«Uad ia. 

^./i^' tilakooani: bidkloed voor Moh. 
Trouwen. 

_^^' tUakan hatiiakan met de handen 
of ellebogen op iets steunen. 

£^ t4ilagO moeras; stilstaand water, wa- 
terpoel. 

^^' talanan naam van een boom, die 
bengo/ oplevert (v. H.). 

,^^' talawl ongevoelig, gehard van de 
linid of van het lichaam. 

i^^' tülahö» een loodsje, gebruikt als 
keuken of als vechiplaats voor halams. 
-XiJj talailffki* (ïie talangkai), 

ApXiJj talaugkai bemiddelaar, afgezant 

iets te vragen of overeen te komen; af- 

•praakf belofte; dalam fa/ariyjtai besproken, 

ftljgfesproken, toegezegd zijn ; manalatigkai af- 

tptreken, bespreken, toezeggen. 

•^.•^i^i" talèmpoeüng (ook ialhnphng en 
f^UmpoeÖng of tjalhnpbng) een muziekinstm- 
Booti boBtaande uit aan elkander verbonden 
koyr » bordjeSf waarop geslagen wordt. 

&£JLLj' tiiantan^ tatilaniang met de voor- 
of bovenzijde naar boven gekoerd; op den 
nig liggeade. 



^^uJü' talanc^oea te erg, te xeer, uiter- 
mate. 

K.^U.JLJ' tüaudjaug hatilandjang naakt, 



o • 



bloot, ongedekt; hatilandjang hoelè^ geheel 
naakt. 

^^ji-Jj taliboen* vertelsels in versmaat. 

i-Jlj tAliugó oor; taling^ poerü schuifrin- 
getjes aan oen beurs of znk; taUngit sarnwa 
Bchuif aan oen \iToo}s.\ talingïi pandjahi^ oo^ 
van een naald ; iaha talingh (zie taha) ; mipih 
ialingü het tegenovergestelde daarvan; dja^ 
ngang talingTj rood van schaamte, erg boloodigd 
{djangang ^ het suizen der ooren, als men 
er een klap op krijgt) ; batalingö éié (scherpe 
ee) muizenooren hebben ; fig. fijn van gehoor 
zgn; bataling}^ lintah hetzelfde; mamioefth ia- 
UngÖ het oor draaien of wringen; fig. bij zich 
zelf ernstig overwegen ; harb^ na^ basoebang 
taling^ rampoidng in de hoop op een paar 
oorhangers is het oor doorgescheurd fig. om 
uiterlijk vertoon te kunnen maken, zich veel 
moeiten of zorgen hebben berokkend. 

oi-a-^-A-j talipoeft* een waterplant met 
groote bladeren; talipoeü^ poelang pauggUan 
zinspelende op den zwakken, loomon gang 
van vrouwen, die door den Maleier bevallig 
gevonden wordt. 

iÜiJa taléluong* (van H.) zie talimpoeiing)» 

^ tam klankuab. voor een bulderend ge- 
luid zooals b.v. van ecu kanon. 

^^Ua toeiuadoen adotn-toemadoen of la- 
{/o«n*/oe7mzf/<Mn weerschijn, kleurenmengeliug, 

'jkXéJ toeilialang oen kegelvormige mand 
door de bijonzookers gebruikt. 

^„JUj tooniali zie tali. 

.^A^é^s tinibó putemmer; maftim5i5 putten; 
met een tinM uithoozon, uitschoppen, op- 
schoppen; batimbÓ uithoozende, puttende, uit- 
of opscheppende zijn ; batimb^ karang schelpon 
opscheppen (wat veel geraas veroorzaakt) fig. 
opzien baron; veel lawaai maken; batimb'6 
otang geld bij groote hoeveelheden uitgeven; 
saloeiU- Umbo een wijze, waarop de hoofddoek 
gevouwen wordt; tnanimbi^kan ieta putten enz.; 
nuinimb^kan aïP kalaoei^ fig. geven, aan ben, 

12 



00 



tjj^* 



die *t niet noodig hebben; haragi^ hakèh 
oeranff kajtt hoi mnnhnh^kan aïë kalaoei^ aan 
rijke lïodon goyen is aleof men water in (naar) 
de zee schept; boeli^h sirangka'- (of hada) ta- 
iimhokan fig. winst verkregen hobben, zonder 
dat men er moeite voor gedaan heeft ; oen 
hnitenkansjo hebbon. 

•j-^1 *♦?! tiiiiUaUa de jonge nanffkayrucht. 

^Imj (Jiinbaio*^ oon pisangBoort. 

LL^J' fliiiliiiiivu oen rietsoort. 

iA*4J tainimliang: oon viaohsoort. 

1Aa4^' tiniliakjLU tabak. 

u5l.«^' t-anilHi^6 koper; de naam van een 
koperklonrigo wonddwif. 

^UJ toeni balans zïo toemaïang. 

«Jl * * V tiuibalan^ (ook iimhalangan en 
katimbatangan) een vnil, niet uitgekomen oi. 

^U^' iïnibaloou naam van oon boom, 
dio bars oplevert (v. H.). 

-f) * *V toPliiboea den linker wijsvinger 
onder den nons of tusschen de lippon van 
iemand hoonBtrijkon, als teokcu van groote 
verachting. 

jJ^ tttiiiUoeih* tamboeihlah ang! gelijk 
staande mot ons: loop naar den duivel! 

«.A^* tunibailfi: I niijn; manambang in oen 
myn werken; fig. krabben. 

n pon, staak) paaltje, waaraan dieron vast- 
gebonden worden; - taiatnbang ingeplant; 
ingedrongen van een puntig voorworp in oon 
ander; fig. van personen, dio naar andoro 
plaatsen gegaan zijn: daar niet van daan kun- 
nendo (hiervoor ook tabanam)', batambang 
aan eon pen enz. gebonden zijnde; manam- 
bangkan iets (een dier) aan een pen, enz bin- 
den; een puntig voorworp in iots stckon; 
batambang bfiasa^-asa^ batali bairi^-iri^ aan 
een pen staande verplaatst het zich voort- 
durend on aan een touw gebonden, wordt 
het voortdurend meegetrokken ; - fig. wijfo- 
lond, onzoker zijn in bet spreken; van don 
hak op den tak springen. 

ni* passagegeld; vrachtgeld. 

r\ t " tAinhoeüng hoop, gowoonlijk van 
gesneden padL 



jr.»V t06inban{2^ omvervallen van hooge 
voorwerpen; van den top of hot bovonge- 
deelte: zich van 't onderstuk vorwijdoron; 
weg, verwijderd; ioeinhanglah ang scheer je 
weg; maak dat je weg komt; - maiwcfnhang' 
kan omver gooien, weg maken ; lah ang ioem- 
bangkan poelÜ pisau nan dèn barikan tjakü 
ge bobt *t mes, dat ik je flaar straks gegeven 
heb, weer weg gemaakt. 

II een versnapering, bostaande uit ge- 
kookte en fijn gemaakte 7>i>any of oeft», met 

suiker vermengd. 

-> 

t^t,0(*niboOiinguitzakking van den atoris. 

».A»j tiinl)aTlg timbang iarimtt <zie tarim<S) 
manimbang wegen, overwegen; hoekotm ioe 
indai- boeU>.h rfZ/imfcaw^ ia* die straf kan niet 
meer overwogen worden ; manimbang hatt 
rekening honden motioraands gevoelens; ver- 
schoonen, ontzien ; hatimbang ruilen, verwis- 
selen ; haihnbang /atidii de verlovingspanden 
wisselen ; batimbang tjali^'^ ter sluik blikken 
met elkander wisselen; batimbang anggoeiU- 
bij afwisBoling met het hoofd knikken d. w. z. 
het niet eens zijn, vangedachte verschillen; 
batimbang lapa^ (laptp^ geluid van een klap 
en dergnl.) fig. dienst om wederdienst, met 
dezelfde munt botalon; ^imftati^a» weegschaal; 
weerga; overweging; oen soort van ceremo- 
nioraeester* (v.lL); saiimhang djü njaö of tim^ 
hangan njoo fig. zoo lief als zijn oigen leven ; 
ana^ timbangan gewichten ;fno7i»ni/vu»^' inde 
plaats geven van; vergoeden; hoekoen nan 
toen indaf- boeli^ ditimbangi die straf valt 
niet te veranderen; er kan geen andore voor 
gogovon worden ; inda^ tatimbangi agJinTt de 
waarde ervan kan met geen andere verwia- 
aold worden ; het kan niet vergoed worden ; 
moerah di nweloei'- maha di timbangan gemak- 
kelijk, vlug zijn waar 't op praten, maar lang- 
zaam, waar 't op overwegon aankomt; fig. 
veel beloven, maar weinig doen; een hoog 
woord voeren, maar als 't op handelen aan- 
komt, langzaam of onbeduidend zyn; timban* 
gan pangkat nai^^^ bajaran pangkai toeroen 
fig. bij het toepassen dor wet mag er inschik- 



;^a_^c, 



ft 



^kelgkheid in acht genomen worden; djokö^ 
ditimbamj samö hari^^ (ijokdi- diofdji jjhwÖ 
mUruh;^^,\n alle opzichten elkanders geUjko 
isijn; - ditimban^ dangan {djö) M/ad met de 
ïel wisselen of ruiloa fig. er 't leven bij lateu. 
«i^ tèniboug manèmbong veel te gelijk 
nemen. 

Juu^' tamblngka potscherf; ba^ tjandö 
iamhinyka fig. broodmager, schraal, uitge- 
teerd; manatnbingka mager, arm zijn; hard 
syn Tan geswellen b.r. batig ka^ manambingka ; 
- dima parioed^ patjahj disénan tamblngka 
Ungga waar de pot breekt, daar blijven ook 
' de stukken liggen; fig. waar iemand aterft, 
daar wordt hij ook begraven; berusting uit- 
drukkende, ingeval iemand in don vreomde 
■terfk; b.T. a nan ditakoeii-kan badagang awas- 
laki'laki, dima parioe4^ enz. waarvoor zoudt 
ge Treozen den vreemde in te gaan, ge zij t 
tmmen een man eu sterft ge daar, dan ia dit 
tmmen uw lot geweest. 

fcJfu^ tanibu^ manambai- aanhoogon;ont- 
e gaten of ouefiï'enheden met natte aarde 
■dekken; aanplakken, leggen van zachte 
of weeko zelfstandigheden op eenig Toorwerp 
b.r. compressen, pappen, pleisters enz. ; veel 
tursientelun aanbrengen b.v. op ecu kleuding. 
stok; manamba^ pamatang aanhoogen van 
•awabdykjüi door er natte aarde aan te plak- 
ken; italamba^ kctpiah ana"- h6 dji» tabor.tt 
^^^mèK het hoofddeksel van dit kind is bezaaid 
^Bnet gouden bloemen; manamba^ (yn oeang 
^^kiei Tvel geld omkoopcn; ditamha^ injièi- ra- 
^H{/d fig. door de pokken aangetast zijn; ma- 
^^tlamha^kan als weeke zelfstandigheid op iets 
of tegen iets aanbrengen ; - (in geschr. iets 
Toor *t lijf plaatsen gewoonlijk van een kris) 
^^t0Üfm^ jtaki^ lain dioebl^-j asiëng bangka- lain 
^Uütamhoi- de geneesmiddelen worden aange- 
wend niet op de plaats, waar men pijn hoeft 
en de plciMter of het compres gelegd niet op 
't ge£wel fig. iets amlora krijgen, dan waarnaar 
BMO verlangt of waaraan men behoefte heeft. 
Ui?*J taiutiOcA'^ (zie taboeü^t wat meer ge- 
br. ia). 



iL^ tjiiubö** zio ioembb^, 

tomba* lans, speer, spies; roede, 
naam van een maat; ana^ iomba^ knecht, be- 
diende; manomba^ I* dragen vau kinderen op 
de schouders, zoodat de beenen afhangen op 
de borst van den drager; II* (zie manggalèh); 
baiomha^ zich van een lans bedienen; van 
vliegers: met elkaudor vechten d.w.z. el< 
kauder stooten met de bovenpunteu. 

«,,A<N*J toeiuboeft^ nuknoamboeë^ starapen, 
stompen, stooten, bonzen ; - toefnbocü^ iana^ 
de tijd, waarop de rijst voor *t avondeten wordt 
gestampt d. i. ongeveer 5 uur ^suamiddogs; 
batoemboe^^ vechten, elkander stompen; tegen 
elkander aanloopen b.v. van twee personen in 
de duisternis; in botsing komen met elkander; 
elkander in de wielen rijden; b.v. kb^ kini 
kitö baralè^ batotmboeü^ dj<& si Anoe in den 
zin van: als wij heden feest vieren (zullen we 
niet veel gasten krijgen); N^N*. geeft ook feest; 
tatoemboefiHika fig. niet weten hoe 't verder 
aan te leggen ; ten einde raad zijn ; tatoemboeit^ 
pantjaliii-an in *t uitzicht belemmerd zijn; een 
voorwerp niet kunnen zien, omdat een ander 
voorwerp zich er vóór plaatst; tatoemboed^ di 
badan .toerang fig. voor alles alleen staan; do 
geheele verantwoording voor zich alloen heb- 
ben; tamboed^ di awa^ iana^ di awa^ Qf^, ik 
moot olies alleen doen; manotmboeü^ dili^ 
soeitngy batana^ di parioeiU- fig. doen, wat do 
gewoonten en instollingen moebrengon ; ba^ 
diiOitmboeiii- haloeloentjoeClng {haloeloentjoeüng 
puntige stamper) fig. ten zoorste beleedigd, 
gegriefd zijn, zoodanig, dat men or sprakeloos 
door wordt; ba^ gadih djblong manoemboedi^ 
(of ba-foebang) even als een maagd, die voor 
*t eerst rijst stampt (of oorhangers draagt) fig. 
Keer ingenomen of in zijn schik zijn met iets; 
ook een groeten dunk van zich zelven hebben. 
oil*j t4)onibè* lap, manoemboi- belappen, 
oen lap opzetten; fig. overdekken, bekladden, 
bemorsen met iets b.v. ditoembo^nö awa^ djö 
kasti^ hij overdekt me met zand, (hij werpt *t 
io grooto hoeveelheid tegen mijn lichaam); 
manoembbi^kan iets in groote hoeveelheid wer- 



92 



pen op iets b.v. zand, stof, kiozel ; iets tegen 
iets aanplakken b.v. natgomaakto aardo; pa- 
noemhb'^ wat als lap^ enz, gobrnikt wordt. 

sJiL^ toiubo** zie hot Torige. 

Ow^* t^Inl)a'* manèmba^ schieten^ in een 
bepaalde riobting aanloggen; iets Tooroogon, 
tot doel hebben ; a nan diièmba^ nS di pang- 
hoeloe nan toen mamarhij atcaj- dalam para- 
karti oerang lain welk doel heeft dio panghoe- 
loe er mee^ om mij te vragen omtrent do zaken 
van anderen; tèmbac^'tètnbaf- een aoort van 
proppcnBchiotcr; toekang tèmba^ éónoogige; 
hoeloeik tèmbw- mittgoschoten fig. zijn dool ge- 
mist hebben ; lantai dithnba- hidoeitng kanai 
do vloer is geschoten de neus is geraakt ; d. i. 
oen voost laten; ook wel: iets tot antwoord 
krijgen^ waarnaar men niet gevraagd heeft. 

\Jbu*'J tilllbOOÜ* manimboeö^' stampen, 

vJiiM^' tèiut>0^(zelden) muur, metBebteon; 
manèmbö^ een muur maken; van een muur 
Toorzien. 

y^ taniba manamba belappon; als pleis- 
terj compres, enz. leggen op. 

y^ timba dmba bali^ aan weerszijden, 
b.r. a timba bali^ (fjalan ioe''^ wat is of etaat 
er aan weerskanten van den weg? öa/Zmia 
oon tegenhanger bebbon, met iemand tegen- 
over zich zijn; aan weerszijden; <ioe(2of(Y^ öa- 
Hinha tegenover elkander zitten ; sof/i^t ta- 
djam batimba oen werpschichtj aan beide kan- 
ten scherp; timbalan weerga, evenknie; wat 
:teg6n iets of iemand opweegt; mantm^fa^i de 
weerga van iets; voor iets, iets, dat dezelfde 
waarde heeft, in de plaats geven. 

J j.é-'i timboeïi opkomen, boven komen, 
verrijzon, voor den dag komen, ontstaan; hi- 
lang-hilang timboeü eventjes zichtbaar zijn en 
dan weer verdwijnen; manirnboeükan doen 
opkomen enz. fig. bij het ruilen: bij het oene 
Toorwerp bijgeven, bjjpasBen, tot de waarde 
gelijk is aan hot andere. 

^•y^ tainboeii hoop, stapel ; manamboen 
zich als zoodanig voordoen ; in menigte, ovor- 
Tloedig; (dik, flink in 't vleesch zitten); ;«a- 
nambom hoetangnö zijn schuld bedraagt veel; 



manamhoenkan ophoopon, opstapclon; batam- 
boen op oen hoop liggen; batumboen-tamboen 
in - bij boopon; famfro^/ian hoop, stapel ;pa- 
natnboen wie op hoopen logt. Il* oen afslui- 
ting, voor riviersteenen in de rivier opgezet 
om viseh in to vangen. 

^*^f*ï tinib06Il manimboen ophoogon, op- 
hoopen, een gat in den grond met aarde vul- 
len; manimboen hoetang schuld vermoordoron 
of opstapelen ; timhoenan hoop, opstapeling; 
plaats daarvoor; taloetV- timboenan kapa een 
baai is de plaats, waar de Hohepen verzameld 
zijn; fig. dü rijke of aanzienlijke personen zijn 
het aan wie, onder versobillende omstandig- 
heden, om hulp of raad gevraagd wordt; tim- 
boenan sarö^ fig. voor iemand, aan wion men 
gewoon is de schuld van iets te geven ; zonde- 
bok; kö'- mantang dèn saba^ kadjadi timbot- 
nan sarb^ «Ö samihig poelö al ben ik in alles 
geduldig, moot ik daarom altyd de zondebok 
van hem z^nf - iatimboen dikakèhj tabanam 
disalam bedekt zijnde wordt het opgokrabd; 
gezonken zijnde wordt het opgeduikt; fig. 
oude koeien uit de sloot halen; onderzoek 
doen naar *t goen roods lang vergoten is. 
^^■■y.,J taraboUNOO darmen. 

j i t S tauibö I goschiedverhaal, vorhaal 
omtrent don oorsprong of oorsto vestiging 
van een bevolking; II manamba in kleine 
bosjes bindon b.v. biezen, enz. 

O^ y^ lAiuboo ro«Ö^ naam van 
padisoort. 

v,B ig * » ï tiniboeloea* de krop van een 
vogel (men gebruikt ook timloeloefi^an of 
iimboeloetls-kanj tamboeloeüJ-an of kan en ta* 
limboeiUan of kan), 

-j^j^ taillbölo* oon dior, dat oen orgcn 
stank van zich geeft on, volgens het bijgeloof, 
vroeger oon dood monach was. 

x«^' tainbah bijvoegBcl; batambah ver- 
meerderen, toenemen, aangroeien ; kian lani^ 
batambah barè^ hoe langer hoe moeiclijkor; 
mananihah meerder maken, bijvoogen (van 
datgeen wat bijgevoegd on ook van H geen 
waaraan bygovoogd wordt); manambahkan 



tji*i' 



«8 



I 



Tcnneerderen, als btJToegsel gebruiken (van 
datgcen wafc bijgevoegd yrotdi); mauamhaki 
Termoordoren (van datgoon, waaraan bijgo- 
Yoegd wordt); tamhahan het bijgevoegde; 
daarenboven; - tamhah at^ tambah srt^oefig. 
worden de eischen grooter, dan moet 't bo- 
noodigde ook meer worden. 

xUj taiiihoeiUi hatamhoeHh bijdoen, bij- 
voogen b.v. van eten en drinken, als er niet 
genoeg i8;^^am6o«'/tAan de rijst klaar staande, 
om er van te nomen, als men aan zijn portie 
niet genoeg beeft; mampatatnhoc'1h'tafnhae<fh- 
katt opkroppen, geduldig verdragen b,v. het 
leed, door anderen aangedaan. 

k\ é'< toeniboeah uitschieten, opkomen, 
niispmiton, ontstaan, gebenren, voorvallen; 
opkomen van zweren a nan ioemhoeüh sikHi 
tjakö^ moengk^i oerang hahiroeti^-hiroeH^ wat 
18 hier daar ntraks gebeurd, dat men zoo^n 
lawaai maakt? - toemboeüh piki^ran op do ge- 
dachte komon; Ji'mo tindatcan timboefth aérian 
iamhilang tibó waar de paddestoel groeit, daar 
versohynt de spade tig. waar slechte zaken 
voorvallen, daar moet gestraft worden; di- 
iotmboeiihi (mooielijk terug te geven in H 
Ned.) zooveel als gekregen hebben b.v. van 
zworen; awa^ tt6 lah ditoemboeiihi biaoed hij 
hoeft een stocnpuist gekregen ; katoanboetthiin 
kindurpokken; imat pangka kaj^, stö-siö hoe- 
tang toeinboedh zuinigheid legt don grond tot 
rijkdom, roekeloosheid (ten opzichte van het 
geld) doet de schuld vermeerderen. 

t^A«j tanibai batambaï een wjjso van zin- 
gen van roeiers en lieden, die bosch producten 
inxamelen (v. 11.). 

c ^tt^ tjinib<*nini;* staand wand, stag. 

c ^^»j' tanihC*r0ll&: manambérong uitgra- 
ven van du aardu aau den kant eener hoogte 
fig. de ingewanden oit den buik halen b.v. 
door stootcn; djan ang hampiéng-hampihigi 
lasAftK tw^ ditamhérongnfi paroeU- ang ba^ ikö 
kom niet zoo dicht bij dien bnlfel; hij zal je 
Boo de ingewanden uit den buik halen. 

tJL**j tanil>iloed een torretje veel in de 
gga^i voorkomende (vergelijk tambiloeiU), 



J lAiiiInlang schop, spade ; tidotul fam- 
bilang met de boenen rechtuit liggen (slapen). 

uJiLt^j Üllilbil04Mi* (zie tambiloeiU), 

,,^Z»J*tiinilain een slingerplant wier blade- 
ren een blauwe verfstof opleveren. 

pAj ióiiiOrdmO in den zin van ontmoe- 
ten, in aanraking komen met iemand hamb^ 
baloen ^'SwÖrflmÖ rf/Ö oerang toe /af ik hcbdion 
persoon nog nooit ontmoet of ik ben met dien 
persoon nog niet in aanraking geweest. 

«^JUj taiuuUg^ueAllg of toemanggoeitng 
(in galars). 

uS-»j tainpo I batampYi mot de twoe voor- 
zijden tegen elkander; mampatampi^kan rti^i 
de voorzijden tegen elkander plaatsen. 

II* manamp6 beleggen, inleggen ; hatampfi 
belegd, ingelegd; batampü pira^ met zilver 
ingelegd, gemonteerd. 

^^jLtU iimitè manimpTt van vallende voor- 
werpen : trütfen, terecht komen op; Aaf/mpö- 
timp^ achter elkander, opeenvolgend; di 
timpo mar0 fig. door onhoil gotrofifon; laX 
djatoefih ditimpü djandjang vallen en de trap 
nog op zich krijgen tig. dubbele nohado heb- 
ben; in nog onaangenamor toestand geko- 
men zijn. 

■_■ tl 8 , V toempala^* manoempala^ ovor- 
giotcn, overstorten. 

^JjLtJ ülttip^jan (in gesohr.) martavaan; 
groote aardon pot. 

c;«JUJ' tuiiipai plaats, plek, oord, wanneer 
deze in eeo reuk van heiligheid staan. 

s^^s^' t^lilipè* plaats, enz. in do gewone bo- 
toekenis (men gebruikt hiervoor meer bah^h), 

c^ii^j toiilpè* vol, in groote hoeveelheid 
aanwezig ; tompe^- roemah di oerang het huis 
is vol inonscheu ; lomph oerang kapakan \ is 
vol van de menschon, die naar do markt gaan; 
lah tompè^ sawah di au* de sawah staat al vol 
water; manompè^kan volstoppen, volproppen. 

f yUJ' tnnipa slag met de vlakke hand b.v. 
op de borst, voor hot hoofd, om do oorun; 
manampa mot de vlakke hand slaan ; kla]>- 
wieken. 

f^a^j toeilipl<^ [jzor, hout, enz. of in 't al- 



94 



iÜUj 



gemeen werktuig om zware voorwerpen op te 
liohtün, hefboom } manoefnpië met zulk eau 
Toorwerp oplichten; onderatekeu om te stut- 
ten; toempté-manoempie elkander helpen; di 
taempi^ banai dJÜ basi angè^ inda^ jö kaa- 
moeüh badjalan dS al stak men een gloeiend 
ijzer onder hem, hij zou toch niet gaan ; di 
iaempiënö manjoeroeiih hij gelast ten zeerste, 
ten ernatigüte; roenloeüh dïhamba ijoepiéng 
diioempië wat instort of afbrokkelt wordt 
steTig gemaakt (door er natte aarddeelen aan 
vast te plakken), wat wankelt (op *t punt van 
vallen staat) wordt ondersteund; fig. in moeie- 
lyke omstandigheden geholpen worden. 

ïüLM tampiilig alles wat dient, om geplant 
te worden ; koepokslof om te vaccineeren ; 
indoed^ hajam toe kalampang di hambö die 
kip houd ik ter voortteling. 

KJÜJ taiupoeiius: manatnpoeSng opvangen 
in eenig voorwerp b.v. water in een vat of 
geworpen vruchten in de hand enz. ; do han- 
den ophouden op de wijze, zooals de muzel- 
man dat doet bij het bidden ; manampoedng 
rödi bevelen ontvangen, onder bestuur zijn; 
manampoeüngkan ieti gebruiken of onder- 
hnudcn om op te vangen; manampoedngi iets 
opvangen (intensief) ; badjoe hatovmpang een 
baadje van boven rood en van onder blauw 
of omgekeerd en bij feestelijke gelegenheden 
gedragen (thans minder); barang sadÜ titié^ 
ditampoeiing fig. al wat er ia, zelfs U geringste 
ia welkom ; ba manampoefing aïë di lim^h tirih 
ovonala dat men water opvangt in een lek 
mandje fig. zoo gewonnen, zoo geronnen; 
oven spoedig vergeten als gehoord. 

ion\}^\\\\^ manmnpang mededoen, 



ir.P. 



C 

medegaan met iemand of in iets; tijdelijk ver- 
blijf houden, logeeren; inda^ tatompang di 
hambü timbangan datoeö^ toe ik kan mij niet 
mot hot oordeel van dien datoek vereenigen; 
satompang van kruit: zooveel als er voor éón 
schot gebruikt wordt; doorgaans zooveel als 
er in H deksel van oen kruithoorn gaat; tom- 
pangan de persoon, met wion of hot voorwerp, 
waarin men meegaat; manompang ria^ di ga' 



lombang de kleine golfjes gaan met de groote 
mede fig. gezegd van geringe personen, die 
gaarne met aanzienlijken meedoen. 

fÜüJ' tilupaUjg (of tèrnpang) scheef^ onge- 
lijk, uitgeweken, aan één zijde overhellend, 
b.v. van meubelen, die niet goed afgewerkt 
of oud zyn; timpang kaki ongelijk van de 
beenen en als gevolg daarvan hinken, mank 
loopen; timpang taga^ wiebelen b.v. lah tiin- 
pang taga^ni^ koerisi k^ dè^ toe^ deze stoel 
wiebelt al van ouderdom; timpang si soe^ 
ngoeii- oerang toe de knevel van dien man is 
aan de eene zijde langer dan aan de andere; 
timpang ïidah narafj^ de schaal hangt over. 

\^ié'S tanipo* de breedte van de hand; 
nan aatampb'- de naaste familiebetrekking; 
ook wel voor vrouwelijk schaamdeel; i'm/a^ 
satampi^ pantjalié^an geen hand voor oogen 
kunnen zien; fig. volstrekt geen uitweg wo- 
ten; manampi>i-i met de breedte der hand 
meten. 

OÜUJ' tanipa* (en nampa^) zichtbaar zgn; 
antaro tampoi- djö inda^^ tusschen zien en niet 
zien, half zichtbaar; hilang-hilamj tampa^ 
beurtelings verdwijnen en zichtbaar worden ; 
tampai-iampai' apoeüng heel in do verte even- 
tjes zichtbaar worden; fig. or begint een 
sprankje licht (b.v. in die zaak) te komen; 
manampoi^ kunnen zien; door het ge/icht her- 
kenuen; manampa^kan zichtbaar maken ; too- 
nen ; doen blijken; d//a»i/ja-taM of r^ipanamp*»^- 
kan banai koeroeih indai- babadjoe hij laat goed 
zien, dat hij van de smalle gemeente ia ; ka* 
iumpa^an (kanampa-an) zichtbaar zijn; aan 
don dag gekomen zijn ; - kapai tautpoi-poeng 
goeiing kapoelang tampas- moek^ fig. kennis 
geven bij het verlaten van en terugkeeren in 
de kampoeng ; een afscheidsbezoek en een be- 
zoek bij aankomst brengen; handelen volgens 
de regelen der welvoegelijkheid; koeman di 
HQcbarang laoev- an tampoi- di nijjtapi gadjah di 
paloepociU- mathn}^ inda^ nfi tahoe- den splinter 
in 't oog van een ander ziet hij, maar den balk 
in zijn eigen oog niet; manjoeroeOi- iampa^ 
poenggoeüng fig. doen zooals do struisvogela; 



yuj 



9S 



I 



maoel^h djan tatnpa^ pamboehoeülan komt 
overeen met maoeUh djan hakasan enz. 

QJiUJ tampoeft* 't omliulsel aan den steel 
van sommige Trachten en deze gedeeltelijk 
insluitende; de steel van vruchten (behalve 
Tan granen); de knop van eonig deksel; bet 
gedeeltei, waarin de &anje of pluim is vast- 
gehecht; lampoetl^ soesoe^ tepel; balampoeS^ 
batanykai fig. er zijn reeds bewijzen b.v. voor 
de misdaad; oemoeü satahoen djagoedng darah 
»alampoetU pinang zoo oud zijn als de tijd^ 
dien een djagoeng noodig heeft om te njpen 
d. i. d: drie maanden en zooveel bloed heb- 
ben ala er in een pinangdop kan ; fig. nog jong 
en onbedreven zijn; uitdrukking van nederig- 
heid. 

vJU*j tanipio^ manampi^ in horizontale 
kringen naar beneden vallen. 

I w^tt.» ï toenipa* plok, plaats, gedeelte; 

groep; satoempa^ satvah een gedeelte sawah, uit 

I evnige pirings bestaande; hatoempa^-'toempa^ 
h% gedeelten, bij plekken, op verschillende 
plaatsen b.v. hatoempa^tofmpa^ padi' toe ma- 
sa^ op verschillende plaatsen, bij gedeelten is 
de padi rijp. 

xjüuj topnipofui'^ hoop, troep, eenigo bij 

i elkander als één geheel ; batoefnpoefU' bij hoo- 
|K«. 
^yiUj tampa wat als pleister, compros enz. 
9p iets gelegd wordt b.v. fidingin lampa di 
hopQlTfi iminampa dik worden, zwellen, op- 
■etten van eenig lichaamsdeel, als dit b.T. 
door een insect gestoken is b.v, moek^ hamh}^ 
manampa dipanta^ pinjangh mijn gezicht is 
dik, omdat ik door een wesp gestoken ben ; 
münomfakan op iets als pleister, enz. leggen, 
op iets vost laten kleven b.v. manampakafv 
^_,|»#<1& kaboeloeüh kiezel tegen een bamboe 
^■irilleii plakken fig. 't is boter aan de galg 
H^pBeerd, 

^^^JL3 tampan I welgemaakt; flink; ferm; 

sin tooals het weaen moet ; wolgcmaaktheid, 

I fÜBkheid. enz. van voorkomen; tampan banai 

ro t ma k k& dit huis ziet er zeer goed uit; /am* 

pan aoêdah ianggam tabuó op H voorkomen 



valt niets aan te merken en de manieren zijn 
er, d. w. z. op voorkomen of manieren valt 
niets te zeggen ; op (zgn) voorkomen valt niets 
af te dingen en wat bij aan heoft zit (}iem) 
goed; bier tegenover staat: angkoeüh tabaü 
tampan tingga do gelijkenis (eig. het achtigo) 
is er, maar het ware voorkomen is achtergo- 
bleven d. w. z, het heeft er wel iets van, maar 
't is toch niet hot rechte aanzien; als er b.v. 
op kleeding, manieren of voorkomen nog wat 
valt aan te merken. 

II voorkomen, aanzien; er uit zien alsof, 
zich laten aanzien aUof dit of dat gebeuren 
zal; manampan zich bekijken b.v. of de klee- 
reu goed zitten; tampan koedü hata^ koedü 
agam kÖ dit Agampaard ziet er uit als een 
Bataker; tampan katjarai 't laat zich aanzien, 
dat men zal gaan scheiden; b.v. als echtge- 
nooten voortdurend mot elkander kibbelen; 
lampan kamati U laat zich aanzien, dat (hij, 
zij) zal sterven ; tampan kahoeroeiU- oerang toe 
"'t Iaat zich aanzien, dat hij een slecht mensch 
zal worden ; lampan kadjadi 't schijnt te zul- 
len lukken of doorgaan ^a»n;^aM- to m^atii goed, 
of met ernst naar den vorm, het wesen van 
iets onderzoeken ; iets terdege opnemen. 

^yuJ' tAiiipoeii aangeset stuk; (ook wel 
voor tampoedng), 

^jji^ taniphi I zakje van sagobladeron in 
don vorm van een peperhuis. 

II ook datgeen wat als tegenwicht gege- 
ven wordt b.T. haiampin taroeüh tegen elk- 
ander inzetten. 

^^jJuj toeiilpOOII stomp, bot; toempoen pi' 
kiéran stompzinnig; manoempoenkan stomp, 
l>ot maken. 

^^^am loeinpiji (zie toempi^^ manoei*ipini 
opgewassen zijn, iemand of iets staan, aan of 
op kunnen tegen iemand of iets; indoi- ta- 
ioempini taroedh toe di hambm tegen dien in- 
zet kan ik niet op. 
> 

jJUJ toenipoe stut, paal tor ondersteu- 
ning; ana^ toempot of oerang toempoe iemand, 
die oen ander tot niets dan 1af«t dient, last- 
post (zoUlen); sitotmpoa steunpunt; batoempoe 



jStéS 



elkander drukken of duwen ^ een steun of atni 
liebben ; basitoempoe drukken of fiteunen op 
iets ; een steunpunt hebben ; basitoempoe ba- 
karadj^ hard werken; basitoempoe di kat)i op 
goede gronden spreken ; manoempoekan druk- 
ken met iets b.v. mot de voeten; iets drukken 
of duwen met iets b.v. eon plank met de voe- 
ten; fig. iemand ongelukkig maken; toempoc* 
kan kaki ang kh^ hadjalan di nan litjin druk 
met uw Yoeten of druk uw voeten op den 
grond als ge op glibberige plaatsen loopt; 
loempoekanlah padaii toe na^ j^ badjalan duw 
wat aan die padati, opdat zij vooruitga ; ma- 
ftoempoei liggon met de voeten in de richting 
van zoker voorwerp; eenig voorwerp aan hot 
voeteneinde hebben als men ligt b.v. kö^ iï' 
'doeH inda^ èlèf- tnanoempoei koehoeö oerang 
kiramat als ge ligt is 't niet goed de voeten 
in de richting van of naar een begraafplaats 
van heiligen te hebben; dansanas- nan ma- 
nomtpoekan broeders en zusters, die elkander 
in leeftijd opvolgen ; )foffm/)ocaw steun, steun- 
punt, voeteneinde, benedeneinde; het voor- 
werp, dat in de richting der voeten van oen 
liggend persoon is; kM tidoefi JiattM maman' 
djiing rocmah andjoeüng di toempovan hamho 
als ik lig in de lengte van het huis dan ia do 
andjoeng aan mijn voeteneinde; pattoenipoe 
om mede te dnikkon of te steunen ; - fnam- 
■paloeinpoekan drukken of duwen gewoonlijk 
van veel personen ; hatoempoe'ioempoean van 
weerskanten drukken; toempoe tapa^- Hg, dat- 
geen wat tot iemands beoordeeling, zorg, recht 
behoort b.v. ba^a moengk^ dj6 adi^ hambo 
angkoe pasoedah hétongan nantoen^ kan kitü 
nan toempoe tapm- mdja^ dahoeloe waarom 
hebt U met mijn jongeren broeder die zaak 
uitgemaakt; dat behoorde immers van oudsher 
tot onze rechten ; mantjanfjang bahandasan^ 
malompè^ basitoempoe om te hakken heeft men 
een hakblok en om te springen een steunpunt 
(een plaats waar men drukken kan met de 
voeten) noodig; fig. als men iets beginnen 
wil, moet men eerst de middelen daarvoor 
hebben, of voor *t noodigo zorgen. 



jjiéJ tampoeó de wevervogel ; inda^ lam- 
poeïi basarang randakf A^ ta^ baad^-adti de 
wevervogel maakt zijn nest niet laag, als er 
geen reden voor is (b.v. als er geen bijen in 
de nabijheid zijn) fig. er zal wel een reden 
bestaan voor 't geen gedaan wordt, b.v. voor 
^t goedkoop van do hand willen doen van 
uiterlijk goede voorwerpen. 

c JJuJ' taiiipoeroea&Ug harde dop of schaal 
van sommige vruchten vooral van klappers 
en vooral gebruikt om uit te drinken. 

ouJUj tanipoeniè^ naam van een boom. 

3JL|J tampah I een soort van kruik voor- 
namelijk ter bewaring van olie, 

II* tnanampah te voren oen overeenkomst 
aangaan; afspraak maken omtrent het huren, 
onderhouden, enz. van iets; manam^a^ tna- 
ttj(^f5 roemak de preferentie vragen voor den 
huur van oen huis. 

j-fl- ♦- j tailipooitll manampoefih inloopen 
tegen iets b.v. tegen den brand, de menigte, 
enz. begaan, beloopen ; gaan of loopen over 
iets; manampofith halaman over hot erf gaan 
of loopen; manampoetik pasawangan fig. in 
benarde omstandigheden verkeeren; manatn- 
poe^h padoesi bij de vrouw van een ander ko- 
men; manampoedh roesoeS^ djalan lajigfi den 
kant van den weg loopen; doen, wat men 
gewoonlijk niet doet of niet iedereen doen 
mag; manampoedhkan teruggeven met den 
eisch om vergoeding b.v. van geleend goed, 
indien dat beschadigd of bedorven is; ergens 
over heen laten loopen b.v. kabau lia ditam* 
poeifkkan kadjalan rajït wilde buffelB naar 
den groeten weg laten loopen; manampoeilhi 
inzetten tegen den inzet van anderen; pai 
satampocfihj poelang sabondong of satampociSh 
pai sabondong soeroei^^g, in alles eendrachtig 
zijn ; tatampoeHh dilarangan verder gegaan 
zijn, dan do adat veroorlooft; satampoeüh 
sabahé nangko ditmaal, deze keer. 

xJLtf-j toenipah manotmpah storten, uit- 
storten; manoempahkan éUmoe volledig on- 
derwijs geven; van alles leeren ; /ta/'r ^fi^o«*m- 
pah groote liefde gevoelen^ zich met geheel 



B^- 



97 



p 



nen ; dar ah 



^ 



Kgn fajui OTergegeven hebben ; haHh darah 
UUotmpah geboorteplaats; darah tatoetnpah 
Tan 't gevoel bij plotselinge schrik of vreugde 
(zelden). 

n ^& M ilnipMi batimpèh'timpèh achtereen- 
Tolgcns, herhaalde malen na elkander; ba- 
timp^h'timpèh otrang tot kapakan zy gingen 
ftcbtereenvolgens naar de markt; zij gingen 
herhaalde malen na elkander naar do markt; 
batimpèh-timpèh batanjij herhaaldelijk na el- 
kander vragen. 

tanipi tnanampi een wijze van waii- 
ha^ ditampi ongerufit, gejaagd 
xgn ; baindang baiampi tar^h (zie iarèh)\tam- 
piam Keef of mandje om rijst te wannen. 

f^pi» ï taiupièh opetnivendo, epattondo 
deeltjes water ;/am^iM masoeü^de regen &pat 
of stuift naar binnen. 

^flLüÜJ taiiipèleng slag op de wang, oor- 
veeg (selden). 

^JJ^ toemoeroeu zie toeroen, 

f^lê ï taniiaiig een kleine bamboesoort, 
▼eel Toor bla&spijpen gebruikt. 

^ Uw didr, dat; tan inoeah dat daar; 
ItoM, t^tan (sie étan). 

^ toen nan toen dat; rotrtnah nan torn 
dat hnis ; 6a^ nan toen zooals dat 

j^^Uu totmtada* (of tantadas- of tant^doi) 
de glazemaker of juffer; ha^ ^andQ^ toentadaf^ 
lapa er zeer schraal uitzien. 

oj;<u toentoei* manoentoep- eischen, af- 
vragen, afoischen ; in de gewone boteokenis 
vso vragen b.v. hai Badoe! Angkoe dèn ma- 
no0ntoei^ toedo^ng baliau kahodjalan zog Ba- 
doel Büjn oom vraagt zijn scherm^ h[j wil 
bMBgaao; manoentoei^ njatü daawa dan dja- 
«0^ aanklager en beklaagde nauwkeurig hoo- 
rea ; mano^ntosP' balèh HTaak , vergelding 
etechen; mano^nUmi- bUa (in geschr.) bloed- 
wraak eifloheu; manoentoei^ élétnoe kennis na- 
|agaa box- manoentoei^ iandoe^ loehtih fig. 
flMé aandrang temgrragen, wat al verloren 
la; ha^ manoenioei^ hajam hilang fig. te ver- 
geefs wüteu hebben, dat iemand, die afwezig 
it, dadelijk verschljat; loentoei^toentoei^i ge- 



durig vragen; aandringen op iets; mnnoen- 
toeUkan balèh wraak, vergelding voor eon 
ander eiachen. 

KAO tantaug ten aanzien van, betreffende, 
nopens, ten opzichte van ; manantang recht 
aankijken; tantangan recht tegenover; terug 
te geven door gevolg, onderpand, waarborg, 
in zinnen als kb^ ang ka^kan djoeÖ toe sakali 
laiy salisi^h tantangamió anüUti' als ge dat nog 
eens probeert, zal *t gevolg ervan zijn dat er 
twist ontstaat; - amoeüh dèn rnampasalangi 
piiih aga^ 500, iapi dibarinh batantangan 
handoi- uü ik wil hom wel 'n 500 gulden leo- 
nen, maar dan moot hjj er mij oen waarborg 
of onderpand voor stellen; -Z»a ton /afi^an recht 
tegenover elkander zyude b.v. roemah nangkö 
batantangan dji!* djagii-djagü dit huis staat 
recht tegenover het wachthuisje; - tantang 
lahé lakei- atö^ tantang rasoeiti- mandjariau 
{rasoeö^ onderleggers in de breedte en djariau 
in de lengte) fig. in den regel zoo zgn b*v. 
loon voor verdienste en straf voor kwaad 
krggen. 

kiJJ toentocfing I een stuk suikerriet; 
manoentoedng suikkerriet in stukjes hakken. 

II manoetUoeitugkan voorwerpen teo on- 
derste boven koeren en er, met de handen op 
kloppende of ze sohuddonde, don inhoud doen 
uitkomen; overgieten, overstorten; manoen' 
toeflngkan éléinoe fig. wat men weet aan oen 
ander moodeolen, onderwijzen; taiomioeëng 
hati met geheel zijn hurt zich wijden of over- 
geven. 

«Xfcj tontoilg ularmblok; n\anontofig op 
het alarmblok ^\vtAn\-man<mtong afö* achter 
elkander leegdrinken ; manontongkan* oen vat 
ophouden of onderzetten om water op te van* 
gen. 

cXu tintiOUg manintilèng wyzo van wan- 
nen, door tegen de zijden van het wantoostol 
te kloppen; fladderen van vogels hoog in de 
lucht als zij up hun prooi willen toeschieten ; 
stuiptrekkend mot de vleugels slaan van een 
kip, die den kop is afgesneden ; - darah tna^ 
nintifng opspringen, kloppen van 't hart b.v. 

ia 



98 



^S-^UJ' 



bij onverwachte tijding; tintiëng any in naam 
vftD oen roofvogel; thitihigan Izeef; toestel, 
dat men gebruikt, om de fijne en grove goud- 
korrels te scheiden; hatiuUhig bahamboeih 
kalam de stof in de zeef achtergebleven ia er 
door schudden en blazen uit verwijderd d.w.z. 
U is heeleroaal gezuiverd, van alle onnauw- 
keurigheden ontdaan. 

II manitttiëmj wijze van garen maken, 
waarbij door een snel draaiende beweging 
do draden ineongestrongeld worden; katin- 
tiëngan streng garen of touw. 

^JtJJJii toeilta* manoentai- schudden, heun 
en weer bewegen; ioent<p^lah ^tadja nan ialö^ 
toe na^ j& djag^ schud dat slapende kind, 
opdat het wakker worde. 

i^jiXÖ' tinta'^ batinta^ io hevige mate iets 
doen ; leven maken b.v. van vuurwerk, vech- 
tende personen, enz. - batinta^ bathidjoe he- 
vig vechten; hatinta^ niakan veel eten. 

aXu tnntiuu* (zie tamtam), 

^^Jü3 toeutoeii manomtoen blinddoeken ; 
inwikkelen, omwikkelen met iets van vruch- 
ten aan den boom om te voorkomen, dat de 
dieren ze opeton; toentoenlah hoeah pisang 
toe dian diioepai wikkel die vruchten in, op- 
dat ze niet door de eekhorentjes opgegeten 
worden; manoentoeni veelheid van onderw« 
werking of voorwerp aanduidende ; batoentoen 
raboen blindemannetjo ; tahali di kabau ba* 
(oentoen oen kat in den zak gekocht hebben;- 
toentoen gomhw- bladgoud of gouddraad ge- 
wonden om de gombak van een knaap, bij 
wien die afgofineden moet worden (t. H.). 

^^aaj tantoe zeker, gewis, vost, uitgemaakt; 
tnanantoekan verzekeren, vaststellen, bepa- 
len ; mananioci opheldering, inlichtingen vra- 
gen; indas^ bukatanlocan onzeker, verward, 
zonder bepaald doel. 

^aJu tanti een van gouddraad geweven 
Btuk of een stuk van afstekende kleur onder 
de armen van een baadje; m-ambari batanti 
zulk een stuk inzetten; siha batanti een inge- 
legd stuk in den vorm van oen driehoek on 
daarover de tanti. 



t-^Uj tant^oeïi* oen schepper, bestaande 
uit een stuk klapperdop of bamboe met steel ; 
rnanandjoefl met een ntok of iets dergelijks 
voorwerpen van de plaats, waar zij zijn, ver- 
wijderen ; wijze van hengelen, waarbij het aas 
aan de lijn zelve gebonden wordt. 

K_^..j_j t^uidjoei&ii^ I uitstekende hoek 
van het land in zee; landtong; oedjoeüng tan- 
djosttng de uiterste punt daarvan, volgens 
den Maleier heilig; manandjoeflng als tan- 
djoeng vooruitatokon II een boom mot wol- 
riuküude bloemen: du bloom zolve. 

K^^UJ' tOU<yaug groot van de lengte in 
vergelijking van het grondvlak; vooral ge- 
bruikt van personen en dieren ; lang en schraal 
van personen. 

^^^\aj toeiit^ aug het been zonder vleesch, 
schenkel, knook; oeratig toe pandjang banai 
toendjangnii die man heeft zeer lange beenen. - 
II toeudjang bakau* naam van een boom. 

•L-^UJ toill^jong basitondjong vrool|jk, op- 
geruimd zijn. 

vJLsUj' tiui^ja*' manandjoi^ki^n in fig. zin 
te koop loopen b,v. manandjoi-kan éUmocnh 
met zijn wijsheid te koop loopon. 

UL^UJ' ioei]<\joei3L'* wijsvinger; inanoen- 
djoeüi- met den wijsvinger wijzen, aontoonen; 
manoeHdjoüüi-kan iets aanwijzen, duidelijk ma- 
ken, uitleggen b,y. manoendjoefU- kan élémoti 
manocndjof'Mi-kan djandjang de trap of ladder 
wijzon: naam van oen feestelijkheid of onthaal 
door don jong getrouwden man zijn vrienden 
aangeboden, bij ^t betrekkon van zijn eoh- 
tolijko woning; tnanoendjoefUi oerang aan 
iemand iets uitleggen ; pitoendjoeiU- les, raad- 
geving; panoendjoeUi- wat gebruikt wordt^ 
om aan te wijzen; batoefidJoeii^^toetKijoeüHin 
eikander onderrichten; toendjoett^ loeroeik^ 
kaiimjkiÜng bakai^ de wysvinger is recht maur 
de pink is krom; fig. zich als vriend voordoen, 
maar als vijand handelen; vahch, geniepig 
zijn; 't achter do mouwen hebbon; - djaoeüH 
boeli^h ditoendjoeüs-kan dakè^ bodiëh dikakö^ 
kan fig. algemeen bekend; door genoegzame 
bewijzen te staven. 



ULsuh* 



03 



IJÜJ* 



9» 









oLsuSi tèii<yn* kreupel ; manèndja^ kreu- 

len, kreupel loopen. 

vJL^Uj tini^A» djarè^ tindjas^ een strik, 
die om de poëten van een dior geworpen wordt. 

^^j^ufji tèlllljoe (of tindjoe) manèndjof. stoo- 
ten, atompon mot de Tuisten of knokkels; 
Undjoe padoesi zooals do vrouweu dat doen 
d. i. met do vuist rechtstandig en zonder dut 
de knokken uitsteken; ièndjoe laki-laki zoo- 
als de mannen vechten, mei den knok van 
den middelvinger ver vooruit; ièndjoe hirifing 
oen stoot, waardoor hij, die geraakt is, de 
huidziekte btrit^ny krijgt (over d^ vuist is een 
tooverformule uitgesproken); hatèndjoe vech- 
ten, elkander stompen; mampathidjoekan 
vochten van velen togen een, 

L^>^jLj tindjau maniudjau met gerekten 
hal» naar iets zien; van af een hoogte naar 
iets xien ; uitkijken ; fig. langs omwegen trach- 
ten te weten te komen; uitvisschen; Ard^ kti' 
li roemah «i Anoc nan toen, ijoehi't tindjau 
awa^ni^ dahofhe als ge dat huis van N.N. wilt 
koopeo, tracht hem dan eerst daarover uit 
te hoeren; maniudjau paham trachten op de 
hoogt« te komen van iemands gedrag, inborst, 
karakter; pnanindjau djarah opletten, een oog 
in *t zeil houden b.v. tegenover hen, die met 
booae plannen bg ons komen; tindjauan uit- 

k; venster of opening om naar buiten te 
en; djarah bapatiindjaH voorhoede, vorkon- 
«r; katindjauan geheel bekend zijn wat ge- 
drmgi karakter of denkwijze betreft; sitindjau 
iaoêii^ naam van een hoogo padisehnur. 

^i>j?Jo lOPlilji* manoctttji^ meteen puntig 
voorwerp van bonedon naar boven steken. 

'k^^J^ t'Ontjang fnampatontjanf^kan iets 
ken. 
i^^' t4)ntjèlig manonijhuj mikken bij 
*( werpen naar iets; <a/onf;^^ geraakt; ma- 
mth^èngfeaii met iets mikken naar iets (ook 
▼oor tontjang*), 

JLü taudÖ kenteekon, merk, voortceken, 
verloringsteeken; tandfi tangan handteeko- 
niiig; de tani/d, waaraan volgens do oendang- 
'ang nan salapan de boosdoener te ont- 




dokkon ifl en strafbaar gesteld wordt, worden 
onderscheiden in tando tjémi^ do aanwijzing, 
waarop de verdenking berust; do tandü djahh 
kenleekenen waaraan men een boosdoener 
kont on de tandn béti^ de moer duidelijke oan- 
wijzigingen, op grond waarvan men iemand 
schuldig kan vorklaren (zio hêti) ; nuimoelang- 
kan tandfi het verlovingstoekon teruggeven ; 
fnambaö batandü moedervlekken hebben; ^a- 
tandÖ van iemand die, kwaad gedaan heb- 
bende als bewijs daarvoor reeds eenig voor- 
werp aan den panghoeloe heoft afgegeven; - 
van hem, die op kwaad betrapt is, en van 
wien men op dat oogenblik eenig achterge- 
laten voorwerp, in handen krijgt; manandïi' 
kan tot teoken maken ; als teeken b.v. van 
overeenkomst, geven; - manandiiii een teeken 
maken op iets, ken teekenen b.v. dima hiUxng 
ijh\tjih\g ang ; tandiiilnh tampè^nan ioen^ isi- 
ang kiiït ijari waar is je ring verloren ; maak 
een teeken op die plaats, dan zullen we er 
morgen naar zoeken; - khs^ vnamintai' othh 
hak^h oerang nan toenj hadi^^ nangki^hh tau' 
dükan als ge dien man geneesmiddelen vraagt, 
geef hem dan dezen dolk als onderpand. 

JüLi t'OondÖ eon plank met een steel of 
trektouw er aan en waarmede de losse boven- 
grond geschoven wordt op plaatsen, waar ga- 
ten of oneffenheden zijn; manoendü bedoeld 
werk verrichten; nmnoendiikan iets duwen, 
voortachuiven ; to€ndokan sakèU^- padatikö 
duw deze padaii een weinig voort; batotfuiü 
b.v. van sawahs bedoelde bewerking onder- 
gaan hebbon ; in groote hoeveelheid tegen 
don grond geslagen b.v. padi door den wind; 
batoendülah ang aikö maak je weg van hier t - 
als bijw. van graad oerang toe batoendfi ba- 
tèndjoe die mensohon hebbon hevig gevoch- 
ten ; boi- diioendÜ geheel op, geheel weg, enz. 
- 8ampan toendh* een bootje, dat door duw^en 
te water gebracht wordt. 

^^IJOu tindawau (of tjhtdawan) padde- 
stoel, schimmel; soorten zijn tindawan nasi^- 
dadiëh^ - toiga; - birii^'ng ; - oela; - baiinda- 
wan beschimmeld. 



100 



cr**^' 



BkXAJ 



~itJULJ' tAlld^an eeu gedeelte van het 
woeftoeettil ; odany'Oelang di tandajan tijds- 
aanwijzing Toor het middagaar, zinspelende 
op de ongedurigheid van de weefster die, 
honger krijgende, telkens naar dit gedeelte 
heen en weer loopt. 

oJUj toendi* haioendi^-toendi^ van een 
echtpaar: op weg gaan of zijn ; samen uitgaan. 

^.^O^JLJ' tandèh heelemaal of schoon op, 
wog, uit, verbruikt; nw- tandèhnölah inda^ 
kaa di dèn in den zin van *t komt er niot op 
aan of H kan me niet scholen, ik heb er niets 
aan; batandèh opmaken, verkwisten; manan- 
d^hkan iete opmaken of verkwisten ; padang 
goeroen iand^h een onbebouwde, kale vlakte. 

U»cXJu touflMi naam van een hardo noot ; 
(katniri)\ hatofuièh eon spel mot do:so noten ; 
die noten zoeken. 

jmwlV;j' tfndèh manindèh knappen, knip- 
pen; mot do nagels doodmaken; d^n tindèh 
ang baikQ ik zal je zoo vermorzelen. 

cjuu tandaug I haiandang bezoeken, vi- 
site maken, een praatje gaan maken of om 
andere redcnün bij iemand gaan b.v. hatan- 
dang tidoefl by iemand gaan slapen ; hatun- 
dang mandjap- bij iemand gaan naaien ; ba- 
tandang manyètjè^ by iemand gaan keuvelen; 
~ IjakÓ hambfi na^ bat^ndang karoetnak si 
Anoe^ tapi awa^ fi6 mda^ di roefnah daar straks 
wilde ik een bezoek bij N.N, brengen maar hij 
was uiet thuis; hatandany karoemah oerang 
marafidÖ een bezoek brengen bij personen, die 
geen vrouw of dio geen man hebben, d. w. z. 
eeu bezoek brengen daar, waar op ^t oogen- 
blik niets gGpresentoord kan worden; b.v. als 
de man of de vrouw niet thuis is; - bali 
tandang koop sluiten waarbij kooper, ver- 
kooper en koopwaar aanwezig is; fnnnont^n^i 
iemand bezoeken. 

II* de gekleurde tusschendroden van eenig 
weefsel. 

cjuu tandiiïng I weerga, togonpartg; ba- 
tandit^ng elkanders weerga, pendant zyn ; aa- 
fandi^ng eon stel, oen paar; manundiëngi oen 
voorwerp bij een ander doen, om een stel te 



vormen; Il in pantoens wel eens voor ffafft- 
di^ng = kantlijn, zijde. 

pJJj tilldang batindong weggaan, zich 
verwijderen, zich uit de voeten maken; h'»- 
danglah ang dari sikè ! maak je weg van hier I 
manindaugkan doen weggaan enz. 

^JUj' tandoeft'^ hoorn ; de punten, waarin 
het dak van een Mal. woning eindigt (gon- 
djong) ttHtuaudoeiU- met de booms stoeten; 
batandoed^ hoorns hebben, er mee vechten. 

. -üXJ^ toend06&'^ manoendoeH^ bukken, 



buigen, zich schikken naar de tegenpartij ; 
manoendoe<Ukan onderwerpen; katoendoed^an 
teeken van onderwerping; pitoendoeÜ^ een 
tooverformnle om anderen machteloos tegen- 
over zich te maken. 

^iXu' tindié* maninditi- doorboron, een 
gat maken in de oorlellen. 

Ja-o tAiidil iandil marf/aAi7 hovelingen, 
die den spiegel van den vorst dragon. 

yjXJJi taiidnn stengel van sonunige ge- 
woKsen zooals van de pisang, pinang ene, de 
stengel met de bloemen of vruchten er aan; 
tros; tandan ikoea 't bovongedeelte, onbo- 
haarde gedeelte van den staart van sommige 
dieren b.v. van de paarden; 't bovenste deel 
van don neus ; ikoed poetiéh satandannü een 
geheel witte staart. 

qJOui" toendoon nek; van sommige dieren, 
b.v. van den tijger, wordt een gedeelte daar- 
van gebruikt als talisman om gevaren te ont- 
komen of vrees op ie wekken ; gadang toen' 
doen atva^ iig. mijn haren rijzen te berge. 

^JX-L^ tlndin do zwaardore tonen tus- 
spben de lichtere door gehoord; fmini/icfin die 
tonen voortbrengen ; trommelen of slaan met 
de vuisten; hatintUn vechten. 

sJOJ' taildiüi (in geschr.) dok van een 
vaartuig (v. H,). 

fcX-LJ tèudoh* (zie toendii), 

bJOj tindièh mauindiëh drukken op iets; 
iets zwaars op iets anders leggen ; in H nauw 
brengen, zorgen veroorzaken; tminindi^hi 
overtreffen, de baas of de eerste zijn ten op- 
zichte van andere voorwerpen, inda^ ofiü nnn 



^^ 



p 



vu 



I 



wtanindiëhi koedS toe sikti hier ia geen paard, 
dmt dit overtreft; - tindiüh-manindiühi olkfln- 
der wülon oTcrtroffon; togenovor elkander ver- 
meerderen of hoogor stcUon b.v. hij ^t kaart 
spelen een hoogere kaart opleggen ; batindiPh- 
iindit'h achtereenvolgens, kort na elkander; 
hatindifh'UndUh roemah iabaka de huizen 
▼logen kort na elkander in brand j - rmiinpa- 
tindiehkan op elkander leggen ; eenige malen 
achter elkander iets doen ; katindü^han over- 
troffen zijn; 't onderspit gedolven hebbon; 
9i tifïdWh een balk ala onderlegger; aapoe- 
Uxdh baiant/ batindüh nan dibawah djoeü nan 
ta kimpi^ al liggen er tien boomstammen op 
elkander, 't is vooral de onderste, die gedrukt 
wordt fig. e|j, die de minste ambten bekleeden, 
hebben *t het hardst te verantwoorden. 

J^JUj tandai I kenmerk^ kenteeken aan 
eenig voorwerp a tandai (tandU) koedö nan 
iotH ? Welk kenmerk heeft dat paard ? - pa- 
tandaian voortoeken. 

LI* beate kamer 

«-^-iJüli tèüdè* bij Toogael, hetgeen orgons 
bggedoan is ; bod boven dat van een onder, 
opbod; hathidèi- vermeerderd; manènd^^kan 
bijdoen, ala bod boven dat van con andor stel- 
len; man^nditii voor iets een hoogor bod stol- 
len ; kambS na^ mambaii koedo toe sara(oeih 
roepiohf iapi ditèndè^M di si Anoe Umi* roe- 
jnoA imta^ dapl^ di awo^ ik wilde dat paard 
koopen voor honderd gulden, maar door N.N. 
ia rgf galden meer gebodon zoodat ik 't niet 
kr^g; ièndè^manèndè^i tegen elkander op- 
biedeo; fig. tegen elkander de moordere in 
i^ta willen sijn; katèndè-an het hooger ge- 
stelde bod. 

jJS toe verkorting van itoe ; toemah ter 
fta&doiding van den nadruk: dat ia bet; daar 
U bet (voor itoe en mah of moeah) b.v. toe 
mah nan ang tjari tjakÓ dat is het of daar ia 
bet, wat ge daar straks zocht, 

Jjï to tassohenwerpsel ter aanmoediging 
gebruikt om voort te maken of voort te gaan, 
met hetgeen, waaraan men bezig is of ter 
niding van benuting, toestemming: nu, j 



wolaan, welnu; 't is dikwijls gevolgd door 
iah of malah ; tÜ (natu) soerè^ lah dahoelot nu, 
of zoo, Bchnjf dan maar eerst ; - als 't zoo is, 
schrijf dan maar door; 0^ kbs- ba^ itoty ba^ 
Hoe malah f nu, zoo, als het zóó is, laat het 
dan zóó maar blijven of dan zij het zóu; - om 
verlangen of twijfel uit te drukken en dan 
overeenkomende mot toch^ in zinnon als: ftia 
t^ nan kamangatcani dèn pat kaladang t wie 
toch zal mij naar de ladang vergozoUen! - 
kama tö kitö badjalan, hart lah basarang 
ftnggi! waarheen tooh zullen wy gaan en het 
wordt hoe langer hoe later I kd^- ta^ santG aa- 
lahj kaba^ itoe td ! als de schuld niet aan U 
beiden lag, hoe zou het dan zoo wezen I - 
ha^a tblah fcö d/oeö din di angt Wat toch 
moet ik met je doenl - nama nan lat makan' 
/a7i, kama tfi kapai ! eet wat er is, waar tooh 
zou ik gaan (om ander te halen) ! - kapai 
djoeö ang kapana? - Ba^a 0! Gaat ge ook 
naar de markt? Waarom nieti - 't drukt ver- 
wondering, bevreemding, ontovredouheid uit 
on komt overeen met hooi wat! zoo! kijk! 
hoe toohl hoe heb ik 't nut enz. in zinnen 
als : th (natij) salambè^ itoê datang, hoe, ge 
komt zoo laut! tft, indoi- djJi ang tjakii f zoo^ 
kijk, en door straks zeidet ge, dat ge 't niet 
hadtl /0, inda^ djadi ang kamarif zoo, wat, 
go komt dus niet ! of go zijt dus niot hier ge- 
weest I Vdlah hoedjan harij ba^a djo kitü ka 
badjalan f hoe heb ik *t nu, het regent; hoe 
kunnen we dan gaan t - hot dient ter ontken- 
ning in zinnen als oentoeffng Oj dht djadi pat 
H is gelukkig, dat ik maar niet gegaan bon; 
tö kaèlö^y rasonö laï hij zal niet beter wor- 
den, donk ik; - 't is een aansporing of rrion- 
^olijk gebiedend in zinnen als: iÜ of tölah 
kitö pai kapakan! kom, laten we naar de 
markt gaan ! /^ of thlah mandif komaan, ba* 
den ! In zinnen als deze laatste wordt tS in 
afwisseling met toh gebruikt; zoo ook ge- 
bruikt men na tö naast /</, in zinnen die be- 
rusting, bevreemding of ontevredenheid uit- 
drukken ; terwjjl ^ echter ook in 't midden of 
aohkeraao komen kan, staat na tö altgd voor- 



102 



aan; - tifmoeah zie liier; hier is 't; dat is 't. 

jj toeÓ oud, bejaard, volwassen ; van me- 
talen zuiver, niet vermengd met andere me- 
talen; van kleuren inzonderheid de roode: 
donker; van vrachten: bijna rijp; zóódat zij, 
na eenige dagen gelegen te hebben, zacht 
zijn; - grootmoeder; oercrn^ ioe6 oudste, hoofd, 
do ouder»; oerang <^« rfa/to<?Zoe voorouderB ; 
toeü ffalèh aanvoerder van een handelstocht ; 
oerang toe^ tahoe van hen, die bekend zijn 
met de gebruiken en aangelegenheden in de 
negorij; ana^ loeii oudste kind; tjamin ioeti 
een bril voor oudemenauhen; haratü toe^ goo- 
deren, door erflating van oude tjjden afkom- 
stig; ioeJi ioenggotif oud zooala een tronk fig. 
personen, die wel oud zijn, maar toch nog 
geschikt zijn voor een of ander werk; ifot;^ 
paham zich als een oud of bejaard menach 
aanstellen; - manofi^^an tot oudste of hoofd 
aanstellen; van vruchten: ze inwikkelen en 
aan den boom laten, totdat zij rijp zijn; van 
metalen: zuiveren; pan gatoeü, pang katoeó en 
panggaioeTi oudste hoofd en plaatselijk titel 
voor panghoeloe*8 ; hatoei^-toe^an volgens ou- 
derdom of betrekking gerangschikt; badjalan 
banantoe^j balnïP. haHankodoh (of nanküdÖ) 
op weg gaan onder geleide van een oudste, 
zeilen onder dat van een kapitein; (men zegt 
ook badjalan banantoeÜj haka0 hanantahoe) 
fig. niets doon zonder den raad te hebben in- 
gewonnen of zonder laBt of bevel gekregen to 
hebben van hen, die boven ons gestold zijn ; 
bij gemoonscbappelijke handelingen zich on- 
der een hoofd stellen; - tnaadja rang ioeii 
makan dadi^h fig. aan ervaren porsonon wil- 
len loeren, hoe zij iets doen moeten. 

JJ't^* tawjika (zelden) (ook toewakd) ver- 
trouwen, golooven; fawaka sabatë'bai^^ taka 
fig. vertrouwen op God is de beste leeftocht. 

kJI^' toealau^ oer(3N^ toealnng landloo- 
per; manoealang doelloos rondloopen, zwer- 
ven; hatoealang landloopen, 

\y*^ tOPh6 naam van een plant met 1)e- 
dwelmende kracht, veel gebruikt om er visch 
mee te bedwelmen ; ook andere dieren wor- 



den or mede vergiftigd; toehït manijts- rai 
kruit ; mafweb^t visoh vangen door zo te be- 
dwelmen; ditoehÜ van spijzen: er ia teveel 
Koutj peper, of iets dergelijks in b.v. ditoehÜ 
djü garant 't is vergiftigd van H zout; sa- 
maha toebu poporduur; toebö di ang een ruwe 
weigering; bith utö ang toe andji^dèn! - tOêliÓ 
di any! sta mij dat afl ge krijgt *t niet! (oi- 
geniyk ge kunt toabtt krijgen, maar dit niet}; 
hw- hada kanai toebÜ fig. heelemaal do klats 
kwijt xijn; in groote moeielykheid, verslagen- 
heid verkeeren ; ba^ IjandÖ bada kanai toebÖ 
kitmoeah, kasaroemakannö saki^ we weten 
geen raad of we zitten in groote verslagen- 
heid, al onze huisgenooten zijn ziek; ianiang 
heboefi^ lapèh toebfi (zie tantang lahé enz.), 

^i>oij■ tóbat bekeering, berouw; batöbat 
tot inkeer komen, berouw gevoelen; manfibat 
kati bekeoren, tot inkeer brengen. 

jiiS toebiO op het kantje af; op het punt 
van te vallen. 

fj-jij* tbbbi-* baföhb^ ontmoeten kb^ hï ba- 
töhhi andai djT) bapa^ als moeder vader mocht 
ontmoeten. 

>Jj^j toeboenli lichaam; toeboeöh kasa 
het Btoffeljjk lichaam, wel eens als tegen- 
stelling van ioebotith aloeih hot onstoffelijke 
lichaam of lichaam van een geest; batoeboedh 
dik, zwaar gebouwd zijn; satoeboetih éèn 
lichaam vormende van man en vrouw bij *t 
uitocfonon der coitus. 

A ' u' ï töboh verzameling, vereeniging, 
groep, hoop; batT^huh in verzameling, groep 
onz. 7jjn; mampatubofikan in groepen, hoo- 
peuj enz. plaatsen, 

jajj t0€tO0ll I batoeioeH praten, spreken, 
keuvelen ; batoeioed-toetoeü ttocrang in zich 
KoIf praten ; patoeiociiran gesprek. 

U toeioefiran of panoetoeö (zie tjoetjoefiran) 
buitenrand van een dakbedekking. 

jtSi^j tOtèlIg* (zie iatiëng), 

sjSjjj' tootoei* (zelden) manoetoeii- sluiton, 
dichtmaken, dekken, bedekken. 

UÜi^' toto^ (op hoofdpl.) van zuivere af- 
komst, volbloed. 



pp 



o 



i>y 



103 






^pi tdtO* manüifi bijlichton als men naar 
iets zoekt. 

Ajyi tO€toeft]l I manotioeüh aaoeioD, top- 
pen; hard sloAn b.T. kiadoren, klooren, enz.; 
by sommige werkwoorden intensiteit uitdruk- 
kend; ditoetoeühnii makanj karadjöj enz. 

II toetocühan de donkerroode vlekken op 
de wangen of het roode puntje van den neus 
(door den Maleier wel eens toegeschreven aan 
het uitoefenen van den bijslaap mot onreine 
Trouwen); de spikkels of het zoogeuaamde 
weer in lijnwaad, dat nat opgeborgen ïh, 

y=*yi toe(yoo toovormiddel, too verkunst; 
U}tdjo« radjan^ een toovenarij tengevolge 
waarvan iemand torstoud sterft, nadat de too- 
Tenoar klaar is met het prevelen van zijn for- 
mulier; {radjang een ziekte yeel onder paar- 
den en buffels voorkomende); toedjoe para- 
maj9 waardoor de persoon oorst bedwelmt en 
daarna de eene of andere huidziekte of hot 
lichaam vol bulten krijgt; men zegt dan van 
hem kanai toedjoe paramajS ; toecfjoe galang- 
^alartff waardoor iemand met hevige buik- 
pijnen geplaagd wordt 

manaedjoe onder de werking van een too- 
venarij brengen en In gesobr. afgaan op iets, 
richten, mikken, bedoelen; satoedjoe dezelfde 
bedoeling, strekking hebben; het eens zijn; - 
katQtdJ04 bjken, aanstaan, naar den sein zijn; 
b.v. inda^ katoedjoe (2i i/^n dat lijkt me niet; 
ik heb er geen zin in. 

tci-jj toeiyah (of 0€^iah) basiranta^ toe- 
djah getrappel van reel personen of dieren; 
hatocdjah bathtdjoe hevig vochten. 

•J^' totM^O^üh zeven ; hintang toedjoeüh 
aeveaster; tak^ toedjot-Hh echtscheiding, die 
geen horecniging meer toelaat; hatoedjoe&h 
mei zevenen zijn; baf^edjoetih-batoedjoefih ze- 
ven aan zeven; katoedjotdh ten zevende; /a- 
ngi^ nan katotdjoeüh de zevende hemel; /:a- 
tótéfóêüknii allo zeven ; kaioedJoeÜh-toedjoeüHnö 
sterker dan *t vorige ; tnano€djo((ih hari doo- 
denfeeit honden op don zevenden dag na het 
overijlden van iemand ; mampatoedjoeöh in 
seven doelen Yurdoelon ] mampatoedjoeüh ba^ 



dan fig. zijn tijd verdeelen of regelen naar 
verschillonde werkzaamheden ; sagadang ram- 
boci'- dipatoedjoeüh zoo dik als een haartje, 
dat in zevenen verdeeld is; flg. zeer klein, 
Keer onbeduidend- 

\J^yi toetja» (zie tontjèng), 

ibjli toedoBilug zonno- of regenscherm; 
toedoeüng kapalQ een model van hoed; tos- 
doeitng sadji een soort van stolp van pandan- 
bladeren en versierd met duu uitgeslagen 
koper of gekleurd kain; tali toedoeüng water, 
waarop een laag van iets anders drijft b.v. 
ütof, olie, enz. (zie ook tali)f batoedoeUng een 
scherm bij zich hebben, een scherm gebrui- 
ken; manoefidoeiingi een soherm boven ieta of 
iemand houden, overstelpen ; van de toedoeng 
zelve gezegd: beschermen, bedekken; ^-a^- 
doeftngan beschut, bedekt zijn. 

co^' todang weg, zoek, verdwenen ; (/m- 
tjin dèn lah todang aniah kama-kama mijn 
ring ia zoek; ik weet niet waar hij gebleven 
is ; batödang weggaan, zioh uit de voeten ma- 
ken; spoorluoB verdwijnen; - /S(/<iH^/aA rfflW 
sikiif scheer je weg van hier! tödanglah ang! 
als verwensching : v or dw}}n \ - manödang kan 
wogmakoUf doen verdwijnen. 

80^' toCMloeiih beschuldiging, betichting ; 
kanai toedorüh beticht, boscholdigd zjjn; ma- 
noedoeith beschuldigen, betichten. 

^A>^' ioedi* basitoedi overal met de han- 
den aanzitten. 

.y toerö batoerö'toerii hardop droomen, 
ijlen ; ook wel pruttelen of in zich zelf praten, 
zooals b.v. oude mensohen. 

oly toeroei* manoerosif^ volgen, opvol- 
gen, navolgen, op ieta afgaan, b.v. op eenig 
gelnid enz.; nadoen, gehoorzamen, in acht 
nemen; batoeroei^toeroei^ achtereenvolgens; 
toeroei^-manoeroei^ elkandors raad, meening, 
zienswijze volgen; fnampatoeroei^ kan toege- 
ven; iemand zijn gang laten gaan of zijn zin 
laten volgen; djan mampatocroci^kan hati 
anai- samiéng men moot kinderen maar niot 
hun zin laten volgen; batoeroei^an vooral van 
een echtpaar: op goeden voet met elkander 



lOé 



^j9 



i*H 



lovon \ panoeroei^ iemand die volgzaam is; die 
overal volgt of meegaat; fcalofft'oe*^an navol- 
ging ; manoeroeU-i gaan halen of roepen ie- 
mand, die vroeger ergena ia heengegaan, b.v. 
ala hij wat lang wegblijft; opnieaw gaan ha- 
len of roepen; trachten in te balen. 

o.y loerl*' (of Wr+t) zienerskunst, toove- 
narij. 

c .o tof^rang de eene helft van oen gon- 
djongy d. z. de uitstekende punton op het dak 
Tan een Maleisohe woning; iarawanff hatoe- 
rang borduursel in dien vorm nl. in dien van 
aan elkandor verbonden driehoekeu; kain ha- 
toerang 'toerang doek met zulk een patroon; 
manoerang (in geachr.) borduren ; sulke figu- 
ren maken. 

^.•J toera* schietspoel, weversspoel; - 
toera^'toerang naam van een patroon,bestaande 
uit veelkleurige, driehoekige stukken. 



^y 



toerit^ een ziekte in de ooren, doof- 



heid veroorzakende. 

Q^y tooroen dalon, naar beneden gaan, 
afgaan, afdalen; naar buiten gaan om zijn na- 
tuurlijke behoefte te doen; maKoera^'^i dalen, 
bezig zijn met dalen of naar beneden te gaan; 
lah toeroen alè^? zijn do gaston al naar beno- 
den (reeds weg)? - oerang nan haboeroe tjakó 
lah manoeroen tampa^ de man, die daar straks 
op jacht ging is nu aan *t dalen (komt nu de 
hoogte, don berg, af) zie ik ; - djalan kaken 
manoeroen tnandaki de weg daarheen daalt 
en stijgt; batoeroen oeang geld geven om iets 
tot stand te brengen; manoeroeni dalen van 
iets, iets afdalen, dalen tot iets; katoercman 
nakomeling, afstamming, erfelijke waardig- 
heid of titel ; de onderverdeeling van iets b.v. 
Tan maten of gewichten; bezeten zijn; oerang 
katoeroman ibilih iemand, die door boozo 
geesten bezeten is; oerang kapUoeroenan ie- 
mand in wien do geesten nederdalen en die 
daardoor in staat is zieken to genezen ; sha- 
man; panocroé/ian pad naar beneden; badjan' 
djang nai^^ batanggü toeroeti volgens do go- 
vroonten en instellingen; dart adjoeüng toe' 
roen kasatnpan van de adjoeng in de sampan 



gaan ; fig. in mindere omstandigheden komen 
of zich begeven. 

^y töró* manürükan voortschnivcn, voort- 
duwen; tÓrtfkanUih papan nan toen na^ ma' 
soefi^ katabf^ schuif die plank voort om haar 
in den vijver to brengon, 

9.*J ioeriüli schrap, kras, insn^ding; ma- 
noeriVh afsneden, brjsnijdon, bijknippen; (van 
dunno voorwerpen zooals papier, katoen, enz.); 
oponsnijdon (de bladen van een boek); ook 
wel openspalkoa van een visoh; èldt to&rüfh 
badjoe toe de snit van dat baadje is mooi. 

s^' ioerèk manoerèh nadoen, navolgen; 
manoerèh hati een ingeving, gedachte, govoo- 
lon volgen en als zoodanig graag willen heb- 
ben b.v. nMnoerèh hati dèri mantjalië^ kain 
nangk6 als ik deze kain zie, zou ik zo graag 
willen hebben ; tatoerèh kunnen nadoen, na- 
volgen ; inda^ tatoerèh di hambÖ tjaph- si Anoe 
manjoerè^ zoo gauw als N.N. kan ik niet 
aehrijven; toerèhan voorbeeld, model 

i^j^^ tórè** (zie tödang). 

c yi toeaiig manoeang begieten, overgie- 
ten, b.v. manoe-ang ana^ djT} avé een kind met 
water begieten; tnanotfani/^an uitgieten, uit- 
storten, uitschenken, schenken; /o<!a»jr «a/a- 
hoe-tahoe publieke uitstooting van personen 
uit de 80tikot'\ toeangan vorm, waarin gegoten 
wordt; batoeang van alles, wat in een vorm 
gegoten is. 

jcJi tOCUgIé manoengië voorover buigen, 
bukken ; tatoetigië te veel voorover hukken en 
daardoor vallen c(/an manakoefi djoe^ di pinUn 
kaiatoengié baikG buk niet zoover uit het 
raam, ge zult aanstonds vallen; basitoengiA 
intensiteit uitdrukkend b.v. ba$itoengié ma- 
kan in groote mate eten. 

vJLiy loengie- (zie toengiï), 

^ j .. c y.ï toengö* ^nanomgh^kan Toorover 
gooien ; taloengb^ voorover gevallen b.v. ta- 
toengb^ dh^- takantoeü^ door slaperigheid voor- 
over gevallen. 

ij^' tOngo* dom, onbevattelyk. 

^ fj ,V toengan I naam van een luis, die 
zich in de huid van mensoben en dieren vaat 



't^ 



vjy. 



lOS 



leoht; platluis; II de naam van een kleine, 
oranjeklourige vrucht ; III manoengau het 
hoofd gebukt honden ; voorover bukken ; ma* 
noent/aulah kakida honj^kai a toe taghlh kijk 
eens naar beneden, wat ligt daar voor een 
kreng; taioengau te veel voorover bukkende 
vallen; manoengaui met gebukt hoofd tets ver- 
richten 6g. oppassen, bewaken b.v. manoe' 
H^aui ana^ sakU een ziek kind oppAssen. 

A^^toepang stut; ma^io^^ian^stutten^ on- 
dersteunen ; tegenwerken, weerstreven, tegen- 
kanten; b.v. mnnoepaug parèntuh bevelen 
weerstreven; hatoepang H niet eens zijn, vor- 
achil van meening hebben; tegengewerkt enz. 
b.T. pamintfian hatoepang het verzoek ia te- 
gengewerkt; kajoe hatoepang een hout aan ^t 
einde vorkaohtig gevormd en dienende om 
booedoeners te pakken ; lidah hatoepang een 
dubbele tong hebben; dan zus, dan zoo pra- 
ten ; mahanta^^kan kajoe hatoepang fig. onrecht- 
Tuxdig ziju; tegen zijn overtuiging in een 
vonnis vellen; b.v. van oen inlandsch rechter, 
dio den beschuldigde baat ; - Aoe^o^rt hatoe* 
pang dihanang hoekoen sakatii dihandirng de 
straffon, waaromtrent de reebtors het niet eens 
iljn worden tot é<5n straf gebracht; de straf, 
di« eenparig wordt uitgesproken wordt na- 

^^' tOpan orkaan. 

t^iy tO(>pai oekhoren; ioepai managoen 
de witte bles op het voorhoofd van een paard; 
(naar do houding van een eekhoren, die zijn 
sprong neemt) ; ioepai mahmpè^ lé gawa of 
Mpawdfl/jTffTirffi i' torpai malocmpèi- sakali sasi^ 
tfjoÊÖ fig. bet beste paard struikelt wel eens; 
<o«|)a^toflj>ai klamp, waarin oen sluitboom rust. 

^jfaj toea** gegiste palmwijn; toea^ iahali 
loÊmdjang hilang ; awa^ toth gadik hamoesin ; 
^i tangga harawan moerah ; kasoeroei^ djau- 
dZ halaki de toeak is gokooht, maar do schen- 
kel is weg ; het lichaam is oud juist nu er veel 
maagdon zijn; do tanden zijn uitgevallen ter- 
w)p het kraakbeen goedkoop is ; men wil weer 
trouwen (roet de vrouw van wie men gescbei- 
4ca was) doch dexe heeft reeds eon man; fig. 




U loopt in alle opzichten tegen ; men visoht 
in alles achter het net. 

— 5j*J' toeka tnanoeka koopen, inkoopon; 
b.v. pai toeka siri^ sahania ga even sirih 
koopen; batoeka ruilen, vervangen met; ge- 
ruild, gewisseld, vervangen zyn;5i A hatoeka 
dj(i si B, A is door B vervangen; tnanoekakan 
als koop- d. i. als ruilmiddel uitgeven b.v. 
tnanoekakan pitih kasirtëh geld uitgeven voor 
sirih; manoekari of manoekai inruilen, ruilen 
tegen iets anders; een meening stellen tegen- 
over die van anderen; bestrijden; mampa- 
toekakan tegen elkander inwisselen; batoeka- 
ran in strijd met elkander zijnde; sairiing 
hatoeka djalan samenloopen doch verschillen- 
de wegen volgen; fig. boiden hetïielfde bedoe- 
len, doch dit van elkander niet begrijpen; er 
bestaat mal-k-propo»; II 9% toeka een visch- 
soort. 

'^yi toekan^ werkman, ambachtsman. 

N^i^ toekoel* deksel; kleedje ter over- 
dekking ; toekoei^ hoeboeftng plat geslagen 
stukken bamboe ter bedekking van de nok 
van een dak (v. II.) mantjaharikan kapalit ta^ 
hatotkoei^ zoeken voor het hoofd, dat niet ge-' 
dekt is fig. zoeken iets te verdienen. 

\JfSyS toeka*' naam van een invrotenda 
zweer; etterbuil; -(somtijds ook gebruikt rooF; 
toetja^y 

sjfóyi t^ika* hatli^ka^ twisten, ruzie ma- 
kon; gebrouilleerd zjjn; pa/rljt:a<an de reden, 
waarom men twist of gebrouilleerd is. 

\jfSyJ toeboea* bijvoegsel; vermeerde- 
riag; toomaat; manoekoeü^kan iets bijvoogon; 
manoekofti^i iets door byvoeging vermeer- 
deren. 

\Ji^jj toko* I manökb^ kloppen, hamorcn ; 
fig. Inzetten tegen den inzet van een ander, 
b.v. sia baranji matMö<^ iavoedh hamhu sa- 
poeloefih roeptak wie durft tegen mijn inzet 
van tien guldeu inzetten ?- pandArfV een kleine 
hamer; manbkof-kan iets verwijten. 

Il* Kieh ergens aan stooten. 

Ill* manökö^ dekken, overdekken. 

Jiiyi toekié* inkeping, korf; ioékiifj^ api 

U 




lOG 



^y 



^ 



tnnrslag, tondoldoos; mano^HJf^ een prik, in- 
kopÏBg of inkerving maken b.v. in don bast 
van een boom ; Taatklemmen in den grond van 
do toonen dor vooten; tnatwektëi- pangkoeü de 
pang koer hijna rocht naar beneden inden grond 
Btokon ; hoeroeüng manoekiës^ de vogel schiet 
bijna loodrecht naar benedon; kaiii-katÜ ma- 
noeki^ fig. de woorden zijn kwetsend, scherp ;- 
haioeküdi- een kerf, enz. hebbon; taioekiï^ te 
diep ingegaan, waarbij men iets van een go- 
dcelto z^ner oppervlakte ontdoet, b.v. bij het 
Bchavon ; iatoeki^^ djadjw- mandaki^ tasindu- 
rong djadjoj- manocroen bij 't klimmen heb- 
ben do voeten zich vastgeklemd; bij het da- 
len is men uitgegleden; fig. er zijn voldoende 
bewijzen ; 't is duidelijk merkbaar, dat er b.T. 
kwaad is geschied. 

JJ^' toeku bnndel, pak nit oonige strengen 
bestaande; satocka banang een bundol garen; 
fig. ter aanduiding van oen grooto diepte. 

^yi toeko<^a kleine hamer; fnanoekoeü 
hamoren; beslag maken van sommige gebak- 
ken b.v. karèh-karèh on Uèng ; aanmanen^ 
aanaporon ; kb^ inda^ ditoekoeit anm toe ba^- 
pahè^ indoi^ hakadj'6 ateoi- ftg. als dat kind 
niet voortdurend wordt aangespoord, dan 
workt hot niet; nxanoekoeMkan vorwijtingen 
doon; kta- ang toekoeükan badjoe nan ang ba- 
rikan kapatang^ indat- soek^ haii dèn^ njiah 
balUi- als go me Torwijtingen doet over hot 
baadje, dat ge me gisteren gegeven hebt, dan 
Terlang ik *t niet; daar hebt go 't terug; - 
roemah aoedah ioekoeü pahè^ haboenji; terug- 
komen op iotfi, dat al afgeloopen is; fta^ toe- 
koed pahè^ een lang en plat achterhoofd. 

iij^ toekèh manockèh herhalen, nog eens 
doen; batoekèh herhaatdülijk; mampatoekèh- 
kau kort achter elkander hetzelfde doen. 

Sj:i toega manoegakan poten aardappe- 
len, djagoeng, padi op de ladanga, enz. - 
manoegari bepoten. - manoega tor aanduiding 
van intensiteit; ook zonder werkwoord b.v. 
hard slaan, beuken, b.v. ioegalah pintoe nan 
toen nas- iahoeka^f sla hard op die deur, opdat 
zy openga. 



ot^iij" tÖgO* een stuk hout, door de goud- 
smeden gebruikt, om daarop hun werk van 
snijwerk te voorzien; Ibgh^-dama een voetstuk 
voor de damarkoars. 

^irjj tógé een soort van oorbel. 

i\_j ioeló batoelti'toelu keuvelen ; ijlen, 
hardop droomen, onzin praten (zie toeriS), 

^ toea (in gBBchr.) viaggostok. 

Jij toeïè manoéi^ met de punt van ccnig 
voorwerp oplichten, wegkrabben, wegschui- 
ven van H geen op iets anders ligt; toeï^narbi- 
toe wcM- nampa^' nan iasoeroeüi disénan krab 
dat vuil weg, om te zien, wat er onder ver- 
borgen ligt. 

Ay^t^Xv^hatHila ter beslissing aan een an- 
der geven, ingeval men H met iemand niot 
eens is. 

,j«Jjj toeloeih (in geschr.) oprecht, onge- 
veinsd, 

^j«Jy toellh (meor gebr. soerè^^ zie aldaar). 

«J^' ioelang boen, knook ; toelang moed^ 
kraakbeen; toelang ikan graat; toelang nan 
mlapan karè^ de armen on beenen ; toelang 
hoehoi'Mngan nokbalk; toelang baloei^- naam 
van een buikband van zilver of ander metaal ; 
toelang pangatjoeit- het scheenbeen als zijnde 
dat het been, waarvoor men inzonderheid bang 
is het te stooten (pangatjoei^ bange, lafhar- 
tige); toelang -biloelang het geraamte ; X:ar«ïA 
toelang sterk; /i7a^ toelang of Unjai toelang 
slap, uitgoputj lustoïoos; padiè'h sampai ka 
toelang in groote mate kwetsend; hapoeli^h 
toelang oen uitdrukking van groote verbol- 
gonheid in den zin van : vechten tot men er 
onder dood blijft; amoeüh hambo bapoetiëh- 
toelang rfjö oerang toe, ArA^ inda^ daph^ nan 
di hati hanM ik wil mot dien man vechten 
totdat WO er oen van beiden onder dood blij- 
ven, ale ik niet krijg, wat ik verlang; - ster- 
ven, dood gaan ; padii bapoetiëh matii èïb^ 6a- 
poeti^i toelang *t is verkicselijker te sterven, 
dan iets (wat ons onaangenaam is) lijdelijk te 
moeton aanzien; batoelang been of gebeente 
in zich hebben ; tatoelang tot aan of in *t ge* 
boonte ; tatoelang sakU tiS hy is door en door 






LT^^ï 



107 



I 



ziek; mnnoelangi blad en hoofdnerf van el- 
kander scheiden om ze een vau boideu te ge- 
braiken; het binnenste uit de bambüü verwij- 
deren, om zo voor H gebruik geschikt te 
maken; kaioelatiffan een graat of been in do 
keel gekregen hebben; èló^- èid^ makan ikan 
to«| katcelan^an batktt wees voorzichtig bij 
bot eten van die visch, anders krijgt go gaten 
in de koel; Udah ta- batoelang in de tong zit 
geen been; 't ia das niet moeielijk haar te 
gebruiken; mantjaMan samiënt^ iantoa moe- 
rahf Udah ta^ baiodang^ tjoehï) malah maitga- 
radj'tikan om 't maar te zeggen ia gemakktjlyk 
genoeg, maar probeer *t eens om het te doen; 
moenijocting ha^- api ioelang ha^ aiié fig. veel 
praats bobben maar, als H er op aankomt, 
zich ntil houden; salM ba^ tadji ioelang ha^ 
kandji de lust is erenaU een hanespoor, maar 
het been ale stjjfsel; fig. als H er op eten aan- 
komt, grooten lust toonon maar van werken 
niets willen weten; - ba^ andjiïng mangoejah 
Uxlang evenals de honden al» zy beeneu kna- 
gen fig. mopperen, brommen; - ^a^^ to^'lang 
dalam rakoeöngan even als dat er een boon 
in do keel zit (*t is er moeielijk uit te krijgen) 
fig. tobben over iets, onder den indruk zyn 
Têfl iets onaangenaams. 

«iJ^'tölóU)? hulp, bijstand; mam>/dn^ hulp, 
bijstand verleenen; ma»^Mnf/t iemand helpen, 
bespringen ; (ölong-manoldng elkander helpen ; 
bdói&ng-tbUmgan olkandor helpen, hulp van 
elkander hebben ; pan^tUmg helper \patblbngan 
halp. - thlbng baië^ of tblöng dj<i bai^^ om 
Qoda wil. 

Oij^' tOOla°' tnanoeltp- duwen, wegduwen, 
Torwijdoren, voortduwen, van de hand wij- 
sen ; manocla- pamintTian een verzoek van do 
hand wijzen; mtmoeUti- pangadoean een aan- 
klacht afwyzen; manaela^kan iete verwijderen 
•UB. - mano€l<v-kan bala het gevaar verwijdo- 
rail b.T. door ratii ; - baioehi^ van zich af- 
eeliuiTcn; er zich van afmaken b.v. van oenig 
werky dat men niet graag doet; -zich vor- 
wgdcren ; hambo batoela^ dart aikt ii^ lat er 
tohiet niets anders over dan dat ik maar weg- 



ga; - toela^ balakang elkander don rug toe- 
koeren, ieder don tegengestelden kant uit- 
gaan, afaehoid nemen van iemand, dion men 
oen eind hooft weggebracht; butoela^ baran- 
dat onderling beraadslagen, elkanders moo- 
ning Tragen ;- mt^ai toela'-anttoeÜBiaiïdvasti^ 
blyven bij H eenmaal gezegde, b.v. van oen 
gevraagden prijs niets laten zakken; no^ sa 
kitoe djoeö jü tnandjoea koedonüj inda^ amoeilh 
ioda^ ansoeH sakèiè^ djoeÜ; hij wil alleen voor 
zooveel zijn paard verkoopen, hij wil er niet 
hot minst van afdoen; malang ta^ boeliSh di- 
toela'-, moedjot'fi ia^ boeUïh diraUh ongeluk 
kan men niet afwenden en geluk niet naar 
zich toehalen. 

^_SJy toeloeii* I weerga; ovonbeolJ; dat- 
geen, waarmede ieta vergeleken wordt b.v. 
toeloefi^ kain ind<i^ lai de weerga van deze 
kain is er niet meer; rAanoWtXïfY^ verge! [jken 
met iets, dat als goed is aangenomen ; haioe- 
locÜ^ baandai beraadslagen, van gedachte 
wisselen, van elkander nagaan of men Juist 
gesproken heeft; Il ieder, elk; k<y baalè^ 
kawin djfi ara^ toeheit^ padoesi mambab barèh 
als men het groote huwelijksfeest viert brengt 
elke vrouw rijst mede; ioeloeü^ taga^ ieder 
mensch, ieder persoon. 

^yi tólnil makker, gezel, kameraad* 
oj^' toelah onheil, ongeluk als gevolg van 
een verkeerde handeling; manoe/aA ongeluk 
aanbrengen; een ongelukkigon invloed uit- 
oefenen van heilige voorwerpen; A;a/oc/aAan 
door ongeluk getroffen zijn. 

^ toemO kleedorluis; dad^ toemö geringe 
verhevenheid naar *t midden, zoodat daar als 
*t ware een rib of lijn gevormd wordt evenals 
bij een kris; sagadang ioemii een uitdrukking 
om te vernederen b.v. sagadang toemij ang 
dèn ijalié^ zoo groot als een luis bon jo in 
mijn oogca. 



,-A^y 



toemi* hiel. 



\j>^yi toemoelh (zelden) tatoemoéih met 
het voorste gedeelte b.v. met het aangezicht 
op don grond gevallen ; manoemoeihkan zoo 
doen vallen. 



108 



ury 



vJÜPjJ' 



^_ƒ^y toeiïiili (zelden) Bpijzon in 't vet 
geatoofd. 

jpLey lof^man^ I manoeniang bang zjjn om 
te doen, tegen iets opzien, niet aandurven ; 
b.r. hamht^ indw- manoemntig hadjatan dalam 
rimbÖik bonniotbangjOm indetluistoruiBdoor 
oen bosch to gaan; 11* stampen. - III* treeft. 

iK^yi toomah* manoetnah verdenken, be- 
tichten. 

^jTj tooan heer, moeBter, gebieder; nan 
di partoean wie als gebieder erkend wordt 
(in goschr.) ; manoeaukan bIb heer of gebieder 
erkennen (in geschr.) ; - toean aanspreekwoord 
van jongeren tegenover ouderen, minderen 
tegenover meerderen, van de vrouw tegenover 
haar man; tegenover oen onbekende, die al 
wat op leel'tijd is. De MinangL gebruiken dit 
vaak onder elkander, zelfs koeli*B doen dit; - 
toean adi^j- uitgesproken als toenadi^t^ oudere 
broeder; toean adi* uitgesproken als toenadi do 
oudste zwager. - toeankoe geestehjko titel 
voor hoofden van godsdienst-onderwiJB; ook 
wel aan laraahoofden en vromOf bejaarde lie- 
den gegeven. 

,j«Jy tofiuèh knop, bot; batoenèh knop- 
pen of botten hebben ; ook van vrouwen dio, 
na jaren nog geen moeder zijnde, eindelijk 
oen kind krijgen; -ook van zaken, dio nog 
niet geheol afgehandeld maartoeh bijna reods 
vergoten zijn, weer opgerakeld worden. 

cj^' ioenang toenangan verloofde; ma- 
noenatiffkan verloven mot iemand; manoe- 
nangi als verloofde aannemen ; salocüng bapi- 
toenang een tooverfluit, waarvan de tonen 
iemands hart betooveren ; piloeroe bapitoenang 
een betoovordo kogel, dio altijd raakt. 

04^* toena»^ gedwee^ mak, kalm, stil; ^Ö 
lah kitïi balaït^ tarÜ angin lat toenam komt, 
laten wij gaan varen nu de wind is gaan lig- 
gen; Aïè' Bangih koeaHi toend^ (eerBto regol 
van een pantoen) A\'ë Bangis heeft een kalme 
riviermonding. 

^ iociiaui lont 

^g^yi toeiiai I manoenai op een zachte, 
vriendelijke manior afvragen, onderzoeken, 



[ uitvisschen ; manoenai ana^- gadih een maaga 
afvragen, of zij wil trouwen met do^en of 
ganon aangewezen persoon ; 

II tahi^ toenai de gevraagde koopsom; con- 
tante betaling. 

rjj'tOBah geluk, voorspoed; batoeah geluk 
met zioh brengen, in zich hebben, aanbren- 
gen gewoonlijk aan den bezitter van zulk een 
voorworp on ook onheil aanbrengend aan an- 
deren; togen ramp beveiligende; door geen 
ramp getroffen kunnen worden;- monoea^Aan 
gelukkig, voorspoedig maken; monoeaA-ïJoeaA 
iets doen dat alleen volgens eigen gedachte 
gelukkig is, maar dat niot deugt; tocah an- 
djiëng iilakÖ koedü wat geluk is van den hond 
is ongeluk van hot paard; waarmede men te 
kennen geeft, dat het wel good ia als de vrouw 
de mindere van den man is, maar niet goed 
als do man onder don pantotfel van zijn vrouw 
Kit; - toeah sayadang bocki»- iilaktt sayadang 
goenoeüng fig. hot geluk of do voorspoed kan 
niet togen het ongeluk opwegen; b.v. van 
apelerfi, die wel geld winnen doch gewan- 
trouwd en geminacht worden; malandjonti- 
toeahnfj o( toeah aampai kalangi^ omtrent zijn 
geluk of voorspoed algemeen bekend zijn. 

-tfyj" toehoei droog, uit-, opgedroogd ; toe- 
hoeü rakoeiingan een droge keel b.v. van hot 
sproken; baioehoeH aVf ItoeÜ fig. H helpt niet; 
H ia den moriaan gewassen ; kataehoeitran ge- 
brek hebbend aan iets, b.v. katoehocfiran pttih 
geen geld moer hebben; katoehoei/ran ptkiSran 
geen doorzicht, verstand hebben. 

vji^' loolioea'" manoehoeai- met een lans 
of werpschicht werpen ; matigatja^ toehoetV- 
parang den oorlog ondernemen, beginnen, 
aandurven ; manoehoeft^kan lambiëng kaaama^ 
een lans in *t struikgewas werpen fig. uitga- 
ven doen, die tot niets deugen ; het gold in 
*t water gooien ; manoehoe^ kawan sairiëng 
ntanggoetiti^ng dalam lipatan oen lans werpen 
naar hem, die als vriend mot ons ia en knip- 
pen in de vouwen fig. misbruik maken van 
het vertrouwen, dat goede vrienden in ons 
stellen ; - loehoeiU- tahan (zie takan). 



o^y^ 



109 



I 



^^jj tOOhan de Hoor, God. 
t^* local naam van een mosjo, waarmede 
de padiaron afgoanoden worden ; manoeai op 
dio wijze oogsten; ook met de handon dat 
werk doen ; ÏDOOgBten, inzamelen, ophalen b.v. 
Tan geld. 

+ j^' l^ja M^a een groote hoeveelheid; 
tnaniSjakaH in groote hooveollioid neerleggen, 
uitstorten; batiüja-tiija bij groote hoeveelhe- 
don; ditiSjana makarty hakadjti, batèndjoe enz. 
Teel eten, hard werken, hevig vechten, voor 
welk laatste ook alleen bal^ja, 

uLj iiijon^ manbjonghijgieten vooral van 
een vloeistof; hatbjong door bijgieten Ter- 
meerderd; manbjongkan iets bijgieten; manh^ 
joptgi bij iets gieten; tbjonyi lah sakkh lat 
djü oï?, manjih amè^ doo er nog wat water 
bü, 't is te zoet 

OMvJ' topjrt* batoeja^-tofja^ moentjoe^ng 
prattelen, brommen sooals oude menschen b.v. 
doen (zie %'a). 

lü tah voor antah; ik weet niet. 

j^- tdh (xie tö). 

jij' tèh (zie atèh). 

oLfi' tahadi (zelden) (zie tadi). 

oUj tittdó (in geschr.) (zie inda^). 

OLLü tiarap (on tiarb^) voorover liggend 
(alleen van personen). 

^Uj tiag6 handel, koopwaar. 

^Sl*^ tiagail handel, koopwaar. 

,»--ó' tibó aankomen, verschijnen, gebeu- 
ren; kb^ ba^ itoe tMttÜ als dat het geval is; 
libönö lanai loean nangkü na^ mantjampa^kan 
h0mb6 het ware geval is (hot ware van do 
ttak is), dat die mijnheer mij wil wegjagen; 
mtühö op 't zelfde oogenblik geschiedende; 
mlihö hambö di roemah pas was ik thuis ; vta^ 
miht^kan doen aankomen, enz. katib<lkin krij- 
gwiy overvallen worden b.r. katibijan panju' 
ki^ ; door pjjn of ziekte overvallen worden ; - 
tihÜ di porotii- dikampihkan tibfi di mnto dt* 
pi^ifngkan komt H bij den buik, dezen intrek- 
ken ï komt het bij de oogon, deze dichtknij- 
pea; fig. onrechtvaardig of partijdig zijn, 
het familie of vrienden betreft; de 




oogen sluiten voor het kwaad, dat bloedver- 
wanten of vrienden bedrijven. 

.aJLj téha bah%a in wanorde, verspreid uit 
elkander liggen, hangen, enz. ; manvbakan 
werpende verspreiden; verspreid of in wan- 
orde neerwerpen. 

s:^,* ji.V titi* maniiii' kloppen, hameren, 
timmeren; platkloppen, uitkloppen van meta- 
talen; ook slaan van kindoren; toekang amèh 
maniti^ amèh katjintjin de goudsmid hamert 
of smeedt hei goud tot ringen; intensiteit 
aanduidend b.v. manitU- makan veel, met 
graagte eten. 

(jmaju* titih manitih over een balk, plank, 
enz. loopen, ten einde aan den overkant te 
komen; b.v. over een water of over de balken 
bij het bouwen ran oen huis; ^//t'Aa» brug; 
passage of overloop in bedoelden zin; tUihan 
atë een bamboezen waterleiding; mamlmeè^ 
tUihan barakot'tV- fig. een kui! graven, strik- 
ken spannen voor iemand; lamah barai^ 
paniai baiitih fig. misbruik maken van eens 
anders minderheid of ongelukkige omstandig- 
heden ; zich als voornaam persoon minder 
heusche handelingen permiteeren tegenover 
minderen; batitihan a'ïë bapblongatt asb^ een 
leiding voor 't water en een opening voor 
den rook hebben ; fig. er personen op nnhou- 
don, die ons buitenkansjes bezorgen ; b.v. door 
wiens toedoen men oen cadeautje krijgtj als 
men voor anderen iets gedaan heeft. 

oUaj titló» I druppel, punt, stip ; /<7»<fr 
3al/rÜ het water, dat uit den mond loopt, bij 
't zien van iets, dat men graag lust; water- 
tanden; /f'/fV^ f/l moHoeï^ een woord, een ge- 
zegde \ aatiti^^ mandjadi laof^t^f mkapa matt' 
djadi hoemi een druppel wordt zee, een bal 
wordt wereld fig. van zaken, die nut of voor- 
deel kunnen geven ; het weinige, dat men er 
van meeneemt of leert, kan van groot nut 
worden ;-^'^!V'. ba'- hoedjan hiftggb ba^ Inngau 
vallen als regen, zioh neerzetten als de reiger 
fig. als uit den hemel gevallen ; ^Vij^^ cfiïam 
poeitng tirih dipnli^ (zie barang sado tiiié^ di 
iampoe/ing) 'f laoei^ tapanggang djadi harU^ aU 



' 



no 



satitih- mamadami fig. do zoo is vorbrand on 
kool gowordon ou een druppel water is pe- 
noeg om to blasaclion fig, in H diepste leed, 
de grootAto beslommerin/^on zitten on door 
oon klein voorval al zijn leed en kommor ver- 
geten zijn; - iah btp- kaiiti^i- minjoi^ kidoeüng 
aw^/ oigcnaardigo uitdrukking voor: wat ziet 
ge or V rooi ijk of opgeruimd uitI-mari('6*(ï*Aan 
parèntah fig. bevelen, gelasten. 

II maniiuii' kloppen, plat kloppen van mo- 
talon. 

Q J - t dl»' tètè*- manHèi- met iets echerp» op 
eon voorwerp slaan, om het te breken b.v. zoo 
als mon de nirtt {soert) uit de klappers kry^t; 
lï* kloppen, plat nitkloppen van metalen (zie 

\AAJ' iilah (in goschr. on padató*8 bevel); 
gezegde van den vorst, 

\!i*!j tMMi* I urine, vooral van binderen ; 
II* ttianèlèh afanijden, toppen van kleine tak- 
ken; III kleine kinderen in een doek op don 
rug dragon. 

^,J4j* tété* (zio tkèh I). 

<jLs^ tidjji** (zie pidja^), 

tl^Axj tidft* (zie incfoi). 

.Jk--*_j tidoeai liggen (in deze beteekenis 
moer dan in die van slapen)^ manidoeü gaan 
liggen, b.v. van onwillige paarden ; zich neer- 
vleien; het hoofd er bij neerleggen, het opge- 
ven ; manidoeffkan doen liggen ; wegens iets 
gaan liggen b.v, manidoeükan sakt^ kapaU 
wegens hoofdpijn gaan liggen ; batidoeükan 
in slaap gebracht, ter ruste gelegd zijn ; ma* 
ngatidoeiiri op iets liggen, beslapen; 6a Jta//- 
docün (ook wel hatidoeürt) beslapen zijn ; 
kalidoefiran ligplaats, slaapplaats; panidoed 
iemand die veel houdt van liggen; slaapkop; 
tutidoed gedwongen zijn to liggen; lidoen 
hajam (meer lalln^ hajam) telkens wakker 
worden; tidoed manilantanff op den rug lig- 
gen ; - ana^ toe dahocloe tnalawan bakèh hamhTt, 
kini awa^ nÜ Iah manidoefl dat kind was vroo- 
)r weerbarstig tegen mij, doch thans volg- 
zaam; tidoed lalö^ makan kanjang gaan lig- 
gen on (terstond) slapen en eten tot men zat 



ih; Hg. in luilokkerluud zijn, oon lui levontjo 
hobboD;nieta doen dan slapen on otun, iidoeÜ 
sakalb^ barasian zoodra mon is gaan liggen 
aan ^t droonion raken; aan iets zoo sterk don- 
kon, dat men er in deu elaap terstond van 
gaat droomen ; bw- kaloeang baii^^ tidoeU, bw- 
koetjiëng lapèk fiandjïi zooals do vleermuis zich 
in don slaap omkeert on do kat doet, dio in 
do avondachemorlng vrij rondloopt fig. gra- 
oieufl en vlug in de boweging zijn; ook van 
rocbtera ongomerkt, behendig van do antwoor- 
den van oon beschuldigde gebruik maken, om 
daarnaar andere vragen to doon ; hoi- koetjiëng 
tidoeü di bantai zooals do kat op het geslacht 
ligt üg. met den neus in de boter gevallen ; 
manidoeUkan di tampè'^ tï<ï socrang-soerang 
fig. zijn modomonaoben weten te behandelen ; 
ieder geven, wat hem toekomt; sabanta sa^ 
kalang-hodoe salapi^^ sakatidofMran fig. in in- 
nige toegenegenheid mot olkander omgaan. 

^ téja (zio télé of iérèh). 

U*._ö tirih druipen, lekken; bapa^ iirih 
stiefvader; an(p- iirih stiefkind ;;Kirfoe^ ^iri'A 
lig. fiapnit; dama iirih een soort snijwerk of 
patroon; iaboeüng iirih fig. de koffie is o\i\diba- 
wak lantjoeHng nan iirih 't ia nog beneden *t 
aan den man brengen van lekke voorwerpen; 
fig. 't is zeer laag of gemeen. 

^^' tére** (voor iari^ê^). 



5rH 
nadoen. 



iiroo maniroe nabootsen, namaken, 
., naapen ; tiroean namaaksel; voor- 
beeld ; bestek ; paniroe wie gewoon is na te 
apen. 

Lju tiriiu naam van een aardmanuetje ; 
een spook. 

Ti^' térèh I wanstaltig, smakeloos, idio- 
terigj indo^ katoean térèh zich dwaas of idio- 
terig voordoen of kleeden ; batvrèh-tér^h onzin 
praten; II blijken geven, kenteekenen vortoo- 
nen b.r. ana^ ki^ kt'i batérèh kaijadit^ asa laï 
di adja dat kind geeft blijken verstandig te 
zullen worden, als het maar onderwezen wordt. 

J«Aj tii'Hi gekleurde rand of uitknipsel 
aan gordijnen; gordijn. 

oLm^aj tlsiö* (op hoofdpl.) stoppen. 



(^NaJ 



111 



» 



I 

I 



* 



r 



«Ij tian^ (in pantoena en verhalen) most, 
pilaar;-/m»^ sambilan vorm yan huizenbouw 
D 1. drie stolen in de breedte en drie lu du 
diepte; iiang dotHbalih idem met vier iu de 
breedte en drio in de diepte; tiattij ianam oen 
woning, waarvan de steilüu uiot op stoenen 
geplaatst, doch in den grond geplant zijn; - 
tiang pandjang (aie pitoenggoeü)» 

^ tioeftn^de beo, 

O'.w.Vi' tènga* gedachteloos, voreuft. 

s^J^ImP tèngü» (op hoofdpl.) manèngh^ kij- 
ken naar iets. 

L il .É 'i tingau knoopnaald van bamboe of 
hoorn. 

Qi-jr.ï tió* ieder, elk; tihs- hari, iib^-tib^ 
hart, ffatib'' hari, satih^tib^ hari dageiyke, el- 
ken dag; manib^* tellen, een voor een noe- 
men ; partiapan (in geschr.) adel, aanzienlij- 
kon; allen, dio er zyn een voor een in *t 
bijzonder; $amhah hambo bukèh paraliapan 
pomghotloe ik breng myn groet aan ieder dor 
paiighueloe*fl in 't bijzonder. 

sJujMJ' tioei* manioev' maken, aanmaken 
van vuur; djv saboei^ iioei^ api met droge 
klapporboat maakt men Tuur aan. 

\jisüJ tipa* aan den kont van, on in dien 
EÏn: beurt b.v. tipas^ di hamb^ bakatu H is aan 
mij om te sproken; tipa^ di sta padja toe aan 
wien behoort dat kind, van wien ia dat kind ; 
ambië^lah nan tipoi- di ang neom uw aandeel 
of wat U toekomt; haiipa^ Upa- om de beurt; 
watipa^ eendrachtig. 

\Ji^'i \ I t^*pÓ* veelal met lipoe gebruikt 
{Upo€ tépb^), bedriegclijko praatjes; vleicrijon. 

s,ïi*g l 'i t^pè* bakatépè^ als een kook op 
TeracfaiUondo plaatsen vastkleven; b.v. van 
Dftkt» selfttandigheden, die opgedroogd zijn ; 
Tan sweeren, die door *t otteren aan elkander 
sgn gaan zitten, enz. tjiri^ kabau bakaUp^^ 
di kain awa^ de karbauwendrck kleeft bjj 
klonten op je kain. 

jJLO' tipoe bedrog, misleiding; man ipoc 
bedriegen, misleiden; tipoc dajit bedrog en 
•treken tipoe téph^ swendelen, door bedriege- 
lyko praatjes beetnomen, opliohten. 



\JiXS ti^*' kreupel, trekbeenend; manier 
wijze van toopen, als men den voet bezeerd 
heeft - tabali di bantihig tih een kreupele 
koe gekoeht hebben fig. bekocht zijn, een 
slechten koop gedaan hebben. 

^4j- téè** (zie tM^). 

jS^f>J tika (zelden) mat; tika sandiaman 
een soort vnn fraai gevlochten matjes ;«iowy/- 
Ui'hkan tika (lapir^-) de mat verwiseelon d.i. 
truuwen met de zuster van zijn vurige vrouw; 
II* Tan ronde lichamen : aan één zijde afgeplat. 

^^y*^J^ tikoeÜi (zelden) muis, rat. 

•iÜÏXJLi' tékongl raelaatsch, melaatschheid; 
battkong-tékong iemand aan H lijf hangen; 
voortdurend in iemands nabijheid blijven ;b.T. 
afuf^ toe na^ baiékoiig-fékong djo apa^ «ö sa- 
mièhg dat kind wil maar altijd bij ziju vader 
zyn ; II* een maat. 

oïXaj' tikoeïi* een soort van bikkelspel ; - 
II ook een dobbelspel met centen, waarbij de 
een centen iu de gesloten hand houdt en do 
andere raden moet, hooveel er in zjjn (?, H.}. 

üi!X4J* tèkè» manèkè*- mot de knokken 
tikken. 

^Cu' tikaill manikam met iets puntige sto- 
ken; panikam wie steekt; werktuig om to 
stoken. 

'^-JLaJi tikai batikai versohillend, tegen- 
strijdig, niet voor elkander paseend ; ^a^'Arai 
samiüng boenji sasi awa^ H ïs heelemaal ver- 
schillend van elkander, wat uw getuigen ver- 
tellen; loebang djÜ toengga^ djaocüh batikai 
dat gat en die paal passen in 't geheel niet 
voor elkander; ttida^ tikai di dèn het ïh mijn 
schuld niet; ik heb het niet veranderd; mum- 
patikaikan doen Tersohillen, b.v. op een an- 
deren tijd stellen ; £(/an samti sahari toe baalè^ 
patikaikan ga^- doeij hari geef niet op dien- 
zelfden dog feest, stel het twee dagen later 
of vroeger. 

tiiSUj tigO drie; (zie b.y. toedjocHh)', ma- 
nigJi hari ^tdoodonfocst vieren op den derden 
dag na hot overlijden van iemand;- hiervoor 
ook gebruikt manigari; hilang pandjahif- di^ 
tigari dJ5 kabau (zie tigart). 




112 



Oi^' 



t^ga^ (ook tégah)f téga^ dama (sie 
iaga^ dama), 

«^iijÜ^longchineeacho papieren lantaren. 

«^Lij tèlèng scbcef, hoHoud; roemah toe 
lab tèlèng banai, èlb^ ditoepang dat hnis staat 
zeer scheef, bot zou goed zijn bet te statten; 
tèlèng of tatèlèng taga^ 6g. niet vast meer 
fitoun *, op laag water zijn \ bijna bankroet. 

II manèlèng kijken, bezien; iHhiglah roe- 
mah toe lah na^roenloeüh kjjk dat huis oeua, 
het staat op invallen; tèlèng banailah èl^^ èUi^, 
kh'- kadibali djoeo koedo toe kijk goed uit de 
oogon, als go dut paard toch wilt koopon. 

tili<S* I manilii^^ overwegen, over 



iets nadenken, in aanmerking nemen; mant* 
li^i- sa.ti do getuigen nagaan; nagaan of de 
getuigen goed zijn; ditili^^ wat betreft. Il* 
voor tjali^ zion, aanschouwen. 

Jlü tilnill* matras. - bultzak. 

^JLaj tilnil I oen soort bikkelspel; II een 
zoetwaterviscb. - (elders tilam), 

tilLj téloh zekere klanken verkeerd of 
gebrekkig uitspreken, zooals b.v. oen Chinees 
doot, dio luti voor nVi zegt. 

f ^- télé (zio iérèh). 

Vr 

MJ tinioeft (zelden) Oosten; bongkèh ^'- 
moed hot aanbreken van den dageraad ; hck^ 
bintang timoeü zocr schoon. 

«^' tinian^ I manimang op de handen 
wiogelon; opgooien zondor los te laten, zooals 
men b.v. kleine kinderen doot; ba^ ditimang 
awai viandangakan njanjin'ó ik word gevoelig 
aangedaan, als ik naar zijn singen luister; 
alom baranat lak ditimang er is nog goen 
kind en er wordt al op do handen gowiegeld; 



de huid verkoopen voor men den beer 
schoten heeft. 

II naam van een schelpdier. 

^4^' tiniah lood, limah poetivh tin. 

^^ t ;. *' téiiié manémé zachtjes met de 
vlakke hand slaan; liefkozen op die wijze. 

^ J^ t ;, " tëniè* manémè^ belappen, lappen 
op iets zetten; balêmè^ bolapt; batémè^-témè^ 
vol lappenj^^awAn^t lap; mampatJmè^kan oeni- 
ge lappen aan elkander zetten, rostantjes bij- 
eenvoegen; botje by botje doen. - II* (zie 
témé), 

^^ iiSin dalam tian in zwangerschap zijn ; 
padoetn hamhii dalam tian mijn vrouw is zwan- 
ger; ma.'io hambo badjalan ana^ harnbö daUtm 
tiatij kini lah tahoe badjalan toen ik op reis 
ging, waa mijn kind nog niet geboren (in den 
buik van de moeder) en nu kan het al loopen. 

k^aLj t^^nong gevlochten doos voor 't op- 
borgen van een en ander. 

oULj téua*^ doodstil, onbewegelijk, ook 
van voorwerpen zoo snel draaien, dat zij schij- 
nen stil te staan ;^<f»a^ lèh Aro^cid onbewegelijk 
to paard zitten. 

_^jLJ tiné geduld, laat maar; 'tzg zoo; tin'ó 
lah naf- jïj poelang het zij zoo of laat maar, 
laat hem maar naar huis gaan ; ook na^ linii' 
lah b.v. na^ tinolah noi-jo laUn- padja nantoen 
het kind wil slapen, laat het maar; (kan iinS 
ook verkorting zijn van hatinja?) (plaatselijk 
zegt men ook tinjijlah on tiolah). 

'Ï-A.*.V téno* manênhi- mikkon, richten, 
zich toeleggen om iets heel goed te doen b.v. 
manMn^ manjoerè^ zijn beat doen om fraai to 
schrjjvon. 



s 



Dj. 



^*,-jL--> (Ijab^* I (in goschr.) mandjabès 
aanvatten, bohandolen, uitoefenen djabatan 
werk, bezigheid (zelden); II het vet van de 
civetkat 



sJl^L> (Ijaba^ een van biezen gevlochten 
kistjo. 

njU> <yabah mandjabah ton toon stollen, 
ontblooten, uitpakken, uitstallen; fig. vertel- 



wb- 



tbjL:>L> 



US 



n 



I 

* 



len, hetgeen ons is toevertrouwd; er mede te 
koop loopen; badjahah ten toon gesteld, uitge- 
pakt, ens. badjabah'djahah op velerlei plaat- 
sen uitgepakt^ neergezet;- rocndiSngan batin 
djan di djabak geheimen mogen niet verklapt 
worden; padoesi nan toen didjahahnv aamihig 
dcdi&ti^ die vroaw loopt zoo maar mei bloote 
borsten. 

jul:> <Uatoeah vallen; strekking, bedoe- 
ling; bankroet; kama djatoefihno kat^ toe? 
wat is de bedoeling van dat gezegde ? (i/a- 
tonlh hadoeto dat komt op leugens neer ; lah 
djatotilh a\ca^nti hij ia bankroet ; (ook) hij is 
ontslagen om de eene of andere minder gun- 
stige reden; djatoeüh kèk nan ^/è^ naar hot 
goede overhellen ; op den goeden weg komen ; 
djatoeAh kati deernis hebben met; getroffen 
zjjn ; djaioeiik kat^h naar boven vallen fig. ge* 
lakkig worden, in goede omsiandigheden ko- 
men; /röc saroepu itoe djoe^ kalakoean ana^ 
oerang toe, djaioefih katèh djoeli j<& isoefl^ als 
bet gedrag van dat kind altijd zoo blijft, zal 
hei later gelukkig worden ; pandai djaioe<ih 
handig In 't vallen; fig. zich zelf beschuldi- 
g«o, eigen fouten aangeven, vóórdat er on- 
deraoek naar gedaan wordt, ten einde straf 
te ontloopen ; ba^- boenji tjoehada^ djatoetih 
(lie boenji); moembang djatoefth, kalap^ dja~ 
toeüh de jonge klapper valt zoowel als de oude 
fig- jongen sterven zoowel als ouden; oerang 
panggamang mati djatoeilh zij, die vreesachtig 
van aard zijn vallen dood; fig. zij, die huiverig 
aïjn, om iets te zeggen of te doen, komen ge- 
woonlijk slecht af; djatoefih toi- ragTt hadjoe* 
ioêéi- vallen zonder naar boneden getrokken 
te sijn fig. hulp krijgen, zonder dat er om 
gevraagd is; wat men graag wilde weten ver^ 
nonen hebben, zonder dat men er naar vroeg ; 
MOM düijóeloedi indai djatoffih nan pandjotloeü^ 
tasirampang wat men naar henedon trekt valt 
Biet en bet werktuig daarvoor blijft hangen 
(tmaeben de takken); fig. groote winst zoe- 
ken, doch in plaats ze te krijgen, zijn kapitaal 
er ook nog b|j inschieten ; - mandjatoeitk zich 
laten vallen; mandjat^dhkan laten vallen, 




vellen b.v. een vonnis; tnandjafoe/fhkan pa- 
rèntah bevolen uitvaardigen; pandjatoedhkan 
hetgeen dient om iemand te doen vallen, in 
H net te krijgen, enz, - djoeloeü^djoeloeit^ 
pandjatoeükkan uitvisschen, uitvragen, om 
iemand in H net te krijgen. 

^■L> tyati I een boomsoort; II echt, zui- 
ver, oorspronkelijk; sadjatö^djati of sidjat^t' 
djati naam van het bovennatuurlijke goud, 
dat in het bezit was van do oude Minangka- 
bausche vorsten; en waarvan men vertelt, dat 
het reeds in den vorm van allerlei versierselen 
gevonden werd. 

^:>U>- (^jadja vore, groeve, rij ; mandjadja 
voren maken ; sadjadja op dén rij, in ëén vore; 
mandjadjakan voorttrokken, voortslepen, doen 
voorttrekkon b.v. oerang mandjadjakan djatri 
men laat de koe (den ploeg) trekken ; djawi 
mandjadjakan badja^-de koe trekt den ploeg; 
kb^ inda^ amoefih rang maliUng toe dibaoy dja- 
djak^n samüênglah als die dief niet goed- 
schiks mee wil, sleep hem dan maar voort; - 
didjadjano makan^ baièndjoe^ enz. hy eet veel, 
vecht hevig, enz. 

Oi^i^<Uacya* indruk van den voot,spoor; 
mandjadja^ betreden, ergens komen; inda^ 
djadja^ mandjadja^ niet bij elkander komen; 
gebrouilleerd zijn ; badjadja^^ met het beneden- 
einde aanraken b.v. van hangondo voorwer- 
pen ; aboefls^ djadja^-djadjat- bahoe (meer gebr, 
tjatjah'tjatjah bahoe) haar, dat tot op de schou- 
ders hangt; tadjadja^ toevallig ergens geko- 
men zijn ; sadjadja^ van dezelfdo soort of elkan- 
ders geiyken zijn ; kadjadja^an een plaats, die 
in alle richtingen bezochtj afgeloopen is; ba- 
djadja^ ba^ bakiif^ sporen achterlaton, zooals 
een snip (eon der zoogenaamde tandli djahh 
in de Mal. oondang-), do kontookenen achter- 
laten, dat men oen boosdoener is; ook: er zijn 
duidelijke bewyzen, dat er misdaad geploegd 
is; inda^ badjadja- di ianah fig zeer vlug zijn; 
een gemakkelijk leventje leiden; inda^ badja* 
djai- di tanah koed^i nan toen dipaijoen& het 
paard raakt don grond niet (loopt zeer snel), 
omdat hij het aanzet; kh^- kaji^ dèn inda^ d^n 




114 



^^ 



o^L> 



hadjadja^ di tanah dv als ik rijk was, zou ik 
er altijd aüjn gemak Tan nemen; mantjahari 
djadja^ dalam aï^ het oamogel^ke wiilen, 
nutteloos werk doen; inda^ didjadja^ pitih 
nooit geld hebben; salamo awa^ siko inda^ 
sahali djoeo didjadja^ pitih zoo lang ik hier 
ben, heb ik nog nooit geld bezeten; maki' 
langkan djadja^ ba^ karimau fig, Tan boos- 
doeners: het anderen onmogelijk maken be- 
wijzen Toor gedaan kwaad te krijgen; - djO' 
dja^ karoeith het spoor (n.l. het water, dat 
daarin staat) is troebel ; fig. het Troegere of 
Torledene was niet Teel bijzonders, b.r. ba^a 
sagadoeit^ nan toen banai si Anoe, ba<f^ dja- 
dja^nÜ karoeilh djoeö haroe hoo kan N.N. zoo 
trotsch zijn, zijn Torleden, zijn afkomst is im- 
mers niet Teel zaaks; tadjadja^ katanah topt fig. 
in goeden haren aangekomen zijn; uit moeie- 
Igke omstandigheden in betere gekomen zijn, 

L:>1:> djatyuu mandjadjau betroden, er* 
gens komen, gaan zien, beginnen of onderne- 
men (gewoonlijk te Tergeefs); la)% sad^nö to" 
djadjau di si-Anoe karadj^ itidas^ nan djadi 
N.N. heeft al Tan alles ondernomen, maar 
niets is hem gelukt; d^f- lah lamÜ hambij di 
sikó, lah tadjadjau kampoeitng lad^nö wijl ik 
reeds lang hier ben, bob ik alle kampoengs al 
bezocht; sadjadjau wordt somtijds voor sa* 
djadja gebruikt. 

£j:>'lj> (yaf^jo* afkeer, Terachting; ntan' 
djadjhi- afkeer hebben, Terachting gevoelen; 
mandjadjb^kan veraohtiog doen krijgen, ver- 
achting inboezemen; mandjadjb^i met ver- 
achting vermld zijn voor iets, iets verachten ; 
bakadjadjoi-an afkeer, verachting voor el- 
kander koesteren. 

a_i-L^ <lja<yah (in geachr.) mandjadjah 
rondreizen, bereizen; djadjahan plaats of oord, 
waar men om handelsbelangen heen reist. 

fU=>^ ^jai^ai zeer fijn van katoen, zijde, 
lichaamsdeelen, enz.; dun, afgesleten; djan 
dipakai lai badjoe toe lah djadjai, trek dat 
baadje niet meer aan, 't is reeds afgesleten ; 
tasingkb^ dadü nan djadjai de welgOTormde 
borst kwam te voorschijn. 



«oL> tyadani een gordel, in vroeger tijd 
door do hoofden gedragen; - de buikplaat 



ervan. 



\:>\j>- iljadó I tusschenpoos; pauze; inda^ 
boeliif^ djado geen uitstel kunnen lijden ; ind€t^ 
bakadjadoan zonder ophouden; sadja^ bari- 
soeiU tjak^ sampai kini, inda^ bakadjadöan 
hoedjan sedert van morgen tot nu toe houdt 
hot niet op met regenen. II (zie djaro II). 

_.,>U>> (^adi worden, ontstaan, gel>eureii, 
gelukken, doorgaan ; good, ja, in orde, het zij 
zoo (waarTOor ook djadi lah) ; baolah k<^ poe" 
lang breng dit naar huis! djadi goodi - pai- 
lah kitö dj& dèn ! ga mee met me 1 djadi goed ! 
tnandjadi worden, zijn; malam mandjadi radj^ 
siang mandjadi loeda^ in de duisternis is het 
een Torst en bij daglicht een slaaf (raadsel, 
waarvan de oplossing is: kaars of lamplicht);- 
hadjadi doorgaan, gelukken; inda^ badjadi 
djoea hali kami de koop en verkoop gaat tus- 
schen ons niet door; sia badjadi ang in den 
zin van : wie is uw vader ; badjadt-djadi druk ; 
b.v. hadjadi-djadi bakaradjo druk in de weer 
zijn ; mandjadikan scheppen, voortbrengen, 
aanstellen, benoemen ; kadjadian het ontstane, 
hot gowordone; bakudjadian aan weerskanten 
gelukken, van beide zijden goedgevonden zijn; 
kt^' sakiioe artd ok^o^ ang na^ mambali inda^ 
bakadjadian kit<& als ge *t maar voor zooveel 
wilt koopen, gaat de koop tusschen ons niet 
door; pandjadikan schepper, de persoon, die 
doet ontstaan ; middel of werktuig om iets tot 
stand te brengen; <:(;a<i«-f2;af2»an iemand, die 
na zijn dood, in een tijger verandert. 
!^L> «yadai (zie djadjai), 

.l>. «IjarO I een soort van drilboor; II op- 
gehouden met iets te doen ; afgeschrikt, om 
zekere roden niet meer willen doen; djarola?i 
{djadUah) hambö mandi tangah fuiri inda^ 
bahanti saki^ atca^ ik baad niet meer op den 
middag, wijl ik voortdurend ongesteld ben ; 
in djari^ oM^* ijzeren naald, gebruikt bij de 
idjoek of ilalang-dakbedekking (v. II.). 

OjL> tyarè* strik, strop; djarè^ aamatÖ 
lieveling, oogappel; djarè^ aloeih fijn over- 



u 



V5^ 



115 



te itreolc, listig bedrog; sadjarè^ikan C*6n 
boBJe risschen, aan elkander gerogon^ man- 
djarèi- met een Btrik vangen ; mandjarèi- an^in 
(*ie mandjariëng angm)\ tadjarher in geloo- 
pon zijn, de dupe geworden, een koopje ge- 
snapt hebben; non di ftaii kambÖ itidas^ hanM 
OÊMMÜh mambali kain, itoe moengkÖ hamb^ 
fcayfl aapoéioeèh rotpiah samiHg ^ amoeüh j'Ó^ 
tadjari^ aw<x^ mijn idee was niet om die kain 
to koopen, daarom bood ik hem er maar tien 
lalden roor ; hij gaf ze er Toor en ik liep er 
dus in; tadjarè^ <i;a»<7^<? roet de achterpoot 
in den strik zitten (men kon er dus nog mee 
wegloopen) wordt b.T. van iemand gezegd, 
die onder goede borgen geld leent; (van dese 
borgen zegt men tadjarh lihiè' met den hals 
in don strik zitten). 

II tj^ iljaraiit^ I wijd uiteen; ijl; Iob van 
preefsel, zelden, schaarsoh, raoeielijk ; dja- 
'rang dapl^ kain nan sarüman toe zulk een 
kain ia zeldzaam te krijgen; fan^/j^Ofvtc rap^^ 

Ë randjong djarang (zie tanggoed^) \ toengkoe 
n tig6 sadjarangan onafscheidelijk aan ei- 
nder verbonden, bij elkander behoorende 
(zooali de steenen, die in een driehoek ge- 
plaatst worden, om er op te koken). 

n linke als ploegterm en ook door de pa- 
datievoerders gebezigd. 

4 JL> «^arocauf? I mandjaroeüfig nithol- 
nitboron, uitgraven; fig. op bedriegolijke 
ryze zich, ten koste van anderen, beroordoe- 
djaroeitng tanah nan t^ten kb^ maambit^ 
»^£ graaf die aarde nit, als ge zand haalt; 
faroe^nglah oerang toe no^ kahea pitihnö 
iht hem wat geld af ie zetten b.v. door 
mooi praten ; enz. 
^K II naam van oen plant (v. H.). 
^^ 'fj^^ «ynri^^iif? I net; djariHg hanjom 
of pairi^ treknot ; djarirng dawai* troliowork, 
gétLSyfnandjarihtg met een net visachen ; man' 
djarü'mg angin (zie angin), II oen boomsoort, 
waarvan de stinkende vruchten gegeten wor- 

ijh^ 4i*l'*>* 1 tuBschenroimti}, afstand; 
mmndjara^ sich verwijderen, zich afzonderen ; 



badjara^ met tuasohenrnimte ; II naam van 
^en plant, waarvan de vruchten een purgoo- 
rende olie opleveren. 

^jL> djaroeii*^ de jonge uitspruitseU van 
den soerianboom, als geneesmiddel en als toe- 
BpjJB gebruikt; moetah djaroeü^ hevig braken. 

(V^ ^araDi mandjaram neerstrijken van 
vogels; met uitgestrekte armen voorover naar 
beneden vallen; opdoemen van groote voor- 
werpen vooral ; mandjaram tjandönü kapa er 
doemde iets op, dat op een schip geleek. 

qA^ djarail zie djad</ oi djarö 11'^ dja~ 
ranlah hambÖ mahhif^ madaty sansai badan 
awas^ ik heb een afschrik van het opium roo- 
ken gekregen, mijn lichaam leed er onder; - 
kalakati mandje^ paran^ sabaloen mati saba' 
ïo^n djaran (zie paran)^ de kalakati (een in- 
sect) klimt naar den zolder, zoolang het niet 
dood is, verveelt het hem niet of laat hij het 
niet na; fig. zoolang men nog geen gevoelige 
straf of een groot ongeluk gekregen heeft, 
telkens weer kwaad doen. 

..j jb> <yaroen naald, wijzer van oen uur- 
werk of kompas (in geschr. en op hoofdpl.) ; 
het toeken, dat goud op den toetsteen achter- 
laat, en waardoor het gehalte bepaald wordt; 
djaroen bara amèk toe hoe groot is het ge- 
halte van dat goud P manr2yaro(?nJtan toetsen. 

s.L> 4ljara1i mandjarah stillotjes of op 
verraderlijke wijze ergens komen b.v. om te 
plunderen, een huis in brand to steken enz. 

a.L> djariéh vermoeid, vermoeidheid, af- 
gemat, afgematheid, zorg; - sakii- djariëh 
doodziek; panjaki^ djarith aamboratigheid, 
aethma; mandjarU^hkan vermoeid maken; 
zorg, moeite, inspanning geven; mampadja- 
ri^hkan zich zorg of moeite voor iets geven; 
padjariëhan vrucht van den arl>eid ; f^yariVA 
lantang boelii'h zich moeite geven, om ieta te 
verdienen of te verkrijgen; oêbèt- djari^ pa- 
larai damam gonoosmiddel voor do vermoeid- 
heid en middel voor de koorta, fig. troetolnaom 
voor kinderen. 

^L:> lUari vinger, toon; djari manih 
ringvinger; aikJ^ djari pink; djari malang 



116 



cr 




middelvinger} djari amboen of djari amoen 
oaam van een waterplant; djari angau do 
kalmuöwortel ; sarimoe djari een struik met 
welriekende bladeren; djari awè^ vetpuUtje; 
djari'djari een gouden of zilveren versiersel 
aan de hand ; de spaken van een wiel ; sadjari 
een vingerbroedte; inda^ sadjari pantjali^an 
i-ai fig. ik zie niet de minste uitkomst meer; 
ik weet er mij niet meer uit te helpen. 

(^t-L=- (^11^18 een schotel, gebruikt om het 
goudhoudend zand in stroomend water uit te 
wasechen (v. H.). 

^j*.L:^ djasö verdienste, verdienatelgk werk; 
badjasti waarde, verdienste hebben. 

sij*iL>» cIji^Dg^* huid, vel; djang^ sale- 
rant/ opperhuid; makan djangh- doodarm; 
taba djangè^ ongevoelig; kampte djangè.!-* de 
buik; tahan djangh naam van oen toovorfor- 
mulo om onkwetsbaar to maken; - tingga 
djanghi^ pamaloei^ loelang fig. zeer mager, uit- 
geteerd zijn; djangè^ liè^ koerang panggang 
evenals een taaie huid, die to weinig geroos- 
terd is; fig. van perBonen, alleon door dwang 
tot plicht te brengen; zich lijdelijk verzetten; 
sar'Óman djangè^ kalalawa zoo ala de huid van 
ueu vleermuis, d. 1. ruim, zokkcrig van de 
huid, zooals bij oude lieden. 

ft£L:> (tjiingiing het suizen van de ooron ; het 
gloeien ervan b.v. als mou er oen klap op krijgt. 

u^L> djanga^ I untuuhtig van vrouwen; 
II vtandjauya^ de ooren opsteken b.v. van den 
butfel of het paard als zij iets vreemds hoo- 
ren of zien. 

UicL> djaneroeft* mandjungoens- zijn be- 
langstelling komen toonen; komen bijwonen 
en zien ; rami banai halè^ di pasa kapatang 
hamb^ mandjangoeü^ kakian het feest op de 
markt gisteren was zeer druk, ik ben er heen 
geweest. 

^^ycl^ ^angran I een verbod aanduidend ; 
doe bet niet, ge moet niet, laat staan, enz. 
djangan bat itoe katÖ poeti do prinses moei 
niet zoo spreken; II* voor dangan = met. 

^£L> «Ijailgau* zie djangoeUh» 

&.cl:>> C^AUgah* zie djangoeüh. 



xcL> iljangoeflh mandjangoeüh mefc uit- 
gerektcn hals ergens naar kijken ; mandja- 
ngoeülah kabawah na^ tampa^ steek je hoofd 
naar buiten, opdat ge kunt zien. 

J^b> djangrai* lachebek. 

c;*^l-> (lja-|)Oei*' mandjapoet^ halen; man- 
djapoei^-djapoeii te gemoet gaan, afhalen^ in- 
halen, mandjapoeU-djapoeii- kaiÜ een of ander 
gezegde uitlokken; mandjapoei^i eon echtge- 
noot nemen voor zijn doohtor, zuster of andore 
bloedverwante; mandjapoei^ dansanoi- naam 
van eon plechtigheid, waarbij de weduwnaar 
door zijn familieleden uit do woning zijner 
gestorven eohtgenooto wordt afgehaald; - b€P- 
kaetjiéng tnandjapoei^ api zooals een kat, die 
vuur haalt fig. zich slecht van zijn boodschap 
kwijten; van geen terugkomen weton, als men 
om een boodflchap is uitgezonden. 

iwsL> (Ijapaug (zio djipang). 

^L> iljukoeu struttuhoofd, adamsappel. 

^L;> (\jagO wakker zijn, opstaan; djagh- 
djagS wacht; badjag^-djagft dag on naoht feest 
viorea; alles voor oen feest in orde brongou; 
mandjagiikan wakker maken, wekken; man- 
djagoi waken, bewaken, oppassen, behartigen ; 
(oQrang) pandjag^i waker, wachter. 

tj^L> djaglö* (zie djagië^). 

^-3L:> t^agang taai, hard van vleesch; 
stijf Tan oen lijk, van een visch, die pas uit 
het water komt. 

iJTLis- «yagoeaug turkaehe tarwe ; mandja- 
goeüng uitkomen, groot worden van pokken ; 
gigih mandjagotfing de tanden komen uit; ka- 
ioemhoefihanlah mandjagoefing do pokkon be- 
ginneu al te zwellen ; - djagoeëng-djagofflngan 
hei vleesch achter de laatste onderkiezon; go- 
zwollonheid van het tandvloesch; oemoeA sa- 
tahoan djagocfing darah satampoeit^ pinang 
zoo oud als een djagoeng en zooveel bloed als 
er gaat in de kelk van een pinang fig. nog 
jong ün onbodrovcn zijn. 

ob'L*- <yagiè* tadjagiëi- broodmager, uit- 
gotoord; lamo «aWttiÖt si Anoe lak tadjagÜ^ 
tampon di hambij N.N. is lang ziek geweest, 
hij is uitgeteerd zie ik. 



J>^^ 



üjb^ 



117 



I 



I 



J^L> <\jngii koopwaar; djaga moed^ voor- 
namelijk handel in vruchten of andere zaken, 
die aan spoedig boderf onderhevig zijn; di o 
koopwaren aelve; dJaga karèh handel in wa- 
ren, die lang bewaard kunnen worden ; die 
koopwaren zelve; djaga masa^ handel in eet- 
en drinkwaren; eet- en drinkwaren; djaga of 
djaga taf- oesoi- fig« als gemeene uitdrukking 
voor vrouwelijk achaamdeel; djaga-djayalan 
allerlei koopwaren ; mandjaga fig. arm maken 
b.r. mandjaga atra^- tnadat tiangkö dit schui- 
ven heeft mij arm gemaakt; mandjaga wafö 
kijken naar iets, waarmee men niet noodig 
hoeft; boi-a didjaga djoeii matö, makan sa- 
mihuflah waarom kijk je toch zoo overal heen, 
oei maarl badjaga handelen; hadjaija patai 
hampij fig. praatjes vertollon ; - tadjaga awof- 
diparoti^ fig. ik bon arm geworden door 
smallen. 

^L>><yagail walgen van iets djagan aw(v- 
malie- hangkai boesoeU^ ik walg, als ik een 
stinkend lijk zie. 

^LjL^ (\jagai* vroeg, vroegtijdig ; rf/aï/a/ 
hanai aww- ang djagïi go zijt zeer vroeg op- 
geataan. 

*^^ .1 ?L-> <yagè*^ volgroeid, tot vollen 
waadoin gekomen ;- «at^/a^^ volmaakt^ go- 
beel goed; inda^^ sadjagh ongesteld^ ge- 
brekkig. 

JL^ 4jald werpnet; mandjalT) met eon 
werpnet visscbon; djaliü-djalÖ netwerk^ haak 
of borduurwerk met afhangende balletjes aan 
tMdgordijnon. 

Jl^ djalu mandjala voortkrnipen, langs 
iets kruipen, voortrankeu ; <i;a{oe'fï t^/u/a uit- 
geput van vermoeienis ;(/;a/{2-dJa^a-t fig. overal 
heen loopen, om hulp te vragen; o«^i c(;a2a 

naem van een kmipplant 

.» 

ƒ l> iljaloeU I aadjaloeü de benaming voor 
eoD zekere hoeveelheid tabak, bestaande uit 
•en pak draden op en naast elkander gelegd, 
wearom die tabak ook wel thnbakau djalocd 
genoemd wordt; tadjalotfi moentjoeitng zich 
voorby praten, gedachteloos iets zeggen. 

II* naam van een vaartuig. 



ij'o». djalailg: I in 't wild, in den natuur- 
lijken staat lovende ; zedeloos (deze betoekenis 
op hoofdpl.); rnandjalang richten, doen toe- 
komen aan personen, die men boven zich acht; 
naar iemand heengaan, bezoeken brengen; - 
inhalen, afhalen (zelden); soer?^- nangkü da^ 
tang rnandjalang kakanda deze brief is ge- 
richt aan mijn ouderen broeder; nagari manÜ 
nuH didjalang welke streek hebt go bezocht; 
badjalangan wederzijds bezoeken bij elkander 
afleggen; pandjalangan het doel, waarmede 
de reden, waarom men iemand een bezoek 
brengt ; pandjalangan hambii bakèh angkoe 
iülah mintas- idjin na^^ badjalan de reden, 
waarom ik bij U kom is om U verlof te vra- 
gen op reis te gaan ; rnandjalang kaudang^ 
een formaliteit, waarbij de vrouwelijke blood- 
vorwanten van den jonggetrouwden man, eeni- 
gen tijd na het huwelijk het een en andor 
brengen naar het huis zijner vrouw; mandja* 
lang pasaharan* een formaliteit, waarbij de 
echtgenoot de vrouwelijke familieleden zijnor 
vrouw, bij het einde der poeaaa onthaalt; 
rnandjalang tangah hari van 10-12 uur (voor- 
middag); maiK/^a/anf? iangah malam van 10-12 
uur (*8 avonds) ; rnandjalang siang van 3-6 uur 
in deu morgen ;- Jl*»^ dak?.^himbau mahimhauj 
kö^ djaocëh djalang rnandjalang 't U de ge- 
woonte om, als men dicht bg elkander woont, 
elkander uit te noodigen on, als men ver van 
elkander woont, bezoeken te wisselen (dit 
laatste gewoonlyk gepaard met het meebren- 
gen van een geschenk). 

II vloeibaar; rnandjalang tot don vloeiba- 
ren ataat overgaan b.v. van atyf geworden 
klapperolie; mündjalangkan vloeibaar maken* 

oi-^t^ djala»' een donkergekleurde vecht- 
haan met gelen snavel on gele pooten; ham- 
hülah djala'- banal di nagari nangkó* ik sta 
in deze streek bekend als do bonte hond. 

^^ djalan weg, pad, reis; de gang van 
iets; reden, oorzaak; a djalannT* moengkó ang 
kanai Hoekoen wat is de reden, dat go straf 
gekregen hebt? - djalan bapa^ worden de 
zoons van twee vroawonj die mot denzelfden 



118 



cy' 



ü^ 



I 



man getrouwd zijn, genoemd ten opzichte van 
de kleinkinderen van oen dezer vrouwen; die 
kleinkinderen hecton ton opsiclite van die 
zoons djalan ano^; de kiDderon van den eenen 
zoon heeteu djalan dansana^ ten opzichte 
van die des anderen. Heeft een dor vrouwen 
dochters, dan zijn de kinderen ran deze doch- 
tera djalan karnana^an van den zoon der an- 
dere Trouw en deze zoon heet djalan mama^ 
van hen; - djalan nini^^ heet hij ten opzichte 
van de achterkleinkinderen van een der vrou- 
wen; - djalan hiai zijn de dochters van een 
der vrouwen ten opzichte van de kleinkinde- 
ren der andere en djalan toet ten opzichte van 
de ftchterldeinkiuderon; - djalan hoetang dat- 
geen, wat als wederdienst gedaan moet wor- 
den of wat men, volgens de adat, als vergel- 
ding verplicht is te doen : fcd* amoeöh angkoe 
viampasalamji hamhfi pitih saratoefh roepiak 
sadany hambö sasa^^ nangküj djalan hoetatiglah 
di hambö mamboeè^kan angkoe loemboedng f 
als angkoe mij honderd gulden wil loenen, 
neem ik op mij voor angkoe een rijfltschunr 
te maken; moengk'6 hamb6 balikan si Intan 
laoeiii- dè^ awa^ nö mahanta paboeköan bakèh 
hambó djalan hoetang di hambü toemah ik 
koop voor Intan wat vleesoh, omdat zij mij in 
do poeasa het een en ander gebracht heeft, 
dat 18 mijn plicht; - parambah djalan voor- 
hoede, verkenner; voorganger, hij, die de zaak 
het eerst op touw zet of den eersten stoot er 
aan geeh-^ djalan rajt iitthan hatoe fig. de ge- 
wone gang van zaken, de gebroikelijko weg;- 
hadjalan gaan, op weg zijn; Hg. sterven: lah 
badjalan oerang nan aakp- de zieke is al ge- 
storven; aka badjalan goed doordenken, zijn 
verstand laten werken; badjalan pandjang 
ver heengaan; voor oonigen tijd zijn gelioorte- 
grond verlaten; badjalan^djalan uitgaan zon- 
der bepaald doel; wal gaan loepen; sadjalan 
een stel b,v, kop on schotel; twoo bij elkaar 
behoorende lampen enz. ; inandjalankan in 
beweging brengen, rondbrengen, ophelderen ; 
djalafikatilah kotdö toe wat tadjoca breng dat 
paard rond, updat het verkocht kunne wor- 



den; kbf- io ba^ itoe djalankanlah sakali lai 
tm^ pitjajö hambö als het zoo ia, faeldor het 
dan nog eens op, opdat ik hot vertrouwen kan ; 
mandjalani begaan; mampadjalankan laten 
loopen, in beweging brengen ; kadjalan aan 
den weg werken; rapè^rapèt^ isiang kadjalan 
Jan en alleman werkt morgen aan den weg ; 
kadjalanan beloopen zijn, fig. bekend zijn, 
geweten worden; akanö lah kadjalanan di 
hambö z^n streken ken ik a^'^padjalanan reis, 
gaans; dw^ hart padjalauan twee dagen gaans; 
sapadjalan bevriend zijn ; sairihig batoeka 
djalan fig. (zie toeka) ; kasi^h bapa^ sapan- 
djang djalan kasiHh ana^ sapandjang pang- 
galan de liefde van een vader is lankmoediger 
dan die van een kind; ba^ si'poeloei^ di lapi 
djalan zooats het gaat met de kleefrijst aan 
den kant van den weg {daarvan neemt elk 
voorbijganger zooal oen korreltje af) doelende 
op vrouwen, die druk door mannen bezocht 
worden; tagantoeftng di (2/aton blijven steken, 
niet verder kunnen ; soeroeii- di djalan iets op- 
geven, wat men begonnen is; van oen plan 
terugkomen; pasa djalan dè^ batoeroei^- de 
weg is kaal, omdat er gedurig over geloopen 
wordt; fig. gewoonte is een tweede natuur; 
badjalan sarantau mahadöt- poelang terwijl 
men een heel eind weggaat, naar zijn woning 
terugblikken fig. niet vergeten om te over- 
wegen of de nieuwe omstandigheden, waarin 
men zich begeven wil, boter zijn dan de oude 
b.v. of do voordeelen aan een nieuwe betrek- 
king, dio men krijgen kan, meer zijn dan van 
die, welke men heeft; - kb^ badjalan paliha- 
rijkan kaki aU men op weg gaat voor de voeten 
zorgen fig. als men iets onderneemt, is het van 
groot belang steeds te denkon aan de wyso, 
waarop men dit doet; badjalan sampai ka- 
wat^h balaïH aampai kapoelau fig. tot een goed 
einde brengen; geheel volbrengen; - lahië 
hnpadjalanan bafin bamakanan klaarblijkelijk 
heeft men een bedoeling, maar welke is nog 
niet bekend ; b.v. van personen, die van iemand 
hulp noodig hebben en hem nu eerst een ca- 
deautje geven, om hem gunstig te stemmen; 



I 

i 
i 



a^> 

aka mandjalanij oentofng manjoedahi het Ter- 
stand bedenkt hoe iets wezen zal of kan, di>cb 
bet lot baalist dit. 

^u?- 4^jalill mandjalin y\echten\badjalin 
gevlochten; aku hadjali» - djalin Teniuftig, 
scherpzinnig, uitgeslapen; pandjalin gevloch- 
ten rand^ zooals aan mnttcn. 

x]l> 4jtti^'h duidelijk, helder^ klaar, zui- 
ver; djaUh hanai di atca^ harimau makan 
kahau ik zag duidelijk, dat de tijger een buffel 
opat; badJaièh'dJaUh iets nauwkeurig beban- 
dolon; mandjalkhkan ophelderen, duidelijk 
vaak-on'^mandjaÜhi nog eens duidelijk maken, 
nog eens nagaan, narekenen enz. djaUhilah 
^iontji toedjan basalisiëh baikii tel hot geld nog 
eens na, opdat er straks geen verschil zij; 
kadjah^lan opheldering, duidelijkheid; zuiver- 
heid van stolfen. 

J^JL> ^jaliii sadjatai oen zeer kleine boe- 
veelheid^ vooral van tabak; ja<//a/{i/ iitnbakau 
oen draadje tabak. 

' <JL> tyolè* badjaU^ aka vernuftig, vin- 
diogr^k ; badjalh aka oeranfj tnambocè^ tali 
ka%ei^ de telegraaf te maken, was zeer ver* 
nuflig. 

^^L^ 4jaiiiO(^ii de te drogen gelogde of 
godroogdc padi; marnakan djamocü een feest- 
maal houden, gewoonlijk van do eerste padi, 
die geoogst is; taawpai djamctd^ takaka dja' 
WÊO0iS of totrotn djamotö ongeveer 9 uur 's mor- 
gens; mandjaTnoré aan de /onnewarnite bloot- 
stellen; te drogen leggen; op de te drogen 
gelegde padi passen; fig. ten toon spreiden 
Tan rgkdom, kundigheden, enz. badjamoed 
neb koeateren in de zon; lang wachten in de 
buitenlucht b.v. op het erf voor de woning 
van iemand ; lak hadjamoéü atcas- diloea ka* 
ran^ di ai Anoe^ inda'- j^j datcng ik heb buiten 
langen tijd op N^. staan wachten, doch hij 
kwam niet; - sadang panèh didjatnóéë. banai 
terwijl het een warme dag is, veel laten dro- 
gen; fig. van verkwistende personen, roeke- 
loos uitgeven, als zij over geld te beschikken 
hebben; ba^ djamotü tangah tigo Hart üg. *i 
faoüengewoon erg; inda^ mamasUtkan dja- 



03b. 



119 



moeü van het weer: niet drogen; fig. van 
iemaud, die wel wat doch niet voldoende kon- 
nis heeft. 

ft^L:> t^araaUjBT dun on los van weefsel ; 
versleten; sadjamang een oogenblik; katï^ 
kaiö djamang oppervlakkig in *t spreken. 

^L> djainoo onthaal, gast; mandjamoe 
onthalen; pandjamoe gastheer, de benoodigd- 
hedon bij een onthaal ;^arrc/;amocun gastmaal : 
- mandjamoe Haii oerang iemand genoegen 
doen; voldoen aan iemands wenschen, 

x«l:^ lyaniah djamah-djamah gewoonlijk 
in verbinding met hidoel^i zoo laug ik leef; 
indai- di djamah uoo\i\sadJQ^ tjakÜ ang hamhTt 
tagah tagn^ iangah djttian^ kiniiah dilandonü 
dipadati; djamah-djamah Hidoci- djan ang 
paboe?^ djoeö daar straks heb ik je al verbo- 
den om in 't midden van den weg te staan ; 
nu ben je overreden door oen padati ; doe 't 
nu van je loven niet meer; djatnah'djamah hi» 
doeii- aloen hamh^ tnaliê^ nan sagandjié toe ik 
heb nog nooit in mijn leven zoo iets vreemds 
gexien; inda^di djamah nan baië^ sakalt djoeÖ 
ik heb nog nooit in mijn leven iets goeds ge- 
had; indoi- di djamah makan madai hambÜ 
ik heb nog nooit opinm gebruikt. 

&JoL>- (yaiuuouk* naam van een goudge- 
wicht (V. R.). 

^^-L^ i^a'an (zie djangan I). 
^b- iljniiö* (zie djattpi). 
«JL:>- <yanaiiK I de doheidsrechter bij ha^ 
nengovoohten; feostcomnüssaris. 

U (ook schrijfwijze en uitspraak voor iiy^), 
^L:>> <\janoeii naam van een boozon geest 
(V. H.). 

jüb» (Uaiiab djoeloeü djanah stokebrand. 
|l> <ljaO Java. 

V^L-> iljawati antwoord ; tnandjaicab ant- 
woorden; sadjawab het eens xijn, dezelfde 
meening toegedaan zijn; pandjauah wat ala 
antwoord dient; badjawab'djaicaban elkander 
voet bij stuk geven. 

Ojb" 4jawè* mattdjawè^ ontvangen, aan- 
nemen; inandjawh- poesakii erven; maftdjawè^ 
aié wat«r nemen, om de lichaamsdoelen vó^r 




120 



t^jl^ 



het gebod te reinigen 5 thlbng djawh ana^ 
narigko help mij dat kind aannemen ; hadjawè^ 
aalam elkander do hand goTon; sandji^ ha- 
djawh dju malam de schemering werd door 
den nacht vervangen (eigenlijk ontvangen). 

+ .jL> i^awa verbijstordj in de war, djawa^ 
djawa onzin praten, ijlen. 

5yL:>iljaoeiili ver, afstond; mandjaoedhkan 
verwijderen, ver wegbrengen ; tnandjaoeühi 
zich van iets verwijderen b,v. hamhÜ man- 
djaoeiihi nagari hamb'ó ik verwijder raij van 
mijn negorij; hadjaoeüKan ver in de familie 
van elkander zijn ; hakadjaoedhan ver van 
elkander zijn, fig. het oneens zijn; djaoeüh 
panggang dan' apt het branden is ver van het 
vuur; fig. kant noch wal raken; er nog vor af 
zijn b«v, bij 't geven van antwoorden; bij bie- 
den, bij gissen of raden naar iets ; kb^ sakitoe 
ang na^ mambali djaoeüh panggang darl apt 
laTj als go *t voor zooveel wilt koopen, dan 
zijn we er nog ver van af, n.l. van den prijs, 
waarvoor ik 't geven vfi\\ djaoeitk koehoeting 
dai'i Agam (in dezelfde beteokenis); djaopüh 
hati bedroefd, mistroostig; djaoefihlah malin 
spottendorwijze gebruikt, om het onmogelijke 
of een weigering aan te duiden, overeenko- 
mende met: dat denk jo maar; hambö mitUai- 
idjin sahoelan na^ pat kaPadatig ik vraag 
een maand verlof om naar Padang te gaan; 
djaofithlah malin t dat denk je maar! (ge krijgt 
geen verlof); htlang di maVt» djaoedh di hati 
uit het oog, uit het hart; djaoefih padjalanan 
hanjai^ nan hasoeöj lamii hidoetJ- hanja^ nan 
diraaai als men ver heen reist, ontmoet men 
veel; en als men lang leeft, ondervindt men 
veel; dikvnjls gebezigd, om iemand tot ge- 
duld aan te manen; djaoeMh boelié'h dttoen- 
djo€(t^kan hampihig hoeliéh dikakh^-kan ver 
zynde kan het aangewezen, dichtbij zijnde 
kan hot in de handen genomon worden 6g. do 
kenteekonon of bewijzen zijn dnidelijk genoeg 
er voor; b.v. dat er misdaad gepleegd is of 
dat iemand een slecht mensch is ; djaoeëh ha* 
hambataHy hampihig hatoenggotan {baiarié^ 
kan) als iemand de negorij verlaat, zonder 



zijn schulden te betalen, dan wordt de schuld 
op zijn familieleden verhaald, doch is hij aan- 
wezig dan logt men beslag op zyn goederen ; - 
mandjaoedhi tagah Allah zich ver honden van 
't geen God verbiedt, d, i. geen zonde doen. 

i^^-jL^. djawi I koe; Il d jam-d jaw't iLBAm 
van een ficus. 

c;Afl'b> djahè* slecht, boosaardig ; oerang 
djahèi slechtaard, boosdoener. 

c>^>L:> djahi'^ mandjahi^ naaien; hadjakii- 
genaaid; pandjahi^ naald; tjUUjin pandjaht^ 
vingerhoed; djahi^an wat genaaid is; pan- 
djahii^an naaisel; mampadjahii^kan aan elkan- 
der vast naaien; man^ja6iV£ nioerah mandfahi^ 
sari-i- fig. 't is gemakkelijk tweespalt te stich- 
ten, maar moeielijk om weer te verzoenen; 
hadjahii- hati in zorg, moeiolijkheden verkee- 
ren; hati inda^ loeheih pandjahi^ *t hart of 
't gemoed is vol, overstelpt; laloe has-liang 
gandang kaloea ha^liavg pandjahi^- U gaat er 
door als door de opening van een gandang en 
komt er uit als uit die van een naald; fig. een 
hoog woord voeren, doch eigenlijk niet veel 
verstandigs vertellen; hoog opgeven van 't 
geon men doen zal, doch al heel weinig uit- 
voeren ; laloc pandjahi^ laloe koelindan als de 
naald er door gaat, dan gaat de draad er ook 
door; fig. als er maar eerst een begin ge- 
maakt is, dan valt het volgende niet moeie- 
lijk; wampöof/ocrti oefaug tjin^ pandjahiintLB\' 
den aan een Chinees verkoopon, fig. een slim 
mensch willen beetnemen of bedriegen. 

f^l:> djiihié nalatig zyn ; zijn plicht niet 
doen. 

^?^Ls.- djah^ een rond bakje, waarin men 
de jonge padiplantjes draagt bij hot uitzaaien; 
voorworpen van dien vorm: vlootje, kuipje, 
enz, 

t^£'L> «Uaïé (zie djahi^. 

w^L=» (\jaiyti zeggen, donken ; (ook in den 
I»tea en 2^^^ persoon) : djanjTi dht^ djanjYj ang 
otdfö dhiy djij ang ik zeg, gy zegt; ^anjÜ hij 
of zij zegt; djanfl dèn si Anoe oerang toe tjakÖ 
ik dacht, dat dio man van daar straks N.N. was. 

^yt:^v> djadjataii (somtijds in Mal. ver- 



iL3^\^ 



tiUc^ 



121 



len Yoorlcomende) voorwerp ran zorj^en; 
datgeon, waarmede TDen zich bij voorkeur 
beiïg houdt (men vindt ook njanjcUan). 

^JjL?^«" djadjaiuing: (zie djanang II). 
oL>y> (Uiinwya* of toelany djaradja^ 
rstribben. 
^p:>'^ ïljanwlji naam van een bloem. 
^y> «IJHraiiïrau* (zie djaringau), 
^L> djoeragan* gezagvoerder van een 
vaartuig. 
^1 lc^It^ djaraiiii de droge padJBtongela zon- 
der korrels er in; padistroo; hasafi^^ hadja- 
ramiy hapandam bapakoeboeürau om uit te 
drukken, dat iemand een inboorling van H 
land 18 (^a^d^ plaats van vroegere bebouwing, 
doch die daarna verlaten is; plaaU van af- 
komst); sasas^^ sadjarami van dozolfdo af- 
komst, tot dezelfde familie behoorende. 

Ojïj^ 'Uarawè* (gewoonlijk djari awpi- 
gesehreven en uitgesproken) (sie djari), 

uA^ü> 4Jaraho^ plat op don grond val- 
len, voorover vallen. 

o-^lj->- djaral* hadjarai^ ineengestren- 
geld; op allerlei wijzen door elkander loopen 
van lijnen; verward door elkander; katam 
^bod/arat^ etikdonker. 

^^ '^^l=> «Ijnroilgkang mandjarongkang op 
den mg liggen, met do armen on boenen 
^Hj^ooten) in do hoogte; tadjarongkang zoo go- 
vallen zijn. 

^'*!tiJt,\2>- f^arongkong (aio djarongkang), 
y^i» «Ijarongkoo (zie djarongkong), 
..^^MJi^ djaniiiibab voorover vallen. 
^«h^j> (ijarambill mandjaramhin ergons ^ 
Mrvallen,nGersmukkcn b.v. van slaperigheid 
of groote vermoeidheid ; Uidjaramhin neerge- 
nriAkt; mandjaramhin kan neersmakkon, neer- 
nHijUin vooral van groote voorwerpen; (//a- 
rambinkanlah kahau nan iotn kh^ kadidabi^h 
nuür dian bnffel neer, als hij geslacht moet 
worden. 

«j^ iljanang drakenbloed, de roodo verf- 
I a tof; mandjauang rood verven, 
^h jó^ ^ani^^h helder, klaar, rein; moekt^ 
^^/éitfiA Mn vriendelijk, oen opgcniimd gezicht; 




badjaniih'djani^ ongestoord , met kalmte , 
zonder door iets afgeleid to worden; AvV ynam' 
pakatHan parakarü èlbi- badjani^h-djani^h als 
wij zaken bespreken, is *t goed op ons gemak 
te Kijn; - djanii-h-djani^h aïé lioeii helder als 
het speeksel uit deu mond, (dikwijls goboeigd, 
om een sterkeren graad der handeling uit te 
drukken); djani^h-djanif-h aiï lioeil atcas- kali' 
tw-an ik heb een grooten honger; has-ikan of 
poejoe di aï€ djani^h zooals een visch in helder 
water fig. zooals een vischje in 't water; ka^ 
roeiih dipadjaniSh koesoei^ disalasaikan wat 
troebel is wordt zuiver gemaakt on wat in do 
war is in orde gemaakt fig. van personen, die 
twist gehad hebben of gebrouilleerd waren; 
't weer bijleggen, verzoenen. 

j^y>- djaro€4yoe naam van een plant. 

f^^,-!=4 j> (^jarddje* mandjarbdjh in vech- 
tende houding toeloopen; badjarbdjh op zulk 
een wijze op elkander toeloopen. 

tjijy?. rljaroengó^ mandjaroengh' voor 
over gevallen met hot aangezicht op den 
grond ; mandjaroengö^kan op die wijs voorover 
gooien; djaroengh^ djagtj vallen on woor op- 
staan, hals over kop* djaroengö^ djag^ awa^ 
lari dè^ takadjoei^ di api ik liep hals over kop 
weg verschrikt door don brand. 

0^5 j=> (Ijaroemè* mandjaroemè^ mot de 
naald stoppen. 

,j«^_^';^_> djaroemoeih mandjaroemoeih 
voorover op den grond vallen, zoodanig dat 
men nog een eind voortsohuift. 

^y> (^aringan (ook djari angau ge- 
schreven en uitgoBprokon) (zie djari). 

Liy> «yariau dwarslat van gespleten bam- 
boe in de lengte der woning on ter verbinding 
van do vloerlatten; tida^ di rasoeü^ mandjo' 
riau de dwarslatten niet op do onderleggers 
leggen (zij behooren er onder te worden aan- 
gebracht); *t is niet zooals hot zijn moet; het 
wijkt van den gewonen regel aC 

é)oL> ^angkO I tijd voor iets bestemd 
bepaalde tijd ; tijd, waarop iets verwacht wordt 
mandjangkÖ den tijd bepalen, vaststellen 
oekoeii djangkönÖ lak sampai zijn tijd is daar 

10 




122 



o;LjaL> 



*iXii> 



II djangk'6 timhakau* werlïtuig bestaando uit 
twee veerkrachtige bamboelatten, door ringen 
van rotan aan elkander gehouden en gebruikt, 
om er de te kerven hoeveelhoid tabak tuB- 
schon te klemmen (v. H.). 

ojbut:> lijingrknrooi'* verward van de ha- 
ren, touw, enz. door elkander gegroeid van 
taltken, wortels, enz.; verward in H spreken. 

c;OCji»>. (Ijoengkè* mandjoetigkèi- schuin 
naar boven stoken; doorslaan van een balans; 
op den rug liggende, de voeten op en neer 
laten gaan b.v. om op die wijze kleine kinde- 
ren te wiegelen; fig. zich brutaal voordoen, 
trotseeren; hasidjomxgkè^ wippen; ai djoeng- 
ki^ wipplank; bibië tadjoengkè^ naar boven 
omgekrulde of vooruitatokende lippen; tO' 
djoenykè^ hati uit zijn humour z\]x\\padoesi 
djoengkè^ een vrouw, die het gaarne met man- 
nen aanlegt, die manziek of hysterisch is; - 
djoengkè^ afia^- toe djan ;ö manangih wiegel 
dat kind (op bovenbedoelde wijze) wat op en 
neer, opdat het niet huile;- si Anoe nan toen 
djoengkèi- hanai indw- basantd^ kaionlj N.N. 
is zeer brutaal; hij zegt alles, wat hem voor 
den mond komt ; tnantjahari lantai tadjoengkè^ 
spijkers op laag water zooken; aira^n5 ta^ 
pandai manari^ dikatökan lantai nan ia^ 
djoengk?^^ hij kan niet daneen en zegt nu 
maar, dat de vloer wipt; (dikwijls gebruikt, 
waar eigen onhandigheid wordt toegeschre- 
ven aan het werktuig, dat men gebruikt), 

siiJÜk^- lyiiigkè** mandjingkè^ op de tee- 
non loepen; dt nan dalam hasisalamy di nan 
dangka hasidjingkh fig. rekening houden met 
de omstandigheden; b.v. de uitgaven naar de 
inkomsten regelen. 

^^t:> «yan^kié de achterste toon aan de 
pooten van dieren; uitwas; (gewoonlijk aan 
don duim). 

t<i>(yaiigkang dood (als grove uitdruk- 
king) omgekomen; mandjangkangkan van oen 
ziekte: voel sterfte veroorzaken ; djangkang- 
djangkang om een sterken graad van de hau- 
deling uit te drukken, b.v. djangkang^djang- 
kang balari zeer hard loopen ; - sabanjas-a ; 



kbpi ditanatn, ktnilah bih djangkang hoeveel 
kofHe er ook geplant is, ze is allemaal dood 
gegaan ; mas6 katoemboeHhan banja^ banai 
oerang djatigkang gedurende de pokziekte 
zijn er velen gestorven. 

ii-JÜïJ- iljoeiiitckaner mandjofngkang ora- 
vallon, achterovervallen; in zijn gansche lengte 
op don grond vallen; todjoengkang zoo geval- 
len zijn ; zoo liggen ; mandjoengkangkan omver 
werpen; djoengkang djoetigkatan of djoeng* 
kèi-an ongelijk van het onderste gedeelte eens 
voorwerp», waardoor het opwipt; waggelen; 
ongelijk en in verschillende richting door el- 
kander b.v, van de tanden ; - dioengkangkan' 
lah paga nan toen na^ laioe padati' gooi die 
schutting ten onderste boven, opdat de pa- 
dati's voorbij kunnen; djan tidoeü di katié toe 
kakinU djoengkang djoengkè^an ga niet in dat 
ledikant slapon, het waggelt. 

jijLi*^ i\joiigkoiig I (naast tjongkong) 
hurken ; djan ditjatjahkan ikoefi doedoeiU- 
mandjongkong samiënglah ga niet met je 
achterste op den grond zitten, hurk maar. - 
II* een schuitje, uit een uitgeholden boom- 
stam bestaande. 

J.XjL>- (\jaiigka span tusschen duim en 
vingers, vooral don middelsten; mandjangkai 
mot spannen meten ; djangka tocndjoeü^ span 
tusschen duim en w[jsvinger;(2/an^^a kaiing- 
kiing tusschen duim en pink ; djangka katoeA^ 
tot aan het eerste lid van den wijsvinger. 

L^i> (IJailgkau mandjangkau met uitge- 
strekte armen grijpen, reiken naar iets; naar 
zich toetrekken, halen; pat djangkau kalam 
hainh^ di roemah ga even mijn pon van huis 
halen ; pandjangkau werktxiig, waarmode naar 
iets gereikt of gegrepen wordt; 710 wd/apoci* 
nan djaoetlh^ pandjangkau nan hanipi?ng fig. 
do rechterhand van iomand; de persoon, die 
In alles van dienst is; pandjangkauan als 
maat, n.l. zoover mon reiken kan. 

AJuti=»(yoilgkah (met djoengkang gebruikt 
als versterking), - (ook in de boteekenin van 
djoengkang). 

»iS^^.:^i\iongkUl*k&m-,fnandji^ngkèh kam- 



^j*^ 



183 



I 



men, uitkammen; djonffk^kiah aboeti^kau ba* 
kapocloen samiiSny kam ju huur uit, H /Xi ge- 
heel in de war. 

s:i^JjL>' tyuncrgoei'' kinhaard; btp- djang- 
goet!- jwflang kadagoeü'- zqouIb de bnard op 
den kin terugkeert fig. bij elkander poflsoRj 
hij elkander bohooron; kb^ awc^hti potlang 
kèh padoesi nan tocn^ iïtluh badjanggoev- poe- 
lang kadagoeüf^ banai ano, ala hij met die vrouw 
trouwtj zou hij mot baar oon uitBtokond paar 
tonnen; djanggoei^ kambt^ng fig. voor iemand 
die een baard drangt, maar niet zijn dagoljjk- 
Bche go)>Gden doet; (dio baard komt hem vol- 
gens den Maloier daa nog niet too). 

n naam van oon padisoort (v. H.). 

oxiu^t^OllEïgi* lang, uitgerekt van som- 
mige Liobuamsdeulcn b.v. van den hals, hot 
bovenlijf^ de beenen. 

«iuu> «yoilgjiriini^ te hoog in vergelijking 
Tan bet grondvlak; hing en Bühraul vun pcr- 
■onon, letters, enz. djonggang hunai roemahkfij 
latcèh kwrang tinggi labiéh dat huis ia voet 
te boog, de broodto orvau is te gering en de 
hoogte te veel; sia nan manjaar ^^kT»? djong- 
ffong banai koeroeih toe. Wie hooft dat go- 
vchrevon; wat een houterige letters I 

3-XJu:>- djilUfi^jETA met het gewone of na- 
tuortijko niet overeenkomende; ongewoon, 
wanstaltig; onaungeuaam voor 't gehoor ot 
'l gedicht. 

^.xjL> «yanggi (in gesohr.) een fabol- 
aobtig dier, dat in de busschen leeft en hot 
bloed van mouBchen en dieren uitzuigt. 

^^fJc> djasA (op boofdpl.) inlandsch fiskaal. 
djikillau (iu goschr.) indieu, aU. 
ibU:> <ljilatang brandnetel; fig. stoke- 

^M^<UuludjaU mandjaladjau voortkrui- 
pen, langs den grond kruipon van planten. 

jk>^L>> (^aliU^ah de regelmatige draf van 
pttardeu; vlot, vloeiend vau bet t^prekeu. 

^Ji!>^L> lyalapa" geopend liggen van een 
bosk; van een mensoh mot armen en beenen 
inigMtrekt liggen ; mandjaiapa^kan uitstal- 
len, ten toon stellen^ te zien geven; badjala- 




pa^an open en hloot verspreid liggen; tadjo' 
lapui-tadjalapa^ zao duidelijk zjjn, dat er geen 
nadere toelichting noodig is; ba^a didjalaptv- 
kan sami^ng pitih di lapië^ waarom 10 dat geld 
zoo verspreid op dat raatje gelegd. 

oiïbL^ djalapOt^iX^ mandJalapoeU^ Op don 
achterste vallen. 

OL'ii^iL» djÜApa*^ = djalapa^. 
i,^&*JL^djsilftiiipai tnandjalampai in zeer 
vermoeido houding zitten of liggen, b.v, mot 
het hoofd achterover on do armen slap over 
do leuning van een stoel ; mandjalampaikan 
tangan de armon zoo laten liggen of hangen. 

jJ>yA^>- 4JaloedJoeft I een dwarslat of 
boom ter afsluiting, zooals in Btallon gebruikt 
worden; mundjaloedjoeft rijgen, met groote 
steken naaien; door do reten van iets heen- 
kruipen; mandjaloedjoetti parakarÜ een a»ak 
nauwkeurig onderzoeken. 

A:>JU>djalue(ijoeAh l (zie volgende); II* 
geluid van vallend of stroomend water. 

»i:>'iSj>- i\iii\bi]jb\l I rommelen van den 
i>uik, aU men b.v. honger heeft; II* H geluid 
bij braking, 

i ^o- (Ijuloeè* mandjalocèi- 't getuid ma- 
kon, dat aan het brakou vooraf gaat. 

^^c^^ djiloe^•' (zie vorige). 

ju5\Jl1:> djaliiljieh een alijmachtig vocht, 
uit den nous of mond komende; mandjali' 
djiïh het uitvloeien van dat vocht 

vJüuÜb». (Ijalèuga* mandjalènga^ vreemd, 
verwonderd up- of roudkykeu; A-rVa kö^^a diliè^ 
di nagari nangkÜ djan djalènga^^djalènga^i 
maioe awoi- wat ge in deze stad ook ziet, go 
moet niet zoo voortdurend rondgapeo, wout 
ik word er verlegen door. 

,JilAiX=> 4jaIépÓ'' mandjalépo^ wijze van 
zitten vooral van vrouwen, n.l. met de boenen 
onder bet lichaam naar denzelfden kant uit; 
fig. zich deemoedig voordoen; iadjalépb^ 0^ 
den achterste govalloa. 

»i^X=> djalépoh (zie vorige). 

^^JLJL:> <^alU6* mandjalilb^ mot bogoe- 
rige blikken naar iets kjjken. 

^y^t^ ^alió^ tnandjalib^ wulpsch, smach- 




124 



eft- 



I 



tond V ijken ran vrouwon naar mannen ; djalihs- 
dama kapadam oen blik, zooala do domar- 
koars, dio op bet punt ifi uit te gaan; üg. voor 
do smachtende blikken van oen scboono. 

^A»"> (Ijaillbö mandjanM mot uitgestrekte 
armen naar zicb toehalen*, reiken naar iets; 
sapandjamb<jan een lengte van de voeten tot 
do vingortoppon, alu luon do armen uitgestrokt 
naar boven houdt; sulah djanM maoeloeükan 
(zie salah ttiri^). 

^L.*^ i^anibataD brug. 

jJU_*4- (IjoembaliUig een kwelgeest of 
duivel, die ongesleldhüid veroorzaakt of zich 
aan dieverij scliuldig maaktj djoemhalang lapa 
do kwelduivel, die iemand overvalt, als bij 
zonder eten op weg gaat en dit aan andoren 
vertelt, 

c;^,**^ (Ijanibè** baard (gewoonlijk ronde 
baard). 

c>4*:> <Uaillboel* franje, kvrast. 

_A*> (\jaiuba gerecht, portie, hoeveelheid 
eten bestemd voor een zeker aantal pergonen, 
gewoonlijk voor 4 of 6; sadjamba tig, van 
denzülfdon stand; mam^jamba eten klaar zet- 
ten; fig, in gezelschap stilzwijgen j oerang 
mandjamba de persoon, die het eten klaar zot 
(waarbij hij niet gprekou mag); mandjambni 
plaats nemen rondom den diach; mahadb^i 
djamba soerang-soerangüg. ieder by zijn eigen 
werk blijven of zich met zijn eigen zaken be- 
moeien. 

jké^ <]jamboea I (zie djamboei^) boi- a 
sapandjang ikÓ hanai djamboefS kain kau 
waarom is de franje aau je kleed zoo erg 
long; II* üón of meer winkeltjes bij elkander. 

'iL^4^ djambAng"' (elders lambang) opge- 
krabd of omgewoeld van de aarde b.v, door 
hot trappelen van paarden; konteeken van 
gauw of morsig eten u.l. als het over- 
bLjjvonde eten hier en daar op het bord ver- 
spreid ligt; ba^a satjapè^ ikÖ ana»- kÜ mukan, 
lah djambang nai*i di pinggangn^ waarom eet 
dit kind zoo gauw, de rijst ligt op zijn bord 
verspreid; a nan ialoe aamalam nangk^ di 
laman djambang -i^ambang di nÖ tanak wat 



kan er van nacht over het erf geloopen heb- 
bGu, do grond is op verscheideuo plaatsen 
omgewoeld. 

**♦> ^joembang fraai, schoon van ge- 
stalte; moedig, dapper, Hink; ana^ sta toe 
djoembang banai roepün^^ koeli^nÖ poetiëh 
aboeüi- tiS pandjang wiens kind is dati* het is 
zeer schoon; zijn huid is blank on het heeft 
lange haren; - sambilan oerang mampatèn 
djoekan si Inlan inda^ iü dia-dia {di apö-di 
apïS) iSlah djoembang ana^ oerang tm negen 
personen vochten tegen N.N. en toch is hjj er 
ongeschonden afgekomen; hij is met reoht 
een dappere kerel. 

■j^^> djorabong"* mandjombongkan ie- 
mand in de hoogte steken; iemand naar den 
mond praten. 

s,j * .*4.> 4janiba'' een groote, donkerroode 
djamboe; rood ziju van toorn, schaamte of 
inspanning. 

^y^*^ <yainbau (zelden) privaat). 

^.M^ cyainboo naam van een vruchtboom ; 
do vrucht; bekende soorten zyu do djamboe 
aïë, djamboe kalihxg^ djamboe monjè^^ de poe» 
rawèh oi piatvèh, 

l.-x^^ djoeiiibai franjo, kwast; man- 



djoevibai als oen franje of kwast hangen. 

\f* * r> - (^ainbiah (zeldon) breode, kromme 
dolk. 

wui- iljoeina'at (ook c:aPU>') "ijdag; 
vereouigiug, byeenkomst; mandjocma'aikan 
veroenigen. 

wfl.t;> (^oenipé (zelden) badjoeniptt elkan- 
der tegenkomen; tegen elkander aan komen. 

oiJi«^ fljoülpa^ mandjompa'- sleigorou; 
badjompa^ vechten van paarden; fig. tegen 
elkander op willen; voor elkander niot onder 
willen doen; (vooral van aanzienlijken by hot 
geven van feesten}. 

^JUi:> cyailip] oen geneesmiddel, waaraan 
tooverkracht wordt tüogoschrevou. 

^jU4^ (Ijoemlah (op hfdpl.) som, geheel, 
totaal. 

^^-> <yan = djanga7i ; I djan lat dibali 
koedÜ toe hagono maha koop dat paard maar 



vi;/jU>' 



'èr^^ 



125 



I 



niet; het 18 te daur; tia^ djan opdat niet; 
djan lai laat Btaan, hoeveel te minder; dfan 
lai ringgit roepiah inda^ laat staan een rijks- 
daalder, zelfs oen gulden heb ik niet; II* met. 

ool-w> djinabat (zelden) mandi djinahat 
baden na het uitoefenen van den bi|slaap, 
(meor gebr. mandi djoenoei^), 

rfjU:?" djanawi (in yerhalen), pada»^ dja- 
nawi een tooverzwoard. 

^Ijü^ <yaut^oo (in pantoens) naam van 
een fubelachtigen vogol. 

tjA*^ (Jjanttt* een bamboezen koker, om 
de tanggoeli in te bcwaron. 

^A^ ^j^ntang I duidelijk, klaar, begrij- 
pelijk; djantang banai katü-katü si Anoe ma- 
noendjoeii'^kan élémoe nan toen N.N. ia zeer 
doidclijk als hij die weteniichap verklaart. 

II mandjantang kleverig, lijmerig zijn, juist 
Tan dikte b.v. van HtijfseL 

^JL^ (Ui^uioedilg het hart; dfantoeitng 
tangan do muis van de hand; djatUotting ba- 
tik de kuit; djantoeüng pisang de hartvor- 
mige, eetbare punt van de pisangbloem ; djan- 
totdng hati troetolnaam: lieveling; angoeih 
djantoeüng zeer boos ; meewarig, aangodaan ; 
apgt gevoelende; nan djantoeitngnii bet ware; 
dfltgeen waar hot op aankomt; Ara/iai ita^afó 
êfMUoêüng op de gevoelige plaats raken; m- 
d<^ hadjantoeüng schaamteloos, dom, onnoo- 
lel, onverschillig. 

^JfüJc^ 4JAlt^^^* ^^^V ^^^ duim en vinger; 
kleinigheid; taro djaniiH' om een kleinigheid 
•pe]en; di ntt djanli^y di awa^ ïah tjikotih 
▼oor hem U 't een kleinigheid, maar voor ons 
is 't van veel belang; mandjantitJ- knippen 
B«t dnjm en vinger. 

i_r"-*7- 4Jont4&* badfonta^ mei de boenen 
afhasgendo op do vensterbank zitten (in H 
oog van den M. zeer onbehoorlijk) ; basidjonta^ 
zich in die houding vertoonen. 

^JUr> <^autail mannetje inzonderheid van 
dieren on planton; (van personen als grove 
uitdrukking); dapper, flink, ferm. 

■jiyL> ^ifltail I een soort komijn ; II naam 
Taa een'padifloort (v. IL), 



djimtoe si djantot* krekel. 

^^ — ^ i^jtLuii mandjanti in trossen, plui- 
men en^. afhangen. 

X^^ 4J04^litai mandjoentai vrij afhan- 
gen ; doedoett^ hadjoentai zitten met los af- 
hangende heenQu^hayindtt hadjoentai gemoone 
benaming voor H mannelijk schaamdeel. 

■c-S^Uji* djftudjimia: ladder, trap; djandjang 
karang hardsteenen trap; de trappen ooner 
gerechtszaal; mowm^/f^j-iZ/aMrf/anf/feiram/ voor 
den rechter verschijnen ; pa^ djandjang iemand 
mot lange beenen ; hadjandjang 'djandjang één 
voor één geregeld achter elkander; met trap- 
pen b.v. van geknipt haar;io*?ro*-n naiës- djan- 
djang nit- en inloopen ; toepat djandjang een 
eekhorenaoort ; hadjandjang nai^i- batanggü 
toeroen Bg. volgens stand^ waardigheid, ouder- 
dom, enz. taambau dihimpi^ djandjang (zie 
ambau), 

kjSUj> 4J0ii(ljnilg mandjondjang steige- 
ren; badjondjang vechten van paarden. 

ftjs\x>- «yuondjoeiiug een stok of staak, 
waarlangs een klimplant wordt geleid; djoen- 
djovüng sirièh zulk een stok voor de sirih- 
plant; fig. hij, die aansprakelijk gesteld wordt 
voor de uitnoodigingen ; de persoon, in wien 
ook anderen worden uitgenoodigd ; djoen- 
djoéüng banieh de planten, o.a. galoendi en 
biitgkasiij die, onder het prevelen van een 
gebed, om de banish geplant worden, ten 
einde de rijst tot goheim/innigen steun te 
strekken; taboe djoendjoeüng oen hoog op- 
groeiend suikerriet; mandjoendjoeüng ^tixiion^ 
steunen; badjoendjoedng een stut of stoun, 
een echtgenoot hebbon ; ana^- dèn kabadjoen- 
djoedng mijn dochter zal gaan trouwen; 
djotndjoefingan naam voor den grondlegger 
der Moh. godsdienst; ba^ djocndjoeöng rna- 
nampoi- siriëh zooals de leiboom, die de betel- 
rank ziet; fig. *t is koren op zgn molen (v. H.). 
(Ijondjoiif? (zie djondjang), 
dJiiHljiOiig (zie hot volgende). 
djèudj^ug tmndjèndjèng met 
een of beide handen oplichten of dragou^J 
waarbij het voorwerp naar beneden hangt; 




126 



^y^ 



een Toorwerp dragen, dat aan een koord 
hangt j overbrieven, ovürvortollen* ; badjèu' 
djèngan* oververteld en daardoor aan elkeen 
hokendj - kató'kató dèn tjakü djan didjèn- 
djhig bakèh oerang toe. ge moot, wat ik je 
daar straks zcïde, niet aan dai monsch over- 
vertellen; haiali hocliïh diiri^ haiangkai hoe- 
lièh didjêndjèng (zie tali). 

j^_jSV_-L-:>- iljnudj! verbond, verbintenis, 
ovoreenkomat, belofte, bepaalde tijd, tormijn; 
djandji doeii taHoen een afspraak van twee 
jaren ; mintoi- djandji sapoeloefih hart tien 
dagen uitstel vragen ; lah sampai djandjintt 
xijn levenstijd waa reeds daar; dalam djandji 
verloofd; overoenkomst aangegaan hebbende ; 
pandjang djandji iemand, die altijd belooft of 
tolkens uitstelt; hahih djo djandji uitgemaakt 
met alleen te beloven, d. i. uitgestold; wan- 
dapèi-i djandji zijn belofte nakoraou; tnanjam- 
paikan djandji don tijd afwachten, waarop 
een belofte vervuld zal worden ; maoebah 
djandji zijn belofte schenden; mantatjU-kan 
djayidji zijn belofto houden; badjandji afspre- 
ken, overeenkomen; />aï badjandji djö oelandÜ 
zooalfl bij het alspreken mot Hollanders, d. i. 
precies doen, zooals afgesproken is; man- 
djandjikan ieta toezeggen, belofte doen; ;)a- 
djandjian toezegging, belofte; t^tnifi tadjandji 
diiapati waar beloofd is, wordt vervuld; fig. 
wat boven ons hoofd besloten is, ondervinden 
wij ook. 

«_lk.^U»> t^an^jiè* naam van een pas 
bij hot schermen, waarbij de rechtervoet naar 
voron gebracht wordt, zoodat de hiel den 
grond niot raakt. 

^Lcs\i^ «yiiiidjlloe naam van een pas bij 
het sehormen, waarbij de linkervoet naar 
achteren wordt gebracht zoo dat de teenen 
den grond niet rakon. 

óJ^ (Ijaudó weduwe of weduwnaar, een 
gescheiden man of vrouw. 

oXlS- l^j^lldang* klaar, helder, b.v. van 
het zonlicht, het vuur, enz. tarang djhidang 
hati ving van begrip, verstandig. 

t^jJU^ iljoeililiii aidjocndai toovermiddel, 



toegediend, om iemand waanzinnig te maken; 
toestand van waanzin, dikwijls voorkomende 
onder vrouwen, die eon minnaar afgewezen 
hebben. 

bOo^ djofllld^h♦ I moedig, brutaal ; II* 
mandjocndèhkan uitrukken, afrukken, met 
spoed behandelen; djoendèhkan samiïfnglah 
boeloe ajam nan toen trek do veeren van die 
kip maar uit; api lah gadang djoeü djoendèh- 
kanlah koi-a kb^-a di tèh roemah} bet vuur is 
reeds groot, breng alles, wat in huis is, met 
spoed wog. 

L^ djó 1 = dangan ; II verkorting van 
djanjij in den 1 "*'^" en 2*1*»^ pers. djÜ dèn; dj^ ang. 
Js» djoeó alleen, slechts, niets anders dan, 
eveneons; ditantattg laoei^ laoeif^ djottt ditun^ 
tang langi^ langis- djoeÜ men zag niets dan lucht 
en water; ftfM- itoe d/ofW datzelfde; 't is even zoo. 

t0^y=> lljooiulilh gebak, snooporij, lekkernij. 

>1>^ lyooorO ceremoniemeester, feestrogo- 
laar; hocdjang djoearö do beschermgeest bij 
de hanengevechten. 

0>S^ (1 J0(iiiran* hengelstok van bamboe. 

iiir> tljuidioeiuig* hot gewelfde dek op 
vaartuigen. 

i^-iL=>' djoi^bah tang opporkloed, tabbaard. 
s^ (IJofitO millioeu. 

(ljoe(ljaiü<^ mandjoedjoeii aan iets 
trekken, pluizen, uitpluizen b.v. de idjoek^ om 
er touw van te maken; uitwringen van natte 
kleoren, door de handen drukkend naar be- 
neden te bewegen ; mandjoedjoeii-djoedjoeU- 
iemand met zachte woorden, met een zoet 
lijntje trachten over te halen. 

j-y>^ (yoe<yoeft* een gedeelte van den 
mast. 

«j>^ djoet^oeitu^ mandjoedjocdng o^ of 
boven hot hoofd houden of brengen; djoe- 
djoedng-badjoedjoeéng op elkander gestapeld; 
mandjoedjoefing kapal6 loentjoeüng mamikoed 
inda^ babahoe (zie pikoeü) ; rbdi baloeroti^ ti- 
tah hadjoedjoedng de bevelen worden opge- 
volgd* 

K^^y.^ «1joe(]joe&h bijzondere genegen- 
heid, voorliefde, voorkour; djoedjoedh banai 



m 



l».* 



l^->^ 



^ 



127 



I 



oeranff mambaii dja(fa si Anoe. bij voorkeur 
koopt men do goederen van N.N. 

.^g=>y^ (\J0e<Ijui mandjoedjai uitlokken; 
iets doen, met het doel, dat een ander ook iets 
doen zal; b.T. iets doon, om een ander aan het 
lachen to maken. 

y>}^ ^Odoe weerga, evenbeeld, gelyke; 
Bttdiikioe een span, een paar. 

^-.^> c|jódi main djMi dobbelen; badjiidi 
dobbelen. 

.£:> <ljoea I naam van een boom: II naam 
van een vittcb. 

c^ !:> djórong I deel ; sadjbrong een deel ; 
badjbrong uit doelen bestaando; nagari ba- 
df^rongj kampoeüng haoempoeü^ de negorij be- 
staat uit deelen en de kampoeng uit groepon 
woningen; - II ji>i>>5/j/an dihrong een ovalen 
sohoteL 

^j^^i^evoe dioeroe toelih schrijver; djoe- 
roe bato€ de onderofficier aan boord, dio op 
bot anker te passen heeft en op de klippen 
moet letten; djoeroe motdi of kamoedi de 
•tuurman. 

^|jL> «ydrö* mandjbrb^ uitsteken b.v, van 
éeo kaap; indringen b.v. van een zeeboezem; 
Jcamyoedng tadjbrbf- oen kampoeng, die, in 
Torgeiyking van andere, naar voren ligt 

^^,^ 4J0<^rA^ deel, stuk. Harde; gedeelte 
Tan een negorij, dat een moskee hoeft om het 
vrijdagsgebed te doen ; hadjoerai-djocrai in 

I flarden ; tadjoerai in flarden afhangen. 
eL> l^itaDg badjöang wedijveren, togen 
elkander op willen; si Amin badji^ang dfö si 
fBado0 nama nan kalabiëh alè- nÖ Amin wed- 
pTert net Badoo wiens feest het grootste 
sal ago. 

<yoengoei*^ uithoek, punt, kaap; 
oengoei* vooruitsteken, vooruitspringen, 
andere voorwerpen uitsteken. 
^jonfi^il*' (xie djanga^). 
s V^^ (Uo<^ngè** plaagziok, lastig zjjn 
Toor anderen; djan jsadjoengi^ itoe banai soe- 
hoH ang Afup rang gadang go moogt niet zoo 
plaagsiok of lastig sijn, al zijt ge ook 't kind 
aanzienlijke. 



I 





^ ' -^> 4j*^np:è** Inag van achterhoofd. 

^i> «y^a* I (zie djüang); II mandjiiai- 
optrokken; mandjfia^ laïü de zeilen bijzetten. 

^C;> cyneié* wankolen, waggelen, elk 
oogonblik dreigen te vallün ; topzwaar, to hoog 
in vergelijking van het grondvlak; - ha^-a 
itida^ dirabahkan karamhi^ toe^ taga^nÖ sa- 
djoci^^a waarom wordt dlo klapperboom niet 
omvor gehaald, hij staat te waggelen als iets. 

'j^y>- <lj()kÖ"' als, indien, zoo, ingevaL 

M>^y> «yoegi* (zie volgende). 

\i>^p>- djögi** I nat, doorweekt; ditara^ 
nö di hoedjan sadjhgi^dfögi^ awa^ wijl ik in 
den regen moest blijven wachten ben ik door 
en door nat geworden; II geruineerd, alles 
verloren hebbende; dfègi^ aiva^ samalam 
nangkij bamain, sa^iang-siang hart alah sa- 
mi¥ng, ik ben dezen nacht door het spel ge- 
ruïneerd; tot den morgenstond heb ik niets 
dan verloren. 

J^p>- <yóga* I oerang dj^ga^ personen 
van een slecht, losbandig gedrag; roevers, 
dieven, spolere; II* (zie djfta^)» 

ik^y> (Uoegoefih in de uitdrukking rtan 
djoegoefik nan pangkoeüh voorkomende in hot 
exG uuB, dat een ceremoniemeester maak t, 
wanneer de gasten gebeten on de splj/on op- 
godischt zjjn : kb^ /ui nan hèrèng uan gèndèng 
rtau djoegoeëh nan pangkocith^ winta^ dibari 
ma'af kamt als er aan de plaatsing of aan het 
eten iets mankeert, dan vragen we daarvoor 
vergilfenis. 

. ^J:> l^Ógi in do uitdrukking banghi^ 
dfiigi niet weten, wat men doet; zonder be- 
wustheid handelen. 

Jl> <yo©a mandjoea verkoopen ; djoea halt 
koop on verkoop; badjoea verkoopen als han- 
delaar, handelen in; mdndjoea namü oerang 
met bedriegelijke oogmerken iemands naam 
gebruiken; mandjoea malü (zie mandjaga ma- 
iÖ) ; tadjoea (zie iadjaga) ; mandjota (aga^ ie- 
mand beet nemen, iets wijs maken; mandjoea 
iangkai pangkoeü dado^ komt overeen met 
ons : knollen voor citroenen verkoopen ; di* 
djoea moengkü dibali verkocht en daarna ge- 



• 



128 



^ 



i^jr^ 



p 



kocht worden, d. w. z. zich als koopnian eerst 
üvortuigon of zekoro koopwaar gewild zou 
zjjn on ;sich or daarua van voorzien; fig. eerst 
denken en dan handelen j dfbkb'- didjoea dja- 
oeUh-djaoedh djbkin- ditjantoefing tinggi-tinggi 
doou en laten kannen, wut men goed vindt; 
zonder eonigo verantwoording gozag uitoe- 
fenen. 

Jfc^ (tjoel06ft mafidjoelotd recht vooruit 
Bohuiven of Btoken; uit iets voor den dag ko- 
men, ergens uit steken ; djoeloeii djala zonder 
hopaald doel overal in- en uitloopon ; piere- 
waaien. 

«^;> djólAllg mandfèlang Bchrijdelings op 
den nek of op den schouder dragen ; hadjUang 
Bohrijdelinga op iet8 zitten. 

«ij^ (IjÓlougpas, kortelings, begin, oor- 
zaak, reden; djblong tib6 pas gekomen; djb- 
long gadang nog niet lang groot; djblong ba- 
boeah voor de eorete maal vruchten dragondo ; 
oerang djblong iemand, die voor de eerste 
maal pas getrouwd is; manggih djblong ba- 
moesin de manggie beginnen pas druk te wor- 
den; a djblongnttj moengkÓ ang batjakai- djü 
si Anoe wat is de oorzaak, dat ge met N N. 
hebt gevochten ? 6a« boedjang djblong bukarih 
zooals een jonkman, dio voor 't eerst een kris 
draagt; fig. opgetogen en iu ongunstige be- 
toekonis trotsoh, verwaand ; (zoo ook : ba^-ana^ 
gadih djblong basoebang Gn ba^ana^ gadih djb- 
long manoemboeÜ'-)'^ rang darè^^ djblong ma- 
noeroen zooals een Bovenlander, dio voor *t 
eerst naar de Benodenlanden gaat; fig. on- 
handig, lomp. 

'?^,^ <|joeli^llg ongelijk, scheef, wanke- 
lend; djoeliëng taga^ weifelend, onzeker, b.r. 
waaT men zich verdedigen moet; djoeli^ng 
hns^j* krom praten. 

'^l\l:> i^Óièng scheel, loensch; (zie ook 
djoelih^g), 

vji^^ ^Oeloeii* mnndjodofits met iets 
langs afhalen, afstooten, fig. uitlokken, uit* 
visflohon; mandjoeheiii^djoeloeiU paroev- ste- 
kend, brandend gevoel in do maag, waarbij 
neiging tot braken ; dfaeloeM^-djoeloedi- hantoe 



een roodo vrucht, die van binnen zwart Sb, 
aan een slingerplant groeit en als genees- 
middel dient; pandjoeloed^ werktuig om iets 
af te halen, af te stoeten.- &a<J;'o6/o<rd£ mo^ngkó 
larih fig. eerst vragen, dan pas krijgen ; nan 
didjodoeë^ inda^ dapè^ nan pandjoeloeil^ t ingga 
diatèh waar men naar atoot krijgt men niet en 
waarmodo men stoot blijft hangen (in den 
boom); fig. overeenkomende mot goed geld 
naar kwaad geld gooien. 

oi3y> «Ijoelie"" (zie djoeliHg), 

juj> (IjoJah (zie bij oebi), 

,J'^^ (ijöli een paar, n.l. mannetje en 
wijfje; ook wel van voorwerpen, die bij el- 
kander passen. 

X^^ (^oelai I rank van kruip- of slin- 
gerplanten ; rnandjoelai zich hoohton aan iets 
anders; van de uiteinden van takken: zich 
slingeren om, overkruipen naar een andere 
plant ; bari badjoetidjoeiing katjang toe djan 
rnandjoelai poetjoe^^no plaats een stok bij die 
kaijangy opdat de toppen zich nergens aan 
vast hechten; tadjoelai naar bonodon afhan- 
gend; aka rnandjoelai het verstand ontwik- 
kolt zich. - 11 naam van eon padisoort (v. H.). 

^^\^y>■ djoelè* mandjoelè^ lekken, over- 
slaan van vlammen ; kb^ minjoi- didjoelè^ apt 
kahanja^an mambaka roetnah als do vlam b^ 
do olie komt ontstaat or voolal brand; ajba 
badfoelè^ het verstand ontwikkelt zioh. 

ii>jy> ^OOlloei'' in mandi djoeftoei^ zich 
baden na don bijslaap. 

lyóh tooh, dan, dan toch. 
:> (IjOFihooilng mandjoehoüüng een 
voorwerp, dat zich in do hoogte bevindt, af- 
stooten bij dat werk tovons wat opspringende; 
iomand yan bonoden naar boven oen stoot of 
steek toebrengen; djoehoeting parantajü een 
duivelskunst, waardoor men iemand ziek of 
ongelukkig maakt. (Van den vijand wordt ge- 
woonlijk een teekening of afbeeldsel gemaakt, 
waarin, onder 't proveion van een toover- 
forraule, een gat gestoken wordt); mandjoe 
hoeHngkan iets op bovenbedoelde wijs afstoo- 
ten; kb^ inda^^ sampai panggalan kaboeah nan 



t^-' 



> 



I 

I 
I 

h 



djoehoeitngkan malah als die stok niet 
lot aan die vruohten reikt, etoot zo dan op- 
springende af. 

— J^^ <yóhari (ook djoeari) ervaren, 
knap, kundig. 

xU^ djabilieh adat djahüiêh overoude 
adat. 

Vc^ ^^* verkorting van andjv-, 

fc.j -,«■ , •> ■ <yibO0ilh* domkop, stommeHng 
(veelal als eclieldwoord); voolvraat^ gulzig- 
aard. 

c>-?W> •yj'U^* ^i®* "^^^ 'ots zjjn; foei; 
(tegen kleine kinderen vooral); inda^ djidji^ 
ong makan toe ben je niet vies, om dat te eten. 

tj-?**-*-^ dji<yié mandjidji^ grijnzen, de 
tanden laten zien ; drenzen, huilen ; djan di- 
djidjiükan ana^ kètè^ manangih jti baikü ge 
moet niet zoo grijnzen tegen dat kind, het zal 
gaan huilen; djidjië-djidjiëi dikwijls de tan- 
den laten zien; dikwijls huilen*, pandjidjië 
huilebalk; (ook wol lachobek). 

tjvX-o»- djida* manï2;iWa vereelt worden; 
hard en grof worden van de huid; kaal wor- 
den, afsbjten van kleeren; b.v. aan de elle- 
bogen van de jas enz. 

o^A:><Uirè* huisje, bij de graven van aan- 
zienlijken. 

^^a:> cyirooill spits toeloopond; voor *t 
geaicht elkander naderend, zooals do kanton 
ran een langen yre^^sadjiroeihpamandangan 
e«D gezicht ver. 

^'jL> 4j^rong krom, boohtig, slingerend; 
van de rechte richting afwykend b.v. bij het 
Siueheuren van Ijjnwaad, of de wijze, waarop 
list paard op hot schaakbord verplaatst wordt ; 
djatan mandjérong een weg, die met een bocht 
loopt; alingerpad; kleine of binnenweg naar 
of in de kampoeng; djérong-hadjérong djalan 
di kampoedng de wegen in de kampoeng slin- 
geren in verschillende richtingen. 

,^^jA> «Ijira* (somtijds ook djara^) 1 een 
boom met kleine, roode vruchtjes;!! badjira^ 
een kinderflpel. 

^juj> ^Ijiui^U mandjingau mot vooroitgo- 

cen hoofd naar iets kijken. 



129 



,«%?-(U]pAn|Ur tak; hadjipang getakt, gaf- 
felvormig, gevorkt; hati hadjipang dubliel- 
hartig; djan dipitjajüi hanai katïi oerang tot 
halM hadjipang ge moet niet te voel vertrou- 
wen stellen in 't geen die man zegt, hij ïb 
dubbelhartig. 

J4> ^^lÖ I badjéia in kronkoU afhangen 
van touw, enz. badjélö aka fjinS naam van 
oen patroon van snijwerk; tadjéüi in kronkels 
op den grond liggende. 

II* djtUa 6iö naam van een gebak (v. EL). 

ci-Jlxi^ (Ijilè* mandjiU^ likken, oplikken, 
aflikken, fig. geruineerd; dirf;i7^'- Aan verveld 
van de huid tengevolge van hot branden der 
zon; didjilè^ koenang-koenang zonder haar op 
't hoofd; lah sadjilè^djiU^nÖ si Anoe maroegi 
badjaga N.N. is geheel geruïneerd door schade 
in den handel. 

jJU> djiloeiiilg (= toemhoeü). 

^Xfrf ^U^l^"' maM^/f/am likkebaarden, don 
smaak van iets wegkrijgen; naar iets verlan- 
gen of naar meer ervan verlangen, als men 
er van geproefd heeft; tadjilam verlangend, 
begeerig naar ieta gemaakt zyn; b.v. naar 't 
einde van een verhaal, waarvan men slechts 
een gedeelte gehoord heeft. 

aljf>- (IjHah holder door schoonheid; glim- 
mend; door en door schoon; zuiver; geheel 
op; mandjiiahkan schoon, helder maken, op- 
maken, verteren; ma«fi/i7aAt«7i tjawart soedah 
dibasoedh kapoeih djÜ kain om kopjes helder 
te maken, moet men ze, na ze gewaasohon te 
hebben, met een doek afvegen; lah sadjilah- 
djiUxhnT) awa^ ba^ tji^ ajnm diapoeih djfi 
daoen sikasb^ ik ben zoo schoon mogelijk 
evenals als kippondrek, die afgeveegd is met 
ka3d^ blad d. w. z. ik heb geen cent meer^ ik 
ben zoo arm als Job. 

c>..frtV> I <\jilliat (meer adjimai of azimat) 
amulet. 

II djimè^ op, uit, af; lak djijnh nasi ta- 
sandoefi^ ai de rijst is opgeschept;- mandji" 
mèi^kan op, uit, afmaken, voleinden; sac/jim^^- 
dfimè^nÖ geheel en al op; zooveel als er woa 
of waren ; tot het laatste of den laataten toe; 

il 



130 



UbU?" 



aadjimè^-djimè^nï^ piiih awa^ tahaïandji^kan 
ik heb mijn geld tot den laatston cent uitge- 
geven; sadjitnè^-djimèi-Tib oerang tahimbau di 
atca^ tot den laatsten persoon toe is door mij 
oitgenoodigd. 

o***> •Jjimi*' een soort van kleoif on- 
macht om den mond te openen ; fig. met den 
mond Tol tanden zitten; Yoortdurend Btil- 
ïwijgen, vooral gezegd van personenj die dit 
dooD, als zij in gezelsühap zijn. 
i^hkili soort. 

*yina* mak, tam, getemd, vriend- 
schappelijk, gezellig; mandjina^kan temmen, 
enz.; mandjina^i zich tegenover iemand tam, 



vriendschnppelijk, gezellig voordoen; djinmf- 
pitih di no van peraoneiij die op eene gemak- 
keiyke wijze aan geld komen; b.v. van koop- 
lieden, die gelukkig zijn in den handel; djinaf- 
parapaü tam^ zooals do duiven; (alB men te 
dicht bij hen komt, vliegen zij weg); van vrou- 
wen, die voor mannen slechts in schyn ge- 
makkelijk to naderen zijn. 

xjU:> djlnieh* schoon, zuiver, rein, helder ; 
lah djinih banai k6 basasah dai goed ia zeer 
helder gewasschen. 

J.A->. djit) leven, ziel; benaming als lief- 
kozing. 

^^^^jL:>djihiu geest, zoowel goede als kwade. 



^Tj, 



4 



j^l^lja* geluidnabootBing van kleine voor- 
werpen, die in den modder vallen (zio daijat-). 

c;^L;^ tjahoei*" mantjahoei'- uittrekken, 
uitrukken; mantjahoei^ hanjanji \xqq^ uitha- 
len, de keel uitzetten bij het zingen ; nmntja- 
boei^ oerang iemand uit zijn betrekking ont- 
slaan ; mantjahoei^ kan iets uittrekken, uit- 
rukken b.v. manljahoei^kan roempoH^ gras 
uittrekken; hatjahoeii- vingt-ot-un spel ; trente- 
et-nn spel ; njd6 tatjahoei^ gestorven. 

tn^-^ tjaba I zorgeloos, achteloos, niet 
zuinig ; moentjoeiimj tjaba onvoorzichtig in hot 
spraken; flapnit; tjaba hanai oerany ko pitih 
dipasérai-sera^kan samiëng deze man ia zeor 
achteloos, zjjn geld legt hij maar overal ver- 
strooid neer; II in pantoens: luid, hardklln- 
kend b.v. digoegoeH agoeCing nan tjaha. 

JL^ tjaboCJl mantjaboeii in het water ver- 
dwijnen, onder water duikelen of dompelen; 
mantjahoctikan iets indompelen; sitjaboeü 1 
bomooial, wijsnonB; a goenï^nti kadjii oerang 
disattiiy 10 malah ifitjaboeü banai ang wat hobi 
ge met anderen mee te doen, je bent een rechte 
bemoeial. 

II* sprinkhaan ; tjaboeü tjaba maaoeÜ^ kam- 
ig oerang (een dor zoogen. oendang^ nan 



salapan) op een ongemanierde vrijze in de 
kampoQng komen en daar rondloopen. 

'k >L:^ tjabang' naam van een model 
hoofddoek. 

«Jij^ Ijaboea" mantjaboeiU indompelen 
b.v. de vingertoppen in \ vfAter'^ tatjaboeÜ^ 
ingedrongen zijn b.v. mato awa^ tatjahoeüi- di 
daocn kajoe ik heb een boomblad in m|jn oog 
gekregen. 

oïjL^ tjabiö* gescheurd, verscheurd, afgc- 
Bchourd; tjahi^s-tjabit'^ in stukkon gescheurd 
of vorschourd ; mantiabië^ scheuren, verscheu- 
ren, afficheuron; manijabiili-tiahie^ in stukken 
scheuren of verscheuren; tnantiabi^ harattg 
schreeuwen, zeer luid spreken; tjabi^tjaliüi- 
hoeloc ajam evenals dat men kippenveoren 
Bchourt;fig. van echtgenooten of familieleden 
telkens twisten en weer vrede maken ; tnan^ 
tjahiéi- tnoerah, maudiahi^ aari^ scheuren is 
gemakkelijk, maar *t dan weer naaien ia 
mocielijk, lig. brouilloeren gaat gauw genoeg, 
maar weer de oude vrienden worden, gaat 
mocielijk ; mantjabiéi^ hadjoe di dadü fig. open- 
baren datgeen, waarvoor men zich schamen 
moet; mantjahiP^ siriSh di Ijaranü, tnambaü 
katangah balai de sirih in do betelschaal 



>?^ 



>u- 



131 



I 

I 



scheuren en naar de balai brengen, een cere- 
monie, waarbij over een bloedverwant het 
banronnis werd uitgesproken. 

_^L^ (jahoe panijahoc eon vallana om oli- 
fanten, rhenocerossen en tapirs te vangen 

(T.U.). 

LJ^ tjalwil mantjahau mot haast of ter 
smuik wegnemen, wegkapen, af kapen; ma- 
kanan di tangan oerang ditjabauntj hij neemt 
het eten van onder iemands handen weg ; si- 
ijabau iemand, die zich gemakkelijk laat beet- 
nemen, oen hals. 

«uW tjaboedh in de war, in rep en roer; 
tjahoedh kampoefing di oerang tnaliêng tadi 
maiam do kampoeng is gisteren nacht door 
een diefin rep on roer gebracht ;wa»C;aiüe<7ft 
iu de war brengen, in rep en roer brongen, 
reren trus ten. 

fjLf ^jaia vlek, litteeken, zooals door 
het Taocinecren; batjata bevlekt, bezoedeld, 
geschouden ; djan ditarimij oerang toe kabi- 
nanioe aga^ batiata toemah, ge moet dien man 
niet tot schoonzoon nemen ; hij is niet veel 
bijzonders. 

JiU> tjatot*A I oen soort ran damspel; 
bofdh tjatoe^ de stukken daarbij, damschijven, 
stukken bij het schaakspel; /la/yaïof'ïra/i hut 
bord bij dergelijke spelon; II stiksel-, man- 
/ya/ord doorsteken van matrassen; stikken met 
gouddraad; III* tjaioeö apt ruurslag (v. IL). 

,^^1^ tjutoeih matttjatoeih snoepen ; te- 
gen elkander slaan b.v. van de tanden; bijten 
van paarden; Hg. booze of beschamende sin- 
■pelingen maken; mantjaioiih api o( piantja- 
kotrik api vuur slaan; manijatoeih-tjaioeihrms- 
kan met lange tanden eten. 

^'u^ ^atiétlg mant}atii^ng\aten wegsprin- 
door met de vingertoppen op het eeno 
van het voorwerp te drukken ; scherp, 
beleedigend zijn van woorden; katü'katü ai 
Anot büftja^ nan mautjativng de meeste woor- 
den Tan N.N. zijn kwetsend; tjalilng'ijati^ngi 
van vrouwen: zich aanstellen; tjati^ng'tjatièngi 
padoesi nantoen rorponv na^ balaki ai Anot; 
wat stelt die vrouw zich aan, het schijnt, dat 



7.ij N.N. tot man wil hebbeu (men zegt dit 
b.T. als een vrouw onder oen of ander voor- 
wendsel gedurig voorbij de woning van een 
man komt of tracht hem te ontmoeten). 

^.JuLrf tjntooii» kap, houw; mantjatonü^ 
kappen, hakken, houwen ; afhakken, stukkeu 
uit iets slaan b.v. met een mes; toepikken* 
b.v. van vechtende vogels; manijatoed^kan 
iets gebruiken om te houwen, enz.; //a/oe<ï^- 
tjafa^ bedrijvigheid ; allerlei geluiden van 
werklieden, die bezig zijn \ tatangkö'^ oerang 
maliéng lah kanai tfatoeii^ kattjiPngnfi de dief 
is gevangen, hij kreeg oen houw over het 
voorhoofd ; ajam nan manang inda^ mantja- 
ioeii^ lai de haan, die gewonnen heeft, pikt 
niet meer toe. 

o^L^ IJatJè*^ gebrek, fout, smet, vlek; 
batjatjè' geschonden, met gebreken enz. Üg. 
van lage afkomst zijn ; rnantjatjè- aamerkin- 
geu maken, schompen, op de gebreken van 
iets wij::en. 

r^U^ tjatja pokken, ontstaan door inen* 
ting; manijatfa I vacoineeren II herhaaldelijk 
slaan, kloppen, tikken, ranselen; ditfatja tja' 
nang pamanggi^ er werd op het omroepers- 
bekken geslagen; tjatja hanai kapahnti dj^ 
tjikoeihj djahè'- banai ana^ ko stomp hem ter 
dego mot je knokkels op hot hoofd, hot is ery' 
stout dat kind; panijatja gondsmidshamertje. 

^-^L:^ tjatjaii)^ een boom, waarvan de 
schors een donkerroodo verfstof oplevert, 

«^L^ tjatjoeilnjü: batjatjoetlng iu tegen- 
stnjd zijn, niet harmonieerend, woordenstrijd 
hebbon, redetwisten; paijatjotfingan punt van 
verschil of dispnnt; maTrtpatjaiioedngkan over 
iets redetwisten; a nan dipatjatjoefingkan otf- 
rang tangah djahn toe waarover hebben die 
menschen onderweg verschil? 

«j^L^ tjatjléng aardworm ; ba'-ijatjièng 
kapanèhan ongedurig, geen rust in het lichaam 
hebben; kanagari tjatji^ng grove uitdrukking 
voor : sterven. 

oi^U>- tjatja"' hagedis II mantjafja^ knij- 
pen ; in 't vleesch zetten van de nagels, i 
grijpen met de klauwen; zakkerollen; pan- 



tjatja^ zakkerollor; mantjatja^ tonggai- gaten 
hakken in de balken voor den bouw van een 
hals; taloed ijatja^an gezwollen liesklieren ; 
boeliêh koekoe na^ mantjaija^ nagels gekregen 
hebben on nu willen knijpen d. w. z. van een 
geschonken recht of voordeel gebruik maken 
tot nadeel van den schenker. 

L^Lïï- tjaljiiu ongedurig, bewegelijk, niot 
bij zijn werk blijvend, uitlooperig ;mün^*a(;'a« 
van alles tegelijk beginnen, zonder iets tot 
een einde te brengen; oerang nan tjatjau in- 
du^ mamasa^han nani hij die ongedurig is, kan 
geen rijst gaan koken fig. hij die niet hij zijn 
werk blijft, kan zelfs het gcmakkohjkate niot 
verrichten. 

a»<rt=i- tjatjall I een werktuig bij het we- 
ven, bostaando uit een lap of uit oen stuk 
klapperhast, dat tolkens eventjes in 't water 
wordt gedompeld, om er do dradon mee te 
bevochtigen ; 11 oogenbiik^evöntjea j^o^/ayaA 
een oogonblik, oen weinigjo; bw-a aatjatjah 
satniëng sik^ waarom komt ge maar voor cou 
oogonblik hier? tjatjah nangkS zoo even; tja- 
ijah lai zoo aanstonds, nog een oogenbÜk; 
mantjatjah even van iets proeven, or oou likje 
van nomoiiy tjatjah tjatjah 6ar?} rakelings, op 't 
kantje af; mantjatjahkan oventjos neerzetten, 
eventjes doen ophouden; indoi boeli^h man- 
tjatjahkan ikoeü men kan zijn achterste niot 
evontjes neerzetten; men heeft geen oogon- 
blik rust; ^(j^7a(;aA oven aangeraakt hebben; 
havnh^ tarambau ikoetl hambÖ tatjatjah kala- 
ijah ik viel en raakte met mijn achterste even 
in den modder; - sajamj di guratn satjatjah 
diboeaotiU-kan kabau mm sikoeü op eon kor- 
reltje zout zion en een heelen bulfel doen bo- 
derven; fig. door verkeerde zuinigheid voel 
nadeel lijden; hati koetnan ttamö ditjaijah 
hati gadjah aamïi dilapah als het H hart van 
een koeman is, dan krjjgt ieder er maar een 
heel klein Htukjo of muar een likje van ; 
maar is hot 't hart van een olilaut dan kan 
ieder daarvan groote brokken eten; fig. kloiuo 
zoowel ala groote winst golykülijk doolon; 
zoo ook ; kdr- sakètè^ diagii% hatjatjah^ kh^- 



banjas- diagiifh baoempoed^ als het weinig is 
bij likjes, beetjes en als hot veel is bij hoopen 
verdeelen. 

(tjatjah lai is plaatselijk tjalai, wat dan ook 
voor een groot tijdsvorloop wordt gebruikt). 

«^U?- tjatjOülih* mantjatjoeHh hindoron, 
storen, lastig Tallen; kÖ^ oerang toeü niangè- 
tjè^ djan ang tjaijoctih als oude lieden praten, 
moogt ge hen niet storen. 

tjOl^ tjada doek, zakdoek. 

^s^L;?- tjada* inda^^ ijadoi- ongetwijfeld, 
zeer zeker; ana^ana^ kh^ inda^ baradja in- 
da^ ijada^ djadi rang djahh ala kinderen niot 
leeren, wordon het ongetwijfeld slechte mon- 
Bchen ; djan ang pandje^ djoeS kajoe nantocHy 
kö^ tarambau inda^ ijada^ lat (klim tooh niet 
in dion boom, als ge valt, komt er niets meer 
van je terecht (ben je er ongotwyfeld ge- 
weest). 

^jiSu^ IJadié* I zwaarden of vlerken ran 
een schuitje; kó^^ di Indoed^ lampan kuijaditSf- 
als ge in een bidoek w^aort zoudt go een zwaard 
gelijken (gewoonlijk gevolgd van : kö^ di darè^ 
tampan kalaka en waart ge op 't land dan 
zoudt ge 't aanzien van een lakar hebben) fig. 
je bent eon groote domkop. 

n (zie ^^yrï-)- 

XjjL-^ tjadai mantjadaikan iets gering 
schatten, mot onverschilligheid behandelen, 
niet tellen. 

^L.:;^ IjarÖ wijze, manier, aard, gebruik; 
tjar^ boeïij (of boekti of hocngkang) onkiesohe, 
ongekuischte taal ; ocang ijarii geld door do 
bruid aan den bruidegom gegeven, na het 
huwelijk en bij het scheiden door haar terug 
to ontvangen. 

ojL^ tjaroei* vuile, onzedelijke taal, go- 
meono benaming voor hot vrouwelijk acbaam- 
doel; batjaroci^ vuile taal praton; mampa- 
tjaroei^i met vuile taal bejegenen, uitschel- 
den ; paijaroei^ vuilbek. 

^.l:^ tjara* mantjara^ drinken uit een 
voorwerp, zonder dit aan den mond te set- 
ton, in don mond leog laten loopcn, b.y. oen 
ei; uitslurpen; minoen at'é indai- èlüi- ditjara^ 



S^J^ 



<fy 



133 



b 



^ 
^ 



I 
I 



fatjaki}(i^ awa^ water op die wijze drinkon is 
niet goed, men versUkt zich; mantjara^ bana^ 
fig. afzetten, uitzuigen, woekeren-, oerang nan 
kèntjong hatinÓ amoeöh mantjara^ bana^ Of- 
rang iemand, die bedriegelijk van aard is, 
houdt er van een ander af te zetten; pan- 
Ijatr^^ bana^ woekeraar, afzetter; pantjara^ 
(Oj^o^ iemand, die op bedoelde wijze drinkt, fig. 
een ongemanierd, een schaamteloos mensch; 
pantjara^ talotü een kip, die haar eigen eie- 
ren oitsulgt fig. een man, die bloedscbande 
pleegt. 

\^)^ tjaroeft* holte, inham b.v. aan den 
kant van een rivier; nis iu een berg; diepo 
keep in een boom; mantjaroeit^ van onder de 
bovenvlakte wegnemen ; een diepe keep ma- 
ken; II* bamboezen koker in de soerau, 
waarin water Toor de reiniging der voeten; 
III* = tjaroei^. 

^.U> tjarié» manijari^ draaien, boren; 
invreten van een wond (meer gebr. latu^) 
Umia ditjariës- een uitgedraaid oorversiersel 
in den Tonn van een echijf. 

•.L.:^ tjaruni mantjaram inzakken van 
losse aarde; naar beneden schieten van vo- 
gels; tatjaram ingezakt, ingevallen b.v. van 
de wangen ; {pipih tatjaram) ; kapatang hamho 
Umhoen loebang nangkü kini lah tatjaram sa- 
kali gisteren heb ik dit gat volgograven en 
na ta allee weggezakt; laki-laki malah ma- 
nampa^ tikocih mantjaram jÖ kahatcah als do 
Utki'laki angin (een soort van olang) een 
muis siet, schiet hij pijlsnel naar boneden, 

Q^U?- tjarau baljaran kibbelen, krakeo- 
len; patjaranan oorzaak van gekibbel; a 
MiMiS patjaranan tjak^i k<i ? Wat was oorzaak 
van het gekibbel daar zoo even? 

i.lpr tjarnli mantjaroh hakken, in stuk- 
ken bakkou; hahagian kitö nan ttaparampè^ 
kabau kitö tjarahlah kini dit ons vïerdedccl 
van den buffel, zullen wo ou in stukkon hak- 
ken; batjarah bij gedeelten, bij kleine hoe 
ViH)lhe<len ;ürra»y manggalèh garam mambali 
haraiihf mandjora batjarah de kleinhandela- 
ren in xout koopen in 't groot in en verkoo- 



pen in ^t kloin uit; mampa2;araA^*a» in klei- 
nere deelen verdeolen b.v. van iets, dat men 
gezamentiyk gekocht heeft 

9j\^ tjarooah af, klaar, in orde, gereed, 
schoongemaakt; barèh (jaroeüh ryst, die ge- 
heel schoon gemaakt is; tjaroeiih-tjaroeüh ge- 
heel klaar, enz. mantjaroeöhkan af^ klaar, enz. 
maken. 

ici^-=^ tjaii mantjari zoeken, opzoeken, 
opsporen, nagaan; mantjari-ijari vitten, spij- 
kers op laag water zoeken; onaangenaamhe- 
den uitlokken; mantjarikan voor oen ander 
zoeken; jjflM//ari zoeker, werktuig om te zoe- 
ken; pantjarian kostwinning, bedrijf, bezit- 
ting door eigen arbeid verkregen (ook hara(6 
pantjarian) ; batjari-tjarian elkander zoeken, 
verstoppertje spelen; tjari-mantjarïkan voor 
elkander zoeken; mantjari koetoe dalam idjoeiU 
ongedierten in de idjoek zoeken fig. iets zoe- 
ken, wat moeioiyk te vinden is; het onmoge- 
lijke willen; mantjarikan povnggotiilng ia^ ba» 
datV kapalÜ ta^ batoekoei^ Toor don rug en het 
hoofd zoeken, dio niet gedekt zijn, fig. den 
kost voor zich zelven zoeken. 

^}cJ^ yarai mantjarai van dieren: niet 
meer bij de moeder zijn; mantjarai manjoesoe 
van de borst zijn, niet moer zuigen; mantja- 
raikajt scheiden, n.l. anderen van zich zolf; 
mampatjaraikan van elkander scheiden ; (a- 
tjarai scheiden, gescheiden zijn; batjarai lari 
van elkander wegloopen;^a(;araiafgeBchcidon 
zijn, niet mogen meedoen aan iets ;^a(/uraüm 
roden tot scheiding, plaats, waar een voor- 
werp van eon onder gescheiden is of de dee- 
len van een zelfde voorwerp gescheiden zijn; 
tjarai bérai verstrooid, geheel uit elkander; 
batjarai ha^ kadamam^ babaoed ba^- kamoetah 
gescheiden is ^t alsof men de koorts zal krij- 
gon en vereenigd, alsof men braken zal ; fig. 
van echtgenooton, familieleden of vrienden: 
bjj elkander zijnde, ruzie maken of elkander 
haten en van elkander zijnde, elkander erg 
mibsen; barfh tjarai naam van ecu padisoort; 
ook de gewone rijst ter onderscheiding b.v. 
van de kleefryst. 



134 



^ 
N 



iil^ Ijangan^ verbaasd, Teretomd, ver- 
suft; si tjangany OGU anScT \ mantjangang wo- 
zonlooa, gedachteloos zijn, Buffen, wezenloos 
staren \ manga mantjangang ang doedoeiii- a 
nan ang aga^i waarover zit go zoo te suffen, 
waar denkt go o^otx? tjangang-tjangangi\i&{i\e 
maal in do war zijn; in *t geheel niet weten 
wat te moeten doen b.v. van iemand, wien 
verschillende dingen te gelijk gelast worden. 

iil^ tjjingomiug* (zie tjangoei^). 

sjf^^ IjangA^ (zio tjangang), 

^L=>> tjinipiin mantjangam in den mond 
opvangen; toehappen zooals b.v. oen kond. 

jSii^ tjaiieroe* naam van oen bamboezen 
mnziekinstrumontjo, waarop met een stokje 
geslagen wordt (v. IL). 

^pL?r tjïingo* gulzig. 

t^U^ tjangoei» mantjangoep- met de 
armen over elkander zitten; luieren; toekij- 
ken; wachten; verlaten achterblijven; man- 
tjangoeii- lah ang sikït saiarïi dèn makan ge 
kunt toekijken (ook wacht hier maar) terwijl 
ik eet; - si ijamjoei^ oen lediglooper; vruch- 
ten, dio in rijpen toestand lang aan den boom 
blijven hangen; baaltjangoeV' wachtende zijn; 
Tan vruchten in rijpen toestand lang aan den 
boom blijven; ha^a inda^ makan djoen nasi 
lah bofiitjangoeO- waarom eet ge toch niet, do 
rijst staat al lang te wachten; tatjangocp- te- 
leurgesteld, omdat men b.v. bij hot uitdoolon 
niets gekregen heeft. 

sdkl^ tjailgah mantjangah gapen, open- 
staan, open en bloot staan of liggen; /a/;a- 
ntjah gapend, openstaand; open en bloot lig- 
gen of staan ; tjangah-tjangahi gala^- met open 
mond of luidkeels lachen; - sa/V lamari toe 
Uitjangah aamiëng makanan didalam doe die 
kast dicht, zo staat open en er is eten in; kbt- 
doedoBÜ!- djo oerang patoei^-paioei^ djan tja- 
ngah'tjangahi galas- als go bij fatsoenlijke 
lieden zit, moot ge niet luidkeels lachen. 

fciLsr tjangifth* mantjangiSh = mantja- 
ngoeii-^ ba^a mantjangiêh aantijg pailah ba- 
kadj6 waarom l alert ge zoo, ga werken; - 
lah mantjangiêh awof- manantikan si Anoe ik 



verbeuzel mijn tijd met dat wachten op N.IT» 

\3^ 1;ja|i6 oen aoort van wilde aalio. 

c^vjUï- tjapè^ snel, gauw, behendig ; tjapè^ 
lagii gadang kanai die te haastig is bij H vech- 
ten krijgt voel slaag; fi^. de onvoorzichtige 
moöt het togen don voorzichtige nfloggen; on- 
doordacht handelen brengt groot nadeel aan; 
tnlampau ijapè^ djadi lambed- hoe meer haast, 
hoe minder spoed. 

!icjL=»>tjapang een hekje van bamboelatjes, 
dat men oen kalf aanbindt, om hot H zuigen 
to beletten. 

«jLs;- Ijapoeang tatjapoeCfng teleurgesteld, 
zijn weööch of hoop verijdeld zien; lah ba^ 
maharhi^ goenoeüng di awai- boeli^h anai- pa- 
doesi kironti mati poelüj tatjapoeiing aamiëng 
awa^ ik had oen berg van hoop, toen ik een 
dochtertje kreeg, maar 't ia weer gestorven ; 
mijn hoop is in rook verdwenen. 

«il^ tja|Héllg stukje, klein gedeelte van 
iets; tnantjapiè'ng een stukjo afscheuren; man- 
tjapihig-tjapit^ng in stukjes scheuren; batja- 
pihig-ijapihig iu kleine stukjes goscheurd; 
tatulèh soerh awa^ hatjapihig-ijapiv.ng di ba* 
roefit mijn brieven of boeken zijn door oen aap 
allemaal in stukjes goscheurd. 

^^Jl;^ tjapa^ mantjapoi- smakken bij het 
eten, of als kenteekon, dat iemand of iets ous 
verveelt ; darèh banai ijapa^ oerang toe makan 
dat monsch smakt zeer hard hij het eten ; afjb^ 
kali bfinai ungkoe nan toen manfjapa^-tjapa^ 
hakèh dèn die angkoe smakte onophoudelijk 
tegen mij (een bewijs, dat ik hem verveelde). 

oüb^ tjapoeft* pokdalig. 

üL^ fjapah naar boven broed of wijd uit- 
loopend. 

|L-^i— ^ tjapai mantjapai grijpon, reiken 
naar iets, trachton te verkrijgen b.v. weten- 
schap, een betrekking, enz. nas- hambo tjapai 
djoéóiah baikii karoemah angkoe ik sal toch 
trachten strakjoa bij ü te komen; indat tatja' 
pai niet gelukt, niet kannen, niet gedaan 
kunnen krijgen; indat iatjapai di ri^ djadi 
panghoeloe 't is hem niet gelukt panghoeloe 
te worden ; inda^- tatjapai di hambÖ karoefnah 



é\^ 



i^ 



135 



» 



P 



I 



any ik heb niet bij u knonen komen } aapan- 
tjapaian zoover men reiken kan. 

ti)L^ ^ako straks, soo even ; - tjakt) banai 
daar straks; ^jakÖ harisoeft^ van morgen. 

j^L^ tjako(*ft een welriekende koenjit- 
eoort aU reukwerk of modtoijn gebruikt en 
xeer laag bij den grond groeiende. 

u^fcfl^^jakoeih I mantjakoeih vunr slaan; 
tjakocih'api vnurslag; II mantjakoeih enoe- 
p«n; III* (zie tjakotih), 

«J U> IJakoeang ingevallen, diep liggend, 
bol van de oogenj matÖ tjakoeitn^ holle, diep 
liggende oogen. 

*S L^ tjakieng:* mantjakihtg onthouden 
van ; bedwingen, beteugelen; kb^ inda'- dioe^ 
bah lakoe nan boeroed^ dèn tjakihtg salM 
any als ge uw slechte gedrag niet veran- 
dert, zal ik a onthouden hetgeen ge graag 
hebt; kalakown nan hoeroeA^- èl^^ bana ditja- 
ku'fkff *i is heel goed oen slecht gedrag te be- 
teugelen. 

oLjL:^ tjakap (op hfdpL) bij de hand, 
flink, vlug. 

wiUL^ tjaka*^ I geveobt; baijaka^ vech- 
ten; mantjakati beveohten ^j;a//aila^an reden, 
waarom men vecht; vochtplaats; «Notrijua^/a- 
kn^kan Tochten van velen tegen een; over 
iets of naar aanleiding van iets vechten; ba* 
ijaka^ di ikwii alahan vruohtolooze moeite 
doen; tjaka^ soedak tjajoefing takana na afloop 
Tan het gevecht zich herinneren, hoe men de 
stooten had moeten toebrengen of hoe men 
oicvallen moest; fig. zich te iaat herinnereQy 
wat men op het juiste oogenblik had moeten 
doen; het komt ala mosterd na den maaltijd.- 
batjakai- dj^ rang tas- baabor^ of c(;d rang 
boekotU met kaalkoppen vechten; fig. geschil 
of ruzie maken met zijn minderen of met per- 
sonen aan wie niet veel gelegen is; -II sa- 
tjaka^ sirUh eon bundeltje sirihblaadjes, als 
onderdeel van sakab^'- \ pinggang satjnka^ oen 
middel te omspannen, door de twee handen 
aoodanig tegen elkander te leggen, dat de 
toppen der duimen en middelvïngors elkander 
rakelt 



Ui/U?- tjakoeü»* mantjakoeit^ afhakken, 
afbouwen ; tjakoeCt^-tjakoeCt^ lihii? het kuiltje 
in don hals. 

J^l^ tjaklè** I mantjakièi-* bij do kool 
grypen, vangen; II tatjakië^ zich verslikken; 
III laboe tjaki?t naam van oen laboesoort. 

JwJ L;> tjaka matjakali gedachte hebbon 
op iets; ditjakali vormoedelijk; zooals te den- 
ken is; fiambïi lah manljakali djoe6 si Anoe 
kudaiang ik heb ook gedacht, dut N.N. ko- 
men zou; ^föc 8adi6 djoé6 nasi ditjakali da' 
tang oerang nan dihimbau tjakTt ^t is raad/aam 
wat rijst klaar te maken, want vormoedelijk 
zullen de personen, die daar straks gevraagd 
zijn, komen. 

^U^ IJakani mantjakam met de nagels 
of klauwen vastgrijpen; in 't vleesch dringen 
van een ring; tjakam-tjakam sporen, littee- 
kenen van knijpen, enz tabang basitoempoe 
hinggb^ mantjakam bij 't opvliegen drukken 
on bij 't neerstrijken zich vastgrijpen ; fig. 
doelende op hem, die zijn kampoong verlaat 
en op een andere plaats zich bij zijn soekoo- 
gonooten of familieloden neerzet. 

I^U^ tjakau mantjakan grijpen, vangen. 

»^\j^ tjukah atonipboekig; te weinig in* 
of omgebogen b.v. van een baak; fig. twijfel- 
achtig, wijfelend in 't spreken. 

t^L^ IJakai* gemeeno benaming voor 
het vrouwelijk schaamdeol; ana^ tjakai een 
kind wiens vader onbekend is. 

yïL^ tja^oeti tnanijagoeit met het hoofd 
boven, door, uit iets heenkomen ; boven an- 
deren uitsteken, om bet hookje kijken; tatja- 
goeïi eventjes voor don dag komen, met oen 
punt of slip ergens uitsteken; tatjagoed kati^ 
kait in zijn spreken een of ander laten door- 
Bchoroeren; papandjangloh pamarhoan hk 
tatjagoeit salahnt^ loemoeah maak het ondor- 
zook wat langer, zjju fout schemert al door; 
manfjagoeitkan I buiten iets houden b.v. hot 
hoofd buiten het water, als men baadt; 11* 
omgevallon voorwerpen opriohtea b.T. padi- 
halmen. 

UL^ Ijagau* tapir. 



* 



136 



\f^^ 



r^ 



t _^bj^ Ijaflroei* manijagoei^ I smakken, 
happen naar lucht b.v. van iemand, die op het 
punt is te rerdrinken; II toekijken, werkeloos 
aanzien, staan wachten b.T. nasi lak tnantja' 
yoei^ de rijst staat al te wachten (in deze be- 
teekenis meor gebr. tjangoei^). 

i3U^ Ijulö gebrek, vlok, smet; mantjalÜ 
beTlckken, Hchandvlekken, 

'jiM:^ ij^lstng: pantjalanff {\n geachr.) roof- 
achipT oorlogschip. 

k-JLj^ tjaioeïiiig een koker van bamboe 
met een handvat, dienende om er drinkwater 
in te halen of in te bewaren. 

OüL$- tjnlu"^ I tjala^ mats een mat blauw 
poeder, waarmede de onderranden der oogen 
boetroken worden, om don glans der oogen te 
verhoogen; mantjala^ ?n(i^& de oogleden met 
dat poeder bestryken; II fnan(/a/a^ afvijlen ; 
slijpen, om iets scherp of glanzend to maken ; 
pavfjala^ aloeih van personen, die op een fijne 
manier iemand de waarheid knnnen zoggen 
of de les lezen; kaij^ Ardt diijala^ èU^-èlb^ 
hampiëtty sarJ^^man intan als glas goed gesle- 
pen is, ziet het or uit als diamant; III* naam 
van een padisoorfc (t. H.); IV* de zoom van 
gouddraad onder aan de saroeng. 

oüUf tjaliO* mantjaliH kijken, zien, aan- 
schouwen ; djan lat kadikakÜ!- pakadjvan toe^ 
mantjalit^ nü aloen laï ik heb dat werk nog 
niet eens bezion, veel minder ben ik er aan 
begonnen; salah (/a^»?' op ongepaste manier 
naar iets kijken; mantjalié^kan toezicht op 
iets honden, aankijken, aanzien; an^ tjalië^ 
kan mmihig adië^ ang hat^ndjoe go ziet het 
maar aan dat uw broeder aan het vechten is;- 
tjali^kan sin (= satniëng) lah bas^a djan n5 
mamhoeh kijk maar alleen toe hoe hij H maakt 
(go moot hom niet holpen); mampatjalit'^kan 
iets laten zien; met velen hozion; (jalië^- 
mantjali^^kan elkander aankijken fig. de een 
voor den ander eenige handeling maar aan- 
zien, zonder iets uit te voeren ; fcu^a (/a/i'?^- 
manljaliP^kan aamiëng kabakadji^j waarom zit 
ge de een voor den ander het werk maar aan 
te kyken ; jHin/;a/fV^a;t gezicht, uitzicht; ver- 



moeden, verdachte houding; Jnca ijondong 
hanai pantjaliê'-ann^i akèh dèn waarom houdt 
hy raij zoo sterk verdacht; - mantjalië^ pali- 
har^kan matif badjalan palihar^kan kaki fig. 
bij alles wat mon doet, moet men voorzichtig 
zijn ; bakafö malam mandanga^dattga^ bakato 
stang mantjalië^tjali^^ spreekt men 's nachts, 
dan moet men goed hooren en spreekt men 
ovor dag, dan moot men goed zien (nj. of er 
iemand bij is, dio H niet mag hooren of zion) 
fig. men moet ten alle tijden voorzichtig zijn 
in zijn spreken ; hai- mantjalië^ limau masa^ 
of ba^ tnantjaUë^ asam fig. sterk verlangen, 
watertanden naar iets. 

Ub?- tjalau hatjalau'tjahu bij brokstuk- 
ken, bij gedeelten iets verrichten; niet gere- 
geld en behoorlijk afmaken door hier on daar 
nog wat onaangeroerd te laten. 

kII^ tjaliéll batjali^h kunstgrepen, listen 
gebruiken, voorwenden 't een of ander, uit- 
vluchten zoeken; patjaliëk iemand, die dat 
gewoon is te doeu; roepQnö datoeü^ natUoen 
I-ah haijnlii^h datang karoemah aioa^ dikato- 
kanui/ji't rintang ^t schijnt, dat dio datoek uit- 
vluchten zoekt; als hij bij mij moet komen, 
zegt hij dat hij bezigheden heeft; hai djan 
laih^ djoetj lat batjalieh kUtmoeah bibié ang 
manggaribi^'garibi^ hoi, doe maar niet alsof 
ge slaapt, ge fopt zo, want je lippen bewe- 
gen zich. 

y»\j=^ tjama I gulzig; II (vooral op hfdpl.) 
vuil, onrein; matrtbai^ tjama of Arai» tjama de 
roaandstonden hebben. 

tj^U?- tjiiinoofi naam van een doosje. 

,j-.wol-:;> tjainèh I bezorgd, vreesachtig; 
mantjamèhkan bezorgd enz. maken; pnnZ/a- 
mèh iemand, die zich spoedig bezorgd maakt; 
II (zie tjainiëh), 

oiJaL?- tjaiiioea"* mantjamomU stompen, 
slaan, steken ; kö^ dhi tjamoeöi- tjoeah (ss ^V^ 
hoeah?) dad^ ang, malarat als ik je 6én stomp 
op de borst geef, ben je ongelukkig; man^ 
tjamoeÜ^ djii katÖ'katti beloedigen, kwetsen 
met woorden. 

^\^ tjaiiiani (zie Ijangam). 



r..^\^ 



o^ 



137 



P 



tjamin^ naam yan een kleine zur© 
vrucht. 

tu*\j^ tjaniiêh op het punt van, bijna, juist 
dat, enz. oentoeHng lat hambü basoe<& djoé6 di 
roeinah, ijamiëh hambfi badJahtêHis gelukkig 
dat ge me nog thuis troft, ik wilde juist uit- 
gaan. 

^^^ób» fjuui* manijanii door zinspelingen 
iemand beschaamd maken, vernederen; ta- 
ijattii- beschaand gemaakt op die wijze. 

«iL;> tjiiiiuug een koperen bekken, waarop 
geslagen wordt, om iets bekend te maken b.v, 
om de bevolking voor de heerendienaten op 
te roepen. 

oLiL:^ tjann'^ mantjana'- indringen van 
een voorwerp in een ander; tatjana^ inge- 
drongen zijn; hambit liif^ oerang djatoeAh dl 
karambÜ tibü dibawah tatjanai^ batoe dika^ 
nJH^ngnü ik zag iemand uit een klapperboom 
vallen, beneden gekomen drong hem een steen 
in het hoofd. 

X^is^ Ijftlial* mantjanai slypon, schuren 
van nieasen, enz.; zich optooien; pantjanai 
slijpsteen; lakèh mamakai^ djan ditjanai djoeü 
la)\ kleed Ü spoedig en tooi U maar niet 
zoo op. 

^'^ tjawè" band, gordel om de lende- 
nen; bütjatcè>- een tjauti^ dragen, als tjawè^ 
aanhebben; batjawè*- kain een kain als tjawh 
dragen ; mampatjawh kain oen kain als tjawh 
om do lendenen knoopen. 

^j*!^ tjaoea" wond, snede, kerf, houw, 
kloof, lang en broed litteckon ; batjaoeiU- van 
litteekons, houwen, enz. voorzien; tnantjaoedJ^ 
kerven, houwen; enz. iand^h tjaoetii-tjaoetU- 
tapQi^ awa- taindjah di patjahan katjü do zool 
van mijn voet zit vol kloven, ik heb in glas- 
scherven getrapt; oeramj tutu patjaka^ ha- 
lJQf}tA^tJQOfii^ inorkfjtio liefhebbers van vech- 
ten zitten vol litteekens in H gezicht 

J^H^ ^aooa een smal stuk doek als sa- 
lendang om de lendenen geslagen. 

^^jU- tjawail kopje ; alih tjawan hot scho- 
teltje, dat or bij behoort; mantjawan stil zit- 
ten, leeg zitten. 



^^^L^-tjiyÖ (ook tjahajS) glans, schittering, 
batjaji't glans, schittering hebben, glanzend, 
schitterend; mantjaju glans afwerpen, schit- 
teren. 

-•^^Ija-I* voor kètjè^ lai nog een beetje. 

— j«iL-?r tjaïO dun, vloeibaar; mantjaiëkan 
dun, vloeibaar maken ;ma»(^a{;ai?A;an dunner 
maken, verdunnen. 

jê^^b?- yaïne: vxantjaXng op luide, schreeu- 
werige toon zoggen, overschreeuwen. 

^b^ tjt^ah vergeetachtig, onverschillig 
voor iets; mantjajahkan onverschillig behan- 
delen, geen acht slaan op iets. 

,^_^U^ ijoebada*" een nangkasoort; oc- 
rang nan makan tjoebadat awas- nan kanai 
gatahn^ 6g. een ander heeft er het voordeel, 
het aangename en ik heb er de schade, het 
onaangename van; ook: ik lijd door hetgeon 
hij misdoet. 

,i^:?r tjat (op hfdpl.) verf. 

ouu oiJl^ ijoeratlé'^-niatiö* kleinig- 
heden, snuisterijen. 

oW ^i^i*^!!^ betelschaal met oen voet. 

r-f^r tj«ni<jó mantjaratfi verwijten, sma- 
len, beloedigen. 

^jy=r tjadift* slim, geslepen, uitgeslapen, 
bij de hand; Ara^^W«f^^an slimheid, sluwheid, 
overleg; hakaijadiéi-an mot slimheid, overleg, 
enz.; met elkander in slimheid enz. wedijve- 
ren; mangaiiadièM iemand do dupe van slim- 
heid, list, enz. maken, op listige wijze foppen; 
- ijadi?* boeroeii^ bedrieger; ijadi^^ pandai 
raadslieden; talampau tjadi^'i- takadié^ te grooto 
slimheid bedriegt zich zelve. 

^j^'Jjt^ Ijaranggaluin batjaranggahan 
wanordelijk naar versohillondo kanten uitsto- 
ken van lange voorworpen. 

&-L«o-?^ tjirampaug babbelachtïg, praat- 
ziek; mantjirampangkan ovor iets babbelen, 
ieta oververtellen. 

cj*r^ fjainin spiegel; ijamin maf/i bril; 
tjamin pintoe glasruit; ijamin taroeih waar- 
zoggersspiegel ; roemah tjamin spiegoUijst, 
brilledooRJe; baijamin oen spiegel gebruiken, 
tot spiegel hebben, in een spiegel zieu; hatja- 

U 



138 



«jüt=> 



I 



min atT b.v, van een plant, die aan den water- 
kant groeit; zich in 't water spiogolon; batja- 
min bangkai een kreng tot spiegel hebben 
Rg. een toontand moeion aanzien, die onteert 
of flchande veroorzaakt b.v, van een man, die 
ziet, dat zijn vrouw ontuchtig is; mampatja- 
min als spiegel gebiniiken ; aanschouwen, voor 
oogen hebbon ; kalakoean ang lah 4hi patja- 
min iih^ hart tapi dèn pabiakan samiïng ik 
heb je gedrag eiken dag voor oogen gehad, 
doch ik liot je maar bogoan ; ijamin ia^ basaö^ 
lachehok, Üapuit; - boerofits^ moek^ ijamin di 
halah omdat men een leclijk gezicht heeft, 
wordt do spiegol gebroken; fig. hon, die ons 
attont maakt op onze gebroken kwalijk beje- 
genen. 

^^jj?^ tjarötjo* I trechter; U* staket- 
Bel, paalwerk in 't wator. 

^^_?^5j-;;> tjaroetjoei* manijaroeijoei^ 
snol voortbewegen. 

c>^_;^j-4^ t^joeritO verhaal, vertelling, 6a- 
tjoei'it^ verhalende, vertellende zijn; manljoe- 
rii^kan tot verhaal maken, vertellen 

c>-^^jj:>*1jttritji*^ I do bokkoDB by do mu- 
ziek; Il mantjariiji^ uitzijpolen, uitspuiten, 
b.v. van water, etter uit een wond enz. ; pie- 
pen van muizen, vogels, enz.; mantjaniji^ 
boenji tikovih di ièh paran de muizen piepon 
op don nokbalk ; mantjarttjii- darah axcw- kanai 
hakam hot bloed Bpoot mij uit het lichaam, 
toen mij koppen gezet werden; 6M(/ar(7/i^a» 
aan alle kanten naar buiten komen, gudaen 
b.v. van zweet; paloeüh koedö iah batjaritji^an 
diratja^ djoei^ het zweet gudste het paard 
overal van het lichaam en toch werd het be- 
reden. 

'^ J-tXSj^ tjarMè* klein maar stevig ge- 
bouwd, vierkant van lichuamBbouw. 

«^U:^ tjineraiIjBrah prautziok, babbelach- 
tig ; taljinganyah open en bloot, zondor dek- 
sel; mantjinyangahkan verklappen, openbaar 
maken; open laton staan kh^a kb-a nan ta- 
danga djan ditjingangakkan wat ge ook hoort, 
ge moogt or niet over praten. 

^^Ui^ tjaiigkariè»* krekel. 



^ tjangka (op hfdpU) (zie tattgka). 
tjailgkoea* (zie tjakoe^), 

^:^ tjaugkiè kopje. 

i.<i:;?- tjaiig;koej]Lng nuintjangkoefing hur- 
ken, zoodanig, dat do knieon opstaan en het 
achterste den grond niot raakt. 

■üuLVIjonekaaffin tjhngkang /^mfto^ het 
dool voorbij geschoten. 

^>ut!:^ tjougkoug I gebrekkig, ongewoon 
aan iets, onhandig; ba^-a iÓ satjongkong ikh 
awa^ iah hianH babadjoe dalamy kini babadjoe 
singkè^ wat voel ik me vreemd of ongewoon, 
ik ben gowoou een lang boadjo te dragen en 
heb nu een kort aan; tjini^ nan baharoe 
datang ijongkong kath-katXmh malajoenfi de 
pas aangekomen Chineezcn sproken het Ma- 
leisch gebrekkig uitj- 11 (zie tjonggong)\ III 
manijbngkbng wijze van hurken (zie djong- 
kong (ook voor: manijangkoefing). 

«cXiu^ tjïUigkii^ug naam van een boom. 

>«.aJ^1jailgkoea* I allegger, stek op oon 
andore plant ingeënt; II mantjangkoeü^ in 
kleine stukjes hakken, kerven ; goelai tjang- 
koeÜJ- een toespijs van jonge bamboeapruiten 
met vifioh vermengd; tjangkociU- lah haloeih- 
haloeih raboeitng toe kagodai hak die lootjes 
goed 6jn, om er goelai van te maken; a^aA 
hambo baeoeÖ otrang mati ditangah djalan 
badannii lah ditjangkoedi-tjangkoeiU' oerang 
ik vond iemand dood op den weg liggen; 
mon had hem op versoheidene plaatsen won- 
den toegebracht. 

UBiSij^:^ tjongka» I een soort van bakspol, 
dat vrouwen on ook jonggehuwdnn spelen* 
U Hink, ferm, onbedeesd. 

> tjoongkié (zie tjoeki^. 
1jAllC:kain (zie tjakam). 

«ëXic^ IJuuggUUg tuHBchenruimte, Hchoi- 
ding ; baijanggang tusschenruimto hebben, ge- 
scheiden zjja; roentah hambö baijanggang dj^i 
roemahnii mijn huis staat van het zijne ge- 
scheiden; dahoeloc aaloe haU kocdian baijang* 
gang vroeger waren zjj bevriend, doch later 
gescheiden; mantjanggangkan tvakatoe bü 
tusfichoupoozen iets doen. 



5**^ 



139 



^ 



I 



tjftllffsrooail)c: tatjanggoeang Terla- 
ten, achtergelaten zijn. 

iiii!:;^<jon^^on^* wanstaltig, niet bij el- 
kander behoorend of passend. 

^Xjc^ tjaiiGTcroe I 6jt, verzwenng ran den 
Tinger; II* het rorschrompelen eu afsterven 
dor ledematen (v. H.). 

x^jl;^ IjanjBTfpib stuk hout, dwars op een 
ander verbonden ; haljnuggah gevormt, getakt. 
1^;^jt^ tjailC^nt I knuslmatige nagel van 
goud of zilver, die vastgemaakt wordt aan 
den nagel van de Unkerpink; II* fijt, verzwe- 
ring van den vinger. 

yj^f^ Ijingöa* mantjingtas- den kop in 
den nek leggen. 

^-«^ tjap (op hfdpl.) stempel, zegel. 

^jJJoi»- tjikataii handig, vlug, vaardig. 

LÜCpr tjikaran naam van een kruid aU 
geneesmiddel gebruikt 

^bor tjikaloe naam van oen vrucht met 
swarte, naar anijs smakende pitjes. 

^^i^ tjilako (gewoonlijk UMT» w. m. z.); 
maUing tibHj ijilakh datang een ongeluk komt 
nooit alleen. 

iiil;^ tjalimpooang (zie talimpoeUng). 

\f^^ tjaloepa vuil, morsigheid in 't aan- 
gezicht, vooral om den mond na het eten of 
drinken. 

^^..^^JL^ fjalónitr (zie tjilhmb^). 

c^-^^JL?- tjilómo* (zie tjaloepa). 
p'Ui-'tjoeniaii zweep. 

,1 » ^ tjaniara (op hfdpl.) bosje valsche 
hareiif onder 't hoofdhaar gestoken. 

^U4>- tjooinaiiiêiu; vruchten, dio oitgO' 
hold worden zooals papaja's, klappers, enz. 

pUpr tjoeiiiaiii een waterketel van een 
kinpperdop gemaakt, veelal gebruikt bij het 
reinigen der voeten (v. H.). 

,4;^J.49!> tjanihoei*- (op hfdpl.) korte zweep, 
karwata. 

iiLU:;>^ambo4'niic:oen groote kop of kom. 

Ja,.,» >• tjopiiilm** (zio soemhas) honw, 
kap^ schram, korf; matttjoemha^ican houwen, 
kappen, kerven; htUjottmba^-tjoemba^ vol hou- 
wan OM. 



tjanihans:* (zie lamlang) deuk, ge- 
deukt; manOam^rim/ deuken, pletteu b.v.daar^ 
waar men gaatjes wil maken; baijambanyi 
met deuken. 

tjanihain mantjambam te water 



,.*■ *. - "> 



gaan; tatjambam in *t water vallen; man- 
tjamhamkan indompelen. 

j^x4^ Ijinibaiii* bol, opgeblazen, opgezet 
van het gelaat. 

_y; ♦ ->- tjoemboo* mantjoemboe opstoken, 
opruien. 

5.^A*r^ tjnmboeroc (meer gebr. ijamboe- 
roeati)y jaloersch. 

'^_*-*:^ fjainbai* naam van een sirihsoort. 

^♦Tr tjailipó in harimau tjatnpü oen der 
wreedste, govtekto tijgersoorten. 

ti^'UU^ tJAUipaigo oen boomsoort met wel- 
riekende bloemen. 

^U^ ^jampOPli mantjampoett mengen; 
mantjampoeil dadifth rf;8 oiV* melk met water 
mengen; hüijampoeft vermengd; t-apoeilng toe 
'inda^ i>fb^ batjamporft dj^ kapoeH dat meel ia 
niet goed, 'tis vermengd met kalk;c/a(/fM 
batjampoefi aU melk met water gemengd; om- 
gaan, verkeeron met iemand; hambfi batjaiH' 
poHt djli gi Anoe ik heb omgang met K.N. 
taijampoed betrokkon zijn in iots; A»m^d /a- 
tjampoeit dalam parakartt tot' ik hen in die 
zaak betrokken; mantjampofükan iets mengen 
in iets; mantjampoeüknn at^ kadadiëh vttkior 
in de melk mengen; mampatjampocfikan on- 
der elkander mengen; verwarren; ntanfjant' 
poeiii zieh bemoeien met iets ; f>arajtard oerang 
ftcpa ditjampoei pofl^/ waarom bemoeit ge u 
woer met do zaken van anderen; tjampovUrat^ 
mengsel ; pantjamporff wat dient, om mot iets 
vermengd te worden ; aXè ioi pautjampoeü 
dawpi- dat water dient om don inkt te mengen. 

kJUs>r 1jain|miig in verbinding mot ijattt' 
porting w. m. z. 

«.^«pr tjanipooilnig mantjninpoeting \x\ ie 
verdwijnen, dompolen of onderdompelen ;trtnn- 
tjampoefiugkan indompelen; ko^ tapanggang 
tangan lakèh tjampoedngkan kaafë garam als 
go do handen gebrand hebt, dompel ze daa 




140 



jüul^ 



gauw ïa water, waarin zoat ïb opgelost ^ 
iatjampoeAng ingedompeld, ondergegiian vau 
de zon; iaijampocfing mantari tügen den avond; 
taijampoefing sisoengoeU zich te good doen 
onn H eten van lekkers ; mantjampoeiingi zich 
in iets dompelen ; Bg. zich mengen in, zich 
bomooion mot iets; mafttj amjioeüng i a'ië '/.ich 
in 't water dompelen; djan ditjampoetingi pa- 
rakarö nan boeroeff^ meng je niet in slechte 
zaken ; - tjampoefing-ijampang inzakken in 
een weeke zelfstandigheid b.v. inden modder. 

'i^t't^ tjènipang* gescheurd; tjhnpang- 
^èmpang vol scheuren. 

*'^,éV y^mpong* dik, vet, log; man- 
tjèmpong veel in eens nemen b.v. wantjhnpong 
nasi veel rijst in eens nemen ; in groote stuk- 
ken hakken h.v. mantjèmpong laoeüi- vleesch 
in groote stukkeu hakken. 

ffiiu^tjèinpèBggeschonden aan den rand; 
mot stukjes er uit (zie aètnping). 

v^SJi*:^ tjanipa* tnantjampoi-kan wegwer- 
pen, wegsmijten ; ynatitjampa^kan din' zich 
verwijderen, zich verslingeren, zich een slech- 
ten naam maken; Ijampa^kan lah indai- dèn 
kaptii dii scheer jo weg, ik ga toch niet mee; 
hatjampai-lah ang loop naar den duivel ;poero€ 
tjampai^ mazelen; - mantjampa^kan hatoe ka- 
löM stcenen (die te gebruiken zijn) naar bui- 
ten werpen fig. aan anderen hulp verstrek- 
ken, en zijn eigen familie in den steek laten. 

Ju?r Ijinipam I dik, mollig, gevuld; II 
mantjimpam plompen in eon vloeistof; man- 
tjimpamkan iets indompelen; tatjimpam in- 
gedompeld, ingedreven, diep in ^t vleesch ge- 
drongen van oen wapen. 

t^lM » •>- tjimpörous* opening door en 
door; fig. babbelaar, flapuit; oerang toe inda^ 
hodii^ dipitjajiii awa^nt'i tjimporong hanai 
dien man kan men niet vertrouwen, hij is een 
groot babbelaar. 

*ji4j^ tjniiipah naar boven breed uitloo 
pend van holle, ondiepe voorworpen ; uitge- 
spreid b.v. van bloemen, takken enz. ; man- 
ijampah naar boven breed uitloopend ; zich 
breed voordoen, zich uitspreiden; langs don 





neus hoon praten ; piriëng makan ^tö< nan 
ijitmpah hb^ dalam banjtp- nasinii ondiope 
borden zijn beter, want in diepe gaat zooveel 
njat; hanja^ boeng^ mantjampah pagi-pagi 
koeffoei^ patang-patang veel bloemen sprei- 
den zich 's morgens uit en gaan ^s avonds 
weer dicht; oerang toe inda^ èlii'- dibaü doe- 
doeft^ basamii-sarnÜ moentjoe&ngnÜ tjampah 
banai *t is niet geraden dien man in gezel- 
schap te brengen, hij praat erg langs den 
neus weg. 

^icS:^ tjfcmpai tjèmpai'bérai (zie Ijèrai- 
bérai). 

^iJL:^ tjinapaiig snaphaan. 
^LjL:=r 1;jluakoe* naam van een padisoort 
(V. H.). ' 

tjinagan (zie tji^). 
tjontó (zelden) zie tjintó I. 
1jllit6 I voorbeeld, model; II aan- 
denken;' verlangen, begeerte naar iemand of 
iets; mantjint^ donken nan iets, verlangen, 
begeeren, wenschon naar iets; a nan ditjinttt 
bocU?h djoe^f wat men verlangde kroeg men 
ook; doi'dodfi^ hatjinto verlangend zijn naar 
iets^ verlangend naar iets uitkijken ; oda tjintH 
manih een goudgele slang, die volgens hot 
bijgeloof van den wind !oeft;//iH^Ö-/;VM/(inaam 
van een tooverring, waarvan bet bezit allo 
wensohen vervuld ziet 

yJ>:=>- yanlic^ slotje, gesp. 

t_Xi:=r liiantoeitniGr I aitjantoedng kuif in 
den nok bij sommige vogels; ijanlueitng't jan- 
tang haastig, verward door elkander. 

jjlJl:?^ tjiiitaiijg* op, af, gedaan; lah ijin- 
tang djamoeü di ha jam de te drogen gelogde 
padi is door de kippen geheel opgegeten. 

kJCjL^ ^iiitoeang:* tjhUoffÖng nasi een le- 
pel, om de rijst op te scheppen, bestaande uit 
een klapperdop, waarin een hoaton steel (v.H.). 

^Ji;öj^ tjantié"' I wulpsch, wellustig, raan- 
of vrouwziek; II* bevallig, bekooriyk, net, 
sierlijk. 

f—^vJ^ tJAlltjié slim, uitgeslapen, waar 
het eigen belang geldt; ogoistisoh; tjantji? 
banai ai Anoe toe babahan N.N. is zeer slim 



'4 



è?^ 



141 



I 

I 



ig het dragon van vrachten (hij zor^t er b.v, 
voor, dat hij niet de zwaarste krijgt), 

ft^Jj^ tjant^jang mantjantjang hakken, 
fijnkloppen b.v. vleesch, een wijze van trip- 
pelen van paarden; mantjantjang kapèh de 
kapas op do dij uitpluizen; tnanijantjang na- 
gari een stad bouwen ; mantjantjang kapalït 
banda; de eerste sawah's aanleggen ;- ^;aiz- 
tjang ranggah een getande kam 6g. benaming 
van een flink, moedig man ; - tjantjang ijarotb^ 
een wgze van frikkadel hakken onder een ze* 
kere cadans; tjantjang latèh oorspronkelijke 
vestiging, eerste ontginning; - tjantjang ta- 
daè^ djadi ockit doordat bij het hakken het 
werktuig uitgleed (uit de richting ging) is do 
teekoning ontstaan ; fig. wat men dacht ver- 
keerd gedaan to hebben, is juist good geweest; 
mantjantjang mamampèh^ mamhoenoefth mam- 
hangorn (ook: salah tjantjang mamhari pam- 
pèh salah botnoefth mamhari balèh) (uit de 
Otndang^ dalam nagari) als men iemand ver- 
wondt, betaalt men boete en als men iomaiid 
doodt^ betaalt men do blocdscbold; tangan 
mantjantjang bahoe mamikoeü fig. als men 
iets verkeerds doet, moet men de nadeetige 
gevolgen daarvan dragen; man^'anZ/art^ inda^ 
mamampèh mambovnoeüh inda^ mambangoeUy 
fi^. itrafielooB, willokourig, despotisch himde- 
leo ; kd^ mantjantjang bahandasan fig. als men 
iets ten uitvoer wil brengen, moet men iemand 
of iets hebben, die of dat ons tot hulp of steun 
kan strekken ;man(/an/;a7)^ laoefl^ tangahalè- 
vleesch bakken in *t bijzijn van gasten fig. te 
koop loo[»en met hetgeen ons tot oneer strekt; 
tjantjang aï? inda^ poepoeih als men water 
hakt, komt er geen scheiding in; fig. van 
bloedverwanten: al zyn sjj door twist geschei- 
den, gij blijven toch bloedverwanten; ook wel : 
onveranderlyk; taijantjang taragêh (eender 
xoogen. iandïi héti en ook tandh djahè^ uit de 
Mal. oendang^) bewijfi, dat er misdaad, ge- 
woonljjk overspel, gepleegd is; n.l. de man is 
gewond of er is een stok van zjjn kleeren 
g«eeheard {ta^anijang) en van de vrouw is 
•en deok van het hoofdhaar afgesneden, (/a- 



ragèh), - 11 si tjantjang naam van oen plant. 

ii>u^^1Jontjonj2r I mantjontjong zenuw- 
achtig, zonder nadenken iets verrichten ; man' 
tjontjong masoeiU- op een onhandige wijze of 
ongevraagd ergens binnenkomen ; taga^- di' 
loi'ft dahoeloe ba^a mantjontjong masoeMi- sa- 
mihtg katnarij hambü sadang hatilandjang 
blijf zoo lang buiten, hoe kunt ge hier maar 
zoo binnenkomen terwijl ik nog ongekleed 
ben ; mantjontjong -tjontjong zenuwachtig , 
overat heenloopen, zonder eigenlijk te weten, 
wat men er doen moet; tanjokan dahoeloe klu-a 
nan kaditjari djan matUjonijong-tjontjong sa- 
mihig vraag eerst, als ge iets te zooken hebt 
on loop niet zoo zenuwachtig overal heen; 
II* mantjontjongi plagen, sarren, vooral van 
Avinners tegenover de verliezers. 

jl^wii^ IjèntjOUfi: lastig, dwingerig; 
banjoi tjèntjongyocX noten opzijn zang hebbeu. 

*1^,.J^ Ijèutjèng hupsch, snoeporig, 
aardig, aanvallig; ventje, vadertje, lieveling; 
injifi'- tj^ntjèng benam ing (als troetolnaom) 
van de muizon, hen gegeven in het geloof, 
dat zij dan minder schade zullen aanrichten^ 

_jfwL^ Ijiiiljitl ring; tjintjin tandÜ ver- 
lovingsring; tjintjin bandari of tjintjin tja* 
nagii een gouden ring, die als zoodanig ge- 
vonden is en geluk aanbrengt; (;in(;m tarofft' 
han een ring, die slechts bij zeldzame gele- 
genheden gedragen wordt ; tjintjin ocla een 
ring, in den vorm van een slang; tjintjin pa* 
ramatü tigtt een ring met drie edel gesteenten , 
waarvan de grootste iu het midden zit; tjin^ 
tjin tjint^tjintt) (zie tjinto). 

^jJ^JLlp- tj^Iltj(MlJl'*•(2ie tomtada^). 

t ^^wJ^tjintjoei** gordel om de lend©- 
non en door de boenen heengeslagen. 

JUp» tJHIilO 6a<: tjandfj zooals, gelijk; ba^ 
tjando a%P als water; aU van een leien dakje; 
bafjandJi-tjand^ gekscheren, soliertsen; - nja^ 
of nji^ tjandii onbehoorlijk ; salah tjandü tegen 
de vormen, ongemanierd. 

-^t JtJL^ tjindupl^ ana^ tjindapif scheld- 



woord voor iemand van een slecht of onbe- 
schoft rgedag, in de beteekenis van hoerekind. 



142 



'Ujl=ï- 



"ri^ 



^ 



jL> tjindakoe wezenR^ die zich ïn 
Bonig dior, Toornamolijïc in oon tijger of var- 
koii kunnen verandoron, volgens het bijgeloof 
in Koorintji voorkoraeTide. 

Q^wX-i-j;^ t|AiHlaii6 (ook tjandana^) in 
haudschr.) eandelhout. 

L}t.AJL?r tjindanan eeu zwam, die zich op 
de rijpende pudi vertoont. 

y}j^ tjandoeA (zio tjindoeit I). 

^ti-J-j> tjilldoHi* I een lekkernij of ver- 
snapering bestaande uit Buikerwater met bal- 
letJBB rijat er in; mantjindoeü A\e lekkernij 
maken; II tjindoefi inatü wat het oog bekoort, 
troetelnaam: lieveling (in geschr.). 

aX;i:^ tjondailg: opstokerij, tjondanff la- 
hieh ba^ kahadji het opstoken ia erger dan 
het kahadji (dit laatste is een toovermiddel 
aangewend, om vooral echtgenooten elkander 
te doen haten) ; mantjondang opstoken. 

'd-Jjl^ tjondong overhellend, »cbeef; 
hati tjondong slechte vermoedens koesteren 
omtrent iemand ; Cjondong hali dh\ bakèh si 
Anoe^ awa^fiu nan mantjUoeii- kain dèn ik ver- 
donk N.N. mijn kain gestolen te hebben ; - 
katjondongan verdenking, wantrouwen, voor- 
oordeel; onder verdenking zijnde; de ver- 
dachte persoon zijnde; katjondongan tnatH 
oerang banja^ allor oogen op zich gevestigd 
hebben, do verdachte persoon zijn in de oogen 
der menigte; (een der ^ïoogen. tand^ héti en 
ook oon der tandf) tjt:m7t uit de Mal. Oend ');- 
hakatjondongan kwade vermoedens hebben, 
wantrouwen koesteren ; tjondong nan ka- 
manovngkèi^ rahah nan kamandjagttkan hij, die 
stutten zal als iets scheef staat en zal oprich- 
ten als iets omgevallen is; fig. de steun, hulp. 

£ju!:;>ljèndan)g loensch, eoheol; ongelijk 
in richting van de horons van een buffel. 

^tX-ij>- IJaiHlokio buitengewoon slim ; 
scherpzinnig, 

JjUr^ yanda onbehoorlijk, verkeerd, niet 
naar de vormen of het gebruik; tnantjandö 
zich onbehoorlijk, lomp gedragen; masó kini 
pakaian oerang malajoe kabanja^an nan tjanda 
tegenwoordig is de kleeding van do meeste 



Maleiers niet zooals zij wessen moet ; Ofrany 
nan toen bakatTt-kafö dfi oerang gadanghanja*- 
banai kat^nö nan tjanda als die man met 
voorname lieden spreekt, gebruikt hij zoor 
veol ongepaste woorden. 

^iX^ tjaudan (ook bakoetjandan) gek- 
Boheren; plagen; stoeien. 

jOocj^tj indoe* (zie tjindoed)-ytjindoe boetn 
iemand^ die voor één dag en 66n nacht met 
een driemaal verstoeten vrouw trouwt, on in 
dien tijd met haar den beslaap genieten moet. 

c jjjuc^-tjindöroilg overhellen van ge- 
voelens; halt tjinddrong vermoedens koeste- 
ren, verdenken. - (zie tjundt^ng), 

^^jJkJlj;^ tjaudai I een soort van zijden 
buikband met verschillende kleuren, door ge- 
goede personen gedragen ; II* naam van een 
padisoort (v. IL); III oela ijandai een ge- 
vlekte slangonsoort. 

t^JoL?* tjiiidai I si tjindai oen spook, dat 
zich vertoont in de gedaante eener vrouw. 

II (zie ijandai I) ; III* naam van een ziekte, 
zich vertoonende bij moeders, die haar kind 
verloren hebben, of bij vrouwen, die langen 
tijd door koortson goplaagd werden. 

tAoow:^» Ijoeildè» mantjoendè^ schoppen ; 
opstoken, sluimerende gevoelens weer opwek- 
ken; mantjoendè^kan wegschoppen; het eene 
einde van een voorworp in de hoogte bren- 
gen, door op het andere te drukken; tjoendl^ 
paiiUng wippen; tjoendè^lah tkoeii oerang ioe 
geef hom een schop tegen zijn achterste; 
awa^ dèn lah loepü di salaH si Anocy kini di^ 
tjoendhnö poelii dèn di ai Badoe. Ik was het 
kwaad van N.N. reeds vergeten on wordt er 
door Badoe nu weer aan herinnerd. 

^j^Sju^ IjiuaujBTkèli I (in geschr.) naam 
van een houwer; II een witte vechthaan met 
gele pooten. 

^kJll^ Ijinauggè aangeboren mismaakt- 
heid, natuurlijk gebrek; hatjinanggö gebrek- 
kig zijn. 

^tL^ IjoeatjÓ (zie by tarang). 

^^/^ tjoebè (zelden) beproeven, probee- 
ren. ondernomen. 






143 






I 



^^^ tjobong btidriegerij j mantjhhong bo- 
driegOD, beetnemen^ smokkelen ; iah kanai 
tjitbong aica^ mambali ocbi sasoempi^ diaühno 
èlós^y didalamnö boeaoeü^ ik ben bedrogon bij 
bet koopeo van een zak aardappelen ; bovenop 
lagen goode maar onderen slechte. 

ojj:;?- tjoebi** mantjoebii- lusBchen duim 
on vinger neraen^ zoo knijpen; met de vinger- 
toppon aanraken ter waarschawing. 

rf tjoebié" naam van een vogeltje. 
tjoeè* mantjoeè^ schoppen. 

^joto* snavel; mantjotb^ pikken; 
mantjótó^ tjb(b^ steken of kloppen van ïwee- 
ren; salah ijblb^ tnalanti^ngkany salah makan 
matHoctahkan komt overeen met salah lariiê'- 



enz. 



Tp;^ Ijótal* I («ie tiéta%)\ batfoiai g&~ 
wild, gezocht, in trek; - II baljötai ontbloot, 
uitgetrokken; bn t iota i-t jota i overal of op vo- 
lerlei plaatsen ontbloot, gescheurd, uit elkan- 
der verspreid ; batfUtai'tjUtai mmiéng koin 
üwof- dilantai kamèhi ba^-a; mijn kleeren lig- 
gen overal op den vloer verspreid, help mij 
ze oprapen alt 't u belieft; III tjoiai stukje 
bamboo, bij dobbelspelen gebruikt, om het gold 
naar boven te werpen 

^*.?r tjoetjö tooverformulier; tjoetjÖ ka^ 
roArof/iJ een tooverspreuk, waardoor een ziekte, 
OToreenkomende met lepra, verdreven wordt; 
tjotftjo hasi^ ijoetjo i**ö, ijoetfö rotan toover- 
spreuk, waardoor onschadelijk gemaakt wordt 
hetgeen genoemd is ; - tnantjoetjó een toover- 
spreuk prevelen. 

j?fwf tjoetjoeil mantjoHjocti vallen, vlie- 
ten, gud&tin, vloeien, aïë matït manljottjotiï de 
tranen rloeien ;jMi/otfAA manfjoétjoefi het zweet 
gudst; tjoeijofdran opening tor loozing van 
water; (joe^oeftran at^t rand van het dak, 
waar ^t regenwater adoopt; batjoitjoetiran op 
verschillendo plaatsen naar buiten komen, uit- 
stroomen, uitgodsen. 

sjij^^^:^ ^oetjoei* tnantjoeljoeit^ zuigen, 
uitzuigen, slurpen, b.v. het blood uit een 
wond; nwnkjo€tj<mt hana^ o^rang woekeren, 
iemand op allerlei wijzen afzetten. 



ijoeljoeii* puntig voorwerp om 
ergens in te stoken ; tjoetjoeüf^ tanggoeü speld 
voor de haarwrong; oeang ijoetjoeUi- geld ter 
omkooping; mantjoetjoeU^ met iets puntigs 
steken in of door iets; insteken b.v. een draad 
in een naald; - fig. ongevraagd of achteloos 
ergens binnenloopen ; manijoetJoeü^kaH tig, 
inpompen, instoppen b.v. van de eeno of an- 
dere kennis; Iah pajah dèn mantjoetjoeit-kan 
katarangannÜ, kö^ inda^ kadapè^ djoeo di ang 
ka ba^a poel^ lai ik ben al zat van je de be- 
teekenis ervan in te pompen^ als ge ze na 
nog niet vat, wat valt er dan verder aan te 
doen; mantjoêijoeiU-kan oerang tangkoeinari 
iemand overal heen stoppen ; hatjoeijoeü^ daoen 
een dobbelspel ; nmmpatjoctjoeiU-daoenkan met 
velen samendoen om een ander beet te ne- 
men ; tatjoetjoedi- hidoeüng fig. door den schgn 
bedrogen zijn; mantjocijoeti^kan wrang kapa- 
lambahan fig. iemand schande, oneer berok- 
kenen; - si tjoetjoeiU- een insect, waarvan do 
beet zeer venijnig is. 

\jf2:?r^ Ijütjo''* gemeene benaming voor 
het mannelijk schaamdcel. 

j_j^^_;^ tjoetjoo kleinkind; ana^ tjoetjot 
nakomelingen. 

»is?j^tjüljüh haastig; djan tjbtjbh banai 
bakadjÜ, pikte dahoeli^e; overhaast je niet by 
het werk, denk eerste 

,-j^-^-^ tjuelji (gewoonlijk soetji) rein, 
schoon. 

t.<j^ tjOdi^ mantjodit^ op de proef stellen, 
beproeven; (vooral van het gedrag). 

lj^>=r tjoedoeih niet flink of ferm van 
voorkomen, sullerig, onbeteekenend ; van een 
woning: onaanzienlijk, niet uitkomen. 

-fc-^ tjoeró latfoerü-tjoerii driftig uitval- 
len; in drift allerlei ongepaste uitdrukkingen 
doen ; - ijoerö-boerii gemeene, onkiesche praat- 
jes. 

Ojjj^ tjoerè» (zie tiMi). 
OjL-;^ tjorè* mantjorè^ uitspuiten; di 
tför^s. hot erg in den buik hebben ; di tjörè^ 
Uth ang f oen verwensching in do beteekonis 
van : knjg buikloop I 



144 



t/f^ 



ó^^ 



P jy?^ tjöranff I niet geraakt; het dool 
gomiBt hebbeudu ; II mantjörang'tjhrang aleu- 
teron^ lanterfanten, doelloos rondloopen; a 
nan ditjari si Anoe tiantoe», mantjorang-tj^' 
rang satnthig tib^ hari tangkocmari wat zoekt 
die N.^. toch} dat hij eiken dag zoo overat 
roudflientert. 

è ^ tjoeriéllg (zie i\T>rh\g) ijoeriëng ha- 
rih aanNvijzing, voorschrift, bepaling, grens- 
Bchoiding; si tjoeriëng soort van vaandel. 

e* i^ tjör6nj2: streep, veeg; tjMng koen- 
jit'ng de njkskleuren van het oude Minangka- 
bau ; baljTtrèng-tjÖrèng vol vegen of stropen ; 
hararig tatjhrèng di kanjiHg beschaamd ge- 
maakt, gehoond. 

^\*j-=rr tjoera**^ figuur, teekening op de 
eone of andere stof; kainnii Ijoerd^ koenji^ng 
zijn kain is met gele figuren er opj batjoera^- 
teekening hebben, met figuren; kain sirah 
haijoera^ hitam een kain met roodon grond 
on zwarte figuren er op. 

^^w>1J00iiè*s> /;ofW?j^eon vogeltje veel 
in de sawah's voorkomende (zie tjoelièi-), ^ 

*.y>- tjoeraiu (zie tjaram). 

5*-^ Ijoeroe l=^ij<&rè^\ n mantjoeroe 
hard wegloopen, aan den haal gaan; man- 
tjoaroe kabau iakadjoev- di agoviing de buffel, 
verschrikt door de gong, ging hard aan den 
loop. 

h*r^ tjoerah gul, vrijgevig, niet op de 
kleintjes passende; mantjoevahkan uitstorten, 
uitgieten, aitschudden, b.v. geld uit oen zak; 
alles vertellen, alles zeggen; manijotrahkan 
pikihan zijn gedachto geheel uiten; mantjoe- 
rahkan éUtnoe wetenschap meedeelen ; mom- 
bali hapad^ mandjoea batjoerah bij *t inkoo- 
pen vastgoBtampt, bij 't vorkoopen (zoo maar) 
uitgestort; als men koopt zooveel mogolijk 
willen hcblien en als men verkoopt zoo weinig 
mogelijk willen geven; in H algemeen: veel 
willen ontvangen, doch weinig kunnen missen. 

liJlpr tjorah (zie tjoerah), 

aj2=^tjdrÖh mantjhr^th uitstorten, gudsen, 
Btroomen; manijhrhhkan veel te gelijk uit- 
storten, uitgieten; halt tatjbrbh geheel toege- 



daan zijn, met hart en ziel liefhebben; yam-' 
boeloeilh lah tirih kömoeah a'ïP. lah mantjbrhh 
de waterleiding is lek, zie maar; het water 
Btroomt er uit; kafnbQ manijhrbhkan a'ié ka- 
parioeü^ ik goot een stroom water in den pot. 

ic\*<^ tjoeri (meer gebr. in geaehr.) man- 
tjoeri stelen, ontvreemden; (volgens de op- 
vatting der oend^ buiten een bewaarplaats) ; 
pantjoeri dief; katjocrian bestolen zijn. 

^^y?r ti®^^ mantjoerai duidelijk maken, 
Torkjaren, uitleggen; mantjoeraikan iets dui- 
delijk maken, iets uitleggen; //o^ramn mon- 
delinge verklaring, nauwkeurige verklaring. 

ujii^ tjoeuga* wond aan het hoofd. 

Oi^^ tj^jn^^u^ van het aangezicht: naar 
boven gekeerd ; met het hoofd achterover. 

N.A£^ yoengrlè** (zie (/oenyoi), 

«iy^ tjoepiélig bg het kantje af; wanke- 
kelend; op het punt van te vallen. - soedaga 
natttoen dahoeloe kajh bauat, kiui lah ijoepiëng 
taga^-ft^ die koopman was vroeger zeer rijk, 
maar staat nu op het punt van bankroet te 
gaan. 

'^j=^ Ijopèng satjbpèng een stukje van 
iets afgoBcheurd; tjbphig-ljbpèng oreral ge- 
scheurde uitgoscheurd ; tatjbp^g gescheurd, 
afgescheurd. 

\J^y?f tjoepa* maat voor droge en natte 
waren, '/< of Vg* ganiartg en op sommige 
plaatsen = ya:»tfa»^; tjoepai- oesali de van 
ouds bestaande gebruiken en instellingen, 
waarin geen veranderingen gebracht mogen 
worden ; tjoepa^ boeatan die, welke in verge- 
lijking met de eerstgenoemde, longzamorhand 
in *t leven geroepen zijn ; tjoepas na» koerang 
duri doeö baUh lahië fig. iets, wat ongema- 
nierd, strijdig met de vormen of voorschriften 
is; itida^ tjoepa^ oesali 'tis niet, zooftls het 
wezen moet; djandjian nan kasatjoepa^ indaf- 
kasaganlang fig. wat boven ons hoofd beslo- 
ten is, kan niet veranderd worden. 

i^y?^ tjoepoeft op een klein weinigje na 
op, af, uit; op 't kantje af ; ^an<(;a^<^/aH (;otf- 
poea wat te dicht op het kantje genaaid ïs en 
daardoor bijna loa gaat. 



yy^ 



M 



145 



I 
I 



j^^ff tjoepOO doosje, om kleine Toorwer- 
pen in to buwaron. 

l^j^ tjoepai tatjoepai vorgeetachtig, non- 
chalant, zorgeloos ;^a(/of^)at saijaijah samièng 
ana^ finn mahoenjikan djamoeit^ lak dimakannti 
padi di ajam liet kind, dat op de te drogen 
gelegde padi moeat passen, is maar even ach- 
teloos gcvreoet en na is de padi door de kip- 
pen opgegeten. 

<d^^ tjoeko* azijn. 

jS^^ Ijoekoeft tnantjockoefi Bcheron, af- 
scheren ; mantjot'kortt yarambèh den baiird af- 
scheren; batjoekoed zich mheren] mant joukoeè 
kapatüf oerang tig. iemand beleedigen^^nn- 
ijoekoêd alles, wat tot hot scheergoreedschap 
behoort ; tmkang tjockoeii barbier. 

iü i^ tjokancT misgoraakt, bezijden ; man- 
ijökang tèmba^ misschieten; 6g. niet krijgen, 
wat meu zich voorstelde; - randahkan badi^^^ 
BoW/^s, djan tj/ikang tèmba^ houd het geweer 
vat lager, opdat ge niet miescbiet; j9iA:f<^(fa- 
hoeloe djan tjükang djatcah ang denk eerst, 
ten einde oen onjuist antwoord te voorkomen. 

\JiSjs^ tjoekoei* voldoende, genoeg, vol- 
tallig; mantjoekoeiii voldoende maken, voltal- 
lig maken; satjoekoei^tt^ in zijn geheel, com- 
pleet. 

J^fc_:s- tjoekiè mautjoekif peuteren, uit- 
fieutercn, stikken, vaccinoeren; 6g. nitvis- 
flchen, uithooren; baijotkiP uitgepeuterd, go- 
TBocineord, nitgchoord; - mantjoekif koeman 
dfl hahe een schurftmijt uitpeuteren met een 
ri}8tatamper;fig. vergeefsche moeite doen, iets 
onmogeiyks, iets ongorijmds verrichten; pan' 
ijockif oen smalle liniaal van bamboe, om bij 
het doorweven met gouddraad de kettingdra- 
den te scheiden (v. H.)- 

ft3_J^ <j«kè* mantjhkh^ vatten, vastgrij- 
pon; mantjokoi^'tjvkb^ of basUjokhi- in 't kort 
•uncnvatfcen; kort en bondig vertellen; tnam- 
patpjki^kan mot vclon iet« aanvatten. 

jL^J..^ tjókah batj^kah haroe naam van 
melodie (t. H.). 

i^jUr tjokai I (op hfdpl.) belasting, schat- 
ftÏD|^; deel van den inzet bij dobbelspelen, toe- 




komende aan hom, die de plaats er voor ver- 
strekt; mautjokai belasting, schatting opleg- 
gen; - II mantjtikai onderzoek doen, vooral 
naar gestolen goederen. 

tjii:?-1jöga*iiink, ferm; goed uitkomend 
b.v. van oen woning; tooRtand vau hot man- 
nelijk Bchaamdeol, als men yorlangt de ooitus 
uit te oefenon. 

"j^^ tjÖgO* (zie ijagocii), 

ij^^ tjólèh leugenachtig, diibbelhartig, 
oneeriyk, snoepachtig, diefachtig, niet ver- 
trouwbaar; fcös baanaf- nan ijTAhh dalam roe- 
mah, èlö^ hando^kati makanan als or snoep- 
achtige kinderen in huis zijn, is het raadzaam 
het eten weg te zetten, 

Oi^ii:?- tjolo* manijblbi- indompelen ; man- 
tjbib^ kain lijnwaad in een verfstof dompelen ; 
lijnwaad verven; ^an(;()föc werktuig voorde 
handeling; verver. 

\JA^lsr tjola** kale plek op H hoofd; &a- 
tjöla^ van paarden : oen witte vlek op het voor- 
hoofd hebben. 

\J^p^ ^old* I een fakkol, bestaande uit 
oude in elkander gedraaide lappen, of uit een 
stuk hout met kapok of lappen omwikkeld en 
in de olie gedompeld; mantjölb^ daarmede 
bijlichten ; poetoeih ijblb^ fig. geheel gerui- 
noerd ; geen cent moer bezittende. 

oiJ«^ ^Oi^lié* een kleine vogel; gadjah 
nan bagadjah-gadjah sitjoelü'^^ mati tahlmpt^ 
waar olifanten aan het vechten zyn, daar wordt 
de ijoeliè^ doodgedrukt; fig. als groote lieden 
tvristen, dan lijdt de kleine man daar het 
meest onder. 

t ijj-:^ ijoelè* mantjoelè^ ontvreemden, 
te kort doon, ontfutselen. 

« V!>-^ tjoeiiè* gemeene benaming voor 
mannelijk Bchaomdool. 

^[eZ^ 1joe4li zwak, vervallen, krachteloos, 
onbeteekenend; mantjoeaikan geringaohten. 

Aj^tjöjoh stokoud, afgeleefd, vervallen, 
bouwvallig. 

«^ tjah verkorting van tjatjah; pai (jak 
ga eventjes; salangi tjah leen mij eventjes. 
^l^ tjaLari (zie tjarCj, 

10 



U6 



gck^ 



»*^^HÏ^ 



ij^¥?r tJal*«UÖ (zie fjajn). 

^ gj> Iji* TerkortJTiR van tfiri'- en van ki- 
//fi^ ï (/«' matÜ hot vuil in do bookon der oogon ; 
<7'»<= angin eon Boort van mos aan de boomen ; 
ijii- baai afval van het ijzer, hamerslag, ijzor- 
slakken; tji^ minja^ bozinkael van do olio; 
ook oen soort van koek, gemaakt van het bo- 
Kinksel der klapperulie; tjv- barandartff een 
toovermiddel : gebraden menacheljjke uitworp- 
selon dienende als pakattirh'y tji'- djoea (zwart, 
als van 't hout van den djoearboom) de eenite 
uitwerpselen van een pas geboren kind; ook 
de laatste van iomand, die op sterven ligt; 
iji'- nugan (ook tjinagun) roodbruin, ijzerhou- 
dond bezinksel, in water aangetroffen; //i^ 
alang goudhoudend, grijsacbiig zand als be- 
zinksel in daartoe gegraven vijvers aango- 
Iroffen; angè^angl^ tji^ hajam warm als het 
uitwerpsel van een kip; bij hot begin van iets 
voortvarend zijn, haastig gebakerd zijn ; ba- 
nja'- tjii- minja- veel te vragen hebben, voel 
noten op zijn zang hebben; /ƒ»£ taania^ ka- 
batoe oen dwerg; tatji^ eon grooto behoefte 
doen; djan a»g taiji^ djoeT> la'i inda^ atë ka- 
pambasoeüh fig. bluf toch zoo niet of maak 
maar zooveel beweging niet, ge kunt het toch 
niet doen; mantji^kan jKthè^ fig. "ud of op 
loofiijd zijn, voel ondervinding hebbon; man- 
tji^kan toendjang gomeeno uitdrukking voor 
baren; tji^^ d^n di ang ik heb scb .... aan je. 

fyA-*-=>- tjlbiC mantjihi^ de tanden laten 
zien, een leelijk gezicht trekken, grijnzen; 
manijihiè'kan oerang iemand aangrijnzen, uit- 
lachen. 

vjii-c;»- tjiboeflL**" een of meer bamboezon 
bij elkander, in don grond voor hot huis van 
den Maleier staande, waarin water tot reini- 
ging van de voeten; tnantjiboe^H aïr yraieT 
uitschoppen, uithoozen; oele^^ tjiboe<U de larve 
van de watermug. 

*^>jL=* tijib»*' benaming van den tijger; 
mantjibh^ op don loer liggen b.v. zooals kat- 
ten ; hatjibh*' kiekeboe spelen. 

^ébé mant jébé een lip trekken, b,r. 



zooals kinderen, die boginnon te huilen. 



jj,.,j;i:^ ijètèll mantjèièh toppen, snoeien ; 
honen, smaden, schelden; latjHèh gotopt; ge- 
hoond enz. - mantjèMi iets toppen enz. ijè- 
tèht lak toe oedjoeitng paguj daoennü rimboen 
banai top die pagar van boven wat af, de bla- 
deren ervan zijn te dik, 

ijitoeih (zie tjaioeih), 
tjitiéngzeer vlug, pijlsnel; //iVi^wy 
tabang. 

'j^^-=>- tjètèng* (zie het vorige). 
^J i -Af S f- Ijlta* mantjita^ drukken, afdruk- 
ken, bedrukken ; tjita^an of ijitakan koeé vorm 
om koekjes in te bakken. 

t^:^ 1j<**tai I hatjétai gezocht, gewild, in 
trek zijn; II ontbloot, uitgetrokken; batjéiai- 
ijétai overal gescheurd; overal verspreid zijn, 
ontbloot zijn. 

siiA->\*:=?- tj^^j^'' I fnantfitji^ tjilpen ; tus- 
Bchen do tanden uitspuwen ; II achter-achter- 
kloinkind. 

_>^Kjj;^ijiijiöl batjitfiêranb'^ kleine hoe- 
veelheden uitgestort b.v. rijst uit een zak^ 
waarin een gat is; van eenigo voorwerpen, 
die medegenomen moeten worden er telkens 
een of meer achterlaten of vergeten; iatjitjiê 
vergeten worden, achtergelaten; do^ tigö 
poelau iatjitjie qwVqAq eilanden had men achter 
zich gelaten ; kafjifjiëran iets onder weg heb- 
ben laten vallen, ergens hebben laten liggen. 
II* mannobjk schaamdeel. 
^-A-^-t^^ IJUJié** (zie tjiijiè), 
tjitjin* (zie tjintjin), 
tjètjèh mantjètjèh (zie tjHjè^), 
c^^f^ tjitji* (zie ijiiji^ II en fjitjiii I). 
Ijètjè^ een soort van bekkens bij 
de muziek (zie /;a*'^//tf'^); mantjètjèh- schette- 
ren, rammelen, ratelen ; tjètjè^ moeloci^ schet- 
teraar, babbelaar, kletskous. 

cXxTs- Ijido sukkelend, lijdend, aamboratig; 
mantjidö I doen Igden, doen sukkelen; II ver- 
raderlijk overvallen. 

ijKXÏ:??- tj(?da (zie tjada). 
,^>VTi- tjiiloeu'* (zie Ijiboeö^), 
«^•^r^ ^j"ï<^h aardig, aanvallig, b.v. 
kleine kinderen. 






V.' 



^^Axft- 



147 



Ijia mantjia schroenwen, janken, 
drenzen; batjiaran schreeuwen van velen. 

Oj-L^ ^jïï*'*' drek; taijirii- eeu groote be- 
hoefte doen ; mantjiris-kan darah bloed afgaan; 
tjirii- biniang vallende ster; tJirU- talingïj oor- 
vuil; tjirii- kotkoe vuil onder do nagels ; f/'/r** 
khpi koffiedik ; bas- ijirit tingga dl tapian uit 
het oog, uit het hart; niet meer van tel zijn. 

^^i>- Ijèrè* I koteltje.- II ai tjM^ naam 
van een plantje. 
' AjL jV;^ tjéré-béró I pruttelen, mop- 

peren, grommen ; II (zio ijoer^-hoerÏÏ). 
^ 'L ^ef^ tjérai-b^nii (zie bij tj^rai)\ 
^P ^érai-birai dihamboeih tupan alles werd door 
den orkaan uit elkander gesmeton. 

■ iii^ tj^iiffang (zio tjangang). 
^pLf^ tjillgö** lust, bogeorto, neiging van 
Trouwen voor mannen en omgokcord; ba^^ 
aatjinghi- ioe padja nan toen^ tidf^ docdoeós- 
mangètjhkan laki-laki saviirng hoe komt dat 
meisje toch zulk eon neiging voor mannon to 
hebben, waar zij zit praat zij ever mannon; 
mantjingtj^ I zich met die neiging of bogoorte 
Tortoonen en daarom gaarne oproken over 
personen van eon andere kunne; II op en 
neergaan van do noupvleagels. 

tjill|?iih (zio ijingangah). 

Ip^ Ijèugèh guitig, dartel ; behaagziek, 

lal; begeerig ;a^a/i toean aloen hambo malies- 

ïoêti nan saijèngèh ai Intan nan toen /aï, 

ïi- awoi^ laloe dilimba-limhant} djovó och, 

LÏjnheerl ik heb nog geen vrouw gezien zoo 

ial,als dio »i Intan; ieder keer, als ik voorbij 

g«, loopt sy voor mij heen ; - ofnah batjhtg^h- 

tjh%g^k awa^ baptt Aotka iboe miking ge behoeft 

zoo begeerig niet te zijn ; nw vader en uw 

moedor hebben 't hard noodig. 

t^,al:> tjio* piepend geluid b.v. van jonge 
jogeU; manijiu^ piepen. 

;i^.JLf^ ^ipoei* een schelpdiertje; be- 
dng Bchetsendcrwijs aan het mannelijk 
ihaamdoel gegeven. 

tjipló oen bord. 

tjipan I tapir; II ijipan balari 



^ IjipMl babbolachtig ; langwijlig; 



6-ï 




ard loopon, hollen. 



si tjipèh langtong, 

\Jft-X-:^ \l\x\'" I (zie tjia)\ U tnantjia^ be- 
tichten, in opspraak brengen; fa/amia^;^ ra- 
(/laj-aan een pin gebonden on beticht worden, 
d.wjB. in 't bezit gevonden van vermiste goe- 
deren en beschuldigd die gestolen to hebben 
(een der zoogon. tand'6 béti), 

vji-^ ^ï*^** verkorting van atjil^; tji^ 
oeti (= poeti) titel van aanzienlijko vrouwen, 

(jmwJLc;^ tjikoeih knokkels; man{/ï^e»A 
mot de knokkel» stompen. 

^-^x:;^ Ijikoeii batjikoen badago* heulen 
met den vijand. 

\Jil:^ ijéké gierig, op de penning z^n;fjéké 
koeliki minangkabau oon kijk in tlon pot; org 
gierig; erg op de penning zijn (ook (jékéktki^). 

s-^,S^sst' tjékè* fnantjêkh snoepen; pa^V' 
tJékH snoeper, 

\jSLSif^ tjigi^^ de gewone aap; &ac f;V^(P- 
hahilalang evenals een aap, die sprinkhanen 
vangt (hij bewaart zo onder do armen, waar- 
door zij gologonhrid bobben to ontkomen) fig, 
dio to vcol wil hoblion, krijgt doorgaans niets, 

oixL>- Ijt^g»* horstobl, genezen van oeu 
ziekte. 

t}x*^tjigo* manijighi om oen hoekje kij- 
ken, aohtur iet» hoon kijken; taijigh^ een 
weinigje zichtbaar zijn b.v. de arm door een 
scheurtje. 

c V->LL=?- tjéffè* manijéghkan door druk- 
king tusschen daim en vingertop aan iets een 
ronddraaiende beweging geven ; batjègèi- naam 
van een spol mot kamiri^s. 

Al:;^ 1j('^]a* naam van oen geruite, katoe- 
nen stof. 

kIa^ tjill^ngl hot wilde zwijn; II* groot, 
wijd opengespalkt van de oogon; oerang nan 
toen tjilii'ng matünü dat monsoh heeft groote 
oogen; mantjili^ng groote oogon opzetten; 
mantjili^ng matÜnÜ mantjuU^ atcai- hg zette 
groote oogon op torwjjl hij mij aankeek. 

s.a1^^ ijUÖ^ manijilb^ stelen; pantjilb^ 
dief; katjilbtan bestolen sijn ; mantjilfn-pai 
Btiiletjea weggaan; mantjilb^ da/apig stilletjes 



148 



^•^W^ 



U^ 



b 



of onTerwachte komen; - mantjilb'^ padan de 
partuur, evenrediglioid of gelijken kane, ste- 
len, fig. het Tertrouwen schenden, 

^■Jl-,^ -^ tjiloei** = tjilit^, 

^JLU^ tj^^lil'* tatjéla^ glinsterend, glim- 
mend, glanzend; uitkomend, afBtï^kenil; mam- 
patjélai- poetsen, glimmend maken. 
tjilié* (zie süiei-), 
^ tjélè* eenoogig; naar vién zijde 
kijkende, naar één kant uit gericht van de 
blikken der oogen. 

^*JL=^fJi»ciii (zelden) kus, zoen; mantjioem 
kussen, zoenen. 

> ^ -^ tjéuiÖ heachuhliging, aantijging; 
fnantfémÜ beschuldigen, betichten ; tandü-tjé- 
mÖ (zie tatid^). 

■y_f -^ tjénó I merk, kenteeken yan een 
vechthaan, dat hjj gewond gowoeet, doch weer 




genezen is; kenteeken, dat de Tochthaan on- 
overwinnelijk is; TI (= tjindanau). 

tj<»uoug* (zie ijanang). 

tji^uè* een jonge luis. 

_A_=^ tjinoei* pijlsnel, b.v. 



^a.c 



\'=r 



van oen 



draaiendeu tol, oon kogül, vogel, enz. maniji- 
noei^kan iets oon pijlsnelle beweging geven. 
t^j-iLrr tji^liai (zio (;Vn?J). 
f ^^fcAj^tjloei** kain tjioev- gebloemd katoen, 
chits; mantjioei^ piopun van deuren, geluid 
van linnen, dat gescheurd wordt, van een 
buigzaam voorwerp, waarmode men in de 
lucht slaat, enz. 

üSzrr tjiah grappig, koddig, smakerig; ha- 
tjiah-tjiah al to snakcrig zijn; van geen op- 
houden weten bij hot maken van grappen. 

)- ^-o^ tjli* (zio fjirU). 

t «^c$- tjiè* één. 



oD, 



^ di (ook ^) praefix ter vorming van het 
passief; voorzetsel: van, door, aan, uit, op, in, 
bij, voor, door, met, wat betreft, aangaande ; di 
a waarom, om welke reden ; hanM datang di 
Boeki^ TinggiW kom van Port-de-Kock ; inda^ 
dapèi- dt dên do nan hilang ik vind toch niet, 
wat verloren is ; awa^ nÖ hapitarotith di si Anoe 
hij geeft zijn goederen aan N.N. in bewaring; 
badjoe k^ rantja^- di ang dit baadje staat je 
goed; minoen di tjatcan uit oen kopje drin- 
ken; tidoed di lapiëi- op een matje slapen; 
mandi di iabèi- in den vijver baden ; pisau dèn 
dl 81 Anoe mijn mes is bij N.N. ; nan èlb^ di 
ang samiëng wat slechts goed voor je is ; ta- 
koai^ di kamhiëng bang voor geiten; hakatö 
di hidoeifng door den nous praten ; manjoeroeO^ 
di loehang door het gat verdwijnen ; hakirin 
di si Anoe met N.N, zenden; inda^ htbv di 
oerang geon medelijden met anderen hebben ; 
tamakan di aboeiU- bij ongeluk haren gegeten 
hebben; fig. bodrogeu zijn; inda^ tahoe di nan 



rantja^ niet weten wat mooi is; indas. di Ao- 
tinti manyadji hij houdt niet van leeren; (hij 
is er niet mot de ziel bij); ana^ kambö di 
matÜ hambÖ djoé6 tih^ hart ik heb mijn kind 
(dat gestorven of heengegaan is) lederen dag 
voor mij; dt o ang^ moengkh manangih wat 
hebt ge, dat ge schreit? (waarom schreit go) ;- 
padi dihajam de rijst wordt of is door do kippen 
opgegeten ; awa^ nÖ dikada hij heeft schurft. 

Jij dabooü. in 't algemeen een dof geluid, 
zooala van bonzen op een deur, van de gol- 
ven, van vallende klappers en andere zware 
voorwerpen ; mandahoed zulk een gelnid ver- 
oorzaken op iets; si Anoe mandaboeH pinloe 
N.N. bonst op de deur ; hadaboeft zulk een ge- 
lnid voortbrengen b.v. van de deur, waarop 
gebonsd wordt; hati dèn badaboeit dè^- kala- 
koei^an mijn hart bonst van angst. 

^^^*^ daboelb badahoetih oen toovenarij 
n.l. glooiende voorworpen roet het lichaam in 
aanraking brengen zonder zich te brauden. 




^3 



U9 



I 

I 

I 



fcjl.^ dabftng** (gewoonlijk ^adüAaH*7) tlop- 
pen vao hct hart door plotsolingo ontroorine;. 

j4b (laboeiiug* badabocëny tylen van de 
tanden. 

oü'o daba* geloid van eon monigto val- 
lende voorwerpen, b.v. van groofeo rogendrup- 
poU, vruchten en andero kloinoro voorwerpen ; 
mattdaboi- dat geluid voortbrengen; mandaba^ 
datanff plotseling, onverwacht komen; hof- 
djan badaba^ or beginnen rogendroppels te 
Tallen. 

v^to daboeii* (zie daboeH); djatoefih ha- 
daboffi^ boesoefi^ babaoe als het valt ploffen «n 
als het rot stank verspreiden fig. 't ia duide- 
Igk merkbaar ; er valt niet aan to twijfelen; do 
kenteekeneu zijn er, dat b.v. iemand do mis- 
daad gepleegd heeft. 

\jfii^i> dabo^ hot kloppen van het hart bij 
schrik, angst, verlangen enz.; mandabbf^ da- 
lang onverwachts komen ; darah of hati ba- 
dabè^ het hart kXoj^t-y mandabö-kan doen klop- 
pen; baritö toe mandabb^kan had awtp- dat 
berioht doet mij hot hart kloppen. 

jub dabi^h (= dzabuh) mandabii}h staoh- 
ton. 

Aj^ dabèh-dabèh tor aanduiding van hot 
oogenblik, waarop iets /al plaats hebbon; da- 
bèh'dabèh kit^ kamakan Hbo si Amoe op hot 
oogenblik, dat wij eouden gaan eton, kwam 
IfJf.; dahih'dabèh hari kasiang het oogon- 
blik, waarop de dag zal aanbreken; badabèh- 
dabih up het punt van, bijua; badabèh-dabèh 
hari kahoedjan het ia op het punt te gaan 
regenen. 

Jih data effen, gelijk, vlak; mandata zich 
vlak voordoen, op vlakke plaatsen loepen; 
djalan mandata do weg ia vlak ; mandatakan 
effen, gelijk, enz. maken; plul schieten, plun- 
derend aÜoopen; alles verkwisten; awa^- ntt 
mandatakan pitih apa^ n6 bij maakt het geld 
van lijn vader op; bakadataran fig. ronduit, 
op den man af, publiek, zonder iemand of iets 
ie ontzien; kati^kan samihtglah bakadataran 
zeg het maar ronduit; inda^ tarö mahandö^ 
lai O0rang toe baijaka^ lah bakadataran sa- 



mi^ng zij vechten niet meer in stilte, zij doon 
het publiek; bakadataran samiïfng di nü rna- 
hoekoen oerang hy straft zonder aanzien des 
persoons; sadata-datan^ geheel en al; hati 
hambi^ sadata-datanü bakèh ang mijn hart is 
U geheel toegGilaaxi; pitih hambö sadata-da^ 
tanÖ mijn geld is goheel en al op; manjada- 
takan met of aan iets anders gelijk maken; 
manjadatakan lotrah djïj boeki^ fig. gelijkstel- 
len van personen, hen op dezelfde wijze be- 
handelen; taga^ di nan data op oon vasten 
grond staan ; do waarheid aan zijn zij<le heb- 
ben ; tagbU'^ di na» f^a^a uitgegleden zijn op 
een vlakke plaats; fig. ongemerkt in H onge- 
luk geloopen zijn; ongemerkt zich zelven bloot 
gegeven hebben of tot bekentenis gebracht 
zijn; samÜ data loerah djh boeki^y sam^ data 
sawah djÜ pamatang fig. aanzienlijken en ge- 
ringon zijn gelijk; di nan data bakatèngkèng 
op de vlakte zijn er verhevenheden; fig. *t is 
oogensohijnlijk wel zooals *t behoort, maar er 
schuilt toch iets achter. 

^jMjb datoeih knal, schot nit een geweer; 
geluid van een touw dat, te sterk gespannen 
zjjnde, breekt; ttgö datoeih badie baboer\ji 
aiooi- n6 tib& toen er drie schoten gelost wa- 
ren, verscheen hij; nasi badatoeih ryst, die 
van binnon niet gaar is; hati badatoeih bang, 
bevreesd om iets te doen; geen vertrouwen 
in iets of iemand hebbon; verdenken; bada^ 
toeih hati hambÖ manjoeroeüh si Anoe nan toni 
ik vertrouw het niet, om dien N.N. te zen- 
den; badatoeih hati dèn aica^ nS maambie^ ik 
verdenk hem *t genomen te hebben; bada- 
toeih di nü limü roepiah sapakan* hij geofl 
elke week vijf gulden uit. 

^^b datang komen, gebearen; oerang 
datang vreemdeling; mandatang komon, op- 
komen, ontstaan, krygen van lust, iHJgoorton, 
enz.; datang hati hambÜ na^^ makan ik krjjg 
lust om te gaan eten; datang bangihnÜ hij 
wordt boos; dima datangnü di toean pitih hoo 
komt ge aan geld ; inda^ dafung di d4hi dü^ 
datang di nÖ het is niet do sohuld van mij 
maar van hem; boelan datang de volgende 



150 



vjtj1(> 



Ais-b 



maand; inda^ basantati datangnÖ akèh aw(V- 
hij is niot wolgomaniord togonover mij \ aloen 
dihimbau lah datang aloen disoGVoeÜh lah pai 
fig. iemands wGDschen Toorkoroen ; darèh da- 
tang dalatn kanai dio mot gowold te werk 
gaat, oudorviudt do Bcbudoljjko gevolgen er- 
van; poeijoeil^ ditjintö oelam datang (zie üc- 
lam)\ mandatangkan doen komon, aanwezig 
doou zijn ; mandatangkan .tamhah oon too- 
spraok houden, oon tuasi nhvan \ mandatangi 
het eerst beginnen (gowoonlijk yan vechten 
of twisten), overvallen, aanvallen; sla nan 
mandalangi wie is hot oorst begounon;/:w«ia- 
tangan overvalJenj onverwacht bezooht wor- 
den; kadatangan moesoeÜh door den vijand 
ovorvallun güworden; kadatangan a/^^ gaston 
gekregen hübben; kadatangan fanjakv- ^i^or 
ziekte gotrofleu zijn; badatang-datangan of 
dafang-mandatangi wedorkoorig bij elkander 
komen; sadalang-daiangnT) totdat het komt; 
uit eigen beweging komen. 

QiJiij diita** geluid van krakende meu* 
bols; haii badata^ vermoeden: hati hamb^ 
badala>- W Anue nan fnaambi?^ ik vermoed, 
dat N.N. het weggenomen Ueoft. 

oi-Ji1j dutoeii'' titel van panghooloe's; 
aanspraak wourd tegenover ouderen; ook le- 
genovor onbokondon; datoeü"- manoefigkè'- hij, 
die don panghoeloe zal reryBngon'^datoeii^alah 
panghoeloe balotn dutoek is hij reeds maar 
panghoeloe uog uiet; badatoi'ii^ iumtind ala 
daioi'k toespreken; oon datoek hebben; feest- 
vieren al8 iomand datoek wordt; manda- 
tonUi-kan tot panghoeloe of den rang van 
datoek verheöen. ~ II* grootvader. 

OtuiJ <latié* geluid van krakende men- 
héiB^mandatië^ dat gelold voortbrengen ;rrtan- 
datié^ aalérS krijgen van otonstrok ; tnan- 
dati^ aalérÓ dèn nu^ makan ik hob trok om 
te gaan eten; inda^ boeliëh mandai'^> ana^- 
boeahtiü di n^ zijn onderdanen hebben niets 
by hem in to brengen; antah ku'- inda^ kaha- 
datir^ toi- kaïnanoeroeii- owÖ er kan niets ge- 
beuren of hij is or bij. 

yJi^o datoe I titel voor oen inlandsch ge- 



neeakundigo; knap, geleerd; II ic2/o<;^ e2ato^ 
de sterkste idjoeksoort. 

*jj1j dato* 1* duidelijk, vorstaanbaar ; ha- 
datbi-datöt mangètjè^ duidelijk, goed verstaan- 
baar spreken ; U* voor datoeiP^, 

ci*^b datji* piepend, zjjpelend geluid; 
het geluid, als meu op eeu moddorigo plaats 
loopt of met de holle handen op elkander op 
de knio slaat; mandaiji^ dat geluid voort- 
brengen; Bpuwon, zoodanig, dat het speeksel 
tusschen de tanden doorgaat; ergens uitspui- 
ten; pamboehctik patjak tnandatji^ aïë de wa- 
terleiding is stuk het water spuit er uit; da- 
tji^'datji^ een spuitje; hadatji'-an ouder druk, 
willekeur, zorg verkeeren; karèh banai pang- 
hoeloe toe badatjU-an ana^ boeahn& die pang- 
hoeloe is zeer streng, zijn onderhoorigen zuch- 
ten of gaan gebukt onder zijn bestuur. 

j;^\o datjoi^ii mandatjoeil ergens met kracht 
uitspringen doorgaans van gladde voorwer- 
pen b.v. van kofBebooneu uit de schil ; tnan^ 
datjocU badjalan zich stilletjes verwijderen. 

jmJ^I J daljoeih mandatjoeih zich titilletjoa 
of ongemerkt vürwijdoron; badatjoeihan van 
volün zich atil verwijdoron; b.v. vuur den af- 
loop van een feest. 

«^b datjiéug gewicht (ook unster); 
mandatjieng wogen; daijiëngan anster, wcog- 
sohoal. 

Ot^f^ tlalja'^ tiink, zijn zoeals het wezen 
moot, van zeusen klaar; badatja^ zich flink 
voordoen, van zessen klaar zijn; oerang toe 
hadaija^ banai^ tangkoemari djadi di nÜ die 
man is van zessen klaar, nlles wat hy doet 
komt goed uit; hadatja^ badjoe k6 ang pakai 
dit boadjü past ju goud. 

j^^^j^'o dutjoei* geluld van een zweep, 
rotting enz., als men daarmedo in de lucht 
slaat; mandatjoei^ dut geluid voortbrengen; 
uitspuiten van vocht; onder dat geluid open- 
broken; hisoeü mandatjoeih de steenpuist 
brookt open; dutjod^-datjoei^ een spuitje. 

xl^lo datjèh geluid van een krekel; ook 
hot geluid, dat men maakt door met de tong 
togen het gehemelte te drukken en dat ver- 



i>b 



iry 



151 



I 






Teling, yerwondering, enz, uitdrukt; manda' 
tjèh dat geluid maken ; makan badatjèh sma- 
kelijk Qien\kètjè^ badatjèh prettig, aangenaam 
gesprek. 

olj dadó bont; mandado fig. aandurven, 
op sich nemen; tatad»^ tot in do borst; fig. het 
naaste zijn, het meest aan het hart gaan; lah 
tadad'& di hainh^ ana^ toe dat kind ia mij het 
naast; lah tadadH dt' hatnbo parakaro toe die 
saak gaat mij het meest aan het hart; dad^^ 
toemü geringe verhevenheid in ^t midden van 
sommige voorwerpen; dadö badjoe het voorste 
gedeelte van een baadje; manijabiv^ badjoe di 
dadö in hoogo mate driftig of toornig zijn; 
adjn. eigen gebreken aan anderen toonen; lah 
aampi^ dadö overkropt van het gevoel door 
driftof boosheid; muNap«>^(/a<^d met de vlakke 
hand op de borst slaan^ om te toonen, dat men 
niet bang is; maiiahankan dadi> in de bres 
springen; zich voor andoren wagen. 

jj^o dadii mandada hard huilen, drenzen; 
lah dada parioeüi- dè^ batana^ de pot huilt, 
omdat er zoo dikwijls in gekookt wordt; tig. 
*t staat niet stil met uitgaven te doon voor 
gaston; pandada huilebalk; badadaran ge- 
jammer, gehuil van velen. 

sJO'o dadöc naam van een boom; dadb^ 
tanam een dadapsoort mot weinig stekels en 
waarvan de bladeren gegeten worden; mn- 
mandjh dadii^- een dadnpboom beklimmen Hg. 
s[jn wrok niet kunnen koelen; mandoer i dad Ö!- 
bot eerste ontwikkDlon der borsten by jonge 
maagden; hadjoea iangkai pangkoeë dadït^ 
fig. praatjes verkoopen, leugens vertellen, 

^ot^ dftdn» zemelen; restiintje; overblijf- 
sel, dat niet meer gebruikt kan worden; dadof— 
dadoi-ni het laatste overblijfsel; b.y. gruis van 
tabak; dada^ lotna^ een soort van fijne zeme- 
len als eendenvooder; utandada^ zich als ze- 
melen voordoen; mandada^ padi dimakan 
mantjit- de padi is door de muizen opgegeten, 
x<K>dat er niott dan zemelen overgebleven zijn ; 
tadadip- fot aan de zemelen ; fig. heelemnal 
op, alles nitgegeven; indof^ badadas^ di nÜ dH 
m heeft geen kruimeltje overgelaten; hij 



heeft tot denlaatsten cent uitgegeven; inda^ 
basisu of baiahan dada^ di koedÜ fig. do ver- 
kwister maakt alles op; de gulzige laat niets 
van het eten over; makan dada^ arm, behoef- 
tig; dada^ oerang schooier; ba^ apt makan 
dalam dada^ inwendig verteerd worden door 
toorn, enz, tnaminfo dada^ kèh oerang ma' 
ngochiï^ fig. vragen aan hen, die zelf niets be- 
zitten ; maxndang dada^ babia^ natte zemelen 
wannen fig. het onmogelijke willen doon. 

^jtj dadoe dobbelsteen. 

60^0 dïxdah* mandadah het hoofd bieden; 
mandadah makan veel eten en vorder ook bij 
andere werkwoorden, om versterking uit te 
drukken. 

ïOlo dadieh melk; dadi^ djalang meikin 
natuurlijken toestand, ter onderscheiding van 
dadiéh pakèt gestremde melk ; kapalÖ dadiëh 
room; parakè^ dadiéh een lym van kalk met 
gestremde melk gemaakt; maadja oerang toeü 
makan dadii'h (zie foe^), 

*Aolo dadè* (xie daè^). 

jh darö avoi- dari^i- bruid. 

oj^odaroei* het rommelen van den donder;^ 
knarsen van zware grendel?, geluid van zware 
voorworpen, die voortgeschoven worden ; het 
snorrend geluid van een wiel ; mandarom dat 
geluid voortbrengen; vlug, snel iots doon 
vooral van lezen, spreken, enz. raft'olou, ram- 
melen ; didaroei^n6 sami^ng mambatjii bij doet 
niets dan rammelen, als hij leest; badaroei^ 
rammelen, knarsen; kitjocii-an pinloe nan torn 
lah badaroei^ boenjinS de grendel van die 
deur knarst. 

^j^j\o darèh snel, sterk, hard ; mandarèh 
snel, hard, streng hanrlelen; hard spreken, 
vooral als men boos ia ; nan darih van iemand, 
die gauw boos \9\nan darèh tibH dahoeloe nan 
lamhèj- datang koedian de vlugge wint het 
van den langzame; die Heerst komt wordt 
het eerst geholpen; darèh pat in trek sgn, 
vlug vnn de hand gezet worden van koopwa- 
ren; badjalan badarèh-darèh zich haastig ver- 
vrgderen (alsof men bang is achtervolgd te 
worden {tandft bHi) sadarèh-darèh datang sa- 



152 



Ij^b 



dalam-dalam kanai fi^. hoe anellor men han- 
deltj hoo meer nadeel men heeft; b.v. bij het 
bieden op een Toorwerpj dat raen graag heeft: 
hoe sneller men ophiedt, hoe meer de koop- 
man zich aan do govraaj^de prijs houdt ; f'/ffmo*' 
piiiarèh fcoovermiddel, waardoor men fjezwind 
wordt in 't loopen en ook aan kinderen toe- 
gediend, ora voorapoödig te grooion. 

fjm[^^ daroeïll {geluid zooala bij hot :!agen, 
het scheuren van katoen, enz. hadaroeih I zulk 
oen geluid maken; II in oen rij, naar Tolg- 
orde; (waarvoor ook haladaroeih) \ badaroeih 
anai- ana'- doedoeü^ di socrau de kinderen zit- 
ten in de noorau in rijun. 

cJo daranje: rinkelend, klinkend goluid 
zooals van gehrokon vaatwerk, glaeBchorvün, 
enz.; mandarang rinkelen, klinken; badarang 
rinkelen, klinken (van oen voorwerp); hari 
lah hadarang siang* de morgonschemering 
breekt aan; aka &arf«ra«(/* hot verstand be- 
gint te komen; darany-darang oen soort vo- 
gelTorechrikkcrs, bestaande uit lijnen, waar- 
aan rinkelende voorwerpen. 

c jb daroejtng geluid zooala van rammo- 
londo goldstukken in oen /ak of van water, 
dat in een diep vat gegoten wordt. 
a^b dnroilg* (zie daroeiing). 
c .b dariéng goluid, zooals van vallendo 
geldstukken of van lepels, vorken, enz. ook 
het geluid van den vogel aalindi^ ; mandartPng 
dat geluid veroorzaken; klingelen^ rinkelen, 
rammelen ; pidarii^ug een toovorformule, om 
iemand bang to mekkeuj pindarièng krekel, 

^.b dara» krak; mandara^ flink, helder, 
luid van het spreken of opzeggen. 

^jb daroea* *t geluid, zooaU b.v. dat, 
wat men hoort als een hond op een been knab- 
belt; daroeiii^-daroeit^ of toetang daroed^'da- 
roeü^ kraakboenderon- 

^.b dariè* geluid, zooals ran krakende 
schoenen, of als men op schelpen loopt, op de 
tanden knarst enz.; mandarié'^ kadjint» zijn 
los tlink opzeggen. 

•.bdaram geluid, zooals van peletonvuur, 
van oon instortend huis, enz. ; mandaram dat 




geluid voortbrengen; badaram dat geluid 
maken (van een voorwerp) b.v. roemah ba- 
daram. 

q'^o darden geluid, zooals van zware gol- 
ven; van oon z waren stroom water; van een 
regenbui, die in de verte nadert, van zwaar 
goHchut, enz.; maudaroen dat geluid voort- 
brengen; hadaroen dat goluid maken; ^a^/a- 
roen oerang datang er komen veel menschen; 
sadaroen mot velen te gelijk; aadaroen man* 
djawah te gelijk antwoorden; allen hotzolfdo 
antwoord geven. 

5jb daroe mandaroe bniischen, loeien, 
brullen; oen geluid voortbrengen zooala van 
zwaren regen; badaroe dat goluid makon. 

L.b darau ruiechcn b.v. van nieuwe klee- 
ren; rammelen van geldstukken in eon zak. 

Ov^ darö* i hati badarb^ ongerust, ang- 
stig; badarti^ hati awa^ mandanga patoeih 
samalam nangk^ ik was angstig, toen ik het 
van nacht hoorde donderen; inda^ baftafi ba^ 
darb^ niet bang zijn voor hetgeen er gobou- 
renkan; II bijna, in de uitdrukkingon badarh^ 
sandfly badard^ siang, badaro- nmlam. 

Bjb darah bloed; darah dugihtg eigen 
vleeack en bloed; darah dataman geronnen 
bloed onder de huid b.v. als raen zich klemt; 
darah balt (voor baligr?) bloed, dat bij bei 
afknippen van den navelstreng voor den dag 
komt; aloen hilang darah baling fig. hij durft 
nog niet; makan darah vfookevQn; soengkah 
darah in verachtelijke beteekonis van iemand, 
die niets doet dan eten; badarah bebloed, 
bloeden; badarah bali fig. vreesaohtig, laf- 
hartig zijn; »a» ^acfuraA |>odtM iemand van 
edele geboorte ; matidarahi mot bloed besmo* 
ren, b.v. de palen van een nieuwe woning ; 
hadarahan bloeden b.Y. uit verschillende won- 
den ; habih darah awa^ ik bon erg ver- 
schrikt. 

J-^b darai badarai uit elkander, ia Btuk- 
ken, rul, korrelen, rappelen ; nasi masa^ aïë 
hanai^ badarai samièng di8oeb'<\& rifst is goed 
gekookt, zij korrelt bij het opscheppen ; ba' 
darai-ijipié djatoeèh di tangan aica^ het bord 



^«^^ 



153 



is aATi stukkoTi uit mijn handen gevallen ; pi' 
tih hadarai kopurgold, duiten, oonton; ^a^a<= 
hadarai schaterlachen ; aaUrü badarai eet 
lofttig; badarai'darai in druppels neervallen; 
Tallen van kleine voorwerpen, dio één geheel 
uitmaakten zooals b.v. de kralen van een ket- 
ting; biggolon van tranen; koekoefi^ hajam 
badarai-darai het hanengokraai is zuiver; 
(ook het kraaien van eenigo hanen na olkander) 
kHjh badarai'darai veel pratitjes raaken; wa- 
wqlen; kanai darainJ^ in iets betrokken wor- 
den; kaa poffti diliè^ oeraiuj batjaka^ loe kanai 
darainii baikÜ waarom kijkt ge weer naar die 
vechtende liedeOf ge zult er nog in betrokken 
worden; darai^darainii kleine stukjes, die van 
gebraden vleeach ufkorrclen. 

^'^^ dasO (zie djasij) verdienste, waarde ; 
badafiH verdienstelijk, noodig, op pnjs gesteld; 
welkom z[jn; sot'dah karadjt badaso makan 
na den arbeid is *t eten yi^dWom^inda^ badasXt 
di flS kaWloHffan awa^- mijn hulp wordt door 
hem niot op prijs gesteld ; mampadasH'an naar 
waarde ecbatton, op prijs stellen, welkom ont- 
vangen; kif' datany goeroe hatnbü karoemah 
kambH hambö padashkan banai als mijn on- 
derwijzer bg me komt ontvang ik hem als een 
welkom gast. 

^j i\iks\é *t geluid van ritselende blade- 
ren;'bü *t bakken, braden, bij het schroeien 
▼an de huid enz. jbadasië sissen, ruischcn, rit* 
mAen'y darah ÜfOf/aW^ plotseling verschrikt zijn. 

^J^^-> dasoelll H geluid van glooiend ijzer, 
in koud water gestoken ; ntandaaoeih een sis- 
vend geluid maken; badasoeik sissen. 

^^lo ila.s06n naam van een witte ui ; da- 
êotn. totn^ga Bt. Jansuitje; dasoen langkht- 
Mn toovormiddel bestaande uit witte uien, 
urarto peper en andere ingrediënten en die- 
nende om er 's avonds kleine kinderen mee 
im bespuwen, ten einde ze te beveiligen tegen 
het bezoek vnn bonze geesten; mandasoerti 
met dQ9orn bespuwen; ba^ koelie dasorn xeor 
dhni. 

L»k> danao gemiscb; geluid zooals van 
nïeawe kleercn, van papier, dat in elkander 




gefrommeld wordt enz. mandasau een rui- 
schend guluid maken; badasau ruischen als 
geluid uit eenig voorworp voortkomende; 
n\andafiaukan doen ruischcn. 

^^j^'^o dasooi* mandasoeU- blazen zooals 
b.Y. een kat doet. 

Jcb dauga mafidanga {mananga) hooren, 
vernomen; mandangakan luisteren, hooren 
naar iets; maar aanhooren; kadangaran hoor- 
baar, gehoord worden; pandanga het gehoor; 
danga-dangaran voortdurend en daardoor te 
voel naar iets luisteren. 

^^^b <langOeih gokronn, gekerm, gesnik, 
geblaas door den neus; kropgeluid; *t geluid 
van de poejoeh; mandangoeih kreunen, ker* 
men; badangoeihan van verscheidene perso- 
nen: in zorgvolle, moeielijke omstandigheden 
verkeeren, 

tfi'o dan&:anig maudangang suizen, luien 
van de ooron. 

i^Lcb danSTOetinig 't geluid van een Ma- 
leisohen TÜeger in do lucht; het geluid van 
een staaf ijzer, die op steen valt; matida- 
nyoeting gonzen, klinken, galmen; dangoeitng- 
dangoeüng het voorwerp aan den vlieger, 
waardoor het geluid veroorzaakt wordt. 

ji'j dansrièng (zie dangang). 

oü'^ dailga*^ mandangat kloppen van 't 
hoofd bij hoofdpijn; tadanga^ talingii een oo- 
genblik verdoofd zijn b.v. door een zwaar ge- 
luid dicht bij het oor. 

Oiiclj) daugO' een dof geluid, zooals dat 
van een stomp in den rug; bons; mandangtif- 
bonzen, stompen; Uidangh^ atca- dithidjnmti 
hij hoeft me een harden stomp gegeven; ba- 
dangói bonzen; darah badangh^ het hart klopt 
of bonst b.v von angst. 

^b dnnpin I (zelden) met; II (moer in 
de schrijftaal) slaaf; pakan dangan slaven- 
markt. 

leb dantfan huis buiten do kampoong; in 
't veld, aan de helling der bergen, enz. wacht- 
huisje op do sawahs on ladang8;danyuu-(/an- 
gati kraampjes op do markt. i 

« ^^b dangoei^ (zio dangoeih). ' 

20 



iu 



CAI 



«^j^^-cb dftligè^ kort afgebroken geluid, 
sooals by iuoeio!ijke adeinhalïugof als iemand 
Talt; è!; mandangh dat geluid voortbrengen; 
dangè^-dangèH telkens dat geluid voortbren- 
gen fig. in moeielijken of zorgvollen toestand 
Terkeeren; hadanghan hetzulfde van vurachei- 
dene poreonen. 

Ljèb dapÖ vadem j afstand tusBchen de 
toppen der middelvingers, ala men de armen 
uitgestrekt houdt ; aapandapóan zoo vat 
een vadem; eeu vadera Itij gissing; hoeliïk 
sahét^ wa' sadapö een vinger krijgen en de 
heele hand willen; sadapJj tandoeiU nan da^ 
tatig sadjangka tandoeiU- nan mananti pajak 
djofiü tian datang al zijn do horens van den 
buffel, die op een anderen afkomt een vadem 
en die van den afwachtende maar eeu span 
lang, zoo kan het de eerste toch verliezen ; fig. 
de sterkere kan het tegen den zwakkere wel 
afleggen; - barantang dapÜ oen spel van kin- 
deren in hot water, waarbij zij beurtelings de 
armen voor zich uitslaan. 

c>j1j dupe* krijgon, bekomen, vinden; 
dap^^ badjoea betrapt worden op het verkoo- 
pon (van vermiste goederen); {tandö djah^)\ 
mandaph krijgen, bekomen, vinden ; watiifa- 
ph hati oerang iemand inpalmen; iemand 
gunstig voor zich weten te stemmon; manda- 
p^f-kan (in de schrijft.) gaan opzoeken, naar 
iemand heengaan; kadaphan betrapt, gesnapt 
geworden ; pandaph gevoelen, denkwijze ; 
pandapè^an vondst; plaats^ waar men, op reis 
zijnde, het eerst afstapt; ondervinding; mam- 
padaph roeadiïngan trachten het oeus te wor- 
den; mampadaph hago trachten het over don 
prijs eens te worden ; bakadapèntn boedt of 
baso ruzie, standjes mot elkander bobben ; 
hakadap^Hin hati wedorzijdsche toegonegon- 
heid koesteren ; sadaph zoodra als ontvangen 
Is: sadapè^ soerè^ nangkÜ datang akèh dhi 
zoodra go dezen brief ontvangt, kom dan bij 
mij; sadapèi-dapèf^tïi zoo goed mogelijk, naar 
best Termogen; badapè^dapè^^ bijna gekre- 
gen, bijna ingehaald; koedo nan lapèh lak 
hadapè^-dapè^ mijn paard, dat los geraakt 



^b 



was, heeft men bijna gekregen ; c?ap^f^ 2)a<^ 
tatimb^an fig. een buitenkansje hebben. 

y^o dapoeii stookplaats^ keuken ; dapoeiU 
dapoeS soesoe do streek onder de borsten; aa 
dapoeS zij, die een gemeenschappelijke stook 
plaats hebben; het gezin in meer beperkte; 
boteekenis. 

^\j> diipié het klappen van een zweep j 
badapie klappen; krijgen, verwerven; lah ba 
dapië di nö goeroe hij is onderwijzer gewor- 
den ; baditpiï-dapit di «Ö labd hij heeft voort- 
durend winst; mandapièkan mei een zweep 
klappen. 

yjb\ó dapoeih hot geluid van lucht uit 
oen kleino opening gaande; badapoeih zulk 
een geluid geven of maken ; badapoeih-dapocih 
bang, bezorgd, ongörust-j kb^ nÜ tigó roeptak 
balandjt) aapakan badapoeih-dapoeihnïi hati 
awa^ als or maar drie gulden voor de weke- 
lijkHcho uitgaven is, bon ik bang (dat het niet 
voldoende zal wezen); kb^- ana^- hamain^maiH 
di tapt handa hadapoeih'dapoeih hati at^a^-als 
kinderen bij oen bandar spelen bon ik bang, 
(dat zij er in vallen zullen). 

\^b dapap geluid van een plat voorwerp, 
dat op don grond valt ; b,v. van oen stuk hard 
papier; badapap I zulk een geluid maken; 
II* krijgen, verwerven. 

kjoo dapoi- geluid, zooals dapap doch 
harder. 

^(j dapooiH'* geluid, zooals van droog 
hout, dat gebroken wordt. 

t-ysbdapoei* geluid van voorwerpen die, 
met een vloeistof gevuld, stuk geslagen wor- 
den; b.v. van eieren, van een blaas met water, 
enz.; badapoet^^ dat geluid maken; manda- 
poeii-kan oen blazend geluid mot do lippen 
maken, om verachting uit te drukken of ie- 
mand te beachamen; romederon, beschaamd 
maken. 

t ^Ij dapi* geluid, zooals dat wanneer 
men op sloffen loopt of met de vlakke handen 
op elkander slaat ; mandapi^ dat geluid voort- 
brengen; badapis zulk oen geluid geven, b,T 
van de vlakke handen. 



SifiS^Ó 



^b 



155 






t;>J'j dak^* I vuil, morsigheid; hadükè^ 
ruil, morsig, vooral van het llchaaiQ ; ^^ai/aA 
mandi lah badaki^ badan ang ga baden, J6 
bent Tull; II uabij^ dichtbij; mari^a/:^ I na- 
deroa; II met de horona siooian-^ pandahl^ 
een dier, dat dat gedurig doet; badakè^ nii.h\j^ 
dichtbij, genaderd zya; mandakè^kan nabij 
brengen; doen naderen; rmmdakè^i nader bij 
komen tot iemand of tets, benaderen ; badakè^ 
dakè^ dicht bij elkander. 
\ ^JJ^^ dnkoeih (zie dakoei^). 

\^\o daka^ het geluid, als men b.v. met 

de knokken op de tafel trommelt; badaka^ dat 

geluid geven ; mandaka^ dat geluid voortbren- 

in of veroorzaken ; badaka labo veel wiofit 

sbben. 

Jü t«> dakoeti" hot geluid, zooals bij hot 
kraken der gewrichten of, als de middelvinger 
over de duim gewreven, op de muis van de 
hand te recht komt; ook van eon ei, dat niet 
Tol is en heen en weer geschud wordt; badü' 
koeat- dat geluid geven. 

^U <lakan vuil, vet, «merig; badakan 
fuil, vet, smerig zijn. 

ji'ij dakÓ* (zie het vorige). 
^ft «j5'!o dako* nabij, dichtbij. 
^H c ^!i 1v>dnkoci*' geluid mot den mond, om 
^Beu paurd aan te sporon, of xuoalK dat, wan- 
Deer men, met do holle handon op elkander, op 
de knie slaat ; de tuudeu tegen elkander slaan, 
^^b dnki I tnandaki beklimmen, bostij- 
geo; matidakikan naar boTen brengen, doen 
beklimmen, hooger op zoeken; djan didaki- 
kan tai^ indw- himanany (/S zoek het toch niet 

Éoger op, ge 2ult het toch niet winnen; r/mri- 
kikan banda sondai het water opwaarts in 
B Mbuin loopendo leiding laten loopen; fig. 
k onmogelijke wüleu doen ; badakiüg, winat 
I hebben ; indo^ badaki sakètè^ tida^ awa^ ba- 
wiog^ ik heb met handuleu niet het minst 
lerdiend; ladaki fig. machtig kunnen wor- 
■»n, kannen verkrijgen; inda'- katadaki di 
pmy tof dii kaïn nanloen ge kunt die kain toch 
niet koopen ; indaf^ katadaki di ang pangkat 
Utê ife kant die betrekking touh niet krjjgen; 




bocki^ samü didakiy ioerah aamïi ditoeroeni Hg. 
voor- en tegenspoed samen doelen (vooral van 
echtgenoüten); boeki^ indw- tadaki lat Ioerah 
inda^ iatoeroeni fig. oud on afgeleefd zijn; ba- 
boeki^ poeVü di balië^ pandakian or z[ju woor 
bergen achter den klimmenden weg; Gg. men 
ontmoet weer nieuwe moeielijkhedon; - II 
Tuil, smerigheid van het lichaam. 

3^-j dagö mandagÖ overtreden, zich ver- 
zetten tegen de gestelde macht of de inge- 
stelde verordeningen. 

Sh ihxi^ïi geluid van voorwerpen, die te- 
gen elkander stoeten; mandaga dat geluid 
maken, bonzen ; oerang mandaga pintoe men 
bonst op de deur; badaga zulk een geluid 
geven; pintoe badaga de deur bonst; tadaga 
gestooten; saki^ kapalü awa^ tadaga kadin- 
diëng mijn hoofd doet pijn, ik heb me tegen 
don muur geatooten; 7Nan(iu/7a^a/i iets stoe- 
ten tegen iets anders. 

yTb dagoeA geluid doffer dan daga; ba- 
dagoed bonzen; hati tadagoed terneergesla- 
gen, bedrukt; tadagoe?l banai hati atoa^ sa* 
habat atca^ mati ik ben zeer terneergeslagen, 
mga vriend is gestorreo, 

'jkS^J da)^llg vreemd, uitheemsch, buiten- 
landsch; vreemdeling, koopman; oerang da' 
gang of ana^ dagang vreemdeling, koopman; 
mandagang koopwaar aan een stok of juk op 
don schouder dragen; badagang zich in den 
vreemde begoven;/>an(/af/u;iy draag8tok,juk; 
padagangan de plaats, waar men als vreemde- 
ling is; di dagang oerang in den vreemde; 
badagang -dagang fig. SQe\\awa'-nti badagang- 
dagang tnambali laof4^ hij hooft voel vleesoh 
gekocht. 

«yt^dagléng vleeach van levende wezens, 
van planten, van vruchten; dagit^ng sali^ hot 
vleesch, dat aan de ribbon blijft zitton; <ia- 
gi^ng padh het Tleesch van een vÓór- of 
achterbout; dagihtg hidoci*- het nog trillend 
vleesch van geslacht rund; dagifng baiadotCih 
het vleesch tusschen de voorpootea van run- 
deren; dagiéng hantoean eeltbalt; boeroeA^ 
dagiëng van personen, by wie wonden nlot 



156 



Oi^b 



spoedig genezen; mdagii^ng van porflOBön,dio 
vatbaar zijn voor liüt overorven van huidziek- 
ten; aadagiUng of sadarah sadagiëng van één 
rader on moedor; tadagiiSng tot in hot vloescfaj 
fig. diep j^ogriofd /ija, zeer getroffon zyn; ta- 
dagitng atca- dèn dikatM si Anoe ik ben zeer 
gegriefd, bobabbeld zijnde door N.N.; iado' 
giÜng hamht) babalandjij ik ga gobukt ondor 
de nitgaven; djadi darah (/<iy/^/)^ loftuiting 
in den zin van: *t kan niet beter; uitstokoud; 
hahih dagiëng foelang bakisat fig. voor altijd, 
voor eeuwig; habih dagiëng toclang bakisai 
indai- dèn loeph di kato ang ik zal nooit ver- 
geten, wat ge gezegd hebt; manjisië^ toelang 
dj(^ dagihxg fig. kwetsen, pijnlijk aandoen, grie- 
ven; iiida^ badagieng sahulai djoe^i iai geen 
lood vleesch moor op het lichaam hebbon; 
ba^ doeri dalam dagiëng fig. niet gemakkelijk 
vergoten kunnen worden; onaangename her- 
innoringon bewaren b.v. van een ondervonden 
behandeling; badan koeroeih dagihig manin^- 
boetk, saUr^ patah banja^ makan fig. het to- 
,genovergeatelde voorgeven van dat, wat men 
graag wil; b.v. zoggen dat men geen eetlust 
heeft, maar als 't eten opgediend is goed zijn 
^bost doen; barang tahirih ma^ (na^ iada' 
gihig (zie irih), 

sjii'b dagoeïi'^ kin; het hoekig uitgesne- 
den einde van het handvat eener kris; <2»6a- 
«raft dogoeö^ fig. ondorgoechikte ; mandagoeÜ^* 
slachten, doodon; main dagoeÜ^ oï mahajoen 
dagocüi- den doodsnik geven. 

é^\ö iblgaiu geluid, zooals dat van een 
bons op de deur; mandagam dat geluid voort- 
brengen; badagam dat geluid voortbrengen; 
n.l. van het voorwerp zelve. 

«Jito dagö'' stevig, sterk, gespierd; ba- 
dagö^ stevig, sterk, gespierd; badagÖ^ taga^nü 
hij staat vast in zijn schoenen; badagb^ haiintt 
hij weet, wat hij wil; badagb^ katünö hij is 
standvastig in zijn spreken; mampadagb^ ste- 
vig maken; mampadagl^ kat H di pinggang fig. 
zich tot don stryd gereed maken; tegen mo- 
gelijk te ontmoeten zwarigheden voorberei- 
dende maatregelen nemen. 



I ^b dagoei*' het geluid in de keel, als 

men iets, b.v. leelijk smakende geneesmidde- 
len, doorslikt; mant/ayüfi<^ mot geweld door- 
slikken; fig. geduldig opnemen, zich aan iets 
onderworpen b.v. aan kwade bejegeningen; 
sadagoei^ een slokje, eon ieugje, een bootje; 
laï katadagoei^^ di ang balilah badjoe kÜ als 
go dat baadje naar je zin vindt, koop het dan ; 
dagoei^dagoei^ ündonkon '^dagoei^-dagoei^ da^ 
hodoe nambè^ dikatXikan samiëng denk eerst 
na en zeg het dan maar. 

^''j dagi oproerigheid ; rfajrv ï/tf(/i (oew- 
dang^) verzet en oproer tegen de gestelde 
machten. 

•|-J'v> dala badala ontwikkelen, voor den 
dag komen; aha ana^ loe sadang badala het 
voratand van dat kind is aan H komen; man- 
dala'i dj}i aka met overleg te werk gaan; met 
verstand handelen, nagaan; kb^^ inda^ ang 
dalaï djo aka pai rfjö datang pitih sapakan^ 
sapakan pajah als ge niet nagaat hoeveel uw 
wekelijksche inkomsten en uitgaven zijn dan 
zult ge in moeiolijkheden komen. 

Kjb daïung idioot, een goedaardige dwaas. 

KJb daloeiiug groote klos bij het weef- 
toostel, om garen op to winden. 

«cJb dali<^ng opgemaakt, doorgebracht^ 
verbrast, bankroet, aan lager wal; dalitng 
pitih awa^ alah main mijn geld is door verlies 
bij het spel opgeraakt ; aoendang daliüng of 
smnggiêng dali^ng ten onderste boven; inan^ 
daliëngkan opmaken, aan lager wal brongen; 
awa^ dèn inda^ kamain-main lai mandaliëng- 
kan awa^ toe mah ik speel niet meer want het 
rioht mij ten gronde. 

^1 j dalam in, binnen ; didalam in, bin- 
nen; kadaiam naar binnen; dan dalam van 
binnen; badjoe- dalam oen lang baadjo; kain 
dalam een saroeng van de vrouwen ; mant/a- 
lam dieper worden, zioh uitbreiden, invreten 
van wonden; mandalamkan diep maken, lang 
maken b.v. van een badjoe; mampadalamkan 
dieper, langer maken; mangadalamkan naar 
binnen brengen; badalam-dalam ometig, van 
aanbelang; badalatH'dalam kasotmainii djÖ si 



,\^ 



v<**»^ 



157 



» 



I 



AnC0 hy heeft een ernstig geschil raet N.N. - 
dalam bar^^, dalum doeijj dalam tiatiy dalam 
laoei^ zwanger zijn; dalam tangan in 't bczlt^ 
onder U beheer, in dienst van iemand zijn ; 
dalam tangan dèttj ana^ toe èlo^ samt^ng toen 
dat kind bij mij was, maakte hij ^t goed; da- 
lam doeÜ tangah Ogö dubbelhartig ; inda^ 
djadi pitjaji^ hanai kèh si Anoe toe^ katiinó 
dalam doeo tangah tigÜ men kan op N.N. niet 
goed Tertrouwen, hij spreekt dubbelhartig; 
êaki^ dalam fo^/on^ inwendig ziek zijn; dalam 
larang na^ hasocloetih vragen, wat men al 
weet; dalam rotmah mamhoeh roemah terwijl 
men in dienst van anderen is, zich nog op 
andere wijze trachten te bevoordeelen, b.T. 
^Taa een zetbaas, die in *t geheim ook goede- 
ren Toor zich zelf verkoopt; maambi^^ koeah 
dalam pangê^ (een soort van goelaC) fig. aich 
trachten te bevoordeolen ten koste van hen^ 
die ons weldoen; mamap?h dalam balungoQg. 
op een ander mans weide gro/en (gewoonlijk 
Tan hen, die zich tegenover vrienden of bloed- 
Torwanton aan oneerlijke handelingen schul- 
dig maken, b.v. hun vrouw *t hof maken); di 
nan dalam boMtsalamf di nan davgkè^ basi' 
dfingkè^ fig. naar omEttandighedon of vermo- 
gen handelen; barioJ- tandö taf- dalam fig. lege 
Tftten klinken 't het hardst; hati didulam to- 
gon personen, die voorgeven iets niet te wil- 
len: ge zoudt *t graag hebben ;(/a/<]m loeroeih 
bapiari^ in het rechte is een haakje; fig. naar 
den vorm is *t zooals hot behoort, dooh in- 
wendig is er iets niet in orde ; b.v. wel goed 
praten, maar inwendig toch een kwade bedoe- 
ling hebben. 

yh dania hars, toorts, fakkel ; dama tnafi^ 
kó€tfiënfj een doorschijnend soort van hars; 
badama hars inzamelen; dama tirih naam van 
Mn patroon of figuur van bladgoud of in 
snijwerk, 

iJtiAj dama* of ana^ dama^ PÜ^U^i ^^^ 
uit een blaaspijp geschoten wordt. 

ULiU daiuoeil''* geluid van een lichaam, 
dal mot kracht tegen een ander komt; bom, 
bons; stomp, vuistslag; mattdamoeü^ stom- 



pen, met de vuist slaan ; badamooti- vechten ; 
djatoeHh badamoe^^ plotseling ontslagen wor- 
den, uit aijn betrekking. 

OL.^t^ danii^" mandamië^ slaan mot de 
vlakke hand; mandamit- hadö^ op de hadab 
slaan; mandamié^ dodo op de borst slaan, als 
teekon, dat men wel A\iTti\mandamiï^'dami<(^ 
koedoefi^ bij wijze van liefkozing klapjos ge- 
ven op den hals; fig. sussen, tot kalmte bren- 
gen. 

^lo daniani koorts; damam panèh heete, 
ijlende koortsen; damam kapialue typheuse 
koorts, vergezeld van pijn in de gewrichten; 
damam AroerS intormitteerende koorts. 

£ ^b damoei" er bedaard, onnoozel 
uitzien ; damoei^ nan gadang kaoei^ die on- 
noozel schijnen, nemen veel; fig. er onnoo- 
zel, onbeteekenend uitzien, doch waar het 
eigen voordeel betreft laten zien, dat men 
hot niet is. 

I^b daiiiai vrede; einde van twist; 6a- 
damai vrede maken; zich met elkander ver- 
zoenen; mampadafnaikan twee partijon tot 
vrede brengen of met elkander verzoenen; 
padamaian bevrediging; plaats van versos 
ning. 

\JSiJ^ dana" I ineengodrongcn, dwerg- 
aohtig ; kajam danaf- een soort kleïno kippen, 
laag op de pooten; II het dichtste bij, hot 
naast, ten op/ichte van het punt, waarop ge- 
mikt wordt bij zekere werpspolcn. 

L3^^ dauau meer; een groote oppervlakte 
van stilstaand water. 

Oj^^ dawat (ook daici^ uitgesproken) inkt. 

f.jtl^ daoeïl* naam van een schcpnot ' 
mandaoeü met zulk een net vissohon ; fig. uifc- 
hooren, uitvisschen. 

^^^to daoen blad, loof; dao^n bMi naatB* 
van een patroon; (zie &df/i); badaocn bladereu 
hebben, bladeren krijgen ; - makan sadaoén 
van ééa blad eten ; dischgenooten zijn. 

B^^^^ daoefth* I (zie daoeft); II tadaoeüh 
hati aangedaan, weemoodig gestemd. 

£ ^L> daooi* tweevoud, dubbel; daofit 
doeÖ vier; dao4i^ amph acht; doéü daoei^ doe^ 




158 



Ub 



w^ 



acht (tweemaal het tweevoud vaa twee); ba- 
daoü^'daoei^ bij tweovoudon 5 toengkoel^ daotv- 
(sie tomgko€i^)\ mampadaod^kan dubbel ue- 
zneu, yerdubbolen. 

\g^\:> dawai (op hoofdpl.) metaaldraad. 

ï^lj (lahiéng (zie daiUgy 

^b daham mandaham kuchen, ook als 
teeken ter waarschuwing; mandahamkan uit' 
kuchen; ook om verachting^ bespotting te 
kennen te geven. 

^^^1j dahan boomtak (gewoonlijk die, 
waaraan de bijtakken zitten); dahan djoeam' 
hang* een tak waaraan bijennesten hangen 

(Y. H.). 

^b dahl (zelden) voorhoofd; volgons 
anderen het bovengedeelte daarvan langB het 
haar. 

i^^b dnjb list, kunstgreep, bedrog; //poe 
daj6 bedriegerijen ; mandajÜ bedriegen, ver- 
raden; hambo lah toeroen djadi panghodoe 
didajö ana^ boeah ik ben afgezet als pang- 
hoeloe, verraden door mijn onderhoorigen; a 
kadajo ? wat zullen we daaraan doen ? tadajÜ 
onwillekeurig in 't net geraken of dope wor- 
den; meegesleept worden; (adaJÖ atca^ (di 
ibilih) manijali?^ padoeni toe ik word als door 
den duivel bezeten, als ik die vrouw ^e; 
mampadajfjkan oen list, een middel tot uit- 
komst zoeken; bakitjoefih badajü bedriogelijk, 
zweadelaohtig, oneerlijk. 

*^^b daè" tadaè^ afgedwaald, afgeweken, 
uit de richting gegaan. 

«yb diyailg (in de schrijft.) hofdame. 

feJb djijoeiine; itmmltijoedng roeien ; maH' 
dajoeting badjalan langzaam voortgaan b.v. 
van vermoeide personen; pandajoeiing roei- 
riem; sakali marangkoeüh dajoeHng doe^ tigtt 
poelau talampau Bg. twee of meer zaken te 
gelijk verrichten; twee vliegen in één klap 
slaan. 

«jtj daiéniy^ ^nandai^ng in groote stukken 
afsnijden; tadaihtg te groot, te diep gesne- 
den; fig. voel verloren hebben; iadaihig awa^ 
badjaga djÜ si Anoe ik heb veel verloren, toen 
ik handel droef met N.N.; ^ö^ saroepiah inda^ 



sampai tadai^mg phhb^ aaiali een galden is 
niet genoeg, ik zou een kwartje verliezen. 
_^b diyoe mandajoe^ajoe weeklagen. 

«Jb d^oeïih (zie daoeith) (dajoeüh ia moer 
gebr.). 

!^^^*-jb daiyoei" mandanjoei^ steken of 
kloppen van een zweer of wond. 

■ÜuJ doelmlan^ voorvechter, rustbewaar- 
der, oppasser; boodsehapper, overbrenger van 
bevelen; benaming van een tijger. 

^^loo dadawaii zakmes; (men zegt ook 
dawaHj radawayt, gadawan^ landawQn). 

.i^w»-' ^ darat^ at voornaamheid^ trots, niets 
of niemand ontziende. 

ocfó^ doerantjJ* ellendig, kommervol; 
mandoerantji^ een ellendig, kommervol leven 
leiden; schooieren; a djoe^ nan didoerantji^ 
kamari (tegen personen, die er armoedig uit 
zien) wat komt ge hier toch doen. 

c'ül.J darÓdOTlg* (zie dodong). 

^^5jO daroedan (zie dakan), 

^Oyy:> daroedoe (zie dMong), 

ijjLj daroilö* (zie dndong). 

ï^J^i^s> darödï^*^ ma/irfarórfi^ haastig, drif- 
tig, zenuwachtig, opgewonden op iemand of 
iets afgaan; tadarbdh door te groote drift het 
punt, waar men wezen moet, voorbijgoloopen. 

^'\J>J> docrhakó ongehoorzaam, oproerig, 
weerspannig; ongehoorzaamheid, enz. 

tj^Aj»"^ daréda mandan^da suizebollen. 

s*^^o dar<^dè* (zie darbdè^). 

^^UA> ddsana** (zie dansana^), 

Cb> dau)^ dikwijls in de schrijftaal als stop- 
woord voorkomende of als praedioaat, dat eer- 
bied aanduidt; nawwaHrfyoerf/of ftH^rfaw^wiaM^- 
koet6 die de kroon torscht; langkang aakalt 
dang satahoeUf dang matnanta^ kandirinö die 
jaarlijks slechts één slag op het weeftoestel 
deed, terwijl de kain zich zelve inspoolde; 
takoei^ïah kamt tantang itoe mambangoenkan 
dang toeankoe we zijn bevreesd den toeankoe 
te wekken. 

dang komt ook voor verbonden met kat^^ 
een uitdrukking bij toespraken in gebruik on 
terugziende op een vroeger gezegde; dang 



i 



Lr<^ 



OÜU3J 



169 



k 






katt^ has- nan toen samhah datoeft^j inda^ ïai; 
lüh tnanocrofi*- havtbö iudion U zoo spreokt^heb 
ik niets meer te xeggen en stem ik er mee in. 

mot ai aU stopwoord, wanneer men iets 
beTolligs of liefs wil aanduiden ; adoeük da- 
n$ai schatje, liefje, beminde. 

^_ < ^> dau^kih afgunstig, wangnnstig, 
naijverig; mandangkikkan afgunstig maken 
ten opiichte van iets; a nan didangkihkannu 
di hambii om welke reden is hij afgunstig op 
mij ; mand^nfjkihi niet gunnen, met afgunst 
behandelen ; hasidangkih zich afgunstig, na- 
iJTerig gedragen ; kadangkihan afgunst, na- 
gver; bakadangkihan wederkeerig naijverig 
of afgunstig zijn op elkander; pandangkih af- 
gunstige. 

ic^co dangkang I geluid van harde voor- 
werpen tegen elkander, b.v. van een hamer 
op ijzer; panèh mandangkang 't is drukkend, 
gloeiend warm ; II* naam van oen plant. 

jr->"- r..% dangkoeüng geluid, doffer dan 
dangkang^ b.v. van een stomp op de borst; 
mandangkofitng stompon, stoeten mctdovuint 
op den rug of op de borst; hadangkocitng 
Teohten. 

«Xtj dangk jong (of /a«y^*7fti^)hot achollo 
geluid van oen hert ; mandangkii^ng dat ge- 
luid maken; uitstralen, zich verspreiden; 
haoen mandangkiPng de stank verspreidt zich 
daiit;kèng geluid, helderder dan 
dangkang ; b.v. als men mot ijzer op een stoen 
Blaat. 

^J^^o doiii^kang groote stap; maNriori;^- 
ng grooto stappen doen; mandongkangi 
vor iets heenstappen; sadongkang oen stapje, 
niet ver; dong kan g -dong knng (longkang-long- 
kamg) telkens overslaan. 

&^)^'ü d^ngk^llg (tie dangkèng). 

sJplJLI'ó doDgka* stap vooral van een 



H^Attrd. 



JjCcJ dangka ondiep; tti Anoe nan toen 
dalatn lak kaaiijoeil^an^ dangk^^ laU kasoebo' 
rangan di din ik weet reeds hoe zwaar N.N. 
weegt; omkan dangka fïg. niet weinig, leer; 
Otfixm dangka pandaintt hij is zeor knap. 



,XcO dangki (zie dangkih). 

f^_,Jxio daugkè* (zie dangka), 

j^j^^'ji donggi* (ofdoenggii); bodonggi^ 
donggi^ met tweeen loopen, gewoonljjk van 
een echtpaar; tangkoemari pai badonggit^ 
donggi^ djoci^ êi Anoe dj^ padoesinn overal 
waar hij heengaat, is N.N, samen met zyn 
vrouw. 

oi^^ dalania"' een kleedje over de toc' 
doeng uitgespreid. 

l»jj^>daliiiiögranaatbooni,de vruchtervan. 

K^Ló düoiti^ang* naam van een spiraal- 
vorm ig gebak. 

^^j__iwO dainhoen geluid, van vallende 
lichamen op de aarde b.v. zooals dat van klap- 
pers; mandamboen dat geluid maken; stompen 
vooral op den rug; badamhoen dat geluid 
geven, neerploffen, neersmakken ; badumboen 
oerang haijaka^ men vecht hevig. 

^^y*A^ dambin geluid, van vallende licha, 
men op de aarde, b.v. van groote vruchten; 
lui, lomp, plomp; malah riboeis- hari b\h ba- 
damhin doerian djatoefih als het stormt plof- 
fen de doerians naar beneden; kabau dambin 
de buffel is plomp. 

^^O daiubli stil van aard, bedoosd, ach- 
terhoudend. 

Juo dunipa I mandampa zich breed, uit- 
gestrekt voordoen; II (in geschr.) gestrand, 
aangespoeld. 

«.üüo danipoug geluid van voorwerpon, 
die in het water vallen; darah badampong 
een bang, bevreesd gevoel hebben. 

i^ï^o danipèug wijze van zingen op de 
maat, waarbij tegelykertijd gedanst en in de 
handen geklapt wordt. 

\Ji tf *%y doïlipa* mandompa^ springen, 
Btcigoron van een paard ; badompa^ zich tegen 
elkander in bowegen, zoodat men tegen elk- 
ander stoot, bonst enz, wyze van vechten 
vooral van paarden; redetwisten; tegen elk- 
ander wedijveren, elkander don loef willon 
afsteken; si Anoe badompa^ mamakai dfl $i 
liadoe N.N. en Badoo willen elkander den 
loof nfstekon in hun kleeding, 




160 



I^Ia^ 



O 



uX3.3 



JUy^ dftinpam geluid ran voorwerpeB, die 
in het water vallen; ook dat van zwaar ge- 
schut ; plomp, hoera I hadampam plompen ; don- 
deren van geschut. 

^yjOo dainikian (in geschr.) due, Mmbj 
op die wijze. 

vJLl^^^ daniïsoe^' (zie bij isoe^). 

...^vi dtin pers. vnw. van don oornten per- 
soon onkolv. gebruikt door moerdoren tegen 
minderen, ouderen tegen jongeren en in H 
algeraoen tuB8chenpersonen,dieolknndergoed 
kennen, zoodat er minder op de beleefdheids- 
Yormon gelet wordt; dikwijl» van awa^ ver- 
gezeld {awQf^ dèn) in dezelfde beteekenis; 
manden zich bij het spreken van het woord 
dh) bedienen; zich voornaam aanstellen, een 
air aannemen; soednh mandh* mahambii poel^ 
fig. eerst den grooten heer nithangen en 
daarna den dienstwllligen dienaar spelen; 
oerang toe gadang dèn hij hangt don grooten 
mijnheer uit; dènai bij minzaam, lieftallig 
spreken; sahab moengk^ dènai kamari de 
reden, dni ik hior ben. 

«jÜJ dantang geluid van een geweer, dat 
afgeschoten wordt: pangl; H knappen of 
knetteren van een brandend stuk bamboe; 
hadantang'daniang knetteren; kèijè^ hadan- 
tang'dantang wawelen, snateren, druk praten, 

'kJa^ daDloeAlIg zwaar, dreunend geluid 
b.v. van geschut of als men hard op een deur 
slaat ;mari'(iwi èadanfofdn^ het geschut dreunt. 

kXj^ dantièng geluid, zooals van een bre- 
kende glasruit; badantiëng rinkelen; maha 
mandaniihtg peperduur; harlh mnndanfihig 
fflfliAanS kb- moesin lapa in tijdon van hon- 
gersnood is do rijst peperduur; panM man' 
danliPng 't is drukkend warm; mandantü^ng 
kapandaiannï} hij is buitongowoon knap. 

«ciA.iJ (lantènjg klinkend golnid, zooals 
b,v. van een echel of van zilvergeld, dat op 
de steenen valt. 

> •■ >-^ daiitani een zwaar en dof gelnid 
zooals b.v. van vallende boomen. 

^^Oo dantjiéng: (zie danting), 

cVj1j?ü*^> doiitjè* mandontjh springen; 



mandontjhkan iets doen springen ; met lela 
voortapringen ; uitwerpen van ecu visohnet; 
dontjè'-kanlah kamari werp het hier heen; 
hadontjhan alle richtingen uit springen, rol- 
len of vallen b.v. van geldatnkken; kb'^ hart 
hoedjan badontjè^an sami^ng oerang na^ ba- 
tadoeUh als het regent, vliegen de menschen 
naar allo kanton, om te schuilen; iadontjè^ 
ovorspriugenj overslaan; kat^i iadontjh een 
ontvallen woord ;^an(/on(/^£an Bprong; plaats, 
waar men apringt. 

t Jj=ü'o dèntjè** (zie het vorige). 

lX-Jo dando boete; mandandtj beboeten, 
boete opleggen. 

oJüJ dandang* I een soort van koperen 
pot; n nunm van een vaartuig; III antimoen» 
dattdangjiHam van een komkommer. 

èJ*_J*o doendang* doendang'doendangi 
manijahari overal zoeken; doendang'-doen- 
datuji balari overal heen loopen; gewoonlijk 
om hulp te vragen. 

oiX-Jo dindiéllg wand, maur, beschot; 
mandindi^ng een wand enz. maken; van oen 
wand enz. voorzien; ma»dindiéng oerang djan 
j8 tilakd iemand boscliermen tegen ongeluk; 
mandinditngkan tot wand, enz. maken; pan' 
dindihigan wijze van afschutting. 

oAJ^^ dèndang bQdèndangzmgQXi\f<ambi^ 
hadèndang hidoeü^ kilië fig. terwijl de visoh 
kookt smelt de boter; twee dingen te gelijk 
doen; mamhali dj^ dhuiang op een zeer ge- 
makkelijke wijze verkrijgen; badjoea dhtdang 
zijn brood met zingen verdienen, van oome- 
dianten, straatmuzikanten enz. dhidang ran* 
tau een weemoedig neuriën, waarbij gedacht 
wordt aan z|jn eigen lot of aan dat van hen, 
die ver weg zijn. 

*u\i>.> dandnni haat, wrok; rindoe dandam 
heimwee, weemoedig verlangen; tnanaroeflh 
dandam haat, wrok koesteren; in pantoens 
somtijds: verlangen; manaroetKA dandam tida^ 
soedah tot in eeuwigheid verlangen. 

^Jüo dandan I dik touw, kabeltouw; II* 
een dikke rotanaoort; - mahiri^ oerang inda^ 
djÜ dandan ffö djö banangnö fig. als men van 



^! 



^>^ 



^j> yi 



P 



161 



iemand iets p:cdaan wil liebben, moet men dit 
niet mot hardo doch mot zachte woorden pro- 
beeren. 

,^jüo danili onrechtvaardig, despotisch; 
moHdandi deepotisch liehandelen, onderdruk- 
ken; didandi Allah een vervloeking in den 
Kin Tan: G. ▼. d. 

0*JUó3 diinsaiia* (en badan8ana^)h\oGd- 
Terwant, naaatbestaande, soekoegenool:; weer- 
ga, evenbeeld; collega; kain nangko indtp- 
hadansana^ sikÜ van deze kain ia er hier geen 
tweede; dart^mnof- of hadansana^ iboe kindo- 
ren van twee of meer zuflters; ook neef en 
nicht van moederszijde; dansaiui^ of badan- 
sana^ hapof- kinderen van twee of meer broers; 
neef en nicht van Taderszijde; dansana^ of 
hadansatho^ saiboe broers en zuntera van óén 
moedor ; - aabapa^ van één vader ; - kandocüng 
van één vader en moeder; volle neven en 
nichten ; badansana^ sasoekoe man on vrouw 
eon zelfde Boekoo ; danaantv- of badan- 
di loea dikwijls gebruikt voor personen, 
die zeer bevriend zijn met elkander. 

-Lfij dlwiluiri* of dinaihari* de tijd van 
middernacht tot aan hot aanbreken van den 
dag. 

l^óJ doenia wereld; wereldsoh; j^aJEraüin 
do mi a weroldscho gonoegüns^ aardsche goe- 
dnnn« 

^ doeö tweo ; inda^ doeö niet weinig, zeer ; 
inda*- doeü pantlain^ h|j is zeer knap; doeo 
liyd veracbeidene, van alles; twee stuks voor 
drio geldstukken ; doeii tiyö (anj^^nö kèh hambÖ 
m vraagt me van alles; doeii aalarian oen 
■èd; twee voorwerpen, die precies hetzelfde 
s0a; doeö'saaaüfng van huizen: twee onder 
4ém dak; twee naast elkander in ligging over- 
aenkomende; ticeö haii onzeker, bang, onge- 
il; dalam (io«0 zwanger ; ynando^ ga- 
plteeren ; rnatuioffS hatï huichelen, onoprecht 
; büdoé& met zijn tweeën; badoe^ kito api 
deel me wat vuur mede; geef mo wat vuur; 
badot<fi-bat%g^ met verscheidenen te gelijk; 
padorÖ tweededoel; ffiampa<^oe8 in tweeën vor- 
deelen; mampadotlikan twee tegenover één 



nut 

^deel 



stellon b.v. tweo togen één vechten; napadoeJ^ 
een half; napadoeoan gebruikt men gewoonlijk 
bij hot verdeelen van geslacht, n.l. de helft 
van eon vóór- of achterpoot ; tnampasadotökan 
een overoenkomst aangaan n.l. tusschen een 
bezitter van sawah^s of vee on iemand, die do 
eerste bebouwen of het laatste onderhouden 
wil voor de helft der opbrengst of de helft 
der jongen ; doeü-doeu twee aan twee ; kadoeo 
tweede, de tweo; kadoeTfdot<i beiden; oerang 
kadoeo'doeo man en vrouw ; kadoei*ang (=^ Aai- 
do€& oeraug), dom kadoeratuj, badoeo kadoe- 
rat^g^ badoeü kan oerang* echtpaar; ba^- pinang 
dibalah doeö fig. volkomen op elkander gelij- 
kende, ovenbeeld, 

5J dó tor versterking vooral in ontken- 
nende zinnen; toeh, immers; hambti ind(V^ ka^ 
datang dö ik kom toch niet; koedii ang inda^ 
6%k6 d^ je paard is immers niet hier. 

tci\^ dóbi (op hfdpl.) waschman. 

c:^ doetó onwaar, valsch, bedriegolijk; 
leugen, bedrog; manduetS hati onoprecht, 
huichelachtig zijn; badoetö bedriegen, liegon; 
mandoeWhin voor leugen, bedrog, valsch ver- 
klaren; pandoeiÖ leugenaar; tn^o^ koerang 
doetii? dikwyls gezegd tegen iemand, die iota 
vertelt, met hot doel, om hem te plagen of 
om te doen voorkomen, alsof men hom niet 
gelooft; zegt de verteller indii^ dan bekent 
hij gelogen te hebben en zegt hij koerang dan 
heeft hij toch gedeeltelijk onwaarheid ver- 
teld ; &a£ badjandji djÖ oerang pandoetÜ fig. 
*t zijn beloften, die men niet nakomt. 

oijJ doedoei** (of oedoeii^) ; I tnamiocdoei^ 
TQoVcn'^ pandoedoeU inlandsche sigaar, strootje; 
aadoedoei^ één trekje; 11 pindoedoeU* n&am 
van een vogel. 

j?j^ düdong I een zij wapen, vooral door 
jongelieden gedragen; II mandódong in go* 
dachte verdiept voortloopen ; dMong-dMongi 
loepen zooats dronke lieden, die overal drei- 
gen neer te vallen; zenuwachtig overal heen- 
loopen, om hulp te «ragen; iadüdong door 
gedachteloos te loopen verder gekomen, dan 
men wezen moet. 

81 




tf!2 



^jjOjO 



'^> 



w-SlJCj^ 



^J^ doedoei»' zitten, gozeten ziju; wo- 
nen, vorbljJTcn; mandocdoed^ gaan zitten b.v, 
om een slag of etuot te ontwijken ; mandoe- 
dociU-kan plaats geven, plaatsen, laten zit- 
ten, zitten wegens; mandoedoefi^kan saki'^ 
kapaW wegens }ioofdpijn gaan zitten; ma' 
ngadofidoeii^i zitten op iets, ook wel getrouwd 
zijn (van mannen gezegd); sta nan martgadoe- 
docë>i kini padoeai si Anoe sahoefi^ wie is nu 
getrouwd met de vroegere vrouw van N.N,? 
hadoedoed^kan oerang een zaak aan een der- 
den persoon tor bosLiasing overlaten; sadoe- 
doeiU- of eadoedoeit^ sataga^ elkanders getijken 
zljn; kadoedoed^an zitpUats, zitvlak; sakadoe* 
doed^an dezelfde betrekking bekleedende; ba- 
kadoedoed^an werk, bezigheid hebben; kei- dèn 
diam di roemah ang banaiy lat dèn bakadoe- 
doed^an al woon ik in uw huis, ik heb er mijn 
werk; d. i. ik eet niet voor niemendal bij ü 
of ik hang don luiaard niet bij U uit; kat^ ta^- 
bakadoedoed^an een gezegde^ waar men niet 
wijs uit worden kan; tadoedoed^ op zijn aeh- 
torste gevallen; tahoe doedoed^ van kinderen, 
zoo Ter zijn, dat zij zitten kunnen ; doedoed^- 
doedoedt- nietfi doen dan zitten; den tijd met 
niets doen doorbrengen; docdoed^ taga^ on- 
rustig; telkens gaan zitten en weer opstaan; 
mambari doedoedt- iaga^ opgewassen zijn te- 
gen; inda^ dibarin^ doedoedi- taga*- si Badoe 
batjaka^ djTt si Mahedtn Badoe is in hot vech- 
ten tegen Maloedin niet opgewassen; indai- 
dihaü oerang doedoed^- van lage of geringe 
afkomst zijn; aloen doedorM^ lah maoendjocd 
vóór men zit de beenen reeds uitstrekken; 
fig. Toorbarig zijn; do huid vorkoopen, vóór 
de beer geschoten is ; doedoed^ haata makan 
bamntï}^ fig. volgens gewoonten en gebrui- 
ken ; doedotd^ maraoei^ randjau tagof- nianin' 
djau djarah (zie raoei^) 

jJlj^ doedoe (zie dMong II). 

f ..^0 ddra inand}iva mot kracht, met vaart 
en de vuist vooruit op elkander tooloopen ; 
veriterking uitdrukkende bij andere werk- 
woorden : mandtjra mambali veel koopen, 
mandöra makan voel eten. 



c "j dórou^ I mandorofig schielijk, in 
haast ergens heengaan, binnonloopcn, enz.; 
1£ met de vuisten, terwijl de armen uitgestrekt 
zijn, Btompen ; tadórong te ver gegaan; on- 
willekeurig te veel vooruit gekomen; van een 
gezegde: uit den mond gevallen; III* mandö- 
rong een gouden draad schroefvormig maken. 

3^0 dooroo I (zie dfarot); Il hadoeroe- 
doeroe of hagadoerochij grooto menigten voort- 
bewegen, stroomen; badoeroe-doeroe oerang 
knpakati het stroomt menschen naar de markt; 
sadoeroe veel te gelijk. 

Ij^o dÖrd badoftj in groote hoeveelheid 
tegelijk afglijden, uit iets vallen, b.v. als men 
een wagen zand ontlaadt ; fta</ür(5-</?ir5 achter- 
uitgaan; meer en meer verliezen van oen koop- 
man of speler ; datang maptdürü* bij troepen, 
met velen tegelijk komen. 

sjjO dooröh* mandoertk kali graag wil- 
len, watertanden ; mandoerèh hati awa^ man- 
tjalië^ UmaH;'\\i watertand, als ik een limau zie. 
-.513 doeri doorn, stekel ; hati mandoeri 
wrevelig worden; mandoeri hati awa^ man- 
danga katönij ik word wrevelig als ik zyn 
woorden hoor; badocri met doorns of stekels 
zijn; doerian naam van een vrucht; 60^ doeri 
daiütn dagiëng (zie dagi^ng); moenijoedng di- 
soebat dj^ pisang, ikoed dikai^ dfö doeri fig. 
met een kleinigheid paaien, om daarna des te 
meer te doen lijden ; ook b.v. van personen, dio 
in eenig opzicht gevaarlijk zijnde, met een jaar- 
geld weggezonden worden doch nimmer mo- 
gen terugkeoren ; aïtf diminoen rasti dotri, nasi 
dimakan ras^ sakam fig. kommer hebben; in 
zorgen verkooren. 

£j-^^dorè*ma«rfSr^i langs een voorwerp 
naar beneden vallen; van een helling hard 
naar benedon loopon ; draven van oen paard ; - 
mand'iirè^kan zoo laten rollen of vallen; 6a- 
d'6rh-an rollen van veel voorwerpen. 

1^^^ Ri doenilgso'^ oen houten mes, ge- 
bruikt voor het afstooten van byennesten. 

sJlc)^ done:»»* (zie dfinga^), 

QJ^fjo dóngó*' onevenredig dik, ineenge- 
drongen; dom, onbevattelijk« 



*3;^ 



'^ 



163 



I 



50 doeanfifg^i (sio déivanggiS). 

j'ryy doengoe domj atompzinnig. 

t^^^> dongè*" mandhngè^ kort galoppeo- 
ren; haditng^i-an (gewoonlijk hagadhngl^^an) 
galoppcoron van veel paarden. 

^y^ dówa* I badüieoi- wodijvoron met el- 
kander; II mandiiwa^-'d^wai'i een langzame, 
sierlijke wijze van loopen. 

&JjO doekoe&ng I mandoekoeUng op den 
rug dragon; mandoekoeUng maloe schaamte, 
Temodcring te verduren hebben; mampadoe- 
koeSngio^ den rng van een ander gaan zitten 
j fig. in alles op een ander rekenen of steunen ; 

kain pandoekoeëttg eon soort salendang dik- 
w|jla met gouddraad doorstikt ; doekoeüngan 
\ faetgoon op don rug gedragen wordt; ^oc/oö- 
koeüng-doekoedtigan beurt om beurt elkander 
dragen ; II si doekoeöng naam van een plantje ; 
m doekoeüng^ naam van een padisoort (r. H.). 

i^y^ d06ko<^All halsketting van gouden 
of KÏlvereu plaatjes in den vorm van een halve 
maan; ook andere halssieraden worden zoo 
wel genoemd; rnampadoekocdh om don hals 
dragen; kö^ dibagoeÖ^ banja^ ocrang mampa' 

Idoekociih iaroeüng asam als zjj een kropge- 
swel hebben, dragen voel menschen oen ta* 
roêdng asam (naam van een vrucht) om den 
bals. 
*^V>> dökè** tnandökè^ op ieta springen, 
bwtggon; inda^ takao di hambii tnandökê^ 
ko0dÜ toe pandjondjang ik kon dat paard niet 
bMtfjgen; het steigert. 
Ki^*^ doegÓ badoeg^ wedijveren; koedü si 
Amoe dfi kotdtt si Baton badoegö tjapè^ hot 
paard van N.N. wedijvert met dat van Batoe 
in bet loopen ;'m<2<i£ tadocg6 akanó di oerang f 
men kan tegen zijn listeu niet op; mctmpa- 
do^Okan met elkander vergolijkea. 

«^^ dot^gang mandoeyang beletten, te- 
gttogaaiif aioh verzetten ; mandoegang parhi' 
tak zich tcgon de bevelen verzetten. 

tli^ dogoh mandögoh oen wijze van stap- 
pen van bet paard; sjokken ; loopen zooals de 
buffel; tadbgoh xoorbijgcloopon zijn;ziohte 
baiten gegaan zijn, zich vergeten hebben b.v. 



b^ het spreken ; tjar^ dbgoh gewone, dage- 
lijksche taal. 

iujO dnulut (in geschriften) heerschappij, 
regoering, heil; radj^i sadaulat do vorsten 
zijn 66vi in hnn heerschappij. 

«-JjO dm^lang eon koporon schaal met 
voetstuk, dienende om er gerechten op te 
zetten ; doelang kajoe een houten schotol op 
voetstuk, dienende om de sirihbonoodigdhe- 
don te prosontoercn of als voetstuk voor de 
(alan; mandoelang zich als een doelang voor- 
doen; van rook b.v. kronkelend opstijgen; 
doelang -doelang naam van oen boom. 

^^^ dölè** (zie gblè^), I 

b|J> doh (zie dn), 

^^jj düïiong badühong op elkander mot 
kracht toeloopen; wedijvcrou. 

«l-^j dohd» mandöhö'^dühi^ W(jao van 
loopen, waarbij men telkens voorover dreigt 
te vallen ; b.v. zooals kleine kinderen, die paa 
beginnen te loopen; iadtihó'- gevallen; te ver' 
gegaan, onvoorzichtig geweest zjjd b.v. bjj 
het spreken. 

•p^.^ doejoeftng zeekoe ; aï^ matÜ of minja^ 
doejoeitng zeekoetrauen, als toovermiddel aan- 
gewend, om liefde op te wekken. 

K.J^j dójong manddjong voortstroomon, 
golven ; badbjong-döjong bij stroomen, in 
groote menigte zich voortbewegen b.v. ba- 
dbjong-dhjong oerang kapakan de menschen 
stroomen naar de markt. 

^^^^o docjoon badoejoen bij hoopen; by 
tasschenpoozen met velen te gelijk. 

^J^j iaho^Ioe vroeger, voorheen, eerder, 
eerst; mandahoeloe voorgaan by een hande- 
ling, er mede beginnen; mandahoeloekan Ter- 
vroegen, voorop stellen ; mandahotloei voor- 
gaan, vooruitgaan aan iemand of iets ; X;a(/a- 
hoeloean door iemand of iets voorgegaan zijn; 
badahoeloe-dahoeloean om do bourt elkander 
vooruit zijn. 

O dieh hu! hont stilt 
Lo dai* verkorting van mandai. ' 

tJ-L> dè* omdat, dowijl, wegens, door; 
hambÓ inda^ datang dè^ hart hoedjan ik ben 




164 



t^ 



V^^ 



niet gekomen^ omdat het regende; dè^ tja' 
dié^n{> manauf/ paiakartj toe door zijn slimhoid 
won hij die zaak ; dès- ang tnoengkij tilakÜ dèn 
door jou ben ik ongelukkig geworden (in deze 
laatste beteokenis hoort men in 't Agamsch 
dialect ook di gebruiken) ^ - wat betreft, aan- 
gaande; dè^ hambÜ inda^ ha^ iioé dö wat my 
betreft, ik denk er niet zoo over; kb^- dès- dèn 
indtii- kaha^a dö tapi tadttnga di oerang maloe 
bana dèn voor mij komt het er niot op aan, 
maar als anderen het hoorden zou ik zoer ver- 
legen zijn; d^-i- hadjalanlah nan koeh awa^nij 
wat het loopeu betreft, daarin is hij sterk, of 
is hij de sterkste; - torog te geven door aan 
of voor : kadh sia soerêi- ko? voor wien ia deze 
brief? kadè^^ sia tö, kb^ inda^ kadèi- angl voor 
vrien zou het zjjn, Indien hot niot voor U 
waal (men gebruikt ook kadi en hoort vaak 
kaandjii-, kaoentoeüi', kanjp- sia t^ bezigen) ; - 
als bywoord van tijd: dè^ kètè^ ru..., iah 
gadang ha..,, Iah mati hi», » ; a itoe? (raad- 
Bul) klein zjjnde heette het f'a{hoeng), grooter 
geworden ba(ioetig) en na zijn dood fri(^/t) ; 
in plaats van dè^ gebruikt men ook lé^ of ook 
beide samen : dès^jö (lé) kètè^ banamii si Badoe 
touu hij klein was, heette hij Badoe; dè^ larnü 
bakalam^tan reeds of bedert langen tijd; al 
lang geleden; dè^ lamó lambè^ di djalan om- 
dat hij lang goloopen had; na lang onderweg 
te zijn geweest;- dè^ Hoe 'm verschillende 
beteekeuissen, die in verband staan met het- 
geen er voorafgegaan is ; dè^ Hoe baharoe dèn 
kati6kan bakèh ang tot zoover heb ik 't U pas 
gezegd; bij die gelegenheid of toen en toen 
heb ik 't U pas gezegd ; Iah kama pitih nan 
dè^ itoe di ang ? Waar is hot geld, dat ge toen 
en toen hadt? dè^- itoe nwaigk^ inda^ ang 
amoetih iöl (of kan!) daarom wilt ge niet, 
niet waar? 

K^ débang mandébang in groote stuk- 
ken Snijden. 

iijj (l(?l>ong* (zie het vorige). 

^aA> déba*^ breed in vergelijking van de 
lengte of hoogto; déba^ banai mofiku si Anoe 
toe hot gelaat van !M.N. is zeer breed ; man- 



déha^'déha^ mot loggon, slependen gang zich 
voortbewegen. 

j;3j>déta hoofddoek; onder de vele soorten 
komen o. a. voor de déta palangai een hoofd- 
doek van brood gestroopte stof; déta pan- 
djang {déta bakatah) een zwart katoenen 
hoofddoek, bij wijze van tulband om het hoofd 
gewonden; dMa doe^ lampih een hoofddoek 
met oen stuk rood katoen tusschen de plooien 
en alleen doorvorsten gedragen ; d^fa gadang 
of déta gadang ani?.h een van hout ou met 
dun uitgeslagen goud bekleeden band, om 
het huofd ; {déta gadang ook tulband). 

OlXjO didi» suf, van streek, in do war zyn ; 
lak didi^ awa^ dè^ banja^ karadjü ik beu al 
suf van 't vele werken; hadidl—didi^ awa^ 
zioh suf houden, doen alsof men iets niot be- 
grijpt; mampadidi^ in do war maken. 

^jmAj^ didlh mandidih in dunne schijven 
snydün. 

Kjijij didiéh uf a?? didi^h schuim; kleve- 
rige zelfutandigheid door koken aan de op- 
pervlakte van vlooistüiTen gekomen; mandi' 
di<êh schuimen, zich als sohuim voordoen ^ 
mandidith aïë lioeti fig. watertanden, sterk 
vorlangeu naar iots. 

AjXJj dédé mandMé vqjze van loopeu, 
waarbij de voeten langs den grond geschoven 
worden en het bovenlichaam telkens voorover 
gebogen wordt, sooals b. v. dronke lieden doen ; 
tadédé een sterk voorover gebogen beweging 
gemaakt hebben, zooals b.v. een van de twee 
porsouen doet, die aan do einden van een 
touw trekken, als de andere loslaat; fig. zich 
vergissen on daardoor nadeel hebben vooral 
b^ het bepalen van een prijs; Iah ladédé awa^ 
mandjoea kain pbkb'^ampè^ roepiah didjova tigü 
ik heb me benadeeld met hot verkoopeu van 
de kain, do inkoop was vier gulden en ik heb 
ze verkocht voor drie. 

iJ-J4^ dèdè* mandèdè^ met kleine stap- 
pen bard loopon ; loopen zooals kleine kinde- 
rea doen; tadèdè^ door driftig loopen geko- 
men voorbij het punt, waar men we^en moest; 
fig. te ver gegaan zijn b.v. in het spreken. 



uy^ 



\:>Jj 



165 



W 



jjwlp dirocill mandiro9ih bogieton; hoe- 
djan maiuiiroeih zware regen; badiroeih be- 
goten ; hadiroeih oerang datang men kwam in 
groote meoigto aanloopon ; mandiroeihkan 
iets uitgieten; nadirotih b.v. in aadiroeih 
mandi even, een 'weinig baden. 

^_o diri I poraoon, individa; diri Aam&S 
mijn persoon, ik ; diri ang nw persoon, gij ; 
dirin^ zijn persoon, hij ; ifida^ tahoe di diri 
bewnsteloofi zijn; saoerang diri alleen. 

II mandirikan oprichten (schrijft.). 

J — ^^'' désó tooverformole; mand^sfikan 
Toor of over iets een toovorformule uitüpre- 
ken. 

«UK> (Uang mandiang bij het vaar verwar- 
men, drogen; mandiang daoen khpi kotHebla- 
deren bij bot vaur drogen ; hadiang zich ver- 
vrarmen, zich koesteren bij hot vnar; torS 
hadiang nasi masa^ (zie torJQ. 

wru%> dëntc^nju: (zie dangang). 

^^^«uo diiii^iu koud, kil; si dingin naam 
fan een plantje, dat afkoelende eigenschap- 
pea bent. 

OÜ^ dépa* groot, breed van voetzool. 




f^o^X-is^ diki» (zelden), beetje, weinigje; 
sadikii- een weinig; badiki^diki^ bij beetjes, 
zuinigjes aan ; na^ kafl hadtkii-diki^ nafi toeah 
hatahoed oerai als men rijk wil worden moet 
men zuinig, als men beroemd wil worden 
mild zijn. 

— ^_o dikié mandikië zingend verhalen, 
zingend loven, 

j^Jpüo dèkè''* mandèkè^ tikken, tromme- 
len met de knokkels. 
> 

^j»0.^ dmoeih (zie dagoeü), 

K^^ dé;a;uii^* fnatuiégang dragen aan een 
juk op de schouders. 

Jbj dilam of daoen dilam naam van een 
welriekend plantje. 

j*Jk> diaill wonen, verblijven ; mandiamkan 
laten wonen, laten verblijven; mandiami bewo- 
nen; tampè^ kadiaman woon- of verblijfplaats. 

■,Jl4^ déniap (zie gadémap). 

^ ^ t ): ^ déraè** hadémks^démh vol lapjes, 
vol vlekken. 

^1> déwa (in geachr.) godheid. 

lüNx:^ déwangjurö (of diwanggö) naam van 
een gebloemde goudstof. 



R. 



wL rabö I rabH^rabU kloino takken, dor 
hout, op don grond liggende; marabö djalan 
atokjes, takjes zetten op den weg b.v. daar, 
waar een gat is ; rabi't-rabt» dalam paroi- nan 
iatm' baka sad^nü al du dorre takken, dio Lu 
den tuin liggon moet ge verbranden; rab& 
djalan nan baloebang toe^ djan dilatoei kabau 
set taftkkcn, wuur dat gat in don weg is, opdat 
de buffels er niet vourbij loopon ; - Il marabÜ 
in drift, met boosheid, onbesuisd, op don tast 
iets verrichten; rabü-rahüi oubosuiud, driftig 
te werk gaan ; parabö iemand, die gauw drif- 
tig wordt of gewoon is met onbosuisdhoid, 
sonder nagodachto leta te vorriohtoii; parabÖ 
ikam takken, in 't wator gelegd als schuil- 



plaats voor de visachen en om te beletten, dat 
andoren ze vangen; marabij badjahn booa of 
driftig wegloopen; in den blinde, op den tast 
loopen; rabü-rabfii minta^ tblöng overal in 
opgewondenheid om hulp vragen; - A^^V aoc- 
rang bakèh bangih^ rabü-rabm bakèh futji lain 
als hy er op één boos moet z|jn, dan raast hij 
ook togen de anderen ; - lilat iarabÜ haacih 
takatja als mon honger heeft neemt men op 
hot gevoel, en als men dorst heeft neemt men 
op den tast; fig. in nood doen, wat het eerati 
voor do hand ligt; in nood zich behelpen, mei 
hotgoon er is. 

wu^ rabab een Maleisohe viool. 

c>uL rabè'^ verhindering, hinderpaal ; ma- 



166 



^l; 



oib 



rabh- yerhindoren, beletten, afbakenen, af- 
sluiten, b.T. plaateen, die niet begaan mogen 
worden; rabè^ djalan nan roentoeüh toe, zet 
een versperring bij dien ingeyallen weg; mU' 
rabè^ langkah awa^ ana^ kü dat kind verhin- 
dert mij een voet te verzetten; djan doedocft^ 
aénan, tampè^ toe ïah barahè^ ga daar niet 
zitten, die plaats is al aangewezen. 

vi>Jt. rabooi" maraboeis: schielijk grijpen, 
in der haast wegnemen, afknpen ; baraboei^ 
of basiraboei^ met velen wedijveren, om iets 
schielijk te nemen; grabbelen om iets; - ra' 
boei^ (volgens de oendamji nan salapan) roof, 
ontrakking met geweld. 

c>ul. rabi*** I ingescheurd, doorgeachenrd 
van een opening b.v. van het gat in de oor- 
lel; marabii- doorschenren, inscheuren; II (zie 

(j*oI. rnbèh wat in menigte van boven 
valt; In menigte vallen; rahèh djatoetlh boeah 
karamhië de klappers vallen in menigto naar 
benedon ; a^ë matii rabèh de tranon beginnen 
te rollen ; rabèh oeran<j mati er storven veel 
menachen; hari rabèh er vallen reeds enkele 
regendruppels; hocdjan rabèh* fijne regen; 
dauwdruppels ; djan mahampiPMg-hampifMg 
oerang hatjaha^ toe kanai rabèhnÜ baikti kom 
niet zoo dicht bij die vechtende mensohen; go 
zoudt straks in hun zaak betrokken worden ; 
marabèh woghakken, van takken, halmen, 
enz.; parabèh werktuig daarvoor; indw- ba- 
hamhak dinö mambali barèh dirahèhnü sa- 
miëng barang sad<6n6 daiang hjj is niet kies- 
keurig bij het koopon van rijst; hjj koopt alles 
maar, wat er (op du markl) komt. 

^jwjl, raboeih (meer gebr, aboeih w, m. z.). 

ut j rabocU]!^ jonge loten van do bamboe ; 
fig. jong, jeugdig; awa^ raboeltrtg baharoe 
djan na' bababan barè^ go zijt nog jong, ver- 
lang toch geen zware zorgen op U te nemen ; 
goelai rabocüng een toespijs van jonge bam- 
boeloten; imctjoefi^ raboeüng naam van een 
patroon of teekening bestaande uit driehoe- 
kige figuren; malfi padö harabocdng oen 
viscliBOort ingelegd in raboeüng ; maraboefing 



uïjl^ raboeil' 



ë 



uitschieton, uit- of voor den dag komen; hoe-' 
loc oenggèh nan toen ïah maraboeüng de veeren 
van dien vogel komen al voor den dag; toe- 
lang rabofMng'rahoeUng het middonschot in 
den neus; iarabocöng'raboedng atcai- no ma* 
ngaloeani ana^ kabau hij heeft het touw in den 
neus van den jongen buffel te hoog doorge- 
stoken ; parahoeüng de bedekking van de hoek- 
kepers eenor woning; - ba^ raboe4ng katim- 
boenan even als rahoeng^ onder een hoop vuil 
bedekt; fig. flink en voorspoedig opgroeien; 
ha^ raboedng dirantjah hajam evenals een 
raboengy waarover oen kip goloopen heeft; 
flg. morsig, bezoedeld vooral van het gezicht 
van jonge kinderen ;- ai^ idjoeiii- paraboedng 
oepiëh een vlag op een modderschuit. 

vjul^ raba*^ (zie rabèh), 

* tondol, zwam* 
gescheurd, vaneen gereten^ 
Tahiti- 'rabi^> op vorschillondo plaatsen ge- 
scheurd; marabi/^ schoiiron, vaneen trekken, 
vanoen rijten; marabië'-kan Üg.om iets schreeu- 
wen ; rabii^^ sarawa hambö tasangkoei^ nign 
brook is gescheurd; ik bon blijven haken; 
djan ha^ nan toen marabiê^ hajam toe ge moet 
niet zoo dio kip vaneen trekken ; a djocü nan 
kau rahie^-rabii^kan toe biai kau lahpoelang 
waar schreeuwt ge zoo om, daar komt uw moe- 
der al naar huis. 

^1 . rabooit slecht van gezicht, bijziondo, 
duister, nevolig van do oogon ; raboen sandjTt 
ia de avondschemering niet kunnen zien; ba- 
raboen-i'aboen of bakoetjihxg rabosn blinde- 
mannetje spelen; ana^ hond'6 raboen-raboen 
baharoe lah diambië^Hfj hij beeft een vo^el^e 
uitgehaald, dat pas begon te zien ; maraboen 
berooküu n.l. natte, stinkondo voorwerpen, 
vooral bladeren verbranden in het idéo, dat 
de duivel daardoor blind zal worden en hot 
pas geboren kind door hem niet bezocht zal 
worJou ; yaraboen ana^ nan boesoeiV-boesoeiV- 
dipangt^ang wat gebruikt wordt, om een kind 
te berooken bostaat uit allerlei stinkende 
dingen, die verbrand worden; piraboen eeu 
toovermiddel, tooverformulo, om iemand blind 



^J 



167 



^ 



te maken; hariman mamalcai pirahoen^ di 
daoan halalang itahalai hoelirh nTt maandi*^ 
(mattffó^) de tijger gebruikt zulk een sterke 
pirahoen^ dat hjj zich achter een enkele riet- 
halm kan verbergen. 

^K mboo de longen; tasoe^nbè^ raboe zie- 
dend Ton toom; gadany ra6of; stompzinnig; 
%6lah gadang raboa ang, niimoerak toe. htUonrjnn 
inda^ daph di ang go zijt erg dom, dat go 
Balk een gemakkelijke som niet vinden kunt; 
kambaug raboe walgen; ^t hart in de keel ko- 
men; kambang raboe awa^ mantjaiië^ andjiëng 
tnati ik walg, als ïk eon dooden hond zie. 

ju', rabah omvervallen; oerang rahah sha- 
man ; marabahkan badan zich nederleggen, 
zich laten vallen; marabahkay^ diri schuld 
bekennen; marabahkan satvah het rijstveld 
keoren; marabahkan moeloei^ oerang iemand 
tot swijgen brongen ; doen begrijpen, dat bij 
ongelijk had; moesin marabahkan de tijd, om 
de sawahs te gaan bewerken: basirabah gaan 
liggen, om de geesten in zich te doen neder- 
dalen; - airo^ fid marabahkan diri samigng 
akèh Qica^, inda^ (apanga poeiö lai hij heüft 
slechts aan mij schuld te bekennen, dan iü de 
nuüc uit; Oftang hambTt djTt si Amin akèh ang 
iah tarabah akèh hambo socrang, nabab pi* 
'fhnÓ Iah banja^ tapakai di hambti mijn schuld 

die van Amin aan U ia op mij alleen over- 

•, want ik heb van hem veel gold go- 

;t; rabah nan kamandjagükan tjondong 

m kamanoengk^ fig. hij die in moeiehjke 

imstandighedon tot steun of raadsman zal zijn. 

^:^K raio effen, vlak, gelijk ; allen of alles 
xonder uitzondering ; Iah ratÖ oerang dihim" 
biiu ftUen zyn uitgenoodigd; hh raiÜ ftagari 
hamb^ djalani ik heb al alle steden bezocht; 
ook ik ben de goheele stad al door geweest ; 
iah rats oerang batanam zy zijn allen bezig 
met planten; iah ratH padi dimakan kabau al 
de psdi is door de buffels opgegeten. 

wK-Ji^j ratab stil, zwggend; b.v. ratablah 
sad^nö/ stil x[jn, allen I 

wuU rati"^ maratif zonder ophouden en 
'onder heen on weerbeweging van het bovenlijf 





de woorden la ilaha illa yi/Za^ uitbrengen; 
ntaratii-kan clit doen ten behoeve van een 
ander, b.v. van een doode, 

,j»w_jl. rat-Ml doorgealeten, met gleedjes, 
stuk, gekerfd, loegetornd; ratèh-rat^h vol 
kerven of gleden; maraièh opentornen, van 
tijkandpr snijden ; pisau pai*atèh tommesje; - 
Iah rat^h badjoe hambti dè^- Iah lapoeiV- mijn 
baadjo kerft roods, wijl het versloten is; kbi- 
maratèh ioelang tantang pamatahanno ü\^Ta^n 
boendoron vaneen scheidt, doet men dit in de 
gewrichton; saheloeih oerang dindiëng fara- 
tèh di rang maliëng er is door dieven oen gat 
in den wand gemaakt, zoo groot, dat er een 
monach door kan. 

^-ó' ratoelh honderd, honderdtal; sara- 
toeih een honderd of oen honderdtal ; djarè^ 
ratoeih Eg. allerlei listen weten; manahan 
djarh ratoeih door allerlei listen of middelen 
iets trachten te krijgen; maratoeih in groote 
menigte zich voordoen ; maratoeih kart feest 
vieren op den hondersten dag na iomand*s 
dood; baraloeih'ratoeih bij honderden; &ara- 
toeihan bij honderden. 

ui. rat'Oeailg een invretende ziekte in 
den neus vooral bij dieren (volgens sommigen 
veroorzaakt door een klein diertje, dat in hot 
gras voorkomt en in den neus van het dier 
kruipt); - naam van dit diertje; panjaki^ ra- 
tortïng een ziekte, die veel overeenkomst heeft 
met droes, waarom deze dan ook wel zoo ge- 
noemd wordt; diratoeiing door de ratoeitng 
aangetast zijn; Iah sakadang koedÖ hamb'6 
mati diraloedng mijn goheele stal met paarden 
is aan den droes gestorven ; maratoedng zitten, 
zonder iets uit te voeren ; in groote mate op 
zijn gemak zijn; takaratoedng awas- kamna^ 
ngan digaoei^ si AU ik gevoel me onuitspre- 
kelijk lekker, nu ALi mij gekrabd heeft. 

\^j^j rato" maratifs^ weeklagen, jamm^ 
ren; marati^ pandjang lang, zonder tusscben- 
poozen weeklagen b.v. als het lijk wordt weg- 
gedragen ; marati^^ antau afgebroken, bij tus- 
Bchenpoozcn weeklagen, b.v. telkens als men 
aan den verlorene denkt; ratb^ hahoeah'boeah 



168 



OU 



laido weeklagen, waarbij men Iaat hooren, 
waaroTor men weeklaagt; hoeah ral^^ Uatgeen, 
wat mon weeklagende ailroept; - bandoeüng 
ratö^ lé sahari ai Siak mati, a pakadjoanntt lé 
hidoei^ djadi boeah rati>^ di oerang op don dag, 
dat Siah atierf waa er een algemeen gewee- 
klaag; alles wat hij geduronde zijn leven had 
Terrichtf werd weeklagende uitgeroepen ; Han- 
toe paraib^ de geest, die op 't dak of voor het 
huis van den zieke aankondigt, dat deze zal 
sterven. 

ou'j rata* gebarsten; rata^ tangan (ook 
ratw- of rata^ oerang) do lijnen ia de hand; 
rata^-raiai^ aniimoeft. kleine barstjes in groote 
hoeveelheid aanwezig, zooala b.v. in aarde- 
werk; nuirata^ barsten; ètó* ru/oi bana oerang 
toe apö handn^n^ halakoe hij heeft zeer goode 
lijnen, want wat bij wenscht krijgt bij ; hambö 
i!5 bana aarata^ aga^-nlj djS si liahim 't schijnt, 
dat ik werkelijk dezelfde lijnon heb als Habim 
(van twee personen, die 't zelfde levenslot 
hebbon) ; tjankiS baharoe abocih dahoeloe kè^ 
kadipakaij djan mÖ ratoi- ratai- antimoen niouwe 
kopjes moet men eerst koken, als men zo ge- 
bruiken wil, opdat zij niet vol kleine scheurtjes 
komen ; raUi^ tatidÖ kapatjah oen barst is hot 
toeken, dat het voor^'erp brekon zal; fig. een 
klein vereohil wordt aanleiding tot verwijde- 
ring of onecnsgezindheid; hati ratos- patoe- 
djoctth taraga^ het hart is in zevenen gebar- 
sten van verlangen fig. aoor sterk verlangen; 
raia^ tnalampaui iar^ barsten buiten de ge- 
trokken of aangegeven lijn; fig. verder gaan, 
dan geoorloofd is. 

^j ratin verbastering van iharten^' in 
't kaartspel. 

x_jK ratoefth maratofiflh verbrijzelen, op 
ruwe wijze stuk slaan; ranselen; pirieng 
mangkoeiU- hahih diratocUh oerattg maboeüf^ 
borden en kommen werden alle stuk geslagen 
door dronke lieden; ra/0£fl^ banailah dj^gadt 
koedÜ /o« ransel dat paard flink met een knappol. 

fcjl rnti^h klein, dwergachtig. 

t^ijij rate* maraud trillen, bibberen van 
Trees, kondo, enz. 



^1. radjó vorst ; radj^ d^ng mambali een 
vorst door aankoop, gunst als audorszins aan 
de regeeriug gekomen; rwij^ dang mamintïf 
een afhankelijk, cijnsbaar vorst; n^Z/d oeso/* 
een vorst van geboorte; radj^t djanang {dja- 
djattang oi djanang) de ceremoniemeester, die 
bij de hanengevechten do inzetten bewaart; 
radjTi hawa naam van een spook ; radjT} fiuhari* 
de bruidegom op den dag, dat hij in optocht 
wordt rondgebracht; maradjö léiü zich des- 
potisch, aanmatigend gedragen; baradjii di 
hati eigenzinnig; inda^ radjö nan mahoela^ 
samhah er is geen vorst, die eerbewijzen ver- 
smaadt; ;7aN;aAr»'£ radj^ drniper. 

c^o**) ra<U<*^^'* knoopwerk, breiwerk, net 
of mand van touw of bladeren gemaakt, waar- 
in het gras verkocht wordt ; ook een vogel- 
nefc; hatoe radjoei^ een soort van werptuig, 
bestaande uit een looden bol met netwerk 
omweven en van oen touw voorzien ; mt/ra- 
djoeii- boeroeüng vogels vangen door een net 
voor hun nest te spannen; maradjoeii- hadan 
zich zelf in ongelogenheid brongen; twara- 
djoei^ paroeif- zich van eten onthouden, zijn 
verlangen beteugelen ; haradjoei^ mot een los- 
sen of groeten steek dicht genaaid, daar waar 
een gat is ; baradjoci^ hati in diepe droefheid, 
in groote bezorgdheid verkeeron ; taradjoet^ 
in ongelegenheid gekomen, de dupe gewor- 
den van iets; saradjoei^ fig. voel, vol op, b,v. 
saradjoeii- pitihn^ hij bezit voel geld; ba^a 
Hngan sami^ig roempoei^ saradjoei^ hoe komt 
't xoo licht, er is toch een radjoei^; ~ ana^ 
nangkii maradjoeii badan karatió lakoe djahi^ 
dit kind brengt zich zelf door zijn slechte ge- 
drag in ongelegenheid; Aam&Ö lah maradjoeii 
paroev- sahari nangkt karauü indas- barèk 
kaditanoi- ik bob me dezen dag van eten moe- 
ten ontbonden, wijl er geen rijst was om to 
koken ; kös- inda^ kakajt djoto si Lamah indai^ 
disasa lai, lah tangkoemari diradjoris^nfi mat^ 
oeang al zal Lamah niet rijk worden, hij kan 
daarover geen sp^'t meer gevoelen, want hg 
heeft overal geprobeerd geld te verdienen. 

ij>l . radjaug I* een rottingbrug ; 11* een 



ÈÊÊÊ 



Oi:>» 



è'b 



169 



ziekte ondor paarden en buffels; dirctdjang 
^^ door die ziekte uangetaat zjjn. 
^^r OkSk-'j ra^jö* ooQ stok, paaltje of dergo- 
^ lijke als kontockon in don §;rand ^ostokon, 
tot bewijs van eigendom; maradjö^ van zulk 
j een kenteokon voorzien b.v. maradjö^ sawah 
^m een njaiveld afbakenen; maradjhi^ kadoedoeiS^an 
n een zitplaats aanduiden doort^enig teeken ;rna- 
radjö^kan zulk een kenteeken plaatsen ;^ra- 
djöf^ van eeo kenteoken als bewijs van eigen- 
^B dom Tuorzien; van een plaats b.v. besproken. 
^ Oi^*') nM^joeü* maradjoeü^ pruilen, mok- 

ken, zijn ontevredenheid toonea door b.v, 
iemand den rug toe te keeren. 

f¥=>K ra<Uam een knod-t; vroeger een straf- 
werktuig n.l. een doornagelde ton^ om iemand 
L in te rollen. 

^m rr^'i l*Adjan gesteld zijn op iets, graag 
^^ willen^ van iets houden, ingenomen zijn met 
ietü; radjan banai hamhü makan pinang ik 
eet heel graag pinang; lé radjan toean goelai 
^ft pakotf eet ge gr^&g goelai pakoe? paradjan 
^U een liefhebber zijn van iets; iemand, die ge- 
^1 voon is iets te doen, die vlug of ijverig is in 
I *i verrichten van iets ; hamb^i paradjan mandi 
dof^ kali sahari ik ben gewoon twee maal 
*i daags te baden; kamasinapi hambö ma- 
ngoenjah dè^ inda^ paradjan mijn mond gaat 
■tuk ala ik pruim, omdat ik H niet gewoon ben. 
^ -^* radjin (gewoonlijk alleen in de 
1^^ »chrijflattl) vlijtig, naarstig, ijverig, 
^B jc>-L radjah maradjah van geheimzinnige 
■tropen of teekens voorzien (gewoonlijk in 't 
gelaat), om iemand van een ongesteldheid te 
genexeQ; ook wel om hem belachelijk te ma- 
ken; kotdh bakaki radjah een paard, waarvan 
hei ondergedeelto der beenen een andere, 
^^ doorgaans een witte, kleur hoeft. 
^B o^tj ra^i" I maratjis- kneden, persen, 
* uitknijpen; fig. streng behandelen. 

II* kerven, b.v. maratjit^ iimbakau tabak 
kerren (zie rafji^^), 

fr^\ ratjle-ratjiö* een doel van hot woef- 
tol, elders kapalÜ tanoen genoemd. 

ft ralja* maraijai- scbrijdelings op iets 



zitten; maratja^ koedtt ie paard zitten; bara» 
tja"- koed^ paard rijden, te paard zitton; tara- 
/ƒ((£ di oendang ialingka di*poesak^ fig. 't il 
aan de wetten en gebruiken onderworpen ; ma* 
ratja^ koed'Ó kaikoefi fig. 't is niet mogelijk; 
pakié^-pakiï&H ba^ andjii^ng diratja^ sétan fig. 
hard huilen, bulken bij het schreien ; ioJ^ ma- 
ratja^ koedÜ pandai fig. 'tis zoor gomakkobjk, 
't is als gesneden kook; ook van iemand, die 
trouwt met een weduwe. 

\.^^' . ratjié* maratjiéi- kerven, in kloine 
stukjes afsnijden. 

^^J^K ratjoen gif, venijn; vergiftiging met 
duodelyken aHoop {oeml*nani/alapan)-y ratjoen 
di ang vergif kunt ge krijgen (ruwe uitdruk- 
king voor: ge krijgt 't niet); bih andji^ din 
pisau ang ba^a geef mij uw mes als 't u be- 
lieft; waarop 't antwoord kan zijn ratjoen di 
ang; - ratjoen tagang fig. blufferij, pocherij; 
b.v. A'd^ di dèn sahari tapangkoeó sawah nan 
gadattg nangk^ wat mij aangaat, ik kan in ééa 
dag een sawah van deze grootte omspitten; 
waarop 't antwoord is : ratjoen tagant;; - ma- 
ratjoen vergiftigen ; maratfoen hati iemand hot 
leven verbitteren ; paratjoen middel om te Ter- 
giftigon. 

o^ radó I tot bedaren gekomen, getem- 
perd, hersteld van ziekte, opgehouden van re- 
gen of wind; harad<& een schuilplaats zoeken 
tegen regen, wind, warmte, enz. ; karad^jan 
schuilplaats tegen regen, enz. lah sahari sa- 
malam hoedjan inda^ radÜ den ganschen dag 
en nacht hield het niet op met regenen; ba^ 
baradó dibawah haioedng evenals dat men on- 
der een bamboe schuilt (men wordt toch nat) 
fig. de hulp hoeft niet veel te beteckenen; - 
II oerang radÓ (ook wol oerang ladÖ) naam 
van een soort nardmannetjes. 

coL radang maradang zich een weg banen 
of zooken; ergens door hoen of over heen loo* 
pen ; maradang sawah door de sawah's loopen ; 
maradang oerang nan banjos- door de menigte 
heendringen ; karadungan bekend zijn, gewe- 
ten worden ; akanü lah karadangan di dèn 
zgn streken zjjn mij al bokond. 

22 



170 



ö^b 



^^h 



^ol. rada*" maj'adas- verbrijzeleii, veraie- 
len, ranselen; met geweld oen wog door de 
menigte banen; -sterven of omkomen van ve- 
len te gelyk; barada^ met woede vechten van 
Telen; parada^an slagveld, het Terslagone, 
oorzaak van een gevecht ; harada^ oerang ha- 
ijaka^ banja^ nati loeko mati men is op een 
woedende manier aan het vechten geweest, ve- 
len zijn gewond of gedood; kö^ banja^ oerang 
di pakan rada^ samiëng lah als er yeel men- 
schen op de markt zijn, dring er dan maar met 
geweld door heen. 

^^K radoeé* ntaradoeö^ zich mengen in 
iets b.v, in een gesprek; ongevraagd ergens 
binncnloopen; haradoeü^ rermengd of onge- 
regeld door elkander; baradoeiS^ samiüng kain^ 
kaïn dalatn péti de klcederen liggen door el- 
kander in de kist; radoed^ lah ikau tian kèt^s^' 
kètès- nan toen djo nan gadang na^ iakèh lakoe 
doe die kleine visch onder de groote, opdat ze 
Bpoedig aftrok hobbe. 

^ f.y^K rildoei*' maradoeii- geraakt, uit zijn 
humeur zijn, /.irh vorongolijkt achten; aloen 
iantoe kanai bangih lah maradoei^ samiëng 
aw<v-nÜ 't is nog niet zeker of hij beknord zal 
worden on hij toont zich al geraakt. 

noK radah (zio rada^) veel te gelijk; ma- 
radah zonder orde of nadenken verscheidene 
zttkon aan oen handeling ondorworpon; mara- 
dak bakaradju druk, mot voortvarondhfïid wer- 
ken; - ha^ hatang kaladi dipantjoefing radnh 
oerang mati de menachen vielen of stierven 
als afgesneden kaladistengols ; diradahnii sa- 
miëng tnamakan samba hjj eet al de sambal 
op; inda^ kaloean nan diradah kamari er be- 
staat geen reden voor, dat ge hier zoo maar 
komt; ik bogryp niet, wat ge hier doet. 

J^l. radai vin; ikan baradai amèh goud- 
visoh; oerang nan baradai iemand van goede 
familie of afkomst; maradat* rondgaan om aal- 
moezen te VT&goü'y oerang boeiij sahari-hari ma- 
radai de blinden loopen iederen dag rond om 
aalmoezen te vragen; roÊ^aiVat^a/* een mandje, 
dat opgehangen wordt en van pandanblade- 
ren in den vorm van een viach gemaakt is. 



L^j^^ rarèh (zie lar^h), 

t JL raroeftng* mararoeüng dreuzen , 
huilen, 

^.1 . rara"" (zie lara^) los, van een gegaan, 
uit elkander gegaan, uitvallen van de haren, 
afvallen van de bladeren ; marara^ losmaken, 
uit elkander nemen; ba^ tanggoeü^ rara^ bing* 
kat zooals een schepnot, waarvan de steel lof- 
loat, fig. geen kracht meer bezitten. 

Ij)^ raraa (zie larau) tnararau een groote 
keel opzetten; een geluid maken zooals dat 
van het scheuren van nieuw katoen. 

tjjL rarö* (zie larö^) mararb^ opensnijden 
van geslachte dieren, om de ingewanden er 
uit te hal on; opentomen van kleoren; fararit^ 
zich aan iets geschramd, do huid opengehaald 
hebben; bara halt paroeit^ kapoefl^ sararb^ hoe- 
veel kost ëén mat voor een rijstschuur ; rfa^ü^^ 
{iaoe^) parard''-an het vleeach tusschen de 
voorpooton van slachtvee. 

».l . nirah (zie larak) in groote hoeveelheid. 
Hij menigte; mararnh zich vermenigvuldigen, 
vonrttolon, zich uitbreiden b.v. van oen ziekto; 
lak mararah ajam hanM mijn kippen hebben 
zich vermenigvuldigd ;pof.nah rarah kamhiPjig 
awa^ inda^ sikoeü djoeu lal al mijn geiten zyn 
gOFitorven, er is er geen enkele meer over, 

ajl. raroefih (zie laroeHh) gewold, opschud- 
ding; marartiftlh gowold of opschudding ma- 
kon, troebel maken, in do war maken ; aanste- 
ken, benmetten ; tanggoeüi- rarotdh een stoute, 
baldadige jongon; pararoeMh iemand, die ge- 
woon ta de zakon in de war te sturen ; raroftih- 
lah atë toe na^ haragoei^an ikan maak dat wa- 
ter troebel, opdat de visschen in menigte bo- 
ven komen; pisang nan boesoetiS' satjiè'- nan 
toen tjampa^kanlahj mararotM nan hanja^ 
smijt die oene rotte pisang weg, zij steekt de 
andore aan; djan bamain-main djT» oerang toe^ 
awai^nü pararoedh hauai; go moet niet met hem 
spelen, hij ia gewoon den boel in do war te 
maken; djan mararoeüh poelÖ kamari tahanii 
karadjü hamb^t maak hier nu goon loven meer, 
het hindert mij in 't werken. 
cj^j rari* (aio lari). 



.JoS 



^b 



171 



I^.l. mral (ook larai) mararai scheiden, 
van elkander doon, sussen; mararai apt den 
brand binssohen ; loeroeih rarai atoilj rocht 
n&ar beneden ; pararai wat behoedt tegen ieta; 
ook hij die twistondo personen scheidt; para- 
rai damam middel tegen de koorts; Hg. troo- 
t«lnaani in den zin van: Uoveling; hakaro' 
raian beslist, uitgemaakt, afgeloopcn, geschei- 
den zijn. 

,-.1 ra8ö I smaak, gevoel, gevoelen; ia* 
raaÜ inda^- katabaii toe dö di ang het komt mij 
voor, dat gij dat toch niet zult kunnen koo- 
pon; inda^ katoean ran^ badau^ onlekkor, niot 
op xyn gemak zijn; lah kabara ras6 haliang! 
hoeveel gij daarover ook gevoelt, (ik doe 't 
nog meer); maraaJj oï marasTi halt gevoelen, 
op te merken hebben; rnisiki ba^ itoe banai 
djanii oerang toe, di hambti maras^ {maras^ 
Kati) baharoe, ofachooa hij dat zoo zegt, heb 
ik toch DOg iets op te merkon ; barasii smaak 
hebben, imaken; inda^ barasÖ garam goelai 
kö, dexe gotlai heeft de smaak van zout niet 
d.i« men proeft er goon zout in ; sarast^ dezelfde 
gevoelens toegedaan zijn; tarasÖ begrepen, 
ingestemd; larasÖ /af takatÜkan fida^ *t wel 
begrijpen, maar 't niet onder woorden kunnen 
brengen; marasSi iets voelen, belasten; - di- 
makan rasö dipaudang rotpt als men eet moet 
men op den smaak on als men iets bekijkt op 
het uiterlijk letten üg. men dient zoo wel op 
' de innerlijke als uiterlijke eigenschappen te 

tietten; Il aï? ras6 kwikzilver. 
s.a^'j rasi* marasi^ uitspuiten van vloei- 
^ffen; doorsijpelen, uitzijpelen. 
sji^lj rsitiii^ naam van een boom, die goed 
timmerhout oplevert. 
•Ji^K tltöOeft* dwaritbalken, waarop de 
vloer rust en die gesteund worden door de 
ovorlangscho balkon of palanija, 
f^\. rasaiii I gebruik, gewoonte, zeden, 
gedrag; padoesi sarasam laki-hki samnloe 
voor de vrouwen is gedrag, voor de mannen 
•ohande hetzelfde denkbeeld; II naam van een 

TATttn. 

^ym^y rasail I bedorven, zuur, verschim- 



i 
I 



meld, tot bederf overgaande van spijzen, ra- 
san langan van voorwerpen, die men dikwijls 
in de hand noemt: de lucht van de handen zii 
er aan ; ook van vrouwen : voor iederen man 
te vinden zijn ; ra.-^an-ra!tan het overgeblevene 
van oton of drinken, rostantjo op schaaltjes, 
in flesschen, enz.; van de monschenlucht ach- 
tergebleven in een vertrek, slaaplucht; ra^fin- 
rasQ7i oelandö iemand, wiens uitcriyk doet 
vermoeden, dat er Europoosch bloed in hem 
zit; ook van inboorlingen, die do Europeosche 
gewoonten naapen; makanan nan dalam la* 
mari lah rasan dè^ lah lamït het eten in de 
kast is door het lange staan al zuur gewor- 
den ; rasan-raaan goelai toe djadilah kapama» 
kan nasi di hambïi het overhlijvendo van die 
goelai kan ik bij mijn rijst oton ; - rasan-rasan 
baoeni^ lakè^ djoeÖ di banta de lucht van hem 
zit nog in de kussens; rasan-rasan Kaliëng 
roepÖ ana^ kö het voorkomen van dit kind, 
doet vermoeden dat het van Klingaleesche 
afkomst is; II barasan* onder vier oogen ie- 
mand iets zeggen ; parasattan* wat in 't ge- 
heim of onder vier oogen vertold wordt; III* 
(zie roitam II). 

Ej^^L rasó"- marasii^ doorzijpelen, door de 
poriën dringen van vloeistoffen. 

xmI^ rasnh ongerust, bezorgd over iets, 
marasah zich bezorgd, ongerust maken ; tna- 
rasah awa^- banai lakoe atiai-kÜ ik maak me 
erg bezorgd over het gedrag van dat kind. 

.c^^s ritöi geest, natuur, datgeeu, wat an- 
deren eerbied, ontzag, vrees inboezemt, in- 
drukwekkend, imponeerend; ttnggi rast yan 
personen: door voorkomen sterk imponoeren; 
van iemand wiens Jongere broeders of zusters 
allen sterven; ttnggi rasin^t ocrang kTt inda^ 
talatcan di awa^ b<tlantangan die man impo- 
neert zeer, als wij tegenover elkander zijn, 
durf ik hem niet aan te kgken; sarasi in na- 
tuur of geest overeenkomen met elkander b.v. 
van een paard, dat i^ich door den een gemak- 
kelijk, door een ander moeielljk bestijgen laat. 
I^. ra.sai mnravai lijden onder iets; ma- 
rasaikan ieta gevoelen, ondergaan, verdragen 



< 



172 



O», 



parasaian wat geledonof ondervonden wordt; 
ha»M marasai di panjakU- toe ik lijd aan die 
ziekte; lami^ Hambü maraaaikan panjaki^ da- 
mam ik heb lang koorts gehad, ik leod lang 
aan koortsen ; inda^ siitjiè^-saijiè^ nan hainhtj 
rafiaikan 't is niet één ding (maar verschoi- 
deno), dat ik heb fco verdragen ; djaoeüh badja- 
lan hanja^ basoeÖ /üwö hidoei^ banjos, dirasai 
die ver weggaat ontmoet veel, die lang leeft 
ondervindt veel ; (veel gebruikt ter aunsporing 
tot geduld in den zin van : ge moet *t hoofd 
niet laten hangen); kö^ tnangadoe sapandjang 
parasaian samièng nan kadikatÜkan als ge u 
beklaagt moet ge alleen spreken naar hetgeen 
ge ondervonden hebt. 

^;>ir rangi* een kleine, Btekende vlieg; 
harangi^ ongedekt; voor de vliegen open en 
bloot staan ; een dobbelspel : eenige personen 
leggen een stuk geld voor zich, hij op wiens 
geld het eerst een vlieg komt zitten, is de 
winner; sagadang rangi^ dèn liè^ ang ik kijk 
op je, alfl op een ïlieg, (uitdrukking vnn ver- 
achting) ; 6at rangi^ di ikocÜ kahau fig. geheel 
naar den zin of den wil van anderen hande- 
len; ftrtt ras^ dipatita- rangU fig. men gevoelt 
er slechts weinig van of men geett er bijna 
niet om. 

fjM^t. rangèh een boomsoort, die goed 
timmerhout oplevert; marang^h hodoe gaan 
opstaan van de haren, te berge rijzen, waar- 
voor ook: tnarangèh hoeloe hidoeUng ; maran- 
gèh hoeloe ktdoeüng dèn mandangakan kètjè^nÜ 
mijn haren rijzon te bergo als ik hoor, wat 
hij zegt; II* marangèh bleek en mager worden; 
ai rang^.h* naam van een ziekte. 

'jkjt\. rang^i^^ng I stank ; bedorven lucht van 
vleesch of visch, die wat lang hangt; II hoe- 
djan rangièng* stofregen. 

u^K rangO*' niet goed sluiten; gapen b.v. 
van klooroD, die te nauw zijn. 

Otc^ ranga*^ leven, drukte, opschudding, 
gekijf; maranga^ leven, drukte maken b.T. 
van do menigte op do markt ; ^aran^/a^ kyven, 
twisten; hasiranga^ voortdurend leven maken; 
tnaranga*-i beknorren, paranga^an reden tot 



twist of beknorring; si rangai^-ranga^ naam. 
van oen omroüpers-bokken. 

\jiJt^. rnngooi^*^ benauwd, mocielijk in de 
ademhaling; verkouden, verstopt in don neuB. 

^K raiigoeu* zuur, vunzig, bedorven, 
b.v. van eten, dat lang gestaan beeft. 

j^^^l. rangoei"" kwijnend, lijdend, uitge- 
put; marangoei^ doefi kwijnen, enz.; iaran- 
goei^ haii* leed, spijt gevoelen; rangoci^ pi- 
kiërari* radeloos zijn. 

Afl. rangah marangah diep ademhalen, 
hijgen van vermoeidheid ; tarangah buiten 
adem, (zie angdh; men zegt ook maangah en 
taangah). 

^[J^J rangai barangai ongedekt, open en 
bloot. 

«J^lj rangè»^ marangè^ (zie marasb^), 

c^^ rapé*- dicht, dicht aaneen, dicht bij 
elkander, kort na elkander; allen, niemand 
uitgesloten ; rapè^ panghoehe vergadering van 
hoofden ; marapè^ aan elkander sluiten, aan- 
eonvoegen; paham marapè^ üink, yertrouw- 
baar, nit één stuk zijn; marapè^^kan oerang 
personen doen vergaderen; barapè^ vergade- 
ren, bijeenkomen ; rapè^papè^ Jan en alleman, 
van allerlei stand en leeftijd; tanggoeit^ rapis- 
kttrandjang boeboeihj masoed^ atnpè^ kaloté 
limii het schepnet is dicht (n.l. de mazen er- 
van) de mand is lek ; er komen er vier in en 
er gaan er vijf uit; fig. van twee echtgenooten 
de man is zuinig, maar de vrouw verkwistend. 

c^^'j rApi* eensgezind; een in denkwijze 
of gevoelen ; marapin omgaan met; djan rapv- 
djö oerang djahè^ tabaii poeW awa^ ge moet 
geen omgang zoeken met slechte roenechen, 
zij zouden u meeslepen. 

«jl. nipoetilig marapoedng^ (naast mao' 
pOi'Mng gebruikt) op het water drijven; tara- 
poeüng-rapoeüng dobberende van een schuitje; 
larapoeflng^rapoeHng hadan neerslachtig, lus- 
teloos, terneergodrukt zijn. 

\JfÜ^. rapa*- uitgespreid, ten toon gesteld, 
klaar gezet; maro^KiJ-^an uitstallen, tentoon- 
stellen, klaarzetten, verklappen; rapa^^ hanai- 
iah djaga kü no^ tampa^ di oerang stal die 



o^^ 



i3i, 



173 



^ 






N 



waren goed nit, opdat men ze zien kan ; irtdoj- 
hagottai lat nan /am, barang sado nan tampan 
to« 110 er 18 geen andere goelai, dan die hier 
klaar gezet is of wordt aangeboden; ba^a ta- 
rapa^ samiéng makanan tocy soen<jkoei^ lak 
waarom Btaat dat eten zoo open en bloot^ dek 
het dicht; kat^ haiin djan dtrapa^ wat geheim 
i», mag niot verklapt worden ; kamarilah doe- 
doeiU na'- sarapa^ kiW makan kom hier zitten, 
dan kunnen wij samen eten. 

^tj rapoen verbrijzeld, vermorzeld. 

xj)t. rapoejlh broos, breekbaar; zwak, wat 
geslachtsdrift uangaat; rapoetih banai padoeai 
toe die vrouw is gemakkelijk to vorkrijgon; 
rapoeÜh pagangan onstandvastig in doen en 
laten; paroei^ rapoeüh zwak in don buik; van 
personen, die sommige spijzen niet verdragen 
kunnen; parapoeHh weekhartige, teergevoe- 
lige; parapoedh hati weekhartig, weemoedig. 
ïpi^ rapai (zie koerapai), 

c^i*!, rake* een rood boontje met zwarten 
spikkel, dienende als goudgewicht; marakè^ 
aan elkander lijmen, plukken, enz.; parakè^ 
olies, wat daartoe dient. 

c>i'^ raki* I vlot; maraki^ aaneenvoegen, 
tot een geheel maken b.v. balken, boomen, 
ens.; een vlot makon; maraki^ hoetang zijn 
schulden opstapelen; maraki*- tanah do aarde 
aan den kant van den weg opboogen en gelijk 
maken; inda^ haraki^ kasoeharang'* er ï& geeu 
brug naar de overzijde; baraki^-raki^ kahoe- 
UHj baranang^ranang katapian^ basakit^saki'^ 
Hahoeloe^ basanang'Sanang koedian fig. in den 
beginne moet men geen moeite ontzien, als 
men het later gemakkelijk wil hebben. 

II eeo soort van gebak, bestaande uit ovor- 
Isngsch gesneden pisang, die op elkander ge- 
legd en in de olie gebakken wordt. 

iirij rakocftng strotteboofd ; rakoeangan 
of rangkotüngan strot, slokdarm, keel; (/^^ dht 
iarasö djoeö btUoeUing dalam rakotüngan H is 
mij of er me een been iu de keel zit; karn^ng 
rakofitngan droog van keel; zeer vermoeid 
lijn; aampit rakotüngan nauw van keelgat, 
gezegd van iemand, die langzaam eet; fig. 



kort aangebonden zijn; lapang rakoefingan 
een gulzigaard; hoeloeSh rakoeüngan bron van 
inkomsten, middel van bestaan ; mamoftoe»A» 
boeloeMh rakoeüngan het middel van bestaan 
doen ophouden, ontnomen; tampan rakoeit- 
ngan kahaati fig. het schijnt, dat men uit- 
komst, voorspoed zal krijgen. 
> 
sJiS\. rakoeft* kerf, insnijding, keep, 

gleuf; barakoetii^-rakSefU vol kerven, enz.; 
mamboeè^ tiiihan barakoeil^ een brug mei in- 
snijdingen maken; fig. iemand strikken span- 
nen, in 't ongeluk willen storten; mantjaha- 
rikan titihan barakoed^ fig. iets zoeken of be- 
denken , waarover iemand kan struikelen ; 
iemand lagen leggen ; - II rakoeïi^ naast 
akoetU- gebruikt: tarakoetU-rakoeÖ^ awa^ sa- 
diifng {sadang) bakadjÖ ik kreeg slaap onder 
het werken. 

^1. rakam mavakam drukken, stempelen, 
vast tegen iets aansluiten; badjoe toe mira- 
kam di fiÓ dat baadje past hem precies; bara- 
kam togen elkander drukken of sluiten; bara- 
kam banai patamoean papan nangktt denaden 
van dozo planken sluiten goed aan elkander; 
aoerèi- barakam drukwerk. 

^1 rakan rakanan iemand, met wien 
men samendoet, ambtgenoot, compagnon, 
echtgenoot, evenbeeld, weerga; socrè^ nangk6 
rakanannt di si Anoe de weerga van dit boek 
is bij N.N. 

L^ t. rakau* verward, onzeker omtrent iets, 
suf; rakau hambÖ dè^ karadjü banja^ ik ben 
suf door het vele werken; rakau-rakaui met 
verwarring , afgetrokkenheid , overbaasting 
iets doen. 

t^ï. rako* (zie akb^). 

JTL ragó een van rotting gevlochten bal; 
tuaschentijd , intusschen, terwijl; rag6-rag6 
(soms ook ray9) mandje, korf, vlechtwerk, 
waarin een kom van aardewerk geplaatst 
wordt; het gevlochten gedeelte van een hals- 
keten; baragö baUpelen; indai baragÜ-ragü 
plotseling, onverwacht ; paragó een liefhebber 
van balspelen; - ragïi hambti kabalakang oe- 
rang maliHg natë^ di hadbt^n terwijl ik naar 




174 



^l 



fJ 



rj 



N 



achteren was, kwam de dief van Toren in; 
rag& hadtang nasi masa^ terwijl men zich 
warmt, wordt do rijet gaar; fig. op twee wij- 
zen te gobjk profiteerenj ragü manjoeroe^ 
ikoeö hahih terwijl het zich verstopt, gaat het 
achterste weg, zooaU b.v. de naald onder hot 
naaien; fig. terwijl men iets nieuws begint, is 
*t oude weer vergeten; djan hagadoeÜ^'gadoeiU- 
atcai^ den ragö batkö* wees niet zoo ver^'aand 
tegen me, of ik zal je er een geven j II ragÖ* 
voor harag^y waarvoor ook Aa^S. 

,jO L nipèh niarag^h afanijdon ; maragèh 
aboeiU hot hoofdhaar afsnijden; tatjantjang 
taragèh (oendang^)\ (zie tjantjang), 

fLS Ij ragang maragang spannen, uitspan- 
nen, rekken, naar zich toetrekken, b.v. dat, 
wat door een ander vastgehouden wordt; ma- 
ragang djiü don laatston adom uitblazen ; ma- 
hél6 maragang met geweld nomen; baragang- 
ragang elkander trekken; fig. van verschil- 
lende personen : moeite doen, om hetzolfde 
voorworp te krijgen. 

vju'i. ra^oeA* slok, teug; khpi snragoeS^ 
een teug kofiio; tnaragoeü^ doorslikken; inrfa* 
taragoefU di hamhö ik kan geen genoegen 
nemen, ik kan mij niet tevreden stellen (mot 
dit of dat); ktU- aloen lamoi- djan diragoeft^ 
kato-kata oerang als het nog niet naar 
uw zin ia, stol u dan niet tevreden met het- 
goen men zogt; paragoeÜJ- iomand, dio op 
alles ja en amen zogt; die alios maar slikt; 
lah viaragoefi^aïë lioeit samiëng awa- inda^ 
bapiiih pambali koeé ik bedwing myn begeerte 
maar, want ik heb geen geld om koekjes to 
koopon. 

tS^. rag'aiii Boort^ patroon, model, luim, 
gril, wijs ; bnnja^ ragam kain toe van die stof 
zijn veel soorten; banja^ ragamnÖ hjj hoeft 
voel noten op zijn zang; paragam iemand, die 
veel kuren hoeft, nukkig ie^ mamparagam- 
kan met grillen of kuren behandelen ; adat 
tO€Ö mananggoeiing ragam de gewoonte brengt 
mede, dat oude lieden veel te verdragen heb- 
ben, (aansporing tot geduld). 

^\j ragoe in de war, verbijsterd, onzeker; 



maragoe 't lastig maken; paragoe^ragoe Hati 
gewoonlijk een kind, dat zijn ouders in droef- 
heid afleiding verschaft; ~ maragoe samiéng 
ang sik^ ge doet niets, dan 't my hier laatig 
maken ; banjai- ragoe towÖ loepii door de groote 
hoeveelheid in de war, en omdat het reeds lang 
geleden is ^t vergeten zijn; fig. er in *t geheel 
niets meer van weten. 

L^L ra^au I maragau (gewoonlijk mang- 
garagau) met geweld, driftig iets grijpen, af- 
nemen; ragau-ragaui b^ herhaling iets trach- 
ten te grijpen of te vangen; de handen telkens 
uitslaan b.v. ragau-ragaui anai- toe dalam ailf* 
het kind sloeg voortdurend met de handen bo- 
ven water; II ragau-ragau littookens ; ragau- 
ragau tjapoeii^ anoi- toe dat kind zit vol littee- 
kens van de pokken. 

f|^A?ï. ragoel* slok, teug ; sara^oöt* aÏÏ? 
een slok water; maragocii^ 1 iets doorslikken; 
aloen taragoei^ lah dü hoekoen toe di hambüïk 
heh nog geen vrede mot die straf; II uitteren, 
vermageren, naar versohe lucht snakken b.v. 
van de visschen; lah maragoei^ ikan dalam 
tab^ karani^ koerang «iV^ do visschen in den 
vijvor snakken naar vorsche tucht, omdat or 
te weinig water in is; batamhah lamü batam^ 
bah ragoei^ er hoe langor hoe Hlechtor uitzien; 
maragoeii- hidoei^ een ongolukkig leven lijden, 
in gebrek vorkeeren, (in de laatste beteoke- 
nisHon ook agod^). 

.^K ragi I (zelden) gist; II tookoning, 
patroon; ragi kain nan toen rantjai^ banaihei 
patroon van die kain is zeer mooi; III het me* 
taal, dat diont om mot een ander vermengd te 
worden, b.v, zilver mot goud; - indoeÜ^ ragi* 
^ ragi I; ook het diertje, dat gewoonlijk in 
de ragi voorkomt; dèndèng ragi vleosch, dat 
in stukjoB gehakt en in klappormolk gebraden 
wordt; kalh ragi ton einde raad zijn; ragian* 
een zeef, waarin gekookte schelpdiertjes ge- 
zift worden (v. H.). 

^^^1. ragè*^ kaal, dun van haren, bladeren, 
enz. ; arm, aan lager wal zijnde. 

fjj ranió-ramó I vlinder; U ramïi* kuit 
achioten; kÓ^ na^^ manangkb^ ikan koetik&injH 



KJ^'^ 



è^b 



17fi 



ratn^ nan èïb^ als men visch wil Tangen, moet 
men dat doon als zij kuit schiet. 
^P U^J runièh maratnèh kneden, uitknijpen, 
nitporsen; maram^h Utfiau een citroen uitknij- 
pen; maramèh apt vuur uitwrijven b.v. van 
Tonken, die op de kleeren gevallen zijn; ma- 
ramih kain het water uit een kain drukken; 
maramèh parakar^ een zaak korter maken, 
apoedif^or haar beslissing geven; maramèh 
haii of maramèh paroei^ spijt gevoelen; 
parotic maramèh een pijnlijk gevoel in den 
bnik hebben; mati taramèh plotBolmg dood 
blijven; maramèhkan limau een citroen uit- 
^■^ijpen onder het prevelen van een toover- 
formule» gewoonlijk om een ziekte te bezwe- 
ren of om eon vrouw in zijn macht te krijgen: 
^^naramèh gereedschap om te kneden of uit te 
persen; - indaf- basoeÖ di paramèhkan limau 
d9 ik kan het in hei kneedsel van de limau niet 
zien; fig. ik geloof het niet; ik ben er niet 
Tao overtuigd. 
^ kjt}, ruiiian^ of bnelofi ramang do Bjne ha- 
■" ren op hot lichaam, dons; maraman^ ofboehf 
maramang van de haren overeind gaan staan, 
t« berge rijzen ; koedoeiU maramang af keerig, 
angstig xjin; mot afschuw, angst vervuld zijn; 
kajoe ramattg een boomsoort, volgens den Ma- 
leier bewoond door booze geesten. 

rama*' maramaf- op goed geluk af 

»ta doon; naar iets raden, gissen; /.onder 

■ond ietfl zeggen of denken; naar iots toAton 

voelen; djan hatanjü kèh ntt lai dirama^nü 

mandjawah go moot hot hem niot 

leer Tragen, hij raadt er maar naar; maramai- 

\mif'ny hambij manoedoeüh oerang ta^ salah 

heb zonder grond iemand beschuldigd, die 

Bohuld had; kb- ittda^ battoeloedh hanai 

samifnglah diaénan al hebt go geen 

!hl| loek dan daar maar op *t gevool. 

a\. ramoeA" stuk, verbrijzeld, aan gruis; 

iramotU'' verbrijzelen; ramoeii^-ramoed^ go- 

hool verbrijzeld; rnaramoe^Aran iets verbryzo- 

Iciif vergmicen; ramotÜt-iamodiS' sonder de 

miute orde of regelmaat; ramoeÜ^-tamoeiU 

MmXmg parallnin toe dat foost ia zeer ongere- 




geld ; hati ramoefU zeer bedroefd, geheel Tan 
streek zijn. 

j^\j raiuani koortsig, gloeierig van het 
lichaam; hari ramam* drukkend warm bij een 
betrokken lucht; badan hamho ramam samihig 
kiniy ba^ rasii kadamam ik doe niets dan gloeien 
en heb een gevoel, alsof ik koorts zal krijgen; 
ramam hari kÖ antah kahoedjan 't is drukkend 
vandaag, wellicht zal het gaan regenen. 

^CT^b ^^"i^'^'^^H^an zenuwachtigheid, op- 
gewondenheid. 

^(. rnmin vlas, waarvan touw gemaakt 
wordt 

^1. ramoe maramot benoodigdheden ver- 
zamelen, inslaan, inkoopen doen; maramoe 
dalam salérH voordcol zoeken in dat van an- 
deren ; voordeel zoeken, zonder zich moeite te 
willen geven; ramoean benoodigdheden; het- 
geen noodig is ter volvonring van eenig plan. 

A^t raniah vriendelijk, minzaam, spraak- 
zaam. 

^'j rami levendig, vroolijk, talrijk, met 
velen ; barami-rami mot zijn velen iets ver- 
richten, met zijn velen pret maken ; barami» 
rami kitü pai wij gaan met ons velen; ma- 
ram ikan v erlo ven digen ; levendig, vroolij k 
mok on. 

y^\^^j raiuè^-raniè*- een der afdoelingen 
van de koemaag*; zeer fijn; mangatahoei ra- 
mè^-ramè^ voel weten, van alles verstand heb- 
ben; mambali ramè^-ramèi- van alles een wei- 
nig koopen; kilab ramèi-ramèi- kladboekje, 
notitieboekje; een boek, waar van alles in staat; 
maramè'-ramè!- aka of maramèh -ramès- ijadi^ 
zeer slim, zeer geslopen zjjn. 

^1. ranO marano kwyocn, sakkeien. 

^^1. rani" zeer klein, zeer fijn ;}Ki^iran^ 
oen fijne rjjstsoort; marani^ tjadiëi- zeer slim, 
uitgeslapen; rani^ banai boeatan kain kÓ inda^ 
nampa^ banangnü het woofsel van dit doek ia 
zeer fijn, men kan or don draad niot van zien. 

«jf. ranang' maranang waden, baranang 
zwemmen; maranangkan doen waden, doen 
zwemmen, mot iets wegzwcmmon; maranangi 
doorwaden; naar iet» heen zwemmen; bara* 



: 



i 



176 



vJ^^ 



nangkan gewaad doon hebben, in *t water ge- 
laten hebben ; taranang in 't water terecht ge- 
komen zij tl, fig. van een zaak: op den langen 
haan geschoven; maranangi laoei^ lapJ^h oen 
uitgestrekte zeo overzwemmen; doellooB, of 
zonder hoop op saccèa iets verrichten. 

ii'. raniéng koedjan ranihuj* (zie ra- 
ngiëng), 

oü^ ranó'' (ook motap uitgesproken), etil, 
zonder gedruiach (zie anhf), 

j^L ranoeil door en door rijp, murw; rijp 
of zacht van een zweer. 

f ^ü' , ranoei» (zie rangoep^y 

\jL ranah laagvlakte, vallei, landetreok 

AJ^ ranai I maranai op tlo vlakke han- 
den opnemen, wegdragen; maranai mai^èlö^- 
èlö^ djan bakoenljang-koentjang ale men een 
lijk wegdraagt, moet mon voorzichtig zijn, hot 
raag niet schudden; II in druppels vallen; hart 
lah ranai het begint al te regenen; er yallen 
al druppels; aU maiü ranai de tranen rollen. 

* y . ranè* dwergachtig, ineeagodroHgen; 
van het hoofd: op de echoudors gedrukt b.v. 
bij het dragen van zware vrachten. 

^1. raÖ I moeras, poel ; II een duivensoort. 

c^tjtl. raooi* vorm van 't gelaat; robe van 
een paard; koadi} toe inda^ tinggi do tapi èlè^ 
raoei^nÖ dat paard is niet hoog, maar het hoeft 
een fraaien vorm; koeli^^tÖ inda^ koenihig ha- 
nai dt> tapi raoei^n^ èlè^ haar huid hoeft wet 
niet bet ware gele, maar haar gelaat h schoon ; 
maraoei^ met een mos de scherpe kanten weg- 
nemen, aanpunten, ifslijpen; tnaraoei^ rütan 
het binnenste van de rotting wegnomen, om 
don bast als bindael te kunnen gebruiken; si 
raoei^ het mes, voor genoemde handeling ge- 
bruikt, knut^elmes; paraoei^an afsnijdsel, af- 
schrapsel ; maraoei^ randjau randjau's scher- 
pen, fig. niet stil zitten; doedotU^ maraoei^ 
randjau^ taga^ ntanitidjau djarah altijd een 
oog in *t zeil houden; ba^ diraoei^* fig. uitge- 
kleed, geruïneerd; dalatn pamainan toe ba^ 
dirooei^ oerang di si Anoe* bij dat spel zijn de 
menschen door N.N. geruïneerd geworden. 

cjï. raWADg moeras, poel, stilstaand wa- 



ter; marawang van kloino kinderen gebruikt 
vuor: een kleine boodachap doon; langs ongo- 
baande wegen loopen; barawang-rawang vol 
plassen; morsig, nnzindclijk van oen huis. 

^5j-t. raoeïing I maraoeUng huiïon, janken, 
op lang gorckten toon schreeuwen; II holte 
door het water uitgo^poeld; holte, die smal van 
ingang is on naar binnen ruim uitloopt; - lah 
baraoedng bah raemah di aïë do grond onder 
het hais is door het water uitgespoeld. 

OJj^K raoei* saraoei^ een handvol. 

^5*. rawa* 1 marawat- op den gis iets ver- 
richten; baraica^ of rawa^-rawa^ op goed ge- 
luk af, twijfelachtig, onzeker; II marawa^ roe- 
pen, tueroüpon ; dè^ bagian kahaiÜ^^ hambS 
rawa^-rawa^ sami^ng manakö^, takakö^ di 
hambÖ ik ben gelukkig, ik raadde er maar op 
goed geluk naar en ik heb ^t juist geraden; 
rawai- samiënglah na^ Ungaran di n5 schroeuw 
maar, opdat hij 't hoore, 

^jK rawan kraakbeen; toeiang rawan het 
Kachto gedeelte van do beenderen; toenggang 
rawan sterk gebouwd ; gigih tangga rawan 
moerah fig. gemakkelijk iets kunneu krijgen 
op het oogenblik, dat men *t niet noodig heeft 
of niet gebruiken kan ; ook tegen oude, afge- 
leefde mannen zin^pelenderwijzo op jonge 
vrouwen ; sarawan een stel van ringen, arm- 
banden, enz. gezegd. 

a*}. rawah grooto, aardon pot met nauwe 
opening en wijden buik ter bewaring van 
stroop, olie, water, enz. moentjoeÜng rawah 
boeli?h disoembè^ rnoentjoeling oerang djÖ a 
disoembè^ de opening van een rawah kan 
men sluiten^ maar waarmede zal men dit den 
mond van een meziBoh doen ; taling^ ba^ ta 
lingli rdwahy mató ba^ matl^ batoeüng fig, 
zijn oogen on ooren niet gebruiken ; parort^ 
sagadattg rawdh kleine, dikbuikigo personen; 
veeleter. 

s.^L raho* tnarahè^ eenig voorwerp als 
deksel of overdekking over iots loggen; met 
uitgespreide vleugels neerstrijken; voorover- 
vallen; marahb^ /la/i diep bedroefd, neerslach- 
tig zijn; barah^''' bedekt zijn met \QtB\ tarahÖ^ 



y^J 



177 



W 



voorover gevallen; marahbt-kan iet» als dek- 
king gebruiken; marahöi^i iets bedekken; pa- 
raho^ dekkleed; maraht^^ hajam toe djÜ katn 
■werp een doek over die kip ; tarahb^ koedü auta^ 
tangah djalan mijn paard ïa onderw'cg gestort; 
bai- diraho^ kain basah fig. als koud water op 
Hiyf; onverwachte in onaangename atomming 
gebracht zijn b.v. door alcch!e tijding. 

.j^ï rahoeil verloren, vordwcnen, wog; 
hilanff rahoen spoorlooB verdwenen; dalam 
rahoen in stilte, in *t geheim. 

^-pL raliin schoot van do moeder. 
^L mhoe (ook dikwijl» rahoen) naam van 
een boozen goeat of duivel ; ditangkb^ rahoe 
boelan of mantari de maan of de zon achter 
wolkon verborgen zijnde; (ook wel maan- of 
zoneclips, waarvoor meer boelan of mantari 
sabi^] ; ditangkb^ rahoe hambtt kb^- maambië^ 
barang nan toen do duivel mng mij halen, als 
ik dio goodoron weggenomen \ni\}\ yaraüan 
dUangkb^ rahoe do kluts kwijt zijn, goheol in 
de war zijn. 

f -Pj^ rahl* (het arab. fiaib) verloren, ver- 
dwenen; hilang rahi'f- voor altijd verdwenen, 
dood; rahO- pikiëran zijn gedachte kwijt zijn. 
J, n^é inzonderheid groot, voornaam, 
belangryk; rimb^ rajb groot woud, wildernis; 
djalan rajTt de grooto weg; Aan' ro/^; feestdag; 
aandJÓ rajlj invallende duisternis; kajii raj^) 
xeer rijk; sapÖ kama pni o^ pi hart rajd waar 
hubt ge een bezoek gebracht (op hari rajüi); 
marafi* groot, belangrijk, veel worden; ajam 
nan doel^ ikotsS saisoeH^ lah marajü kini mijn 
twee kippen van vroeger zjjn ou al ver- 
me. rdord. 

_i\ raïc (zie onder oï^). 

qj\ n^an rajan'rajan hardop droomon; 
in opgewondenheid allerlei onzin praten. 

^JJj nyo»* (— rahi^i). 

jk^l. raich maraUh naar zich toehalen; in 
*t groot opkooprtn ; zich een of ander gezegde 
aantrokken; t/jaraiV/i- raifh* iemand in het 
spreken op weg helpen; baraftg tian (oen inrfa<= 
botti/h mambali bak^tè^kitè^ mniainkan ba- 
r^ih die goederen kan men niet in ^t klein, 




doch alleen in 't groot opkoopon; kb^ kb^ 
kata oerang djün dirai^h samit/ng hakèh awa*^ 
wat men ook zeggen moge, trek er u maar 
niets van aan; mdrai^h poenggoeüng kaha- 
db^an of kadadö* (zie rangkoeiih) ; hadjalan 
marai^h latigan* loepen met de armen heen en 
weer slingerende ; toeUu rai^h van twee per- 
sonen, die recht hebben op hetzelfde voor- 
werp : aan elkander overlaten, wat de ander 
wil, b.v, gold ontvangen of het voorwerp krij- 
gen, an hem don geven, wat hij niet wilde; 
malang ta^ hofh'ifh ditoela^, moedjonti ta^ hocWH 
dirait^h hot ongeluk kan men niet wcgstooten 
un het geluk niet naar zich toehalen, in den zin 
van : wat valt er aan te doen ; mambali djaga 
raiPhan goodoron koopon, die door oen ander 
reeds i n ^t groo t gokoch t zijn ; fig. duur koopen. 

'jLjL ranjiing lastig, ongedurig, wispeltu- 
rig; ranjang banai ana^ toe tanganno id'- ba- 
ranti dat kind is zeer lastig, hot kan zijn han- 
den niet stil houden; maranjang het iemand 
lastig maken; dan om dit, dan om dat vragen; 
hati maranjang een vurig verlangen hebben; 
rdnjang-ranjangi popelen van 't hart; rtf. 
njang-ranjangi awa^ na^- badjalan^ indao boe* 
liSh di goeroe mijn hart popelde om te gaan, 
doch ik mocht niet van den onderwijzer; bali 
djoeÖlah koedü nnn (oen andjia hamhö mara- 
njang hdti hambö banai koop toch dat paard 
voor mij, ik verlang er zoo naar ; basiranjang 
gewoon zijn bet anderen lastig te maken. 

«Lj'. raiijocfing schommelen, slingeren, 
in slingerende beweging zijn; hati taranjoefing 
ranjoefing weemoedig, aangedaan, gotrolTen, 
opgetogen zij n ; dommel ig, slaperig ; (a ra- 
f^oedng-ranjoeëng hati hamh6 takana di ana^ 
hamho nan ka Dja^j ik word weemoedig als ik 
denk aan mijn kind, dat naar Java gegaan is; 
sadang hambÜ baiadoeüh dibawah kajoe nan 
toen, taranjo«ftng-ranjoefing awat- dihamboeih 
angin terwijl ik onder de schaduw van don 
boom zat, werd ik slaperig door het koeltje. 

OÜ'. raiyoeA* maranjoeiU in drift gera- 
ken, roet drift handelen ; maranjoed^kan met 
gewold aan iets trekken of nikken; met drift 

23 



178 



*é 



id^i 



geven b.r. iets, waar dikwijls otn gevraagd is ; 
paranjoeÜ^ driftVop; iemand, die dikwijla uit 
zijn humeur geraakt; tnartzM/ocdts^ffmi^»^ ana^ 
toe kanai bangih dat kind wordt driftig als het 
beknord wordt; djan darèh-darèh maranjoeüs^ 
kan kakang koedii toe trek niet zoo hard aan 
de teugels van het paard. 

fcjl. nil^jllll lastig, ongedurig, dwingerig; 
maranjah lastig, ongedurig zijn, dwingen; sa- 
dang maranjah ter bepaling van den leeftijd 
van kleine kinderen: zoowat een jaar oud; ma- 
ranjah samiiduj ana^ d^n kasakis-an mijn kind 
doet niets dan dwingen, het is ziek. 

^U^ rabanó soort van handtrommel, 

«Ojj roebiiih (ook roehio) godsdienstige 
vrouw (gewoonlijk van zekeren leeftijd) vrouw 
des huizes*. 

jVwj roesiU geheim; s^iro^^'S van hetzelfdo 
geheim; ingewijde. 

^^-_X_*-. niHiail droom; marasianhan iets 
droomon; harasian droomon, suffen, soezen; 
boeroeiU rasian awa^ maiam tadi ik heb dczon 
nacht een leelijken droom gehad: hanM ma- 
rasiankan si Anoe ntati ik droomde, dat N.N 
gestorven is; barasian kümak ang^ lain nan 
ditanjiikan oerang lain rf/Ö atig go zit daar to 
soften, want go antwoordt niet op hetgoen 
men vraagt ; djan mahampi^ng-hampiëng djoett 
kamariawa^ bw- tjandÜ barasian ge moogt niet 
hier komen, want ge ziet er bolachcljjk uit; 
ba^ 81 bisoe barasian fig. *t wel voelen, doch 
het niet kunnen uiten. 

c . rang verkorting van oerang; - rang 
aana^ of oerang sanai^ (zie dansana-). 

ii>^. rangki* stijf, pijnlijk in de ledoma- 
ten b.v. ten gevolge van paardqjden. 

,j»»^5 rOïIgkèh rnarongkèh met gewold 
uit zyn verband doen, uittrekken, afbreken, 
openbreken; rongkèh sab^- pintoe di angin de 
deur is door de wind uit haar hongsols geval- 
len; gigrh hambö rongkèh^ dè^ taramhau mijn 
tand is er uitgevallen, doordat ik gestruikeld 
ben; dl^^ inda^ baana^ koeniji hambÖ rongkèh 
aamiëng péii daar ik geen sleutel had, brak ik 
de kist maar open. 



-^ ranglvanig* een gevorkte tak; 65^ 
rangkang mot armen b.v. van een hanglamp. 
■^Jjl nin^koeang (zie rakoeüng). 
'ji-^^ ringkaii^ stijf, stram tengevolge 
van huidziekte. 

u^Xc.. ran^ko* marangkd^ vangen onder 
iets b.v. een schoteltje, kopje, enz. 

o>^j railgka* mararigka^ op handen en 
voeten kruipen ; marangka^i op die wijze be- 
naderen; marangka^i padoesi fig. stilletjes bij 
een vrouw komen ; si rangkas een kreeft, ook 
de naam van een landkrab. 

j*-^-c.. raugkatll marangkam met nitge* 
Rpreide vingers, met de klauwen aangrijpen; 
sarangkam zooveel, als men op die wijs in 
eens kan nemen ; rangkam-rangkami met 
angst, opgewondenheid overal grijpen; overal 
heen loepen, om hulp te vragen. 

f^,-jj^ rlugkoei* krom getrokken van 
de vingers of toonen; ook afgevallen ervan 
tengevolge van zekere ziekte. 

\ ^ ir> rangkah borst , scheur , kloof; 
t'augkah-ravgkah kaki aicw- di panèh mgn 
voeten zijn vol kloven door do warmte; mu- 
rangkah schouron, barsten, Bplijten; marang* 
kahkan diri ba^ dalimTf zijn eigen loed niet 
kunnen zwijgen; doen blijken, dat men iets op 
het f'üweieu hoeft (con dor iatidti djahès-), 

tJiJLj raugkoeiUl marangkoeüh met kracht 
naar zich toehulen b.v. do riemen onder het 
roeien; marangkoetih (ofmarai'êh) pocnggoeÜng 
kadadii den rug in de plaats van de borst 
plaatsen; üg. een verkeerde uitlegging aan oen 
gezegde geven; een gezegde verkeerd opvat- 
ten; zich iets aantrekken, wat niet iu de be- 
doeling van een gezegde ligt; inda^ tarang* 
kofUh di dèn kain to& d6 ik kan die kaïn niet 
k 00 pen. 

iSdti^ roongkah* maroengkah met geweld 
van elkander soheuren; klooven; roengkah- 
roengkahi wild, ruw te werk gaan; roengkah 
samiênglah djan diaga^i djoc6 lat broek of 
scheur het maar door (zoo maar ruw ireg) 
denk er maar niet verder bij ; djan saroengkah- 
saroengkahi samiéng bakadjü roeaa^ badan ge 



^ 



2^A 



179 



I 






moot niet zoo wild zijn bij hot workon, -want 
dat is Bchadülijk voor do gozondhoid. 

IpCc, rangkni tros, Bteol, peos ; rawyjfco» 
* hati hartepees, fig. lieveling ; barangkai tot 
één verbonden zijn; bij of aan elkander zitttiii; 
ïimau toedjoeüh mrnn<fkai bovennatuurlijke li- 
mau^B, die met hun zevenen aan één tros zit- 
ten; maparangkaikan tot één geheel ver- 
binden. 

\t^^ rongkè*-* marongk^t^kan ontworte- 
len, niot den wortel uitrukken; /aron^/;^^ ont- 
worteld. 

i^ A\i . ringkè* maringkl^ de pootea van 
een dier aan elkander binden ; ringkè^-ringkè'- 
«tyr, pijulijk, tengevolge van binden» 

«uiXcj niIl;E|;kiang naam van een rijat- 
eohuur; ook wel do algemeene benaming daar- 
voor. 

i3^i. rnngaró afwisseling, schakeering; ma- 
ranggii afstoken bij iets; uitzondering maken 
op een aangenomen regel of gewoonte; ba- 
ranggTi bij afwisseling; om den anderen; i»arÖ- 
fnan ^amieng ana^ nitn taga^ toe^ soei'ang nan 
maranggii die kinderen zien er allen hetzelfde 
uit, één slechts steekt er bij af; baranggö SO' 
miëng doedoeit^ oerang dipaaUniH de men- 
•chon xitton op dat feest door elkander. 

3Jii\ roenggO (in geschr ) holte, horig- 
heid, gewelf; maroenggh oen gewelf vormen. 

c>-iCc. rangeroci*" maranggoei^ mot haast, 
met gewold, driftig trekken aan iets, b.v. aan 
een hengel, als er een visch aan zit; met haast, 
geweld of driftig afrukken; zich met boosheid 
afwenden; baranggoti^ met geweld of op ruwe 
wijzo van elkander rukken, zich van elkander 
afkeeren; piranggoei^* hengelkoord. 

c^sJsc, ringgi* spaanschomat, dollar, njks- 
daalder. 

tj'^j ranggèh dorre tak; bladerloos; ma- 
ranggèh zich zoo voordoen, verdorren; blade- 
ren, takken verliezen; tampa^- banai ranggèh 
i0^ kamalaiiëng duidelijk zichtbaar zijn, dat 
de dorre tak uiet zal terugspringen; fig. woten, 
dat iemand ons toch geen kwaad kun doen en 
hem daarom veronachtzamen. 



,j-^j roenggèh maroenggèh mefc een ruk 
uittrokken. 

•KX^xi. rauggoeAiig een werktuigje van 
hoorn aan hot hengelsnoor gobondon on be- 
staande uïi eon spillotju en beweegbaar arm- 
pje ; aan het oerato hangt het lood on aan het 
laatste zijn de visohhakon verbonden. 

p-j^s ranggiéng* mager, uitgerekt, slun- 
gelachtig; maranggiëng mager worden; rang- 
giéng oerang toe, inda> badagiè'ng kètb- djoc6 
dat mensch ia mager, het heeft in ^t geheel 
geou vleesch aan het lichaam; mara/i^^/t^n^ 
badannii di panjaki^ hy is mager geworden 
door die ziekte. 

«Xx^j roenggang (zie het vorige). 

•iii^d. ronggoilg broed of zwaar gebouwd, 
doch weinig kracht hebbende; voos, papperig 
van lichaamsgestel. 

oiXfiSj rongga* flink, ferm, deftig; ba- 
rongga^ in flinkheid enz, wedijveren met an- 
deren. 

^jSl?j ronggo* I maronggb^ (zie ronggoh) 
II pand, onderpand; maronggb^kan iets tot 
pand of ondorpand goven; tnaronggi^^-i voor 
iets, b.v. voor geleend geld oen onderpand ge- 
ven; hanM na' maronggb^kan rocmah bakèh 
rang tjinÖ ik wil mijn huis aan een Chinees 
verpanden; sawah toe paronggb'-i hoetang die 
ftaicah dient tot onderpand voor schuld ; rong- 
gb^an I pand, onderpand; kh^ nas- bahoetang a 
ronggb'-ann^ als ge schuld maken wilt, wat 
geeft ge daarvoor dan tot onderpand P II* oen 
duif, die men gebruikt om wilde duiven te 
vangen. 

aXc. ranggah hauekam; koeé ranggah ha- 
jam naam van een gebak ; fjantjang ranggah 
(zie tjanijang). 

il1^£»^ rouggoh maronggoh hurken zooda- 
nig, dat bet achterste niet op den grond komt; 
dondoeds^ maronggoh ook fig. den tijd in ledig- 
heid doorbrengen; iaronggoh plotseling ge- 
vonden of ontmoet, waarnaar men langen tyd 
gezocht heeft. 

1^^^ Huggai gescheiden, ontward van de 
haren ; 'maringgaikan ontwarren, scheiden. 



180 



'^^J 






ij rociuttö maroemh^ wild, onbeBuisfl 
zich voorthowogon; taroetnbi^ gestooten, go- 
loopon zijn togen iote ; roefHbÜ-foemböi overal 
tegen aan loopen ; alios op zijdo stooton. 

v_a4. rilllbó groot bascbj woud, wildomïs ; 
marimbti zioh als zoodanig Toordoen b.y. van 
een ougekamden baard; door bet bosch gaan ; 
dè^ ind<v- tantoe laï djalan kami marimba sa- 
miëng daar wij den weg niet kenden, gingen 
wij bot boBeb maar door; rimbÖ dalam een 
zwaar, dicht bosch; nmèÖ ra/ö groot, maag- 
delijk woud, wildernïa;rf»i&0/a/>M onmetelijk 
woud, uitgestrekte wildernis; i'ïmb^ö hana een 
eenzaam bosch; hUang la^ barimbÖ matii^ ia^ 
bakoeboeüran niet weten of in *t onzekere ver- 
keeren hoe er omtrent een zaak LosliBt is; la- 
sasa^ padang karimb^ fig. geen uitkomst, geen 
raad moer weten ; kd^ awa^ na^ mangitjoeüh 
sabanja^a rimhJjno als ge liegen wilt, hoeveel 
uitvluchten bobt ge dan wel niet! 

v-Ai^ raiiiboel* (zelden) hoofdhaar ; j>ó- 
tQng ramboeii^ (op bfdpl.) soldaat worden ; rant' 
boeis- Ijatjak-tjatjah bahoe hoofdhaar, dat tot 
aan de schouders reikt; ramboetan een harige, 
eetbare vrucht; piramboei^* = piranggoei^\ 
sayadang ramboeU dipatoedjoeüh (zie toe- 
djoeüh), 

s£i^^j^y rnnibi'* ergdenkend, achterdochtig; 
marambi^ ergdenkend zijn ; kwaad van iets 
deuken; parambi^ kwaaddenkende, achter- 
dochtige. 

„:iA«fc^j rlinbè* werktuig, waarmede on- 
kruid weggohakt wordt; tnarimbè^ met een 
lang voorwerp van de rechter- naarde linker- 
zijde slaan ; piarimbêi- sama^'SamtP- bet on- 
kruid weghakken ; rimbè^ boet6 in den blinde 
slaan. 

o*.Axc^ rèiiibè»* (zie bet vorige). 

'jL^. ranibaug I weifelen, weifelmoedig, 
onzeker, in de war; rambang mati^ iu de war, in 
twijfeling zynde door het zien van veel voor- 
worpen, waaruit men b.v, een keus moet doen; 
rambang mat^hari middag; rambang of 6a- 
rambang Hati ongerust, wankolmoedig, in 't 
onzekere vorkeeren ; rambang pantjaliH'-an 



onduidelijk, schomorachtig voor het geizcbt 
b,v. door te grooten afstand; iabarambang 
van uit do verte zichtbaar worden, opdoemen; 
II* uitspreiden; djal<& rambang naam van enn 
worpnot (v. K.). 

j^\ roitibaug* deftig, gewichtig, flink 
van voorkomen. 

k^. rinibnng I naam van een plant met 
bittere vrachtjes; II inarimbang* plukken, 
nomen; III barimbang een spel met klapper- 
doppen, waarvan de eou achterwaarts geschopt 
wordt om de andere to raken. 



^"j 



rèiiibaug (zie rambang). 



^^yA^ raiuUan* ramban-ramban vuil, afge- 
vallen takken, bladeren, enz. 

^^. ramboeu* ramboen-ramboen (aie bet 
vorige), 

,~l««j rilliban (of rhnban) tnarimbanhijde 
hoop, bij do geheele partij de handeling doen 
ondergaan b.v* koopcn, uitnoodigcn, mede- 
nemen, enz.; tabaó rimhan meegesleept, ver- 
leid worden; onder iets anders begrepen, ge- 
rekend of opgenomen zijn; marimban faroeëh 
den inzet opstrijken; marimban tjoeritii ïn *i 
kort vertellen; bara balM taloeüiti^ nan SO' 
kutidiëng naugk^j - kl>^ tabaii rimban taloeü 
ajam nan sapoeloeith nangko na^- tiyÜ roKpiah 
hamb^ boeveel kost deze mand eendeneieren?- 
als ge er deze tien kippeneieren bijneemt, wil 
ik drie gulden hebben; oeraug nan toen da^ 
hoeloe saèi^^^ a khn taba6 rimban di oerang 
pamadat dat mensch was vroeger zoo deugd- 
zaam mogelijk, nu ia bij door amfioonsohuiven 
verleid geworden. 

^^. riiuboeu vol met, njk aan bladeren, 
takken, baren, familieleden, enz.; rtmboen^ 
rambaian een uitgebreide familie hebben ;^a- 
wah sakètè' awa^ rimhoen^ dimalah kasadar^ 
ik heb weinig sawah's doch een uitgebreide 
famllio, hoe kan er dan genoog zijn; rimboen 
dipakaian overladen zijn aan het Ucbaammet 
kleederen, 

y^'y roemboe (zio roembü). 

^l*^j ronibo* I een soort cantillowerk; 
II* bladrjjk en breodgetakt van booraon. 



**-> 



181 



I 



I 



ju^^ rambah marambah af kappon, afslaan; 
nuirambah makan van alles eten, waf er is ; 
eten zonder te zien, wat men eet; maramhah 
mambali koopen, wat er is; harambah fig. 
vechten; ramhah-rambahi naar alle kanton 
om hulp vragen; paratnbah een werktuig, 
waarmede het onkruid wordt weggeslagen; 
parambah djalan verkenner; iemand, die af- 
gezonden wordt om eerst oone poolshoogte te 
nomen; rambahan een stuk grond, tot beplan- 
ting in orde %emsLdkX\parambahan afgesneden 
takken, onkruid, enz. 

*^^ rimbieh (zie volgende). 

jL^J^c^ rèiiibèh te lang van klooding- 
stukken. 

Xr^j raiubai naam van een rinschu vrucht, 
die in trissen bij elkander groeit; ramhaian 
kajoe luchtwortels; rambaian kamhiéng do 
lange haren van geiten; barambaian vau lauge 
haren of wortels voorzien zijn; rimboenram- 
baian (zie rimboen), 

^^] roembai afhangond versiersel met 
verschillende klooron ; franje, guirlande. 

1^*^. rilllbui (of rhnbai) marimbai in 't 
voorbijgAJin iets meenemen; in haaat iets mee- 
nemen; mcenomon mot iets anders te gelijk; 
marimhai djü kain wenken met een doek; ta- 
rimbai by ongeluk of vergissing meegenomen 
hebben ; hambo tnatnbali oehi iarimbai taloeit 
iiiï^ orrany ik heb aardappelen gekocht en 
biJ vergissing eendeneieron van een ander 
BMegenomeo ; aarimbai oeu oogonblikje , 
oventjes. 

'c^j roeiiibi6 naam van een palm, wolker 
bladeren als atap gebruikt worden. 

v3Um«j roembil^O naam van een plant, wel- 
ker bladeren gebruikt wordon als geneesmid- 
del tegen jeuking. 

^ Üt4. niillpagi (en karampagi) zakmes. 

v:>Ji4J roenipoei*^ gras, kruid; rocmpoeis 
rantai allerlei gewassen, inionderhcid gras- 
soorten met lange wortels; roempoaii- tnanih 
«•n grasaoort, waaruit een welriekende olie 
bereid wordt ; roempoei^ bantii (zie banto) ; ma- 
«eor arm zijn; baroempoei^* 




gras snijden; maningadah oer^ roempoei^ fig. 
dood gaan, sterven. 

(j— a-^. raiiipèh roof, plundering (Mal. 
oend'); marampèh met geweld afnemen, con- 
fiskeeron; taraboei^ tarampèk (tandÖ béti en 
iandii djahè^) terwijl men roofde gegrepen en 
het geroofde met geweld ontnomen zijn. 

^j-JLo ' rooiiipèh marocmpeh voor de derde 
maal schoonmaken van de padi, waarbij do 
doode halmen verwijderd en do dijkjes opge- 
hoogd worden (v. H.). 

«jU, rauipoeAng doorgeschourd b.v. van 
do gaten in de oorlellen of van den neus van 
een bufiel; hoi- tjandö djawi rampoetlmj fig. 
zeer loolyk; arbi- na^ basoebatig talingii ram- 
poeitng in de hoop een soebang ie kunnen dra- 
gon, scheurt het oor door; fig. schade of onge- 
luk hebben, met het najagen van eenig doel; 
poeioeih iaU,poütocih kaloean; pocioeih kaloean 
rampoeüng hidoeüng fig. voor altijd van el- 
kander gescheiden, met elkander gebrouil- 
leerd zijn. 

nAA\ roeiupAllg hier en daar uitgebroken; 
weggevallen, zoodat er openingen ontstaan 
zijn ; b.v. van oen hekwerk, van do tanden enz. 

«Ü^. rODlpOIIg van een opening door en 
door; van vrouwen: roods in aanraking met 
manuun geweest zijn; otrang bahidoeéng rom- 
pong iemand zonder neus; hati ba^ koemboeH^ 
rompong fig. uitgelaten van vreugde zijn ; ka- 
tukan rompong-rompoiig aami^ng djan pan- 
djang spreek maar zonder omwegen of op den 
man af; woes niet langwijlig. 

%^^\ roinpèng geschonden; met oen stuk 
er al' of or uit. 

rJu. riiiipaiig tak of uitwas dwars of gaf- 
felvormig aan oen andere of aan den hoofd- 
stam verbonden. 

^liU^. rèlllpong opengescheurd, vaneon 
gereten, gescheurd, zoodat er een stuk aan 
ontbrookt; marhnpong openrijten enz.; rèm- 
pong pahij ^oidü nan toen dUandoeiU- kabau de 
flanken van dat paard zyn dooreen bufifel mot 
zijn hoorns opengereten. 

Oüu. rauipa*^ I breedgetakt; II in sijn go- 



A 



182 



sJuUj 



Oüüj 



heel omgoTallen ; marampa^ p<^a de schutting 
doen onLTallon; fig. hot met de Trouw van 
een ander houden (waarvoor ook maloempèi^ 
vaga) ; marampoeit^ tnarampa^ met geweld op 
letB slaan, zoodat hot omvalt; rameien; ma- 
rampoeH^ marampa^ karoemah tanggö oerang 
(oendhian aalapan) m do woning van iemand 
alles kort en klein slaan. 

\,JU^. rampoeÜ* (>ie rampa^) marampoeit^ 
geweld plegen, stuk slaan, den boel vernielen. 

Oii^^ rampo* (zie vorige). 

-Ji&A^ rampié*' plat, leeg geworden van 
▼oorwerpon, die vroeger gevuld waren; ram- 
pi¥^ pinggang dun van middel; oerang lak 
rampi^ men is aan lager wal gekomen; ram- 
piV'^ jxmtS atca^ kapakan inda^ barisi lai mgn 
beurs is plat, ik ben naar de markt geweest; 
er is niets moor in; rampiV^-rampi^^ wat geen 
inhoud hooft; hetgeen er bij uitzoeken over- 
blijft, uitschot ; djan nan ratnpii^^rampii''^ di- 
hali piUifk nan h^nek ge moet geen uitschot 
koopon, look volle uit. 

\JiÈMj ronipa* wMrompa^ omverwerpen; 
saromjHi^ te gelijk, in eens, 

^^y^JLAj ranipo^n uitgescheurd, doorge* 
scheurd, b.T. van de oorlellen. 

^»iU! ro<^nip06n stoel, ran planten; 60- 
rofmpo<^ by rotmpo^n^ groeien. 

x&A^ Ilinipi^h* goed geproportionneerd; 
ni^t Ie groot of te klein. 

^Juj ranipal t^ieldent mengsel: rampai^ 
0\tmp0i «llorlei drogi&ryen, versnaperingen of 
SBuisteryen. 

y^^f rantoeih van den een op den ander 
geraakt tyn, carambole ; aangetast, overgesla- 
gen van ziekte. aan>re«tokejEi van vruehten. 

^«ii* roentoeili marofntotih afHikkeji, 
met gewold ei^rens aan trekken, naar iieh toe 
trekken ; M«nvii/cv«Aiaii iets afhikketn ; tjahü^ 
kmm <rM>i^ tUrwmtOfikhntm^ myn kain is door 
hem gescheurd, hg heefk er hard aan getrv>kken. 

^«^; roentlb* marn^tik K^plttkkon. lo«- 
trekken ; uit zyti Terband halen Kt. de bloe- 
isea uit een bloemruiker trekken. 

. «jC^. r^nlèb lie Imifk^ 



Kj± rantang marantang uitstrekken, ge- 
strekt houden; marantanghan iets gestrekt, 
uitgestrekt houden, spannen; marantang tjoe- 
ritö breedvoerig vertellen ; pari^ lah tarantang 
andjiloeang lah tataga^ fig. voor goed van el- 
kander goscheiden zijn of opgehouden vrien- 
den te zgn; rantang-rantang vogelverschrik- 
kers op de sawah's, nit verscheidene aan el- 
kander verbondene lijnen bestaande; saran- 
tang padjalanan een groot eind ver. 

^1 nmtiëng takje, tw^g; rantiifng heli 
of lili^ een stokje, waaromheen de gezuiverde 
kapas tot een cylinder gerold wordt, om ze te 
spinnen; tnarantiJSng de bladeren verliezen, 
oud worden. 

ftXi^ rintang I bezig zgn met iets ; het druk 
hebben; rintang di main druk bezig zyn met 
spelen; alleen aan spelen denken; marintang 
bezig houden, bezigheid, afleiding geven; ma- 
rintang ana^ een kind besig honden ; stil doen 
zgn door het b.v. vrat in handen te geven; ma- 
rintangkan lich bezig honden of inspannen 
ten behoeve Tan iets ; zyn best doen, om iets 
te^krggen of om eemg doel te bereiken ; rtn- 
tangan drukte, werk, bezigheid; a rintangan 
ang kini wat is je werk nu; vrat voert ge nu 
uit ; marintang-rintong kati afleiding soekea; 
parintang middel tot afleidlng;partntoM^ mofif 
wat dient, om het oog te bekoren ; pariniang 
ana^ kindermeid; parinta^ kati vrat dient, om 
het hart te verbidden; Hiikm^ di haroeü^ ba 
ajoen beddg tyn te kykea naar een slingeren- 
den aap; ^g, zich bezig honden met ieta, vat 
zeer alledaagseh is ; ook Terlangens koesteren, 
die niet Terruld konn^i irwdmi ; II muuiniattg 
plagen, storen; djam dirimimng djoèó oerang 
t9i karadfi stoor dimi man toch niet in zgn 
werk. 

sjü^j^^ nmta*^ mmrmUm^ atampToeton, trap- 
pelen : ranti»^ itonfö een vrgae van dansen be- 
geleid door tang ; Aali martsalcf popden, sterk 
vertangeiu vnaolyk aangedaan zgn; m ar awfar . 
; Aisf* mrm^ SMurfaiy gamdmmg ik vturd vroollk 
I ak« ik de g^mdmmg hoor; msrasfr sMtn^pa- 
I len, stampvoetaa van hnï l s a ^ 



h^J 



188 



BCI 



ranla^i iemand warm of boos maken ; saranta^ 
het eona zijn; saranta^ sapadjalanan onaf- 
Bchoidüljjk aan elkander rerbonden van pnr- 
nen; ranta^ gespikkeld van vederen; b.r. 
^otloe ranta^. 

yKi. rintié* kleine spikkels, spatton; lah 
riniië^ hart het begint al te rogenon ; hoedjan 
rintii^^ regen, die bij enkoio droppels tuU. 

s^jCijSj rènta* marhUa^ rukken, mot drift 
trekken aan iets. 

PM^y rAntani marantam wat gezamenlijk 
eigendom is verdeelen; marantam labu go- 
Émeenachappelijko winet verdeelon; baranfam 
onder elkander of gemeonschappelijk een buf- 
fel verdeelen; rantaman H geslachte vteesch, 
dat verdeeld moet wordeu •, tnamparaniamkun 
oerang met velen tegen één vochten. 

^^Joj rocntoen marocntoen omverhalen; 
naar beneden trekken ; (ook voor roentotih). 

L - '* ■ K mntail landstreek langs do kust; 

vreemde streek; oerang rantau kustbewoners; 

marantau reizen, naar een vreemd land gaan; 

j marantau pandjang ver weggaan, voor langen 

tj)d in don vreemde gaan; viaratitau di oe* 

djotdng handoeÜ wel heengaan, doch dioht bij 

I x^n geboorteplaats blijven; gadang di rantau 

I in don vreemde groot geworden zijn ; aarantau 

I padjalanan een groot eind ver; sarantau pa- 

hifnbauan op een afftand, dien men over- 

•obreenwen kan. 

IjOj raniiéill naam van een harsboom. 
lüjj roentoeah instorten, in elkander zak- 
Icon; invallen ten gevolge van overlading; halt 
Tornloftih medolijden hebben, begaan zijn met 
het lot viui anderen; ba^ karoentoeSh bahoe 
«iMi^ mamikoeü 't Is alsof mjjn schoader in el- 
kander xal zakken met dragen; fig. hot is zeer 
zwaar; ba*- karofntoe<ih botahnÜ djamboe nan 
ttH^n die djamboe is overladen met vruchten ; 
mandapèi doerian roenUHdh fig. een buiten- 
|j kaosjo knjgcn. 

-. roenUch maroendifh een voor een 

plakken, afsoheuren, afrukken, afpollon; ma- 

ti^h djagGeüng djü oedJo€Óng djari djagoong 

tllen doet men met de vingertoppen ; ba^ di- 



roefiii^h beetje voor beeijo, langzamerhand ; bij 
eenigon to gelijk; ba^ diroentii^h oei'ang mati 
di kaioemboedhan velen zijn er achteroenvol- 
gena aan de pokziekte gestorven; roentiifh' 
roentiéh op voel plaatsen afgosohonrd, enz. 

\sj. mntai ketting; rantai kandia oen 
ringvormig stukje staal uit twoo schalmen be- 
staande, in den kop van sommige dieren ge- 
vonden en den vinder geluk aanbrongende. 

jjL^j rantljana zio by padang ofpajoe<ing. 

si>j=üCj rèniyè* marèndjè^ optrekken, op- 
halen, optillen b.v. van de kleeren ; rèndjh 
kaïn kan sakèiè^ lah tatjaijah kömoeahj haal 
of til je kain wat op, ze hangt zoo op don 
grond. 

jc^^-jj randjoe^ng si randjoeüng eon 
sprinkhaan. 

i-^j roeniljang maroendjang steken met 
een puntig voorwerp; doorsteken van iets, wat 
verstopt is; fig. opstoken, opruien; tnaroett- 
djaug haii oerang iemand verbitteren; roen- 
djang-roendjaiigi met veel dmk'te of beweging 
te werk gaan. 

j^fF^) ron<yang* (zie tondjang). 

•jtifU»^ rotttijoilg een spits toeloopond 
hoofddeksel; boven andere voorworpen oit- 
stekond; liantoe randjong naam van eon spook- 
achtig versohiJDsel in de duisternis; si ron^ 
djong een sprinkhaan. 

iti^c^ rèndJènjET mar^ndjhig I optillen, 
oplichten ; rnarèndjèng kain de kain oplichten 
b.v. ale men door het water loopt; mar^/tc/;^»^ 
lidah sproken, praten, zeggen; inda^ tarèn* 
djèng paloepoeiU- mattt hambü lat ik knn mijn 
oogen niet meor openhouden (van den slaap); 
tib^ ÏHtrhidjèng telkens, iedermaal; tibs-barh%' 
djhtg fibf roegi iedei^nnal verliezen ;!!* ovor- 
vertellon, verklappen ; katïinü inüas^ èlb^ dirèn- 
djèngi *t is niet goed om, hetgeen hij gezegd 
heeft, over te vertellen. 

LsU. nuuljïiii f>en puntig voorwerp, ge- 
woonlijk een scherp gepunt stuk bamboo, in 
den grond gestoken, om te beletten dat daar 
iemand komen zal ; randjau doekoed otrandjau 
tjiliëng een werktuig bestaande uit twee af- 



184 



^^ 



?^} 



gepunto stukkon hamhoos, wafiroan een Iïb, 
ora wilde varkens te vanj^cn ; randjau harimnu 
p^oBcherpte hamboe in don grand gezet voor 
de tijgors; randjau lapoeü^ hoopje menBche- 
lijke uitwerpsolon; marandjaukan iets als ran- 
djau plaatsen; marandjaui met randjaü*8 be- 
handelen. 

«^ó.rn.nlJ0Piïing schuin af ofbij^OBnedon, 
Bchnin aangepunt. 

iL>ój roeiilji^ïlg s^its'^roenijihiff tandoeü^ 
Tan iemand, die wegens zijn gedrag, aan ieder- 
een bekend is ; hekond etaan als de bonte hond ; 
roentjiëng paham* buitengewoon Hlim. 

ii>J«. rèntjong aan de eone zydo sohuin 
toeloopond; soort Tan tweesnydond zwaard; 
Ittntfan hadjoe toe rènijong goenti^ntjnfj de mou- 
wen van (lat baadje zijn scheef geknipt. 

ii^óc^ rèntjèug zie r^ntjèh en tjèntjèng, 

\Ji^.^j riintja* mooi, fraai, sierlijk; mam- 
parantja^ mooier, enz. maken; marantja-kan 
versieren; maii karantja^an fig. een zeer hoo- 
gen dunk Tan zijn eigen schoonheid hebben. 

*^ó. ranljain marantjam huppelen, trip- 
pelen; (gewoonlijk in veroeniging mot ron//a/# 
gebruikt). 

it^J. rantJAh marantjah betroden, beloo- 
pon-, gaan over; van alles te gelijk onderhan- 
den nemen, zonder iets te beëindigen; maran- 
tjah nagari de nagari rondloopen, afloopen; 
marantjah sawah de omgespitte en gekeerde 
aardkluiten in de sawah's fijn trappen; taran- 
tjah overtreden ; karantjakan betreden zijn ; 
rantjah (jamak vrij, ongehinderd ergens kun- 
nen komen; parantjah lahorfih* een der for- 
maliteiten bij verloving, waarbij een zekere 
goldswaarde en een stuk kain aan den bruide- 
gom of aan de bruid wordt aangeboden. 

iw!jfó«. rèntjèh klein en tevens fraai van 
vorm, bevallig, snooperig, kittig. 

Jü. randO zonder man of zonder vrouw 
zijn hetzij door sterfgeval of door scheiding; 
marandÜ in dien toestand verkeoren; marandv 
toeü oude vrijster of vrijer zjjn; batandang ko' 
roemah oerang marandii (zie iandang) visite 
maken bg een ongetrouwd persoon, d.i. ddiir 



waar niets gepresenteerd kan worden ; rand^ 
gadih huwbare maagd. 

tXJ. riiidó kant, passement van verguld 
zilvordraad; parindtt een kussen metpadistroo 
gevuld, dienende om er kant of pasfiement op 
te maken. 

ixXi. raudang marandang braden zonder 
vet, waarbij hetgeen gebraden wordt heen en 
weer bewogen wordt; samba randang een toe- 
spijs bestaande uit kloine Btukjos vleesoh ia 
geraspte klapper gebraden; parandang dat- 
goon, wat gebruikt wordt om er in to braden; 
parandangan barst scheur; ha^ dirandang pa 
ration of hati sterk verlangen, popelen, in 
sterke gemoedsaandoeningen verkeeren; ba^ 
dirandang haiiawa^ mandanga hoenji aaloeüng 
miju hart popelt, als ik op de fluit hoor spo 
len; ba^ hoenji marandang katjang veel ea 
druk praten; wauwelen; schetteren; van een 
geweerschot: knetteren; malaloekan paran 
dongan do barst grooter maken; iets wat al 
een gebrek had, nog gebrekkiger maken; ^^^^ 
Hb' mambaij ijawan rata^ toe djan malaloekan 
parandangan wees voorzichtig als ge die ge* 
scheurde kom wegzet, maak de barst nioi 
grooter; kantjah patjah dipagoertH-annö ka*: 
parandang katjang görhig hij gebruikt een 
gebroken pot om katjang lu te bruden. 

c^J roendang onbesuisd, in den blinde, 
zonder overleg of nadenken; maroertdang on* 
boauisd te werk gaan; ang bakaradjö maroen 
dang sami^ng dtma kaèlo^ boeatan ang je gaat 
maar zonder nadenken te werk, hoe kan H 
je doet, good worden; taroendang door niet 
na te denken ergons toe gekomen zijn; hamhii 
taroendang kabanda ik ben in de sloot geraak< 

cjjj roeiuliéng baroendi^ng in gesprok 
zijn met elkander; met elkander over een b^ 
paald onderwerp sproken, overleggen, beraad*; 
«lagen; baroendieng &ft;jopa breedvoerig, ern- 
stig overleggen, beraadslagen; mamparoer^^^ 
diüngkan beraadslagen over iets, iets bespre* 
ken ; paroendiengan gesprek, punt van besp; 
king ; naparoendiengan het eens zijn ; tantanga 
parakaró tjakÜ aaparoendiengan hamit^ dJÜ i 



I 



* 



aXi( 



lno€ n9 wat de zaak van daar straks betreft^ 
ben Lk het alleen met N.N. eens; hiiantj djó 
roendiéngan door bespreking uitmakon of ten 
einde brengen. 

^Jü^j rèndang gelaatBuitdrukking, trek 
op 't gelaat, waaraan men b.T. zien kan, hoc 
iemand over een zaak denkt f a«i<ên(f rhtdanffnö 
by heeft een niet alledaagBch gezicht; kö^a 
kd^a nan kadimintai- liè^ rèndanff oerang da- 
hoeice wat ge ook vragen wilt, zie eerst boe 
iemands gezicht staat. 

c*Ju«. rèndong marèndong of mamba^ rèti' 
dong in een zaak betrekken, medeplichtig ma- 
ken, laten meedoen, meesleuren ; tarhidong 
meegesleept worden, ergens in betrokken wor- 
den; aoarang ttan salah sadön^ tahat) rèndong 
een had er kwaad gedaan en allen werden er 
in betrokken. 

^^jüj roeiida» (zie rotndang) 

^Jü* roendoeit» maromdoeH^ buigen, ne- 
derbuigon zoeula b.v. de takken van een boom. 

^lXJ. rinda»* barinda^ (ook bagarinda^) 
leven, mmoer maken. 

«Jü. raildam marandam in 't water zet- 
ten ; weeken ; iarandam ftg. verborgen gehou- 
den, in den doofpot gedaan, in 't vergeetboek 
geschreven; randaman plaats om te weeken, 
b.v. een vijver, waarin met dat doel hout ge- 
legd wordt; barandam di bilii^ binnenshuis 
blgven; zelden of nooit uitgaan; mamhaugki^ 
hatang tarattdam oude zaken weer oprakelen ; 
oude koeien uit de sloot halen. 

qJó>. rondan barondan in gezelschap, b|j 
troepjes; malah patang hari harondan samihig 
padO0si poflang di pakan nis hot avond wordt, 
gaan de vrouwen in troepjes van de markt 
naar buis. 

^ju^ rindoe (in geschriften) sterk, aanhou- 
dend verlangen ; W rindoe tjint^ baii^'- al» oigen- 
naam, by of zij, die naar het goede verlangt. 

Ljü^ riudaa* baHndau (ook bagarimlau) 
luidruchtig zijn; teven, rumoer maken. 

•^. raudah laag, nederig, bescheiden ; 
randah poesa-poesa kruintjes, die laag zitten ; 
(bij bet paard zijn zij kenteekenen, dat het dier 






185 



schrikachtig is en dikwijlB struikelt); fig. van 
personen: onbeduidend, niet imponeerend van 
voorkomen zijn; murandahkan ci^/W zich nede- 
rig, bescheiden voordoen; karandahan wat in 
vergelijking van andere voorwerpen laag ge- 
legen is; het verschil in laagte tusschen twee 
voorwerpen; nagari nan toen karandahan doe- 
doeiU-nï^ die nagari is laag (lager dan andere) 
gelegen; karandahan roemah hamhii padJi roe- 
mahnÜ laï ampè^ hét<& mijn huis is vier hesia*s 
lager dan het zijne ; si randah naam van een 
pisangsoort. 

B«0o^ roendèh (zie roentoeihy 

n^j^j^j ronduh (zie ondöh), 

B«Jü6 rèndèh (zie rimbiëh), 

J^Jü. randai (zie dampèng). 

kf^j rausaug dorre, afgevallen takken. 

«jwJ. ransani naam van een varen met fijne, 
scherpe punten; taransam door onvoorzichtig- 
heid, bij toeval enz. gestoken worden, zich ge- 
stoken hebben aan een splinter, naald, enz. ; 
taransam kaki hanM di doeri ik heb mijn voet 
aan een doom gestoken. 

iijGSj ronkoniE:* (zie rakoedng), 

c^ojj roebl" naam van een versnapering 
van oebi gemaakt. 

_^j. roeboe maroehoe met onzekerheid, op 
goed geluk af voortloopen b.v. in de duisternis; 
zonder reden telkens ergens komen of voorbij 
slenteren ; kamt rto^ pat kakampoedng dè^ hari 
kalam inarothoc awa^ badjaUin wij wilden naar 
de kampoeng gaan, en omdut het donker waa 
liepen wij maar op goed geluk af; a nan ang 
roeboe kamari tih^ hari wat draait of slentert 
ge hier toch eiken dag; tangkoemari taroeboe 
op allerlei wijzen probeeren (zonder te slagen); 
nu aan 't eene dan aan H andere beginnen 
(zonder het te voleinden) ; rofboe-roeboei in 
verschillende richtingen heengaan, vooral om 
hulp te vragen; roeboe-roeboei samiëng awa*- 
manjalong pitih pambaïü hoeiang ik ben overal 
geweest om geld te leenon voor hot betalen 
van mijn schuld; paroeboe iemand, die zonder 
nadenken te werk gaat. 

aL|^ róbóh met een gat, met oen oponing 




186 



&} 



door en door, in Toorwerpen, waarin zij niot 
hoort te zijn b.v. in een dak, in den bodem van 
een bord, enz.; marbhbh een gat of opening in 
iets maken; tjiboeiU- rbböh of koemboedi- rbbbh 
fig. een Hapuit; een babbelaar of babbelaarster. 

ijj. roetiöiig een vischsoort. 

fciij. röioug marUong ineengedoken zit- 
ten; troosteloos^ verdrietig, in zich selven ge- 
keerd zitten; een kwijnend, Tordrietig Toor- 
komen hebben. 

^v roetoen* (zie roetoe). 

^^J, rotan I rotting; mar<6tan zich als rot- 
ting voordoen ; met een rotting slann ; barÜian 
rotting zooken; rotting verzamelen; II naam 
Tan een padisoort (t. H.)* 

JJ5. roetoe maroetot ineengedoken zitten; 
hurken met de armen om de knieën geslagou; 
maroeioei over iets zitten te peinzen; a nttn 
diroctoei sénatiy hail waarover zit je daar zoo 
te peinzen, zeg! 

*^5. rötö* marbtb^ {mamhirbib^ of tnanff- 
garbib^) pruttelen, grommen, brommen achter 
iemandd rug. 



Vf'^J 



roti brood. 



'5) 



i^ maroedji^ met een puntig 



voorwerp steken of doorstoken; maroedjis^ pa' 
roei^ in den buik steken; fig. epyt of berouw 
gevoelen; oerang maliëng toe diroedji^ pa- 
roei^n6 die dief is in den buik gestoken; Aar/i^iÖ 
ntaroedji^ paroei^ rf^t djatidjidiÓ si Anoe inda^ 
hanM dapati ik heb spijt over mijn afspraak 
met K.N. daar ik er niet aan voldoen kan; 
maroedjit hati geschokt, aangedaan zijn; leed 
gevoelen; getroffen zijn; maroedji^ hatibattai 
oerang toe^ ana^ rid mati die man is zeer ge- 
Bohokt, zijn kind is gestorven ; ^tfroed/*^ het 
voorwerp, dat men gebruikt, om te steken. 

^J^^) roeïya* maroedja^ doorstoken van 
iets, dat verstopt is; steken naar iets, dat niet 
zichtbaar is; in den blinde, in het wild steken; 
pamboeloeSh aïü nan tasoembèi- nan toen lah 
diroedja^ oerang men heeft de waterleiding, 
die verstopt was, doorgeatooten. 

.^SLij. roedjoea* maroedjoed^ terugkeeren , 
afzien van iets ; intrekken. 




^>|^ roiyo'* (zie roehoe). 

«J5-3J roedjiih (zi© roedjas), 

(j*-^y roiidoeih een soort van zwaard. 

'^Jij rodoilg (zie roedoe), 

^■^•,j roeda* maroeda^ zich mot geweld 
een weg banen; onbesuisd door de menigte 
heendringen; ondoordacht, wild ergens ko- 
men ; djan diroeda^ samiëng soemoed nan aait 
£oej hasilabiÜi- sakètèf- ge moot niet zoo ondoor- 
dacht daar bij dien put komon, groet even. (Hls 
n.L do gewoonte b[j de Maleiers om, als zij 
's middags of 'a avonds heilige plaatsen, vooral 
putten, naderen, de geesten, die daar wonen 
to groeten zeggende o.a.: tabiés-tabiP^ ana^ 
tjoetjoe kamaambië^ aïë^ goeden dag, uw klein- 
kind wil wat water halen); kb'- inda^ boeliëh 
dikma^kan oerang banja^ ioe^ roeda^ samiëng 
lah als ge die menigte niet van een kunt schei- 
den, dring er dan maar met geweld doorheen 
duw ze dan maar met geweld op zij); taroeda^ 
padoesi tidoeH inda^ nampa diawaf- ik kwam, 
zander dat ik dat wilde, bij die slapende vrouw; 
ik zag ze niet, 

^c>«,. roedan I vuil, dat aan een voorwerp 
vastgedroogd is; roedan ana^ ktj lah saiaba 
lanlai, inda^ dibasoeük'basoedhnö het vuil zit 
een vloer dik op het lichaam van dit kind, het 
wascht zioh niet; II paroedan rasp. 

^•. roedoe gebogen, voorover loopend, 
zooals b.v. oude lieden; maroedoe I met gebo- 
gen hoofd, met gerekton hals loopen; maroe- 
doe ha^ iti^i- makan met uitgestrekten hals loo- 
pen, zooals eenden, die eten ; II* onbesuisd, 
wild doorloopen ; doorloopon zonder naar links 
of rechts te zien; onbevreesd op iemand of iets 
afgaan; ^aroe<foedoor wildheid naast of voorbij 
de plaats, waar het zijn moot, gekomen; b.v. 
van 't eten buiten den mond gestoken; djanta- 
koei^maroedoe sami^nglah masoeü^ karoemahnö 
inda^ kadigigi^n^ di andjiëng dö wees niet 
bang on loop maar door naar zijn woning, die 
hond zal je niot bijten. 

i|c>ij rödó* marbdb^ met gerekten hals 
loopen ; op die wijze b.v. eten of drinken, zoo- 
als b.v. de ganzen; wild, ongevraagd, doelloos 



j 



\<^^J 



0^5j 



187 



ergens binnenloopen; tarhdb^ buiten zijn wil 
gekomen zijn, op plaatsen, waar men niet noo- 
dig heeft; rW^-rdrfA'i in zenuwachtige haast, 
wild, ondoordacht te werk gaan bij een of an- 
der; marbdb^ sami?ng padjnlanan oerang toe 
dat mcnBch loopt maar door zonder naar rechts 
of links te zien; tarbdo^ di hambü padoesi sa-" 
dang mnndi ik kwam buiten mijn wil bij een 
badende vrouw; rbdb^rbdb^i awoi- manjalang 
piiih aadjaf- tjakÖ inda^ dapè^ djoeü dÜ ik loop 
al sedert straks overal heen om gold te leonen, 
zonder het te krijgen; rbdb^-rbdb^i awa^ «fl 
bangihy nan ta^ salah dibéranginÜ djoeT> hij 
vaart tegenover iedereen uit, die geen schuld 
heeft wordt ook beknord. 

f ^jOj. rofldooi* in groote menigte over- 
dekken b.v. van schurft, pokken, enz.; door 
en door nat; - (meer algemeen j)0(ï/o«=^). 

j^jjy roedi de hielspier. 

ie*4j ródi order, bevel. 

olj. rooroel* afgevallen, uitgevallen ; b,T. 
van t>oomvruchten, bladeren, haren, enz.; ma- 
roeroti^ afstrijken; aftrokken b.v. een ring van 
den vinger; maroeroeU idjoeiU kaiali de idjoek 
tot touw bereiden (zie loeroei^), 

«Ut roerueïlfa I afgevallen, omgevallen, In- 
gMtort; vor8choten,vorbleekt; A-ai/i tjita nangkS 
maroeroeüh dit sits verschiet; Il (zie rbrbh). 

a'^j. roróh marbrbh uitstorten, in groote 
hoeveelheid uitstroomcn, mot geweld ergens 
uitloopen, b.v. water uit een bamboe; marb- 
rbhkan ergens heen laten stroomen ; rbrbhkan 
ai? kabanda toe laat hot water naar die leiding 
•troomon; tarbrbh in eens, in zijn geheel uit- 
gestort, afgezakt; narawanÜ tarbrbh zijn broek 
U in eens afgezakt; tarbrbh hati mot geheel 
zyn hart toegedaan zijn ; tarbrbh hati hambÜ 
bakèh OMOL ik ben verzot op mijn kind; barb' 
rbhan balandjfi zeer veel gold uitgeven; si 
parbrbh iemand, die maar zegt, wat hem voor 
den mond komt; een fiapuit. 
roesö hert. 

^J^. rneèh geleding; maroeèh pakai-^ {%ia>' 
dium van don rjjstgroei) do steogels krygen 
geledingen (v. H.). 



\jLt*i^, roesa* bedorven, beschadigd, ver^ 
nield. 

^JLI.^^ roesoeA* zijde van iets; roesoeiU 
kida linkerzijde; roesoeii^ soeb^ rechterzijde; 
diroesoeW- roemah naast het haÏB ; roeaoeiU- dja- 
lan kant van den weg; roesord^ katS de be- 
doeling van een gezegde; toclang roesoeitt- de 
uiteinden der ribbon ; oerang manampoefih roe^ 
soeü^ djalan iemand, die niet doet, wat alge- 
meen de gewoonte is. 

t^2. rosü* marbsb^ tasten; op het gevoel, 
op den gis zoeken; uitvissehen; marbsb^- sa- 
mihtg rang boetïi badjaïan blinden loepen op 
den tast; rbëb^lah ba^a aga^ hatinJi ianiangan 
parakarÜ nan toen pols hem eens over die zaak; 
marbsb^ djt oeang door middel van geld trach- 
ten te weten te komen; rbsb^-rbsb^i q^ ver- 
schillende plaatsen zoeken; bij verschillende 
personen om hulp vragen (gewoonlijk te ver- 
geefs); tarbsbi^ bij ongeluk aan iets getast of 
gevoeld hebben; tarbsb^- di tji^ ajam fig. zich 
leelijk vergist of bedrogen hebben. 

jL«-^j roesah ongedurig, onstandvastig, ver- 
anderlijk; roesah hati ongerust, bezorgd, be- 
kommerd. 

a^. roesopfth bedroefd, bekommerd, on- 
gerust; maroesoeithkan zich bekommeren, be- 
zorgd maken over iemand of iets; karoesotühan 
in of onder zorg of kommer verkeeren. 

'c*^) roesió (en rüsi^ geheim ; maroesi^' 
kan {mar!jsit''kan) in 't geheim vertellen. 

cj. roeang ruimte tusschen ieder viertal 
palen van een Mal. woning; do afdeelingen 
van de doorian; maroeangkan ruimte maken; 
van elkander doen wijken; baroeang salér^ 
eetlust hobbep ; baroeang piki^ran zijn gedach- 
ten den vrijen loop geven ; ongestoord denken; 
baroeang hati verlost, bevrijd van zorgen. 

c>^, roengoei* maroengoeii- (gewoonlijk 
mambiroengoev-) mopperen, pruttelen, grom- 
men, als men b.v. ontevreden is, omdat ons 
iets wordt opgedragen. 

oiij^ roengiê»* schram, ontvelling; trw- 
roengié^ schrammen, ontvellen; 6aro«n^i^ met 
lohrammen, geschramd, schrammen; maroe* 



d 



188 



*"P9; 




ngi^ mamangkoeM zich uitsloven bij het wer- 
ken met ÜQ pangkocr } harofingi'ê^ makan Tan 
velen : met grooten trek eten. 

it^ij. rongoh wijduitloopendeboUe^ praat- 
ziek, babbelachtig ^ si rbngbh een babbelkous, 
een Üapuit. 

«Ji^ r06pó vorm, gedaante, uiterlijk^ achijn^ 
BOort, aanzien; maroepÓ zich voordoen^ den 
schijn aannemen ; apa^ hanM nan matt ma- 
roepö kèh hamhö mijn overleden vader staat 
mij voor den geest; maraepökan vonnen, mo- 
dellecren ; manjaroep^jkan iets denzelfden vorm 
geven ala ieta anders; tnanjaroep^i zich. voor- 
doen zooals iemand of iets anders; het voor- 
komen aannemen van; roep^-roep^ allerlei; 
saroepu hetzelfde; gelijk van voorkomen, enz 

vjjj rOüO* maroeö^ overkoken, opborrelen ; 
hati maroeè^ in hooge mate toornig zijn, zie- 
den van toorn ; een afkeer hebben van iets. 

ci^5» roepi* I inhalig; op de penning zijn ; 
II (zie roehi'i-). 

^^5j roea* I tnaroeas-* van elkander schei- 
don; wegduwen, uit olkander verwijderen van 
de aamonstoUende deelen; op die wijze een 
opening maken; roec^^ samihiglah paga toe 
maak maar een opening in die schutting (door 
bamboe b.v. naar weerszijden weg te du- 
ren; n roeai-roea^ waterhoen. 

ry'^j roekoe-roekoe naam van oen kruid, 
in goelai gebruikt wordende. 

iji'i rokó* (op hfdpl.) sigaar, strootje; 
marbkö^ een sigaar of strootje rooken. 

^ig^^^j roekoei* maroekoei'^ zioh buigen, 
zich onderworpen, zich gedragen naarden wil 
van een ander. 

aJ^^ róknh (zie dkah), 

^g^iJ roegi schade, verlies, nadeel; karoe- 
gian schade; schade lijdende zijn. 

^L^ij rOgè*" kaal ; van bladeren of haren 
ontdaan; fig. tot verval gekomen, arm gewor- 
den ; mar^gè^ kaal maken ; fig. achteruit doen 
gaan, in verval brengen; dahoe.loelah tianang 
hkloei^ awas- kinilah r^gè^^ vroeger loofde ik 
er goed van, maar nu bezit ik niets meer. 

^, rÓmÓ het haar op do sohaamdeolen. 



0-55. roemi* moeielijk, lastig, bezwaarlijk; 
maroemi^ dringen, noodzakelijk te doen zijn; 
laroemi^ gepreaaeerd zijn; bezig zijn aan iets, 
dat klaar moet; maroemi^ banai di hatnb^ &a- 
kèhnlj rf^V awai-nü kabadjalan ik moot noodza- 
kelijk naar hem heen want hij wil vertrekken. 

vjixj, roeiuoeii* maroemoeH^ ineengedo- 
ken zitten, 

^\. roman gedaante, voorkomen, vorm, 
uilerlyk; marsman zich voordoen, het voor- 
komen hebben alsof; si Anoe toe paist^ tnadat 
lah marüman kamoek^nii N.N. is een opium- 
schuiver, dat is aan zijn gezicht te zien ;mfln- 
jarl^tnankan van denzelfden vorm maken; 6a- 
rTtman aanzienlijk, voornaam, gewichtig; m- 
r}iman gelijk, zooals; sar^^man-sartman slechts 
naar don uiterlijken vorm zoo zijn; van ver- 
schillende voorwerpen: op elkander gelijken. 

^M^j, roeniiu (zie rt^min), 

^|. róniin kasah r^min een soort goud- 
of zilverdraad en koraaltjee ter versiering b.v. 
op kussens, slofPen, enz. 

* ^5. roemoei** fzie roemoeif^), 

jü«^. roeniah huis^ woning; de letters, die 
door één pennestreek verbonden zijn; roemah 
dansana^ familiehuis; roemah soedah do graf- 
kuil; ana^ roemah de huisvrouw; toeÜ roemah 
de oudste, het hoofd van het gezin; baroemah 
trouwen (van den man gezegd); saroemah ge- 
trouwd, echtgenooten, huisgenooten zijn; man- 
jaroanahkan in den ocht verbinden (zoowel 
van den man als van de vrouw gezegd); man^ 
jaroemahi (zelden) in 't huwelijk treden (van 
den man); mamparoemahkan doen trouwen 
(van den man); paroemahan de plaats, waar 
het huis gebouwd is of wordt; paroemahan 
hakin de voornaamste punten, waaraan een 
rechter zich bij een onderzoek vasthoudt. 

^^\ rónÖ (zie otr^nö), 

•i^^i,, roenoel* spoor, indruk ; sonsong 
roenoeis- een wijze van voorspellen; roenoeU- 
kioen djoeti painjÜ de voetsporon gaan ook 
daarheen (n.l. van de plaats, waar de misdaad 
geploegd is naar de woning of verblyfplaats 
van den vormoedelijken misdadiger) (oen der 



U^J^J 



yj 



189 



I 



tandii tjém^ uit de Mal. oend') ; marotnoei^ het 
Bpoor volgen b.v. van oen dief, enz. 

^jjj^ roenoelh* (zie oenoeih), 

uj. r06ah* I maroeah overvlooien, orer- 
loopen; maroeahkan óverschenken; lï^. mede- 
deelen Tan kennis; II maroeah in elkander 
loopen van kleuren b. v. van katoen ; ver- 
schieten. 

^i>^jj roehi** (zie roemi^y 

j.^5 i*oehoeiu (en roehoen^) het Turkache 
rijk. 

J^y rOjÖ bar^J^ schudden, bewegon van 
zachten, modderigen grond, waar men b v. 
over heen loopt ; papporig van het vleosch b.y. 
van dikke personen. 

f Jc-5 1 roeè* maroeh ontwortelen, omval- 
len; lah roeè'- batang kajoe nan gadang toe die 
groote boom ia ontworteld; maroeè'^kan iets 
nitroeien, doen omvullon. 

«J). roejoedng hot hout van de palmboo- 
men ; gadü-gad^ ro^oeUng een knods van palm- 
hout; ög. strenge, harde woorden of bevolen; 
maroejoeüng zich als roejoeüng voordoen; sterk 
gespierd zijn van armen on bennen. 

Uu*, roeja* gescheurd; maro«;a^ scheu- 
ren (tr.); grooter worden van wonden of zwo- 
ren; badjoe hamhü dtroeja^ttÖ di ai Anoe N.N. 
hoeft mijn baadje gescheurd. 

^5. roejail maroejan naweeën na het 
kramen; maroejanno lah bang ki^ poe W haar 
naweeën begiuneu weer. 

iV')) ro^oea maroejoen in overvloed aan 
iets hangen van vruchten, bladeren, enz.; ba- 
rofjoen langs oon slingerend of neerhangend 
voorwerp op- of afkliumcn of hangen; zich 
vasthouden aan sulk een voorwerp b.v. aan de 
kloeren van iemand, zooals kleine kinderen 
wel doen, als hun ouders uitgaan. 

t^j^j. rotliyool* maroenjoeii 1 uitrokken 
van goinelostiek, touw, enz.; II krimpen, in- 
krimpen. 

L^y roeigai zacht, beursch van vruchten; 
malsch van vleesch, enz. 

^j riO wereldschgozind. 

OA^ riboel* harde wind, storm; riboei^ 



ftikap^'kap6 hevige storm, orkaan; ba^ tjandï^ 
ribocr- zeer snel. 

i-o. rébang een groote, een gapende wond, 
houw; een groote scheur. 

Ja-y^ r<?ba* (zie rébang). 

^jaj riban (harihan of haribaan) schoot. 

y^y rib09 I duizend, duizendtal ; sariboe 
één duizend; bariboe met duizenden; bariboe- 
riboe onbepaald veel; II riboc-rtboe naam van 
een grassoort. 

ji^aS. rébèh marébèh (ook tnanggaréb^h) 
loB, verlamd, in flarden, slordig neerhangen, 
afzakken b.v. van de kleeren. 
I^^ r*^bai (zie roembai), 

jüi rétoe* manier, gedrag; sariiman rétoe 
oercng güü zooats het gedrag van een dwaas. 
LiS. r^tai (zie rétjai) rata^ nHai barstjes, 
scheurtjes. 

i- *^ . rétè* beven, bibberen ; riU^ hambii 
hadinginan ik bibber van koude. 

^. réijó naam van een aardgeest wiens 
voeten, zooals men vertelt, mot de toonou naar 
achteren gckcord staan. 

t^^J. rétjèuu: (zie hot volgende). 

A^u. riljiéh stukje, brokje; maritjiifh'm 
kleine stukjes verdeden; boriijiüh-ritjiPh in 
stukjes of brokjes verdeeld. 

»^4.) rétjèh* (zie het vorige). 
1^03 rétjai onsterk, krachteloos, vergaan, 
versleten, gekerfd ; fig. op, uitgeput, afgeleefd ; 
banUjai-rétjai door ouderdom of veel gebruik 
heeleroaal vergaan of versleten; rétjai hati 
troosteloos. 

iJu. ridl^ng (zie radai), 

p'jd, rédèng franje; marédèng slap,krach- 
telooB, aan eene zijde overhellend afhangen ; 
tarédèng slap, verlamd afhangend; tarédèng 
kapoi- hajam havibö latjoei^ de vleugel van de 
kip hing er bij ; ik heb haar geslagen. 

^jjj,y rédvk"* (zie réka^). 

^^Ju. ridlè* (zie radai) ; déia baridië^ een 
hoofddoek aan den rand van lovertjes voor- 
zien. 

oy^ rlrl" (zie Urit), 

cjj. ririéng (zie irihtg) ; basiririhtg pa* 



' 



190 



-«5 



^) 



^, 



n^h miang over 't geheele lichaam een bran- 
derige jeukte hebben; zeer onruetig zijn. 

i»*=i, rérèll (ook /rM*) idioot, kwaateripf j 
marérèh zich aanstellende, h.v. dikwijls ergens 
loorbijloopen, om de aandacht te trekken ;M- 
rérèh afgezakt, te laag afhangend; afgedwaald 
b.v. bij de behandeling van eenig onderwerp; 
indai^ kafoean rMh niet onder een bepaalden 
vorm te brengen ; niet duidelijk, wat de be- 
doeling of strekking iö van iela; lak sapoeloeüh 
kali padoesi toe marMh kalaman awa^ die 
vrouw ia al tien keoren op mijn erf geweest 
(mot hot dool gozion te worden) ; kain ang lah 
tarMh katanah inda!- frafrafi^t je kain hangt 
op don grond; ze is niet vastgebonden' ma- 
aoeii-nii fiflt mantjoerilH'an hal radjti Minang- 
kahau tapi tarMh kahal radj^ TjinÜ zijn plan 
was om te spreken over de vorsten van Mi- 
nangkaban maar hij is afgedwaald op die van 
China. 

^u^J-j rérè* (zie kalérè^), 

oU%si« rlslé" gefluister; een mededeeling, 
die stil toegefluisterd wordt; barisit'^ fluisteren. 

Lmj. risuit I weemoedig, bedrukt; OTflW^aM 
weemoedig, bedrukt maken; U* risau losban- 
dig; oerang risau landlooper; marisau een 
losbandig, zwervend leven leiden. 

fj^j résè*^ (zie rösb^). 

%^j rian^ I vroolijk, blij, lustig; II riang- 
riang naam van een krnipplant 

,^^*oü^ pingill* (gewoonlijk haréngèh) ma' 
ringih hinniken. 

QJfirS. réng^A dwingerig, stout, lastig; 
martngè^ dwingen, dronzen, op huilerigen, 
dwingerigen toon iets vragen; djan marényi^ 
djoeü hai tninta^ samiëtig èlÖ^èlbt^ zeg, je be- 
hoeft niet zoo te dwingen en kunt 't wel be- 
hoorlijk vragen. 

f^Ju. rin^aii licht; iets beter van een zieke ; 
onbeduidend, onbelangrjjk; ringan tangan 
vlug, vaardig bij het work; ringnn moentjoefing 
vriendelijk; mavingnnknn licht maken; ver- 
lichten ; licht of gering achten ; tnamparingan 
lichter of minder makon b.v, van straf; ma- 
ringant zich gering voordoen tegenover een 



* 



ander, b.v. van een aanzienlijk persoon, die 
een bezoek brengt bij arme lieden; een ander 
helpen ; oerang toe té bnpangkè^ tapt awa^nS 
ringan banai di oerang die man heeft wel een 
rang maar is toch zeor weinig in t«l ; kbs- ang^ 
koe soek^ iaiang datang maringani karoemah 
haml& (van een mindere tegen een meerdere) 
als u mij genoegen wilt doen of als u mij de 
eer wilt aandoen, kom dan morgen bij mij. 

c>.fi->j ri|M* (z'o roebis-). 

KjBLAij ripoeft* (zie karipoefU). 

Aiftj. r^4|ii>h arm, goring, behoeftig; har\ 
pHi-ft'pl^h zoor schraal, zoor armoedig; baré- 
pèh-répèh sami^ng alè^ kilY) ons feost ziet er 
zeer schraal uit. 

\^. ria" gol^es; maria-c kabbelen. 

<JfiS3>. réka** overdekt ziJn, vol zitten met 
uitslag. 

iSiiy rtkiéh naam van een boom, die een 
ransig amakende olie oplevert, gebruikt ala ge- 
neesmiddel, om te branden of ook wel om spy- 
zeu te bereiden (v. H). 

A-X5* réké dwergachtig ; nietig van voor- 
kuu]en. 

»J^j ré^h (zie Ijégah). 

i^^ régèh* kaal, afgerafeld, ontbladerd, 
gescheurd. 

j gXj. rigl harigi getand^ gekarteld. 

JJ. ria de ria padang wordt gewoonlijk 
gerekend op 2 gulden (d.i. 24 oeattg elk van 
10 pitih sirahy waarvan er 120 gelijk zijn aan 
één gulden) ; zij kan ook gelden 24 oeang^ elk 
van 6 püih airak of 6 pUih Attam, d.L ƒ1,20 
of 40 centen ; - de ria sawak = 20 oeang ieder 
van 6 pitih sirah = 1 gulden of 20 oeang ieder 
van f> pitih hitam = 33'/a cent. (Bij v. Hasselt 
VolkflbeschrijvingMidden-Soematra vindt men 
voorde waarde van een real aangegeven ƒ 1,20, 
ƒ 1,60, ƒ2 en 57 centen. 

,j«M^. riiiiih een schelpjo; ook wel voor 
halve cent, duit on in 't algemeen groote on- 
waarde aanduidende; inda^^ hagü sarimih geen 
duit, geen halve cent waard. 

ouj. rlmoeA" (zie ramoeiU^, 

^^ riiuau fcggor. 




I 
I 



J, rimah kruimels, afral. 

»^4^j rémöh gekreukt, verfrommeld ; ver- 
ward, ongeregeld door elkander; marémóh in 
elkander frommelea, door elkander halen b.T. 
Tan verftchillende ometandigheden, die oen ge- 
beurtenis vergezellen; rémoh badjoe hamlÖ 
taimpii- mijn baadje is gekreukt, het heeft in 
de knel gezeten; kit^ inda^ awa^nö marémtth 
parakartt si Anoe la'- motngkin iida^ kanai 
hoekoen als hij de zaak van K.N. niet door el- 
kander gehaald had, dan zou deze zeker straf 
gekregen hebben. 

..Jj. rénö (volgens sommigen) de geheim- 
zinnige glans uitstralende van bovennatuur- 
lijke dingen of plaatsen b.v. van plaatsen, waar 
veel goud te vinden is of tijgers zjjn ; (volgens 
andoren) een zeor glinsterend gedeelte in het 
goud aanwezig; een gUuzond stukjo been in 
^t voorhoofd van don tijgor. 

si^JJj riui* (zie réké). 

oi-iJi rlna* basirina^ kali of bastrina^ ri' 
nau hati gejaagd, ongerust, geagiteerd. 

LLk rinau (zie hot vorige). 

■Ic^j réXkh" (zie ranè^). 

\^^\ réwa' bekend, zichtbaar geworden; 



maréwa^kan bekend maken; rondbazuinen, 
tjfcj. réwai marétcai wuiven, toe\*Tiiven; 
in 't voorbijj^aun weg- of meenemen; ia ieta 
betrekken; meeslepen van personen; iaréwai 
langs den grond slopend zooals b.v. een japon; 
meegepakt, meegenomen zijn ; in een zaak be- 
trokken zijn; meegesleept; kb^j^ malièt r^wai 
samiënglah djÖ kain hasakan als hij kijkt, wuift 
dan met een handdoek; kain hambö iasnng- 
koci^ tan'wai di rang malitng mijn kain hing 
op maar is door dieven meegepakt; awa^ indof- 
manga-manga taréwai dt parakarti si Ano* ik 
heb niets gedaan, doch word iu de zaak van 
N.N. betrokken. 

-^. réha oen soort van lezenaar. 

lü' rioeah luidruchtig, lastig, woelig. 

\*^j réiyèh (zie het volgende). 

^ ^aJ. rénjè^ lastig^ hinderlijk, dwingerig; 
marénjè^ lastig vallen, dwingen; si rénjè^ een 
laslig, dwingerig persoon; basirénjèi- inakan 
onophoudelijk eten; rénjè^- banai padja kü sa- 
dönö dikaijanü dat kind is zeer lastig, het zit 
overal met de handen aan; &ai-a basirénjè^ ma- 
kan ang hoe kan je zoo elk oogonblik toch 
etenl 



I 



u* 



S. 



^ sa praefix. 

wuUm Kabab (aabat*) oorzaak, beweegreden; 
omdat, wegens, om, aangezien. 

v4^U* sabuei^ I klapperbaat; manjahoti^ 
kammen of borstelen van garen ; boengkoeii^ 
saboeii- gebogen als een klapperbast, gebocheld; 
fig. koppig; ~ II manjaborit- noemen, zoggen, 
melden ; inanjaboeis-kan iets noemen, zeggen, 
rermelden; opeischen; harathnli nandiambiX^ 
Ulahoëloê lah disaboei^kannó kini do goederen 
dioheiB TToeger ontnomen zijn, oisobt hij thans 
Op; ia$abO€i^ g^segd, besproken, vermeld, be- 
roemd; inda^ tasaboeii- lai er wordt niet meer 
over gerept; tnampasabosii-kan ietBheeprelLQu^ 



kasaboeii^an algemeen bekend, beroemd zyn. 

c;^U» sabi" grasmes; manjabii- de rijst- 
stengels afsnijden, oogsten, traktement of in- 
komen ontvangen; makan baaabii^kan van 
paarden, koeion onz. op stal gevoerd worden ; 
fig. een gomakkolijk leven hebben; voor niets 
te zorgen hebben. 

^U 8aba {y^) geduld. 

JU. SaboOA schemerachtig, niet duidelijk te 
onderscheiden; bahandlaK bakaradj^ hart lak 
aaboad schei uit met werken, 't is reeds sche- 
merdonker; hati tamboeü verblind, woedend, 

tjf^^sabid* naam van een goudgewichis^ 
Vs koepany. 




192 



riUm 



è^ 



t*jLÊM sahang' déta Hohang-sahang een 
hoofddoolCf die slurdi^ govouwon ia, zoodntcr 
overal punten uit steken. 

«4Lw Hnbof^ïiiis; hanengevocbl;; hajam sa- 
hoeüngan vechthaiin; tig. iemand, met wien 
gepronkt wordt; manjahoedng hanen laten 
▼echten ; inanjahoeüng angh' nf tija^ het leven 
wagen; baaaboeüng met elkander veohteu; 
tegen elkander indrijven van wolken; tegen 
elkander aanrollen van golven; tegen elkan- 
der wedijveren ; di omba^ nart hasahoeÜng d% 
angin nan basiroe tig. in zorgvolle omstandig- 
heden verkeeren. 

Outw saba*" triestig, pruilend; druilend 
b.v. van het weer; sia nan maabö^ ana^ kÖ 
lah saba^ roej^ÜnQ wie hoeft dit kind geslagen, 
het ziet er zoo pruilend uit. 

uJijU, saboeal' (ouj*-) strooisel, gruis, stof; 
saboeüs- kópi gemalen kofïic. 

i^U, sabié*" = tjabiëi-. 

f^Lw saban'-' een zekere ziekte, waarbij 
men dikwijls urineert. 

^U- saboeu I zeep; manjaboen met zeep 
wasschen; II druiper; disaboen een druiper 
hebben. 

juLam Habiëh naam van een parasiet. 
-jUv sabi partij trekkend ; sabi-sabian par- 
tijdig; k^^ niahoekoen parakarÜ oerang djan 
sabi-sabian als men reoht spreken moet, mag 
men niet partijdig zijn. 

t VjL** sabè* I beletsel, verhindering; ma- 
njabè^ beletten, verhinderen; o nan manjab^ 
ang moengkti inda^ ang djadi pat wat verhin- 
dert je, dat ge er niet heen gaat; - II* snikken. 

oLm. Hat6 meedoen, deelnemen aan iets; 
volgen ; A*^^ batn'ag^ ang satö hambÓ als ge 
handel gaat drijven doe ik mee; böhong oerang 
kami ta^ saiÜ als men liegt heb ik daar geen 
schuld aan; satÜ djtt toean volg mijnheer; ga 
met mijnheer mede; fnambaii sat6 laten mee- 
doen ; betrekken in iets. 

-j'U. Hati6 eed. 

ftjtw satang knellend, gespannen; vol; 
satang amè^- soempif- toe di padij oesa^i isinÖ 
sakètè^ die zak is te vol met padi, neem er wat 



uit; saiang langan badjoe hambTt di langan si 
Atioe de mouwen van mijn baadje zitten ge- 
spannen om do urnien van N.N.; satang hati 
onversaagd, klookmoodig; manjatangkan doen 
spannen; maka» hanja^ manjatangkan par oei^ 
veel otoD doet den buik spannen. 

iiuU. satiéllg* naam van een goudgewicht 
~ Vjo koepang. 

jlïl*M Satoe I één ; satoe-saloe ieder ; satoe 
had bevriend zyn; manjaioekan tot één ma- 
ken ; hari satoe Zaterdag. 

^Im. sati I ((^c****) lieilig, bovennatuur- 
lijk; (vooral van plaatsen); kasaiian heilig- 
heid; II hofdame. 

^Lm sa(^Ö (zelden) alleen, eenvoudig, zon- 
der meer, zoo maar, slechts. 

oi^U' sad^ja" sedert, sinds; aadja^ tjak^ 
hambü katükan inda^ djoe^ ditoeroei^ daar 
straks heb ik ^t al gezegd en ge doet het toch 
niet. 

ol:>.Uw sadjoeft'' frisch, koel; kasadjoei^n 
het frisch of koel hebben (zelden). 

^Lm saciji ioedoedng sadji deksel over 
de gerechten. 

oUm sadd (samentr. van sa en adü) sadü 
tkïi zooveel als dit; sadö oerang Malajoe zoo- 
veel Malelers als er zijn; barang sftd^ zooveel 
als er is of zijn; zooveel als het zijn kan, een 
weinig; barang sad^ pitih dèn lah dèn paikan 
zooveel geld als ik had, heb ik uitgegeven; 
harilah hamb^ ga^ barang sorfó geef meer een 
weinig van; sad^nö alles, allen. 

yjL^ sada (in geschr.) in bewustheid ver- 
ket?ren, ontwaakt uit den slaap; bijgekomen 
uit een bewusteloosheid. 

.JLm sadocji oen dunne laag van metaal 
om iets; manjadoed amèk vergulden, 

P^iL^ üadaug I terwijl, zelfs, juist, van pas, 
voldoende; sadattg di nan kajö U ta^ tabali 
kb^ koenotn di nan soeka zelfs de njken kun- 
nen het niet koopen laat staan de armen ; sa» 
dang din doedoeQs. terwijl ik zat; lal kasadang 
tjiè^ roeptak di ang zou één gulden genoeg 
voor je zijn ? sadang èlè^ juist van pas of zoo- 
als het zijn moet; sadang pangapan of sadang 



^ 



193 



* 



I 
I 



I 



pangapan hari hoe laai, wanneer ; tnoMjWan^ 
voldoende, gonoeg zijn; tnaujadangkan vol- 
doende of genoeg maken; mampasadatiff'Sa' 
danffkan maken, dat iets genoeg is; bakasa- 
dangan in genoegzaamheid aanwezig zijn ; 
indai- panah bakasadangan pilih di n^ hij heeft 
nooit geld genoeg; hasadang'sadang maar 
even voldoende zijn ; maar zoo zoo ; inda^ sa- 
dang sakètè^ dt nü hij is met een weinig niet 
tevreden; hanjai^ hahih sakèth sadang het vele 
kan opgemaakt worden, hot weinige Toldoende 
zijn; in den zin van: voor don verkwister is 
veel nog niet genoeg, voor den zuinige is wei- 
nig reeds voldoende; II een palmaoort (v. H-). 

c*iU» KadiOng terwijl; sadieng dèn makan 
tib^j6 terwyi ik at, kwam hij ; sadihig ba^a of 
sadii^ng pangapan of sadiëng pangapan hari* 
om hoe laat, wanneer. 

O^Lw' Hadó^ oen breed mes, waarmee de 
anauvruchten van bun schaal ontdaan worden; 
manjadb^* den bloesem van palmgewassen af- 
snijden, om den palmwijn te verknjgen. 

yjo^-M* 8ada'' I een stuk rotting, dat om- 
gebogen tufisuhen eenig voorwerp gestoken 
wordt, om dit te spannen b.v. bij de rahana; 
II kasada^an zich (gewoonlijk onder het eten) 
rerslikkende. (De Maleier zegt, dat er dan over 
hem gesproken wordt); taUthifh lakèh maloe' 
lofH kasada^an als men te snel wil doorslikken, 
verslikt men zich; fig. haastige spoed ie zel- 
den goed. 

«jUm Hudam (pjyw) soort van klarinet. 

^^^ Hadan snikken. 

^^>U* sadoe hik ; manjadoe hikken; aadoe- 
oei'h baraka^ a oehèf- sadoê? - nasi 
$akapQ de eene bik volgt op den andere, een 
wortel heeft bjj wortels, wat is het geneesmid- 
del voor den hik? - een klontje njst. 

goU< Hadah sirihkalk; sa^^a/i linggam naam 
Tftn een roede aardsoort; tamakan di aadah 
fig. bekocht of beetgenomen zijn; mambali 
barang kaijinö paradjatt titmakan di sadah 
als men bij Chineezen koopt, is mon doorgaans 
bekocht. 

llm saró I meening, oordeel, gevoelen; 




16 ïah kita pat malih djawi nan toen f «arÖ 
ba^a djoe^ kom, laten we die koe gaan zienl 
zooals n goed dunkt; hamb^ t\a^ bahanti da- 
lam karadj^f sarli di ang ik wil het werk sta- 
kenl zooals go wilt; basar^ zijn meen ing of 
gevoelen zeggen; de meening van anderen 
vragen ; kama kit6 kabasarÜ kini inda^ banan- 
toeij lai aan wien zullen we nu het oordeel 
vragen, we hebben geen raadsman moer; sa- 
sarö bet eens zijn; köi- aarikat hadjaga sasarö 
nan èldf- als men samen handel drijft, dient 
men het eens te zijn; II omdat; hambfi ind<i^ 
boeli?.h bakaradj^ sarü si Anoe tnaragoe djoeÜ 
ik kon niet werken, omdat fï.N. my plaagde; 
III tali sar^ een soort van springteugol. 

o.Um sare*" vol, bolast, boladen ; sadang 
sarè^ drachtig, bezet; padoe^i sadang sarls. 
(zelden) hoogst zwangere vrouw; manjaren 
zich vol, belast, beladen voordoen; manjaren 
daoen* stadium van den padigroei waarbij de 
stengels door bladeren omgeven zijn. 

OjLm sari* lastig, moeielijk, bezwaarlijk, 
zelden ; sori^c di oerang taf- tahoe 't is moeiolijk 
voor hen, die 't niet weten ; sari^- oerang man- 
djoea kain nan ba^ nan toen men verkoopt 
zelden znlk een kain ; dalam sarit zwanger 
zijn; basari^'Sari^ zeer moeielijk, zeer lastig, 
mampasari^ moeielijker, lastiger maken; - 
oerang sari^* een arm mensch. 

c Lw sarani^ I nest; sarang oenggèh vo- 
gelnett; sarang nanah een hard gedeelte in 
een zweer, dat oorzaak is van nieuwe verette- 
ring; sarang barèh naam van een cirkelvor- 
mig rijstgebak; basarang een nest maken; 
nestelen ; II manjarang aanvallen, bestormen ; 
manjarang hari den regen bezweren ; basa- 
rang al nader en nader en nevens sarang ge- 
bruikt in de beteekenis van Ao«; {ba)8arang 
lamii {ba)8arang gadatig hoe langer hoegroo- 
ter; sarang-manjarang elkander trachten vast 
to zetten b[j damspol en dergelijke; III zelfs 
(zie sadang). 

e^U» MroeAng overtrek, schede ; het be- 
kende kleodingstnk in den vorm van een zak, 
waarvoor ook katn aaroeüng; aaroeüng piaau 

U 



194 



u 



-MfLwi 



messchede; manjaroeüng oTertrekken; fig. hin- 
deren, storen in ieta; kami sa^lang mangèijè^ 
daiang poelt si Anoe manjaroeüng terwijl we 
aan 't praten waren, kwam N.N, ona weer hin- 
deren ; basaroeiing van een overtrek, enz. voor- 
zien efjn; basaroeHng-saroeÜng op allerlei wijze 
door elkander of verward; tnanjaroeitngkan 
badjoe een baadje aantrekken; inanjaroefing- 
kan pisau een mes in de Bchede Htekon; ma- 
njaroedngkan badjoe talatu^ een galar, die ge- 
durende eenigen tijd niet gebruikt ie, weer in 
gebruik stellen of opleggen. 

'èjL^ SïiriOng vast in elkander gedraaid 
van touw en dergelijke; pinggang sarihig 
een dun middel ; liman sarihig een grove, on- 
eetbare limausoort; manjariéng Btevig in el- 
kander draaien of strengelen; manjariëngi 
zeer stevig in elkander draaien; fig. ernstig 
aandringen op iets. 

0,1*- saró* I vuil, afval, snippers en der- 
gelijke; sarbs^ oerang het grauw, het gemeen; 
manjarb^ zich als vuil voordoen, fi^. tot over- 
last of van onnut zijn; haii manjarhi- afkeerig 
zijn van, een tegensin hebben in iets; manja- 
rb^i vuil maken; inattgampoenkan aarös- het 
Tuil bijeen brengen; fig spartelen b.v. van 
kippen, die den hals zijn afgesneden; II stui- 
pen; «airan saröi^ een soort van vallende ziekte; 
oela aarbi- oen siangensoort 

^.Uw sara* scholden van echtgenooton. 



o; 



Lm Bané* een dunne bamboesoort. 



^.U> saroe manjaroe aanroepen, bezweren 
van geesten; een schietgebed doen. 

LUtf sarau ongelukkig, ellendig; oerang 
sarau ongolukskind ; manjaraukan ongeluk- 
kig, ellendig maken; doedoeü^ tasarau een el- 
lendig bestaan lijden. 

t ^ .Lm saroei* wijfelend, verward, onze- 
ker; battaroei^ djawab oerang toe het antwoord 
van dien man is wijfelend; ro^iMpotfi^ «aroei^ 
naam van een onkruid. 

s.Lm sarah tnanjarahkan overgeven, toe- 
vertrouwen, overlaten; manjarah bakahanda^ 
haii iets aan een ander overlaten maar toch 
E^n eigen zin doen. 



m.Un sariéh pijnhjk gevoel in de beenen of 
in't'onderlichaam, vooral tengevolge van uit- 
putting; de kwade gevolgen van iets; tiö^-tiö^ 
pakaradj^an na7i djahè^ adii djoeii sariëhnÖ 
ieder kwaad brengt zijn gevolgen mede. 

-jLm sari 't fijne van iets, de voedende 
bestanddeelen, de quintessens; sari moekU de 
glans van het gelaat; sari padoekÖ titel voor 
hen, die in 't oog van den AI. een booge positie 
bekleedt (in de schrijft.); sari bÖnèh^ sari ma- 
nih en sari rani namen van rystaoorten; «art 
moedjari een welriekend plantje, in de legen- 
den beschreven als buitengewoon lang sijn 
geur houdende ; sinang sari naam van de be- 
schermgeest der rijst en ook van 't gewas zelve. 

JLjLm Harai naam van een welriekende 
grassoort ; citroengras ; saroetnpoen ba^ sarai 
saloebang ba^ taboe één bosje vormende zooala 
de sarai in één gat groeien zooala het suiker- 
riet fig. geheel op elkanders hand zijn. 

vi>^L« saNè* van den rechten weg af, ver- 
dwaald; sasè^ laloe een verkeerden weg ge- 
volgd zijn; sas^^ manjoerè^ verkeerd, abuis 
schrijven; sas^^ aka niet wel bij 't hoofd zijn; 
sas?^ poesl^ in de war zijn; - manjasèx^kan 
doen verdwalen, op een verkeerd spoor bren- 
gen; ftaw/at hanai simpang djaian Hoe jxan 
manjashkan dèn er zijn zeer veel zijwogen en 
dat doet mij verdwalen ; maloe batanjÜ sasè^ 
di djaian als men boBchaamd is om te vragen 
komt men mooielijk to rocht; sash^ soeroei^ 
{talangkah koembaii) als mon afgedwaald ofte 
ver gegaan is niuot men terugkecrcn, fig. men 
moet zyn verkeerdheden inzien (oend'^) ; sapan» 
dai*pandai toepai maloempè^ sakalisasè^ djoêó 
(zie toepat), 

ywlM sasa manjasa geregeld achter elkan- 
der iets behandelen; geleidelijk tot ietn anders 
overgaan; basasa geregeld behandeld zijnde; 
sasaran* oefenplaats, exoroitieveld; het na- 
tuurlijke gevolg van iets; di kampoeÜng soe- 
rau sasaran mangadji in do kampoong is de 
•oerau de plaats waar men de koran leert; hb^ 
banja^ minoen oV<? ditigin sasaranni^ saki'-^ pa- 
roei^ als men veel koud water drinkt, krggt 



•_P^W1 tM 



^ 



195 



I 
I 



* 



* 



men buikpijn ; sasaran hanang twee der stok- 
ken vua hut wooftoestet, waurovor do ketting- 
draden gespannen zjja. 

^.rmLm saBO* I manjasö^ (of manasó'-) op- 
slurpen, achter elkander drinken, drtnkon zou- 
der bot drinktoestel van den mond te oetuen; 
tnanjasö^kan drenken; sasó^an I driukplaatsj 
II* (gewoonlijk «a^dpa») knoopsgat; 5as(^>^&(i- 
nai oebè^ toe tia^ lakèh sanany drink die medi- 
cijn flink uit, dan wordt ge gauw beter; - II 
verlaten plaats; overblijfaelen, sporen van 
vroegere bewoning of bebouwing van den 
grond; kenteeken, uitvloeisel van iets; basasö^ 
bezittingen hebbon in een vroegere kampoeng; 
tot do oorspronkelijke bewoners van een kam- 
poeng behoorende; di pinggang goenoefing toe 
banja^ banai saab^ op de helling van dien berg 
sijn veel verlaten gronden; ifdah toekang oerang 
toe, lah banja^ sash^^nij hambu lU^ hij is eerst 
een workman^ ik heb er reeds vele bewijzen 
van gezien. 

0^t«» sasa* I vlechtwerk van gespleten, 
plat geklopte bamboe voor wanden, vloeren^ 
enz. (zeldon) ; II belemmerd, verhinderd zijn, 
in *t nauw zitten over iets; sasat- banai hamh^ 
kinij itoe moengkÜ inda^ hambü pai ik heb *taa 
erg druk en kan daarom niet gaan ; angi^ sasat- 
moeieiyke of benauwde ademhaling; basana^ 
opeengedrongen, nauw, beklemd; fnanjaaa'- 
dringend noodig zijn; pilih nan toen manjasw^ 
banai di hambÜ ik heb dat geld dringend noo- 
dig; manjasa^kan benauwen, in H nauw doen 
xitten; ba^ tjandÜ disasa^kan tjtri^ fig. het 
moet wel, het kan geen uitstel lijden. 

Jm«Um sifcsii manjasa (in pantoens ook wel 
manofa) berouw, spyt, leed gevoelen; pan^A 
dingin dja''an tnanasa 't zg het warm of koud 
10, men mag geen spijt gevoelen; manjaaali 
berouw enz. gevoelen over iets of iemand. 

J^U* HA80 veel, overvloedig, in ruime mate, 
toêü tnakan overvloedig te eten hebben; tna- 
njaAükan in ruime mate voorzien; goed ver- 
sorgen ; anat^ piatoe toê disasükan biai kètèi-nÓ 
die weesjes worden door hun tante goed ver- 
zorgd. 



LmLm sasan naam van een roofvisch ; ma" 
njasau zich zoo voordoen ; gulzig eten, schrok- 
ken. 

&«»Lw sasah manjasah schoon wasschen door 
bot kleodiugsiuk te slaun; in sterke mate iets 
doen; disasahiÜ mukan hij eet heel veel; 6a- 
sasah batèndjoe hevig vechten; ba^ tindawan 
diaasah er buitengewoon bleek uitzien ; ba^ 
manjasah kain dapè^ fig. met geweld behan- 
delen. 

xmLw sasiéh huur; m<tnjasieh verhuren 
(vooral van gronden gezegd). 

v£>xU Mi'at oogenblik, 

^iiAclm sangè" I zeer, uitermate, streng; 
masÖ dakoeloe sangè^ batmi parèntah pang' 
hoeloe in vroeger tijd waren de bevelen der 
panghoeloe's zeer streng; nan sang è-^- rasünÓ 
njai- mah pinggang hamb^ wat mo het hevigst 
pijn doet, dat zijn de lendenen; II angel; ma- 
njangè^ met een angel steken; basangh van 
een angel voorzien; fig. slim, uitgeslapen; pija- 
ngè^ wesp. 

^^>£Ui. KftUgi^ het sap uit de schU van een 
limau; oerang aangi^ oen driftig mensch; «a> 
ngU- hidoedng driftig zyn; hoedjan sangi^ stof* 
regen; manjangii- een leelijk, pijniyk gezicht 
trekken. 

t^U. sanga een sterke, onaangename 
lucht; b.v. van uien, van spyzen, die in slechte 
olie gebakken zijn, enz.; manjangakan door 
stank overweldigen. 

oijcU. sangoeii* sangoeiU sanga^ hevig 
•nikken. 

iycL»» sangd* I fnanjangö^ den mond mot 
een doek dicht houden; tnanjangh^ djü oettng 
omkoopon ; aangÖ^ makan den mond met eten 
volproppen; basangb^ batèndjoe hevig vechten, 
II* (= sangè^ I). 

fccL» Rangièh benauwd, b.v. van het vele 
eten, door de warmte, enz. ; aangièh mahang^ 
een benauwde ademhaling bobben, aambor- 
stig zijn, 

l^fU. sangal manjangai aan de warmte 
blootstellen; blootmaken van deelen, die be- 
hooren gedekt te zijn; basangai zich verwar- 



' 



1S6 



uilw 



liUf 



men, koesteren; fig. lang wachten in de bui- j 
tenluchtj van vrouwen te vergeefs op een man 
wachten en omgekeerd; manjangaikan iets 
aan de warmte blootstellen, enz.; mampasa' 
ngaikan bij voortduring aan de warmte bloot- 
stellen, bloot laten; - kb^ dingin hanaipailah 
basangai kadapoefi ala je het zoo erg kond 
hebt, ga je dan warmen in de keuken; oerang 
nan damarn soekÜ djoeó basangai di panèh 
iemand, die koorts heeft, koestert zich graag 
in do zonnewarmte; basa tnda^ diamhiéi- oerang 
hoeah nan masa^ toe lah basangai samtëng 
waarom hault mou die rijpo vruchten niet wog, 
zo hangen nu maar te blakeren; tjakÖ harnbü 
na^ basoe^ dJ6 toeankoe larèh salami^ a awa^ 
basangai diloea daar straks wilde ik het laras- 
hoofd ontmoeten, maar boe lang heb ik buiten 
wel moeten wachten; lah basangai sami^ng 
pddoesi toe oerang amoeHh awa^ angga^ oerang 
angga^ awa^ amoeüh die vrouw wacht al lang 
te vergeefs op een man, die haar wil, wil zij 
niet en die zi) begeert, begeert haar niet; 6a^ 
kau pasangaikan sami'éng dad^ kau toe ? 
waarom hebt ge uw boezem toch zoo bloot? - 
banangai di haboe dingin zich in koude asch 
verwarmen, fig. omdat men zelf niets hoeft, 
geen hulp verleenon kunnen; tarö basangai 
nasi masa^ (zie tar^). 

öU» SApÓ manjap^ beleefd of vriendetijk 
aanspreken ; op vriendelijke wijze verbieden 
of ontraden; vragen b.v. waar iemand heen- 
gaat; sap<& aamiënglah djan maloe di oerang 
toe spreek hem maar uan on wees niet verlegen 
voor hem; sapü ana^- toe bamain di tapi tabè^ 
verbied die kindereu, om aan den kant van 
den vijver te spelen; manjapÜ-njap^i op ge- 
hoimzinnige wijze vragen door de ontmoeting 
van welken geest iemand ziek geworden is; 
saki^ iasapti ziek zijn, omdat een geostonsheeft 
aangesproken; inda^ hasap^an niet tegen el- 
kander spreken, gebrouilleerd zijn. 

vi^sdU. sapè^ ikan sapè^ naam van een klein, 
plat vischje. 

^i^^'^üw sapi*^ tang, nijpwerktuig;«a^»^ barÖ 
goudsmidstangetje; sapi^ bingoe&ng een nijp- 



tang, bij het trokken van gouddraad gobezig< 
sapi^ si rangkas de knijpora van een kreeft; 
koeé sapi^ een soort van inlandscben wafel ; 
sapi^ djanggoei^ knijpertje, om de haren van 
den baard uit te trekken; sapi^ djanggoei^ basi 
fig. iemand, die zelf niets missen kan, doch 
anderen zooveel mogelijk afhaalt; manjapi^ 
nijpen met een tang en dergelijke; manjapiS" 
kan iets als knijper gebruiken; tusschen iets 
gekneld doen zijn ; lipè'- sapi^ djanggoei^ la- 
bl&n(^ hij hoeft een dubbelen winst gekregen ; 
ba^ andji^ng tasapis- zooals een bond, die in 
*t nauw zit, huilen of janken zoo hard hij kan; 
maar losgolaten, blaiTou ui bijten; fig. mooi 
praten, aU men in den nood zit, maar een boog 
woord voeren, als men er uit is ; manjapi^kan 
iidah kalantai fig. zijn begeerte bedwingen. 

^Lw sapang naam van een boom, die een 
roode verfstof oplevert, 

oii-«. sapoejl* manjapoeü^ kraken, afbre- 
ken (intr.); sapoeü^ toelang tangan atca^ to- 
rambau tèh koedÖ ik brak mijn arm toen ik 
van 't paard viel. 

^^ Siipoe bezem; inanjapoe vegen, uit- 
vegen, afvegen, streelen; sapoe tangau zak- 
doek; disapoe Allah dhi God verdelge mij; 
disapoe halimboeboe dèn moge een dwarlwind 
mij wegvoeren. 

kÏLw. siipah kauwael, uitkauwsel, pruimpje; 
sapah oerang een verworpene; iemand, die 
niet van tel is; manjapah kauwen; disapah 
harimau dèn moge een tijger mij opkauwon; 
indas^ basapah di nÜ fig. hij heeft alles opge- 
geten ; inda^ basapah lai di dèn bakèh ang ik 
heb je niete meer te vertellen; pt/maA^an sa- 
pah fig. praatjes over een oude zaak, nakau- 
werijon; ha^ ras^ sapah oen onaangenaam ge- 
voel over zich bobben, b.v. als mon goou geld 
hoeft, niet goed geslapen hoeft, enz.; hahih 
manjih sapah taboeang fig. als er van iemand 
niet moer te profitooren valt, hem links laten 
liggen. 

mUm sapOOiih manjapoctth metalen, vooral 
goud, kunstmatig donkergeel makon, panja* 
poeUh het vocht, dat daarvoor gebruikt wordt. 



jiu. 



^J«*J Uo» 



197 



k 



» 



X3U. siipióh bijaar, bijstengol, kleino tros 
aan oen grootere zittende, deel of stukje van 
ieta afgescheurd ; sapi^h halahan fig. een ge- 
deelte van iets, dat uit verscheidene deelen 
bestaat; leden eener familie, die uit elkander 
gegaan ia; manjapitih van elkander schouron, 
splijten ; kd^ na^ manjapiPk batoeitng rata^ da- 
hoeioc oedjoeüngnÜ als ge bamboe wiltsplijton, 
maak dan eerst een inkoping aan de punt; ba- 
sapi^h-sapièh paratian allerlei voornemens 
hebben (maar geen enkele ervan ten uitvoer 
brengen). 

j_^U sapi* koe. 

IfiU» sapai sapai-sapai zacht windje^ kool- 
tje, suchtje. 

l5Um mkÓ I erfenis, nalatenschap, nakome- 
ling; sako panghoHoe hoofd zijn volgens ge- 
boorte; afstammeling van een panghoeloe, 
oude panghoeloe instellingen; soA-fJ èrtA-Ö die- 
ren, die alleen voor de vooriteling gehouden 
worden als Kijnde bijzonder geschikt daarvoor; 
basakö drachtig zijn; II sak^ hasitanggi* oen 
korf van rotan of bamboe, waarover kleederen 
gehangen zijn, die geparfumeerd worden bo- 
ven een test met welriekende harsen (v. H.). 

^i^JL- sake* I een woekerplant met breede 
bladeren en volgens het bijgeloof de woon- 
plaats van geesten ; II basak^s- vastgekleefd, 
VBskgegroeid b.v. van het vuil op 't lichaam ; 
tasakè^ vastgeraakt b.v. een bootje tusschen 
bet riet; weerhouden zijn verder te gaan, b.v. 
aU men geen geld meer hoeft; kajoe nan ha- 
njom io9 tasak?^ di hatang tiiVÈ^dio drijvende 
boom b in do rivier vast blijven zitten. 

oi^U* saki* /iek, ongesteld, pijnlijk ; sakp- 
haii toornig, wrevelig zijn ; saki^- hati dèn man- 
danga kètjè^ttÖ ik werd wrevelig, toon ik zyn 
woorden vernam; saki^ sampai katoelang zeor 
pijnlijk, hoogst wrevelig; indat^ nan saki^ di 
fl9 hij is ongevoelig ; nan ta^ saki^ nan dioebè^ 
fig. hulp verleenen, waar zij niet noodig is; 
manjaki^ ziek maken, pijn doen, wrevel, moeite, 
Korg veroorzaken, noodzakelijk doen zijn; moe- 
fönJÏ sakatji^^ anS loek^ kaki HambÖj kinidjadi 
manjakii- banai eerst deed de wond aan mijn 




voet mij maar een bootje pijn, maar nu begint 
het erg te worden; oetang hambü banja^ tapt 
nan manjaki^ sapoeloedh roepiah toe ik heb 
veel achuld, maar het meeat drukken mij die 
tien gulden; manjakis- banai di havM kini pai 
kapasa ik moet nu noodzakelijk naar de markt 
gaan; baaakit^ moeiolijk, zeldzaam; 't drnk 
hebbon, in moeite verkooron ; baaaki^ banai 
kain nan sahaloeih ki't zulk oen fijne kain is 
moeielijk te krijgen; HambÜ i/ida^ moenghin 
pai baaaki^ banai kini ik kan onmogelijk gaan, 
daar ik H uu /.eer druk heb; basaki^ hidoeis- 
een moeielijk, armoedig leven hebben; manja- 
ki^kan ziek maken; pijn, moeite veroorzaken; 
mampasakiH sterk aandringen op iets; dwin- 
gen tot iets; zich inspannen voor iets ; j^ajra- 
ki^iUih mamintQ pioetang bakèh ai Anoe dring 
er bij K.N. op aan (maak H hem lastig) u zijn 
schuld te heÏAieu^ aga^ pasaki'ihh sak^tè' ba» 
karadJÖ nangkïj tarö lé moedö nangkfi ge moet 
je nu maar een weinig inspannen bij dit werk, 
terwijl ge nog jong zijt; basaki^an hati wre- 
velig, vijandig gezind zijn tegen elkander ;j9a- 
saki^nn o( pasaküan ellende, kommer; orran^ 
toe lah banjos- banai pasakinin nan ditang 
goe4ngnü die man heeft al zeer veel ellende 
uitgestaan; panjaki^ siekte, pijn, moeite; pa- 
njaki^ hidoev- ziekte, die men niet verdrijven 
kan ; panjaki^ nan ta^ mamboenonHh fig. moeite, 
die niot zoo groot, verplichting, die niet zoo 
noodzakelijk ia; oebè^ djaocilh panjaki^ ham- 
pièng (zie oebè^) ; panjaki^^an iemand, die dik- 
wijls of altijd ziek is; kasaki^an doorziekte 
aangetast /ijn. 

J'Lm Maka I suiker in den vorm van ronde 
schijven; aaka Singgalang wel eens gebruikt 
voor: rijksdaalder (Singgalang is oen plaatsje 
in de nabijheid van Padang-Pandjang, waar 
die suikerplaatjes gemaakt worden); ai aaka 
(zelden) een vriendelijk persoon, oen stroop- 
likker; lat aaka laï aamoei^ is er suiker, dan 
zijn er ook mieren; fig. hij, bij wien wat te ha- 
len valt, heeft doorgaans vele vrienden; II 
roof, vergezeld van verwonding (oendang'). 

^^U» 8akoeih zak; barèh aakoeih* ge- 



1 



198 



^u 



.^ 



bak van rijst met stroop vermengd (zie sakoeat). 

k^Um Hakaug manjakamj diohtmakon mot 
een stop of prop; fig. den mond stoppen^ tot 
ïwijgen brengen; sakang loehang pamhoelotfiH 
toe stop een prop in die waterleiding; talam^ 
pau atnèi- moelceU- oerang kiö dèn sakang baikö 
dio man hoeft een al te groeten mond, ik zal 
hem dadelijk tot zwijgen brengen; manjakang 
paroei^ den buik vullen; tasakang in z[jn woor- 
den blijven Btoken^ b.T. als men erg driftig is. 

I*5Xm sakani zemelen, kaf^ bolsters van 
graan; nasi dimakan rasö sakam rijst eten en 
een smaak hebbeu of het zemelen zijn; fig. 
geen lust hebben in iets, tornoorgoslagon zijn ; 
ba- apt didaliim sakam oven als hot vuur in 
kaf; fig. ongemerkt voortwoekeren, toenemen, 
vooral van liefde, wrok, ens. 

^U# sakln mesje, dolk; sakin pangidam 
een kleinzakmesje, door vrouwen, vooral zwan- 
gere, gebruikt; aakin dikandoeUng makan hati 
de dolk, die gedragen wordt, steekt in *t hart 
(van den eigenaar) fig. zich bedrogen zien, in 
hom, dien men vertrouwde. 

^^Vm sako* manjakb^ met snelheid een 
voorwerp over een ander werpen, om dit b.v, 
te vangen ; hasakbs^ een kinderspel, waarbij 
vrnchtjoB of Bteentjes naar boven geworpen 
en opgevangen worden. 

«J Lw Hakah afgescheurd, afgebroken^ b.v. 
van een tak; manjakah afBohoorou, afbrekon. 

iSUé Sakoh* I (= aaköf^)] II oen mundje 
met gras en bladeren gevuld, op den bodem 
van rivieren gezet, om visch te vangen. 

iSlw sago I naam van een gewas en van 
de vrachtjes daaraan groeiende; dit vruchtje 
als goadge wicht; rotan sag^ een rottingsoort; 
II* niet, niet meer, als verbod: 8ag<5 lai doe 
dit niet meer; 't is niet meer noodig; III* ter- 
wijl, indien; sagÜ dèn badjalan djan ang main' 
main terwijl ik weg ben, moet ge niet spelen; - 
sago lat malin I dai denk je maar 1 zoo ver z^jn 
we nu nog niet 

S[^ saga de pennen of stekels van de 
idjook; inlandsche schrijfpen (waarvoor ook 
kalain saga) ; saga djantan de ronde pennen, 



zonder gleuf in 't midden; manjaga met saga 
doorsteken b.v. de idjoek op den nok van een 
huis; zich als saga voordoen, stijf sijn b.v. van 
de haren; oerang basaga iemand, die geen 
kinderen krijgt of wiens kinderen allen ster- 
ven; een kind, wiens broertjes en zusjes, die 
na hem komen, Bterven ; (volgens het bijgeloof 
bobben zulke personen een saga onderdo huid 
van het voorhoofd; de^o is alleen voor don 
doekoen zichtbaar en wordt verwijderd door 
middel van een pinangnoot, dto over het voor- 
hoüfd gewreven wordt; bij opening derpinang 
komt dan de saga hieruit te voorschijn); mam- 
boe basaga een dikke rottingsoort, over de 
lengte van een donkere streep voorzien en, 
volgens den M., batoeah, 

otifUM saga* manjaga^ ruw of toornig 
spreken; boos uitvallen; brutaliseeren. 

^iTLw Kiig;aii verlegen, bedeesd, weinig zin^ 
afkeer hebben om iets te doen; oerang toe sa* 
gan di Aamfid, oetangnö inda^ babatï die man 
is verlegen voor mij, hij heeft zijn schuld niet 
betaald ; sagan awa^ minoen minja^ djaroi- ik 
heb een afkeer van het innemen van oastor- 
olio; manjagan zich verlegen enz. voordoen; 
ma>fya^ant verlegen enz. zijn togenovoriemand ; 
hambiü manjagani ipa hambÖ ik ben verlegen 
tegenover mijn zwager; panjagan iemand, die 
lusteloos, vadzig, afkoerig is om iota te doen;- 
hidoer- sagan mati ia'- amoedh fig. tuaschen 
dood en loven verkeeron; bedenkelijk ziek 
zijn ; kb'^ sagan di limboed pasang oesah baroe- 
mah tapi poelau als ge bang zijt voor over- 
stroomiug moet ge niet aan den rand van een 
eiland wonen; fig. als ge de lasten van uw be- 
trekking niet hebben wilt, moet ge haar niet 
bekleeden. 

XUwSagoen'* naam vaneen versnapering. 
# sagoe (zelden) meelachtig bestand- 
deel in de palmen. 

l^Uw S4lgau wilde hond. 
f ^U- sagoei* tnanjagoeiJ^ dwarsdnjven; 
tegenspreken; manjagoti^- djandji niet hande- 
len volgens belofte ; panjagoei^ een dwars- 
drijver. 



*?u 



^ 



199 



^ 
^ 



fe 



^ 
^ 



i 



x^Lw sagah geschreeuw, om iemand baog 
te makeu; manjagah iemand met zolkeen ga- 
schreeuw bang maken. 

^Lm sagi (zelden) zijde, kant, vlak ; fmgi 
tigli driehoek j 6a«ayi ^imd met vijf zyden, vlak- 
ken of kanten. 

JLm salO I tusschenruimte; plaats tusschen 
andere voorwerpen in ; saVö djari tusBchen- 
mimte van de vingers ; tnanjalü zich bevinden, 
zich plaat«en tusschen twee andere voorwer- 
pen; manjalÖ kètjèi^ in de rede vallen; hasaiÖ 
vermengd, geschakeerd, afgewisHeld; aerang 
si Ah<>^ samiëng nan haniayö disikiiy indtp- ba- 
salÜ djti oerang hin H zijn alleen lieden van 
si An6£, die hier handeldrijven; er zijn geen 
vreemdelingen onder; basale doedoeiU oerang 
di paalèHin toe gadang djÜ kèièi- op dat foost 
zaten voornamen on geringen door elkander; 
II naam van oen stumluozeu palm, waarvan 
de bladeren tot dakbedekking dienen (v. £L). 

c>JwM Halè* engte, nauwe ruimte tusaohen 
twee voorwerpen ; manjalè*- zich plaatson tua- 
Bchon twee voorwerpen, die dicht bij elkander 
zyn; zioh dringen tuBschon twee voorwerpen; 
kami doedoeéf- baaam^-aamÓ daiang poel^ «• 
Anoe manjalè^ t-erwijl we samen zaten, kwam 
NJ4. nog tuasühen ons zitten; manjalè'-kan 
ieti plaat»en in de nauwe raimte van twoe 
voorwerpen; terwyl men het eene te doen 
hooft tevens iets anders verrichten; kb^ lak 
numpai kiriman nangkÓ bakèh si Anoe aaiè^- 
kanluh kahandii^ ang sakali als ge deze bood- 
aohsp aan N.N. gedaan hebt, maak hem dan 
tegeiykertijd uw wensch bekend; manjalhkan 
ri>ian de rotan tusschen t«ree dioht by elkan- 
der geplaatste palen doortrekken, om er de 
dorens van te verwijdoren; manjalèi^kan jxiish^ 
di taling^ een strootje uohter het oor steken; 
manjuU^kan sotrè^ di dindihig een boek tus- 
schen de bamboelatten van een wand steken ; 
la«a^ in den klem geraakt, in moeielijkheden 
gekomen 190 ; kasalè^-an iets tuaschen de tan- 
den gekregen hebben. 

^\^ saloei*- belegfiel, bekloedsel, beslag; 
satoei^ karih montoering aan het gevest van 




een kris; manjalo«i^ hekleoden, monteerenu 
JUw Sala gebakkon; gebraden; ikan sala 
gebakken visch; laoeü^sala gebraden vleeaoh; 
manjala braden, bakken; ba^ disala alsof men 
gebraden is; manjala djö minja^ oerang met 
een andermans olie braden; fig. pronken met 
de veeren van andereu; wanjala inda^ djÓ mi- 
nja^ fig, iets niet volgens den gewonen gang 
van zaken doen. 

'jkXééé salang I manjalang leenen van; ma- 
njalangkan leenen ten behoeve van een ander; 
manjalangi van veel personen leenen; veel 
voorwerpen leenen van; mampa^a lang kan in 
leen geven; mampasalangi beleenen met; «o- 
lang 'manjalang elkander leenen; 6a3a2any ge- 
leend van of aan; hasalangi geleend van veel 
voorwerpen ; beleend ; hasalangkan beleend 
door iemand met de goederen van een ander; 
bapasalang in leen geven, bapasalangkan in 
leen geven; in loon gegeven zijn ; bapaaalangi 
beleend ; paWati^ hot geloonde; pan/a^aM^ de 
leoner van ; papasalang de leener aan ; manjO' 
lang-nja lang kan aan verscheidene personen 
tor leen vragen ton behoevo van anderen; 
fnanjalang r^alangi gedurig ter leen vragen; 
aan veel lieden ter leen vragen; baaalang-so' 
langan aan elkander leenendo zfjn; - hamM 
manjalang kocdÖ bakèh si Anoe ik leen een 
paard van N.N.; - hafnbö manjalang kttn piiih 
andjii- si Anoe ik leen geld ten behoevo van 
N.N.; hambü manjalangi tjuwan pinggan ba' 
kèk si Anoe ik leen kopjes en schoteltjes van 
N.N.; VI Anoe inda^^ amoeüh mampaaalangkan 
bakèh hamhö djatein^ pamtadja^ N.N. wil mij 
zijn koe niet leenen, om te ploegen ; hambÓ 
mampasalangi si Anoe sawah ampès- tahoen ia* 
mihtÜ ik beleen N.N. met een sawoh voor den 
tijd van vier jaren; pitih ha»alang di hatnb6 
bak?h si Afvot het geld door my goloend van 
N.N. ; piiih basalang di si Anoe bak?h hamhéi 
het geld door N.N. geleend van mij ; banja^ 
banai pitih si Anoe basalangi di hamh^ ik heb 
veel geld van N.N. geleend; hambü basalangi 
(bapasalangt) pitih di toean ik bon door mijn- 
heer met geld beleend; si Batoe basalangkafi 



200 



^ 



^U 



IcoedÓ di si Anoe bakèh si Oeina Batoe krijg* 
van N.N. het paard van Oemar ter leen ; hambo 
bapiisalang koedÖ bakèh si Anoe ik leen aan 
N.N. een paard; hambÜ bapasalangkan koed^ 
bakèh si Anoe ik leen een paard aan N.N. ; 
koedS toe bapasalangkan di si Anoe bakèh 
hambd dat paard is mij door N.N. ter leen ge- 
geven; II (naast sarang en sadang) zelfs, waar- 
voor ook sal^ngkan: salatig di mÖ ta^ dapè^ 
kh^ koenoen di dèn zelfs hij kan *t niet vinden, 
hoeveel te minder ik; III een vlechtwerk van 
rotting, om vaatwerk in te zetten. 

«JLm saloMng cGn bamboezen fluit; jra- 
loeüng apt een bamboezen pijp, om het vaur 
aan te blazen ; sdloeMng angin* do open plok- 
kon in *t woud, waar de bosehgeoaton verga- 
deren (v. H.); batoengkè^ aaloeUng stokoud; 
manjaloeüng fig. bodriugen, büotnemen; kapa- 
iang hambü lah disaloeëngno di toekang amf^h 
batoeka (jintjin gisteren boa ik, niüt het ruilen 
TBD ringen door den goudsmid beetgenomon ; 
hasaloeifng op de fluit speten; maUngah ha^ 
tjandij oerarig basaioeflng zijwaarts uitkijken, 
sooals iemand, die op do Üuit speelt; Ëg. geen 
aoht geven op iets; zich niet bekreunen om, 
zich niet bemoeien met iets. 

oiiU« aala* I manjala^ blaffen, keffen; fig. 
gedurig om iets vragen, lastig vallen; ang- 
solas- minid poelang je vraagt telkons, om naar 
huis te gaan; hasisaUx^ kijven, krakeelen, ru- 
zie maken; padoesi basambajan paradjan ba- 
5»>a{a^ vrouwen, met denzelfden man getrouwd, 
zijn gewoon te kijven ;pas(>a/ataM oorzaak van 
gekijf, twistappel; andjieng tnanjala^ inda^ 
manggigi^ blaffende honden bijten niet; ha^ 
disala^ andjieng baloeah fig. 't kan niet gewei- 
gord of verboden worden; II naam van een 
rotanpalm on van de eetbare vruchten ervan. 

sJüLw silloeA* basaloeO^ van twee voor- 
werpen over elkander geslagen; gekruisd, in 
elkander grijpend zooals b.v. twee haken; ovor 
en weer verptiohtingon hebben; van de me- 
nigte: gaan en komen; basaloeit^ oerang pai 
mamhaïc niai katampat kiramal toe een me- 
nigte monschen gaan af en aan naar die heilige 



plaats om hun belofte te volbrengen; basaloeltf^ 
ana!- hadië kruisvuur; basaloeü^ katü tegen 
elkander in spreken, elkander in de reden val- 
len; basaloeë^ tandü de huwelijkspanden wis- 
selen ; déta basaloe^ een hoofddoek, gewoon- 
lijk gedragen door hen, die den manuelijken 
leeftijd bereikt of een betrekking hebben; ajka 
basaloed^ een slim overlegde streek of list; 
basaloed^ di haü dubbelhartig zijn; anders 
denken dan men spreekt; djan pitjajt di moe' 
loei^ oerang nan tnanjih nan toen; basaloeii^ di 
hatinTt vertrouw het sproken van dien vleier 
niet, hij denkt andere, dan hij spreekt; manja- 
loeüi- moeatan* do lading verwisBelen ; manja* 
loed^han hoetang de schuld, die men heeft bij 
een andor betaalbaar stellen, als dezo ons oen 
dorgolijk bedrag suhuldig is; manjaloeü^ alai' 
kan op vragen, waar iets achter schuilt, ant- 
woorden, zoodanig dal er in 't antwoord ook 
weer oen bodoulinf,^ ^ÏK*^? mampasaloedi^kan 
onder doorstoken b.v. den oenen arm onder 
dien van een ander; tasaloeü^ bakèh nan boe- 
roeü^ tot het kwade vervallen zijn; saloeü^' 
soemaloeH^ {saloeiU- manjaloeüi-) over en weer 
aan elkander vermaagBchapt zijn; asièng aa^ 
loeU^ alainü fig. er steekt iets achter; do be- 
doeling is anders, dan hetgeen er gezegd ia; 
asiëng saloe^^ alain^ kat6 oerang kÜta^oedjoeitng 
paiigka mnnganai er schuiU iets achter bij het- 
geen hij zegt, zoodat hij, niet gedaan krijgende 
wat hij > raagt, toch erlangt wat hij bedoelt. 

aJLw salain I naam van een boom; II de 
gewone groet, waarbij de eene persoon do hand 
van den anderen even tosschen de zijne houdt 
of aanraakt en daarna zijn beide eigen handen 
met de vingertoppen tegen elkander aan de 
borst of het gelaat brengt; hasalam een groet 
wisselen; III manjaiam duiken; manjalami in 
iets duiken, naar iets duiken ; inda^^ tasalami 
di dèn pikiÜrannÜ ik kan niet achter zijn ge- 
dachten komen ; sambié manjaiam minoen atë 
fig .op oneerlijke wijze voordeel zoeken ten koste 
vau hon, die ons begunstigen b.v. meer in reke- 
ning brengen dan iets kost, als men tegen be- 
taling of vergoeding voor een ander iets koopt. 



o^ 



201 



I 
I 



_JUw salin manjatin overgieten, overbren- 
gen, overschrijvon, overzetten, vertalen; basa- 
lin verwisselen van kleeding; basalin ocrun^ 
di roemak gedurende eenigen tijd gastea krjj- 
gen terwijl andere weer weggaan; saki^ basa- 
lin bevuilen; salin basah {oï kariHg basah) 
slechts ^én stel kleeren, dat zoowel nat als 
droog moet aangetrokken worden ; pasalin een 
kleedingstuk, dat ter verwisseling wordt aan- 
getrokken. 

iJUv salah rerkeerd, fout, mis, overdreven, 
in te hooge mate; dwaling, fuut, gehuld, mis- 
daad, overtreding; (ook wel overspel); saiah 
ri$djin overdreven yverig; salah tjangang op 
ongepaste wijze aangapen; salah ijandü in 
strijd met de vormen of gewoonten; salah ga- 
rögö^ te Ter gegaan bij ^t dreigen; zoodanig 
dat *t Toorwerp, waarmede men dreigt b.T. den 
bedreigde raakt; salah saki^ ernstig ziek, groot 
leed; sal^jhangkoedh onbeschoft; salah takoei^ 
overdreven bang;saiuA2a/o« te ver gaan, over- 
dreven; salah banang onwel, onpasselyk; sa' 
lak tjalif^ op ongepaste wijze naar tets kijken; 
salah panarimiUin verkeerd opgenomen b.r. 
de woorden Tan iemand; salah tartf^ weder- 
reohterlijk nemen, bij vergissing nemen ;«a/aA 
rotsoeöh diep bedroefd; salah boelansi^ al te 
drifiig; salah sambotrè^ al to driftig uitval- 
leo; salah rasö zich niet op zijn gemak ge- 
Toelen; salah roejtÜ of r^man onbehoorlijk, 
ongepast; salah soerangi^ een erg leclijk ge- 
zicht trekken; salah sadan hevig snikken; «o- 
lah djambii te ver grijpen; soembang salah 
bloMbohande; mlah siliëh op verschillende 
1V(|M verkeerd; aalah silah* oorzaak, aanlei- 
ding (gevoontyk van twist); twist, geschil, dis- 
puut; basalahan niet bij elkander passen; in 
strijd met elkander, het oneens zijn; - salah 
tnakan mamoetahkan die zich op oneerlijke 
wyze bevoordeelt, ondervindt daarTan de 
kwade gevolgen; ttalfth tarüie- mangoembalikan 
(sie ^ar»^); salah pa<l^ Allah Mat die tegen 
God zondigt, moet beiydenis atleggen; salfth 
gawn mahoebah die Itutert moet daarvoor boe- 
ten (ook xoDder salah gebruikt) ; basalahan ba- 




patoeian geschillen moeten bijgelegd worden; 
salah boenoeith mambari balèh (zie boenoa1h)\ 
salah ijantjang mambari pampèh verwonding 
eischt boete (alle wetsregelen uit He oendang* 
dalam nagart), 

IJum 8ala{ manjalai drogen, aan zonne- 
warmte blootstellen; roosteren boven het vuur; 
aansteken b.v. een lamp; fig. lastig zijn, lastig 
vallen ; ikan babalah salailah küpan^h leg de 
opeugespalkte visoh in de zonnewarmte; ba^a 
inda^ disalai djoe^ api^ hart lah malam waarom 
steekt ge toch geen licht aan, *t is a) donker; 
kama kama hambö pat oerang toe manjalai 
djoe$ waar ik ook ga, dat mensch yalt me toch 
lastig ; tnanjalaikan iets drogen, enz. ; galat- 
kanlah sakapiëng baloeë toe kaapt rooster een 
stukje Tan dat droge vleesch boven het vuur; 
basalai gedroogd, aangestoken; fig. buiten 
lang moeten wachten; lah basctldi hambÖ di 
laman na^ ba.toeö (//3 "7^ inda^ djoé6 boeli^ 
ik heb lang gewacht op *t erf om hem te ont- 
moeten, maar 't is mij toch niet gelukt; ba^ 
disalai fig. in *t nanw zitten; in hooge mate 
geprikkeld zijn van *t gevoel; ba^ disalai hati 
hambli bêrang fig. mijn bloed kookte van boos- 
heid; basisalai voortdurend lastig Tallen; sa- 
laian een vlechtwerk in de keuken hangende, 
om hout, zout, peper, enz. droog te bewaren; 
mati iasdlai door buitengewone warmte dood- 
gegaan. 

^Lam sam<(^ golijk, to gelijk, eTon, ovenoens; 
sami6 oerrtng evenmensch; samti tangah juist 
in 't midden; manjamH zich roordoen als iets 
anders; meedoen; manjamiUhtn gelijk stellen, 
gelijk maken; manjamüi golijk zijn aan iets; 
posamÜan gelijkstelling, gelijkheid, oTereen- 
steroming; sam^t saroemnh huisgenoot zijn 
Tan iemand tegen wien een misdaad is ge- 
ploegd ; aam6 tidoed overnacht hebben in hot 
vertrek, waar iemand bestolen, gewond of ge- 
dood is; «amS pai op weg geweest zijn met 
iemand op wien een misdaad is gepleegd; 
sam<^ datang ergens gekomen zijn met zulk 
een persoon (alle behoorende tot de zoogen.: 
tandt tjémÓ). 

U 



202 



O^iLam 



vi>^U* same*" I samèo puntig voorwerp, om 
iota vaat te flteken; iets, dat b.v. dienst doet 
als speld; manjatnèi- vaatsteken met een pun- 
tig voorwerp; rijgen; kh^- tjakii?^ hanai alofu 
kaha^a rfÖ, sajnh sanMtgiah djo bilah al is er 
een seheur in, dat is nieta ; steek het maar vaat 
met een bambooHplinter; hhh saijièi^ aam^ ang 
panjamèi- déta dèn geef me een speld van je, 
om mijn hoofddoek vast te steken ; sam^* rfi 
pakaian overladen, meer dan genoeg of vol- 
doondo van kleoron; namè^ kapandaian vol- 
leerd; oun uitgobreido keuiiis; aamèi^ kapan- 
daian oerang toe a nan ditanjökan lap^h di uIj 
dat menech heeft een uitgebreide kennis, wat 
mon hom vraagt weet hij; samè^ sdméVö alles, 
ganscb, geheel, de heele wereld; saliaiëh sa- 
me^ mal-k-propos; tasamè^ di paratian belee- 
digd, gekwetst; II* naam van een rijstsoort; 
aamè^ siriëli* id. 

c>^Im sanioei'^ mier ; di tapi sarnoei^ ba* 
ririlèng di iangah awan badjoemp^ aan den 
kant als achter elkander loopende mieren en 
in het midden als togen elkander drijvende 
wolken ; van rijst gezegd, die netjes op het 
bord geschept is ; ba'- tjandli samoei^ veel ; ba^- 
fjandü samoei^ oerang dipaaa er zijn veel men- 
aobon op de markt; mati sarnoei^ dh rnaniaan 
de mieren vinden den dood in zoetigheid; fig. 
vatbaar zijn voor vleierijon ; mat^fja^ samoei^* 
lig. zijn toorn niet kunnen uiten. 

./Lw t^ania I (op hfdpl.) manjama zich ver- 
mommen, zich verkloeden, zich onkenbaar 
maken; adja sama* plotseling dond blijven; 
ta8a7na hati in drift uitbarsten; II naam van 
een kleinen watervogel. 

j^U.' samié matwerk van aaneengeregen 
palmbladeren. 

fLj»[^ saniaug indoed^ samang meester, 
chef; hij of zij, die er kostgangers op nahoudt ; 
ana^ satnang bediende, jongen, knecht, oom- 
mensaal. 

^Lw sanii^ng slechts, alleen, maar, niet 
anders dan; oêang tali mmiëttg nan laï di dèn 
ik heb niets dan kwartjes; awa^ tiÖ samüfng 
nan datang hij alleen komt. 



vJUL» Hama^ ruigte, wildernis, laag struik- 
gewas; dicht begroeid, verwilderd, wanorde- 
lijk, overhoop; manjanioi- zich dX^sama^ voor- 
doen ; b.v. van voorworpen, dio verstrooid op 
den grond liggen ; in den weg zijn ; lastig, hin- 
derlijk wezen; boeangkanlah poenioeéng paisb^ 
toe manjama^ samiëng disik^ gooi die stukjes 
sigaar weg, zy liggen hier als vuil ; bih poe* 
langlah kalian manjama^ samiëng disikÖ gaat 
allen naar huis^ ge zijt hier maar in den weg 
of ge voort toch niets uit; aamai^'Sama^ hati 
ongerust, bezorgd z'^n] samai-sama^ disiang, 
rimboen-hmboen ditoetoeüh wordt het wilder- 
nis dan moet er schoongeiniiakt worden en 
bitten de Lakken te dicht bij elkander, dan 
moet men ze toppen; tig. er dient nagegaan te 
worden in welke betrekking de bloedverwan- 
ten tot elkander staan, b.v. als do familie zeer 
uitgebreid geworden is of gedurende langen 
tijd in onmin geleefd heeft; nama^ t'imbo di' 
pandangi het woud ziet op laag struikgewas; 
eon antwoord op onbescheiden vragen gege- 
ven of als oen aanzienlijk man zich gekrenkt 
acht, indien een geringe hem iets vraagt. 

^^Uv sanian ^= zaman. 

_JLw saniOOn roof gepaard met voorbe- 
dachten moord; tnanjamoen roof plegen op de 
wegen; struikroof plegen; ^anyamoc:» roover, 
struikroover, 

a^Lm sailiah oen vlachsoort. 
Lxlw sailiai bedekking, beschutting tegen 
warmte, schadelijke dieren, enz.; manjamai 
overdekken, bedekken gowoonlyk met blade- 
reu, takjes en dergelijke; sumailah tinaman 
nan toen dj^ ranli^ng-rantihig djan dimakan 
kahau overdek die planten mot takjes, opdat 
ze niet opgegeten worden door de buffeU; 
panjamai bedekking, beschutting; panjamai 
angin bedekking tegen wind ; pasamaian of 
pasoemaian wat bedekt of beschut wordt, 
kweekbedding. 

^jLv sanO (zelden) daar; disanö daar; ka' 
san^ daar heen, naar ginds. 

mLm 8auang kalm, rustig, tevreden, op zyn 
gemak, hersteld ; aanang banai awa^^ kini inda^ 



iU« 



o^^Lm 



203 



I 
I 



* 



Zkavadj^i ik ben nu seer op mijn gemak, ik 
werk niet; si Anoc dahoeloe saki^ kini lah sa- 
nanff N.N. was vroegor ziok^ doch ia nu weer 
beter; aanang di dèn hapitji^-pitji^ kaki ik 
vind *t lokkor als men mij de boenen wrijft; 
aananff hati tevreden, goed gestemd zijn; ma- 
njananff in tovrodonheid enz. vorkeeron; ana^ 
dèn manjanang banai inda^ fö manangih-na- 
ngih ditidoeükan mijn kind is rustig, het huilt 
niet als Ik het te slapen log; manjanangkan 
fcerreden, rustig, aangenaam enz. maken, ge- 
nezen; manjanangkan hati oerang iemand te- 
rroden stellen, op zijn gemak doen zijn, enz.; 
kasanangan tevredonheid ; basanang-sanang 
niets uitToeren, slechts voor zyn gemak leven; 
een heerenleventje hebben; sanang laï talésii 
tidü (tida^) gomakkelyk loven, maar tooh niet 
vrij zijn. 

«jLm. sanooftllg bedrog, bodriegerij; ma- 
njanocfing bedriegen, beetnomen; kanai na- 
noeüng bedrogen geworden. 

vJjLm 8ana* I bloedverwant, familielid; 
rang sana^* ^ dansana^', sana^ soedarö geza- 
mentiyke bloedverwanten; jHx^anas^an gelijke, 
weerga, evenbeeld, benaming van de pokken 
als liefkozing, opdat men er niet aan sterveu 
zal; (hierdoor ook inji^^ pasana^an)\ inda^adÜ 
paaana^ annü kain nan saroepÜ A:9 deze stof 
heeft haar weerga niet; bapasana^an met elkan- 
der overeenstemmende in gevoelen, karakter, 
ens.; si Badoe djü ai Ma^aloem hapasana^an ba- 
nai Badoo en Ma'aloem komen zeer mot elkan- 
der overeen; II manjanat- zwellen van *t wa- 
ter in rivieren, zoodat het ovorrloeit; /ö;»^^- 
kan pako'' banda aïif lah manjana^ maak 
de sluiting van de bandar open, hot water 
stroomt over; manjanoikan opstuwen, doen 
orervlocion van stroomend water; taaana^ op- 
gectuwd, overvloeiend; oedjan labèi- banai di 
hoêloe^ lah taaana^ at? di hilië bovenstrooms 
regent hot zeer hard, want benedenstrooms 
loopt het water over; tasana^- kaitt fig. niet 
uit zijn woorden kunnon komen; tjakh hamhIS 
haêiêalai- dJ6 oerang, taaanat^ kaiti nan kahamh^ 
kat^kan di^ bangih daar straks had ik Terschil 



met iemand, ik kon van boosheid niet uit mijn 
woorden komon; tasana^ ^mi* fig. diep bedroefd 
zijn; overstelpt van het gevool; masi^ bapa^- 
awa^ kakaMakah tasana^ hati awa^ toen mijn 
vader naar Makah zou gaan, was ik diep be- 
droefd ; taaanni- di paratian zich niet meer 
kunnen inhouden of bedwingen; d^i- banjof- 
banai katÜ-katünK nan ia^ èlb^ lah taaanw- di 
paratian hamhti, hambii tapoeii^ moentjoeüngn^ 
omdat hij mij zoovoel loolijke woorden toe- 
Toegde, kon ik mij niet meer bedwingen en gaf 
ik bom een klap op den mond; tasanoi roe^ 
mak te vol van een huis. 

^L» saimni I basatiam zich rekken, de le- 
dematen knappen of kraken; II indigoplant, 
indigoklour; mot blauwe atriemon of plekken; 
mnam kaki ana^kü kanai laljoei^ dit kind heeft 
blauwe striemen of plekken op de beeoen van 
bet slaan; manjanwn een indigokleur geven; 
sapi^ sanam een goudsmidstangetje. 

^Um 8anan dnar. 

^Lm 8ani paloeiJh tsani doodszweet, angs 
zweet. 

)Lm HaÓ moeras, pool ; oela saJi naam van 
oen slang in moerassen en poelen levende. 

\l^Lm 8awè^ een zilveren vlechtwerk als 
armband gebruikt. 

o^i^Uw 8aooi* (sahoei^) I manjaoep- ant- 
woorden; manjaocm antwoorden op iets, be- 
antwoorden; baaaoei^an katii disputeeren, re- 
detwisten; tah baaaoeii-an kaiü kami dfl ai Anoe 
tjakü djawinö maöotiU para^ dèn, ik heb daar 
straks twist met N.N. gehad, omdat zijn koe 
in mijn tuin gekomen was; U manjaoeiy glad 
maken on uit elkander kammen van dradon, 
vezelSf enz.; tnanjaoei^ pandan de pandanbla- 
deron glad en buigzaam maken door ze met 
don duim togen een stukje bamboe lo drukken 
en vorder door te trekken; pan;ao«p- naam van 
dat stnkje bamboe; - mampaaaoeii-kan komt 
voor in do boteekenis van afvragen, afbidden; 
awa^ h6 mampaaaoei^kan d^n djadi larèh hy 
bidt voor mij, dat ik larashoofd zal worden; 
dèn paaaoeii-kan awaf- nÜ naf- roegi ik bid schade 
over hem af. 



4 




204 



J^' 



jJ^ 



.jL* sawa beletsel, verhindering; mawjarra 
verhinderen, beletten, versperren, afsluiten; 
djahn hasawa een afgealoten, een verboden 
yfeg of toegang; maujawai iets of iemand een 
verhindering in den weg at&Wen \ paftjawa af- 
sluiting; teeken dat iets niet begaan mag wor- 
den b.v. takken en dergelijke bij oen gnt in 
den weg geplaatst. 

^f'wM saoofi I manjaoefi een stuk hout tuB- 
Bchen de beenen Eteken, om iemand te laien 
vallen; oon rotan, koord en dergelijke, om de 
pooten van ecu dier slaan om het te doen val- 
len ; hasaoeti kruiselings om iets heengeslagen. 

cjLm sa wang do onafzienbare ruimte 
rondom ons; saivang padjalanan con eenzame 
weg, reis of afstand zonder rustplaats; sawanff 
piktëran onbestemde gedachten, droombeel- 
den; sawang nan Hda^ paffantoeflngan (v/narin 
hot laatste alleen ter versterking) onherberg- 
zaam oord^ woeBtenij;/}affau'a»^an woes ten ij , on- 
herbergzame streek; manampoedh pasawangan 
door onherbergzame oorden trokken; fig. het 
zeer h&rd te verantwoorden hebben^ in benarde 
omstandigheden verkeeron on geen hulp te 
verwachÈeu bobben. 

^Lw saoefing spelonk, grot, ondoraardsch 
gewelf. 

(jjjU* sawa* manjawat de goede hoedanig- 
heden van iets of iemand npnoomen (wat de 
M. niet gaarne doet, vreozeude dat die eigen- 
schappen daardoor vorloren gaan) ; djan di' 
aawa^ anax. toe kö^ gapoeÜ^ katÜkan hoeroetU 
samihiy ge-moet dat kind niet prijzen, als het 
dik ia, zeg dan moor, dat het er slecht uitziet. 

^Aééé saoeA* manjaoett^ uitBchoppcn (een 
vloeistof), putton; ontloonon aan; uitvisschen; 
manjaovit^ élémoc wisheid opdoen, onderwys 
ontvangen, leering putton; saocd^-lah aïë kbpi 
toe köi- lak manggalagas^ schep de koffie uit, 
als ze kookt; di antv- rang Padang banja^ ta- 
saoeft^ ijarÖ Bangkahoeloe do Padangera ge- 
braiken veel uitdrukkingen aan 't Bengkoe- 
leesch onilQeud'j saoeti-i-lah moenijoeüng si Anoe 
loBy rtfli dap^!- tarang salahno hoor dien N.N. 
uit m goed te weten welk kwaad hij gedaan 



heeft; saotiU- aïë mandikan diri fig. geheel 
alleen voor een zaak moeten zorgen, geheel op 
eigen wieken moeten drijven. 

..jU- sawan vallende ziekte, stuip, flauwte. 

syU. saoeiüi anker. 

ti^Ui sawuli I rijstveld ; sawah bantjah of sa- 
tcah dalam een rijstveld, waarvan de grond uit 
diepe modder bestaat en dat door leidingen 
van water voorzien wordt; sawah darh droge 
rijstvelden, meer bekend ala sawah handa la- 
ngis- (plaatselijk sawah djadjaran) als van don 
regen afhankelijk; II* naam van een rijatsoort; 
sawah harPh (id.) (v. H.). 

f ^sL. sawi* of sasawi oen moaterdplant, 
waarvan do bladeren gogeten worden. 



^: 



T^Lm sawai naam van een vogel. 



^^ySL^ sahat (zie sa'at), 

^Lm. saha I basaha moeito hebben, Truch- 
telooa iets verrïehton; oerang nan karèh ka- 
pal^ saha hanai maadja nl6 H is zeer moeiolyk 
koppige monschen iets aan hot verstand te 
brengen; sadja^ barisoeÜ^ sanipai patang awas- 
hakadai lah basaha samii^ng van van morgen 
tot van avond zit ik voor niets in mjjn kraam- 
pje ; (II ook wel voor sjahar), 

■^fij[^ Hahó^ slniting, dekaol; sah^i^pintoe 
vensterluik; sahö'- j^arioeiU potdeksel ; man/a- 
hbi- sluiten, dekken; zwijgen over iets; sahb"^ 
lah bhhong kHjèi- ang toe houd jo mond, 'tzyn 
leugen», wat ge vertelt; baaahö^ gesloten, be- 
dekt, gedekt zijn; begin van den vaaten tijd; 
manjahbi-kan iets sluiten, enz.; aU sluiting, 
enz. gebruiken; voor een ander sluiten ;^a/id£- 
kanhh kain toe kahadan hambÖ dek mij met 
die kain, leg die kain over my heen; manjahÖ^ 
tnatij de oogen sluiten; fig. doen aUof men iets 
niet ziet 

^Un sahoen* basahoen beginnen mefe 
vasten. 

^-Lm* sayÖ (zelden) ik; gebruikt tegenover 
aanzienlijken. 

o^.'Lm' sai*^ schijf, plat stuk van iets; mo' 
njai^ in schijven afsnyden; koerang sasaii- so- 
balangü (zie koerang), 

jj^U saïé gedicht 



d 



è^ 



^ 



20» 



I 
I 



^U 8«u'an^ liefhebben, beminnen; liefde, 
toegenegenheid. 

j^U. Naièng: I hoektand, skchttand; oc ran^ 
hasai^ng eeo aansienlijk, een gewichtig per- 
soon; n sasaihi^ een gekoppeld geheel; onder 
één dak, op één rij; iigij amph bidaedi- sa- 
sai^ng drie, Tier schuitjes op één rij naast 
elkander. 

wAjU» Styo* vleugel; nai- tahang indoi- la- 
&ajbt na^ hingg^!- inda^ bakaki fig. niet kun- 
doen, wat men rorig verlangt; sajö^ singkèi^ 
ibang na^ tinggi, amèh sènthtg doenia na^ 
salÜ hoog willen vliegen met korte vleugels 
en willen genieten met te weinig gold; zoo 
ook awas^ kHls. niakan nabanjoi-^sajbf-singkè!^ 
tabang na^ tinggi; beide spreekwoorden Ln de 
beteekenis van meer willen doen, dan mou kan. 

\Jü\^ S^oei* onvoldoende, ontoereikend, 
te kort, te weinig; sajoei^ maiü mamandang 
onafzienbaar ver, niet af te zien ; sajoei^-sajodf- 
sampai op een klein weinigje na voldoende. 

ObLw HHJ^" klapperdop, die bekapt en ge- 
polijst als drinknap gebruikt wordt; manjaja^ 
EÏoh als een klapperdop roordoen ; fig in 't ge- 
heel niets seggen; manjaja*- eamiëng doedoeU^ 
dalam bttjar^ hij zwijgt doodstil in de verga- 
dering; di oï? nan djankh di aaja^ nan landai 
in water, dat helder, in een klapperdop, die 
gelijkmatig gebogen is; fig. daar waar de za- 
ken nauwkeurig onderzocht en reohtyaardig 
beslist worden. 

iu^Um saiéh een plant, van welker veselB 
touw gemaakt wordt; (ook wel voor paA). 

^l^ Kaïljani* glimlachen, een laohend ge- 
sicht zetten. 

jk^tw Haiyoeill gala^ sanjoem ook tasanjomn 
glimlachen met open mond; lachen met geslo- 
ten mond en opgetrokken boTenlip. 

ij^ HAiyÖ** doodbch, stiL 

e .UJ» soebarau^ overzijde van een water, 
overkant; manjoebarang overvaren, overste- 
ken; manjoebarangkan met iets over een wa- 
ter gaan, iets over oen water brengen; aoeba» 
rang -manjoebarang aan weerskanten van oen 
water ; heen en weer over een water raren. 



_..La^ soebari I oen geneesmiddel, waar- 
mede verzwakte of verstijfde ledematen inge- 
wreven worden; tegen uitputting, verawak- 
king; II ook in do beteekenis van koemantang, 

)U^ SOebaö (zie soeb^i). 

yjj^jkéé, Kabanda (in gesohr.) havenmeester. 

^ buM. sitakin (zelden) kous. 

_Xkam« sitauggl reukwerk om te branden. 

(%Xm 8ati0 (zelden) getrouw, oprecht. 

^^Lam. satiawau (in gesohr.) trouw, op- 
rechtheid. 

jlSIj^ sidakah (&dlJuo) aalmoes, liefde- 
gift, offerande aan Qod, godsdienstig fee?t. 

qLP .«Xm HadarhanÖ si sadarhanii naam ter 
aanduiding van iets wat buitengewoon schoon 
is b.v, toeboefihnTt ba'^ si sadarhanÜ, 

^[i\>^ sadakalO (iu gesohr.) altijd, immer; 
van oudsher. 

^^Jcw sadönö allen, alles. 
%4Am' sadiO gereed, klaar, bereid; manja- 
dt&kan gereed maken, bereiden ; &a«a<i i0 ge- 
reed, klaar, bereid zijn. 

^;>jC»iX4* sadiki* (in de schrijft.) een wei- 
nig, een kleinigheid ; (zie dikit). 

jf*t siè een sissend geluid, b.v. als men koud 
water over een heet voorwerp giet. 

^U« SOPrabi* een soort van rystkoek. 

^j^^j^ Karatoeih honderd ; maratoeih hari 
doodenfoest vieren op den honderdsten dag na 
hei ovorljjdon van iemand. 

AMflf^ Hara8ah bergstroom ; koed^ sarasah 
een paard met een bles op het voorhoofd; ma- 
njarasah zioh als een bergstroom voordoen ; 
b.v. van een weg, die langs de helling van een 
berg geleidelijk naar beneden gaat; snel en 
goloidelgk vooruitgaan b*v. van een boot, die 
mot sterken wind stroomafwaarts dryft. 

l^i^M Harangai manjarangai oen loeiyk, 
een zuur gezicht trekken; grynzen; boerotü^ 
sarangai driftkop; iemand, die dadel yk een 
leolijk gezicht trekt. 

J^y» sarawa Hal. broek; Mir^fca Atjèh 
oen broek met korto, breede p[jpen en laag 
kruis; aarawa bakatotd met smal toeloopeude 
pgpen; aarawa pasaléwa een oudtgda gedra- 




206 



Lcy- 



<—*«*■ 



gen broek, uit twee stukken katoen van ver- 
Bcbillende kleuren gemaakt. 

^f** sanyö mowjaro/Ö samen ieta verrich- 
ten, deelgenoot zijn, elkander holpen. 

M>^j^ Hurbat {sarïihai^ a^rabat) sorbet. 

^f** sarUan {sorhan) (gewoonlijk sarïihan). 

CJ-- sarató (zie s'atïi). 

oii^^M sirongkó* hut, huiBJe op ladanga 
en in hosschen. 

^13-** Karipati (hoogst waarachijnlijk van 
sari en pati)^ offerande, gosoheuk boBtaande 
uit eenig gold, rijet, vrachten, enz. on gogoven 
indien men b.v. oonig werk begint nf geneofl- 
middolon vraagt, inet de bedoeling succes 
duurvun te hebben. 

3-*. sürógó (saroegüj soerÜgÜ, siroe^ö) he- 
mel; de verblljfplaatd der goluküaligen. 

^j^jM 806railll>i galürij. veatibule; naam 
van een der aanzlenlijkBte woningen. 

kJÏAj^ saraillpailg tasarampang blijveo 
hangen b.v. vau oen woggeainoten voorwerp 
tuBBchon de takken der boomen ; manjaram- 
pangkan iete hangende doen zijn; manjaram- 
pangkan diri zich toevertrouwen aan, zich 
verlaten op iemand; (zie sampang). 

oAJ^ sarindi*- naam van oen kleine pa- 
pegaai. 

ckXJ^ sarainlaiig (zie sarondong), 

cAJJ«« saroiHlaii^ (zie sarondong), 

c^JüIm 8aroildon|^ manjarondong zich er- 
gens door heendringen b.v. door de menigte, 
door een omheining, enz. ; sarondong böjong 
overladen zijn; met allerlei voorwerpen belast 
zijn b.v. een stok en pajoong in de hand en 
nog oen kind op don schouder. 

c^Jüj^ sarèndèng overhellend, scheef. 

^jilf^ saröban (zie sarban). 

^\ej^J^ saroenal I een soort van klarinet; 
II naam van een heester. 

lojtj^ sarlngi*' manjaringU^ een leelijk, 
oen zuur gezicht zetten. 

c>^HM- sarikè** hasarikk^ voor gezamen- 
lijke rekening handelen; in compagnonschap 
eenig werk verrichten. 

i^hjj*- sarigD spoedig, onverwijld. 



. J^ SOeriail naara van een boom. die goed 
timmerhout oplevert. 

iykf** saréwa* = ftarawa. 

^j;,*.**- sasian ««o^ sa^tian leerling. 
'Jum saii^a^ju opzet, toeleg, voorgenomen 
plan; /i/ö sangadJÜ opzettelijk, willens. 

f^Lit«~ Nins^iiigai manjiangai grijnzen, ge- 
zichten trekken; fig. zich onwillig, koppig 
toonen. 

.L«oum saiigsar6 (of aansarÏÏ) moeielijk- 
heid, kwelling, ellende. 

l^-wou*. sailgsai kommervol, ellendig, uit- 
geteerd door ziekte of gebrek; zwerven. 

oaJLmjU» sangsétó luchtgoost, nimph. 

tJouwSan^kÓ I vreesachtig, schuchter, ver- 
legen, bang; kambieng sangkh di andjihig de 
geiton zijn bang voor honden; manjangkÖi 
vreesachtig, enz. voor iemaud uf iets zyu; ha- 
aangköan verlegen voor elkander zijn; II (zel- 
den) raeening, veronderstelling; inda^ di' 
sangkïi kdb<p- nangkÖ ik dacht niet, dat het 
zoo was; diaangkYt panèh sampai patang, kir^nÜ 
hoedjan tangah hart er word gedacht, dat het 
den geheelen dag mooi weer zou zijn, maar 
*s middags ging H regenon; fig. in de meening 
verkeeron, dat oen bot^tauudu aangename toe- 
stand voortdurend zoo blijvun zal, en dien 
plotseling zien opgohoudon; III (in geachr.) 
ai sangk(i gadiëng loftuiting voor oen fraaie 
woning. 

tjoti^ songkti een soort van ^zeren schop ; 
manjongkTi opscheppen; wijze van vechten nl. 
met de drie middelste vingers vast aaneenge- 
sloten een stoot toebrengen; boengin dalam 
sawah songkïiiah kaloea kapamatangnü schep 
de modder uit de sawuh op en werp haar op 
den dijk; gading songkli inhalig, begeerig; 
gadang songkÜ oerang toe barang satoenÜ na^ 
banja^ dat monsoh is zeer inhalig, van allea 
wil hij veel hebben. 

t^jbubM sangkadoeii* (zie het volgende). 

yJJuL^ siugkatloe (ook sangkadoe) naam 
van oen fluit. 

w^iXibM. 8angkd^ vol, in zijn geheel; «an^^'d» 
Ug6 poeloeëh hart volle dertig dagen. 



,_il^AM 



20? 



I 



L^Jjii^ HOengkoei'' (ook ^JXitl) deksol, 
stolp; op sommige plaatsen een korf zonder 
bodom, bij het visHchen gebruikt; (t. Jd,)\tna- 
njofn</koei^ overdekken, bedekken met iets 
hols; soengkoeiUah parioefi^ toe doe dien pot 
dicht; basoengkoei^ bedekt, dichtgemaakt, 
overtitolpt; mantjaharikan kapalÓ nan ta^ 6a- 
soengkoei^ poenggoeiing nan ta^ banahb^ zoeken 
voor het hoofd, dat niet gedekt en den rug, 
die naakt is fig. trachten iets te verdienen, 
zijn levensonderhoud zoeken; tasoengkoei^ di 
oendang-oendang fig. de wetten ontduiken; 
indai- tasoengkoei^ kamahean zoo arm als Job; 
panjoetigkoei^ deksel, stolp over iets. 

vi;^JuU. sangkoei'^ manjangkoeU vasthou- 
den, verhinderen, beletten, tegenhouden, zich 
vasthechten, zoodat het voorworp niei verder 
kan b.v van oen spijker, een doren, enz.; ma' 
njangkoei'kan iets hangen, vasthaken, vast- 
hechten; basangkoei^ of basaugkoei^ paoei^ 
verplichtingen aan elkander hebben; zaken 
met elkander hebben; tasangkoei^ blijven ha- 
ken, hangen, vastzitten, steken, enz.; sang- 
koei^an haak, waaraan huisraad, kleedingstuk- 
ken, koopwaren enz. vrorden opgehangen; alles, 
wat dient, om er iets aan op te hangen; sang- 
koeit- manjangkoei^ wederkeerig van elkander 
iets in bezit houden, dat den ander toekomt; 
djait^ aangkoei^ een soort van steek bi) het 
naaien. 

u>Okx>J- HOeugki'- I ttwr»;o*«^ifc»* oplichten, 
uitlichten door een werktuig onder het voor- 
werp aan te brongen ; kb^- inda^ taoengkai koen- 
fji pintot soengki^lah djü pahh als het slot van 
de deur niet open kan, licht het er dan uit 
met eon beitel; inda^ tasoetigki^ onver Ander- 
lijk, onwrikbaar, niet over te halen; II met 
goud, zilver, zyde, enz. doorstikken ; katn ba- 
909ngki^ een kain (gewoonlijk) met gouddraad 
doorstikt. 

ciAJuLM' singkè* kort; singkh^ rofèh kort 
▼ftO geledingen; singk^ akn stompzinnig; 
singkè^ Boengoe driftkop; aingkè^ pinffi kort 
Tan levensdnar; singkh pamandangan op het 
punt van te iterven; mampasingkh korter 




maken ; mampasingkè^ kalam in *t kort samen- 
vatten ; tnampasingkè^ bc^ang-bajang om hot 
leven brengen; basisingkè*^ (basisèngkèi-) de 
kain optrekken, als men b.v. door hot water 
moet of als men boos is (gewoonte van Mal. 
vrouwen, als zij ruzie makeu); kalaboeith sing- 
k^s. kagandang balabiSh (zie iaboeüh), 

yCi*** sangka kooi; aangka potyoeUh een 
kwartelkooi; vorm van huizenbouw nl. een 
woning zonder andjoengs on naar voren smal 
toeloopend; sangka-sangka een bamboestok, 
waarvan een der geledingen tot oen korfje ia 
gespleten, om er een halven klapperdop in te 
plaatsen, waarin bij het goudwasschen het ge* 
vonden goud wordt gelegd ; boedjoeü sangka 
vierkant; ook naam van een gedeelte van het 
weeftoestel; bas^ boeroeöng didalam sangka 
fna<9 lapèh hadan bakoeroeüng fig. gemakke- 
lijk leven, doch niet vrij zijn in doen en laten. 

jXjt^ soeugkoeü I* een werktuig, dat dienst 
doet als slagbark en gebruikt wordt om aard- 
kluiten fijn te maken; II* (zie $ongko)\ III ma- 
njoengkoeii voorover met het hoofd op den 
grond buigen ; tasoengkotd zoo gevallen zijn. 

tj<*^ singki^^ een pandansoort. 

^L^ju^ sèugkang een der twee boenen op- 
gelicht. 

^^^'ém Hingkó^ mattjingkd^ openmaken, 
ontdekken, oplichten van een kleed, ontsluie- 
ren, bekend maken, aan den dag brengen; 
singkbiah pinioe maak de deur open ; singkbt~ 
lah a nan di tnasoêi^ kom voor den dag met 
je bedoeling; disingkb^ kain tampan boehe^ di" 
singkbi bodoe takoenjiiing iai als de kain opge- 
licht wordt is er baar zichtbaar en wordt 't 
haar van elkander verwijderd, dan komt er eeai 
geel binnenste voor den dag; (raadsel; de op- 
lossing is de djagotng)\ inda^ baainykb^ pinioe 
fig, in hulpeloozon toestand, in rouw, droef- 
heid verkeeren; inda^ haaingkb^ kaloemoen 
gonr, somber van het weder; hati iaaingkè^, 
openhartig, opgeruimd; taaingkb^ hati bogoe» 
roe vlug in 't loeren; aingkb^ daoen amhiifs^ 
boeah fig. alleen het hoog noodige vertellen ; 
vertellen of zoggen waar het op aankomt. 



208 



Oi^juw 



\ji^J^ sangka^ 1 tak (gewoonlijk een, die 
rechthoekige aau den ataru of aan een anderen 
tak zit); kajoe basangka^ een hout meteen 
dwarshoat er aan, dienende om te rechten; een 
Boort van vork, om boosdoeners te vangen; 
tnanjangka^ overeind staan vaii de haren, van 
de pennen Tan een atekelvarken, en2.; tna* 
njangka^ koedoeÜ^ te berge rijzen van de ha- 
ren; hati manjangka^ verachting koesteren; 
Il aangka^ hajam een van onder spits toeloo- 
pende korf, waarin kippen eieren leggen ; man- 
djoedjoeüng sanyka^ hajam fig, acbaode, ver- 
nedering te verduren hebben; III* (zie aang 
kair)), 

oiiJÏJi'i soilgko* een korf ten onderste 
boven geplaatst, om kiekens in te bewaren. 

JJoïA^ sangka I steel van dissels, schoppen, 
patjols, en dergelijke; manjan(;X:a hoofdig zijn, 
tegenstribbelen; kö^^ disoeroedh oerang gaè^ 
djan manjangka als oude lieden je iets zeggen 
of gelasten moet ge niet hoofdig zijn of tegen- 
stribbelen. 

J^^itM. ningka het kouter van den ploeg. 

^•Xiu* sangkani manjangkam met de handen 
iets opscheppen, b.v. meel, geld, enz.; kh^ na^ 
manjangkam barèH hasoeöh (atigan dahoeloe 
als ge rijst met de handen wilt opscheppen, 
wasoh deze dan eerst; sasangkam een handvol. 

■^^jum sangkan basangkan met ijver, roet 
ernst; mampasangkankan iets met ijver of 
ernst verrichten. 

«JoÏM* sangkah* voldoende, ruimschoots, 
volop; manjangkahkan in ruime mate geren; 
manjakahi in ruime mate voorzien ; èld^ banai 
taga^nü oerang loe^ sia nan fnanjakahinÖ die 
man leeft er goed van, wie voorziet hem zoo 
ruim van alles; Hamatjam-matjam pakaiandi- 
sangkahkan si AnoebakèhpadoesinÖJf.'N, geeft 
in ruime mate allerlei kleeren aan zijn vrouw. 

B^k*^ Hangkiéh overvloedig, volop; «o/a- 
hom nangkü sangkith banai boeahpadi dit jaar 
Ja er overvloedig veel rijst. 

jJCjlJ^ SOengkah manjoengkah I uit zich 
zei f openscheuren, openbarsten; II gulzig, hon- 
gerig zijn ; manjoengkah makan of manjoeng- 



kah flink, terdege eten, vreten, gulzig opeten; 
soengkahlah kb^- lita^ eet maar flink als je hon- 
ger hebt; manjoengkah darah woekeren, uit- 
zuigen; vreten; soengkah darahkanlah vreet 
maar op (uitdrukking als men boos is); toffoeng- 
kak lahü veel winst op één keer gekregen heb- 
ben; manjotngkahkan ieta opvreten; rrtakanan 
sad}in?f disoengkahkan andjiëng al het eten ia 
door de honden opgegeten. 

Ai^^ SOngkèh los staan b.v. van de ton- 
den; uit het hengsel hangen van deuren, af- 
vallen van de takken dor boomen ; manjong- 
kèh afbreken, losrukken, openrukken; kb^ in- 
da^ disongkè-h pinioe toe^ inda^ taboeka^ dö als 
ge haar niet openrukt, zult ge die deur toch 
niet open krijgen; kö^ mahambèi' djalan ran- 
tiéng nan maroentoeiU toe songkèh samiënglah 
ats die neerhangende takken den weg versper- 
ren, breek ze dan af 

Ji^XibJ. soeugkai naam van een boompje. 

,^>>4^jbM sangkéto rechtsgeding, proces, 
twist, geschil ; basangkét^ een proces hebben, 
geschil hebben; manjangkét^i een proces, een 
geschil uitlokken, iemand een proces aandoen, 
in een twistgeschil ytxVkeX^n^ pasangkétïi oor- 
zaak van een proces, twist of geschil. 

oiJpCiu» sangkia" met ernat, met moeite 
met inspanning ; sangkia^ mamintS aandringen, 
vergen; ta^angkia^ labo overvloedige winst 
hebben ; manjangkia-i zich inspannen, zich 
alle moeite geven, om iets gedaan te krijgen ; 
sangkioi-i awa^ balari na^ lakèh tibö ik liep 
zoo hard ik kon om er gauw te zijn. 

«XjCit^ san^kilang (zie salingki^), 

OjU^w SHiigpiri* lis of strop, om boomen 
te beklimmen. 

-)- J^jtw san^pl oen huisje met bakjes van pi- 
sangblad er in tcrbowaring van geneesmiddelen. 

«Xjum Han^gane: ongevoelig, onverschillig 
voor pijn b.v. van een paard, dat geslagen 

wordt en toch niet vooruit wil. 

i 

jLJÜit* sanergüöang* bedrog, manjang- 
goeüng bedriegen, beetnemen; kanai sang^ 
goedng beetgenomen, bedrogen zijn'^panjang» 

goeUng bedrieger. 



I 



» 



p 



'i^jk^ HOenggiën^ manjoenggi^ng hot ach- 
terste naar boven, op dón kop staan ; manjoeng- 
giëngkan op den kop zetten, het achterste naar 
boren keeron ; manjoenggihigi zijn achtorsio 
laten zien of toekeeren; soenggiëng dulthig 
geheel ton onderste boven; geheel aan lager 
wal, 

«i^ HOnggèng I (zie soenggihig)\ II 
aonggèitg karih do gouden punt van een kria- 
scbede. 

^^jbw singgang manjinggang boven het 
vaur braden, roosteren ; fig. lang laten wac^h- 
ten, te vergeefs doen hopen; manjinggany hati 
verdrietig, ongerust maken, spijt doen gevoe- 
len; singgang hajam gebraad van een kip, die 
opengespalkten metkruiderijeu ingewreven Is; 
iimbakau singgang de tabak, die boven het 
TUur gedroogd en bij de sirih gebruikt wordt 
(ook alleen singgang genoemd); hasinggang 
gebraden, geroosterd; 6g. lang moeten wach- 
ten, lang in onzekerheid verkeeren; ha^ di- 
singgang paratian aangedaan, bewogen, onge- 
rust, vroohjk, weemoedig gestemd zijn; hos. 
disinggang paratian bangih van toorn koken; 
ba^ disinggang paratian mandanga gandang 
aangedaan, vroolijk worden bij het hoeren van 
de gandang; ha^ disinggang paratian maliè^^ 
ana^ piatoti met weemoed vervuld worden bij 
het sien van weesjes ; ba^ dijtinggoedng para- 
tian taraga^ sterk verlangende zijn; popelen 
van het hart. 

«iuuM sluggooi&ng manjinggoedng aanra- 
ken; zachtjes aanstooten; manjinggoefingkan 
in aanraking brongen mot; djan tasinggoeAng 
anaf- iti oerang ge moogt de vrouwen van an- 
deren niet aanraken; tasinggoedng bij ongeluk 
raken of geraakt zijn; tasinggotüng mat^ btJtoeA 
fig. op de gevoeligste plaata getroffen en als 
gevolg daarvan zeer boos worden; tasinggoedng 
dalam parakarö onwillekeurig in oen zaak be- 
trokken worden; tasinggoedng hati inwendig 
boos, onaangenaam gestemd zijn over iets; /a- 
êinggoedng nan ta^ ilb^ kanai geraakt op de 
plaats, waarvan het niet hohoorlijk is ze aan 
te raken (zinspelende op do sohaamdeelen) flg. 




209 



een diepe vernedering ondergaan hebben; ta- 
singgoedng labii'hbai- fcflHai' fig. over de kleinste 
zaak hevig vertoornd zijn; in hooge mate licht 
geraakt zijn; inda^ tasinggoedng dt si angi^ 
fig. zioh de zaken van geringe lieden niet aan- 
trekken; niet gevoelig zijn voor kwade beje- 
geningen vau porsonon, die men geringacht; 
tagisi^ kanai miangn^j tasinggoedng kanai ro- 
bèhn^ fig. hoe weinig men er zioh mee bemoeit, 
toch in de zaak betrokken worden, b.v. in een 
woning geweest zijn, waar diefstal geploegd 
ia en nu verdacht worden of als getuige moe- 
ten optreden. 

yJisjtL songga* schoon, aangenaam, be- 
hagelijk van vorm of voorkomen, zioh goed 
voordoende, een goed figuur makende; rang 
moedó toe songga^- banai roepünÜ sadönö padoesi 
soekii maliè^ die jonge man ziet er zeer goed 
uit, alle vrouwen zien hem gaarne; basongga^ 
of malawan basongga^ wedijveren, wie er het 
best uitziet; basongga^-songga^an met elkan- 
der daarin wedijverende zijn; manjongga^i in 
schoonheid enz. overtreffen; indat- adH koed^ 
nan lain nan kamanjongga^i koedÖ toe er is 
geen paard, dat dit in schoonheid overtreft 

.ykiu^ HttllggoeA haarwrong; titiSh sang- 
goed* een gouden plaat, aan de haarwrong be- 
vestrgd (v. K.); manjanggoed een haarwrong 
maken, het haar in een wrong opbinden; roe- 
fnah hasanggoed vorm van huizenbouw, waarbij 
midden op het dak nog een hooger gedeelte is 
aangebracht. 

^^^<iuM sang^n naam van een mand; sagi 
dang sanggan aarSbannïi zijn tulband ia soo^' 
groot als oen mand; fig hij ziet or uit als een 
geleerde; sar&ban samihig nan sagadang sang- 
gan alleen zijn tulband is zoo groot als een 
mand; fig. van een dom mcnach: een hoog 
woord Toeren: manjanggan fig. den luiaard 
uithangen. 

^^xïlm. ninggan tot, tot aan, tot zoover is 
aangegeven of bepaald. 

^^j^jlL sènggan* (zie sanggan). 

^UiJuu. sanggOnaniéug (zie volgende). 
Jiilüi^m 8anggón&ni (ook sangguenanij 

87 



210 



M»t^y,éta 



9inffg6nan%) een fabelachtige haan, die andere 
hanen *s morgens wakker kraait. 

^j^M BanggOegOe manjanggoegoc huilen, 
balken, dronzen, op een huilerigen toon wat 
zeggen, vragen, enz. 

s^rt^yGiw sauggoegoei*' tasanggoegoei^-y 
niet durven voortgaan met spreken ; bedrem- 
meld geworden. 

«j^^jtv siilggoeloeiing een doek, blad of 
iets dergelijks, opgerold op het hoofd gelegd, 
om den druk van een vracht te verminderen ; 
kbkbh-lcifkbh Bmggodoeüng alles gereed ma- 
ken, zorgen dat er niets vergeten wordt daarbij; 
bahan barè^ singgoeloeüng batoe (zie baban). 

A^iuw saiiggah manjanggah tegenspreken, 
tegenstribbelen, onwillig zijn, zich verzetten ; 
goeroe djïi bap^ indct^ elb^^ disanggah *t is on- 
behoorlijk zijn onderwijzer of vader tegen te 
spreken ; ind(p- tasanggah niet tegen te spre- 
ken ; inda'- tasanggah di awo^ kaiÜ-kaiii oerang 
toe ik kan hetgeen hij zegt, niet tegenspreken^ 
panjanggah een onwillige; iemand, dio gewoon 
ÏB tegen te spreken of zich te verzetten. 

>Sm^ SOi^llggoeah zoker, werkelijk, inder- 
daad, waarachtig; ook in de beteekenis van 
geboren zijn; pahiltt aoenggoeAh ana^- rif) wan- 
neer IB zijn kind geboren ; manjoenggoeiihkan 
verwezenlijken , bevestigen ; hasoenggoeük. 
aoenggoeüh met ijver, ernst; baaoenggorüh- 
soenggoedh baradja met ijver of ernst leeren; 
mampaaotnggoeÜhi met |jver of ernst iets be- 
handelen. 

iJ^jk^ singgah ergens aangaan, aanleggen, 
een korten tijd vertoeven; t/iattJm<^^aAA:aN on- 
derweg aanreiken; awa^ dhi kapai kapakan, 
tapt dhx singgahkan dahoeloe 8oerè^ oerang k^ 
ik ga naar de markt, maar zal eerst den brief 
aan dien man afgeven; manjinggahi iets of 
iemand aanhalen; kb^ kabadjalan barisoeiU- 
ainggahi soerè^ dèn als ge morgen vertrekt, 
kom dan mijn brief afhalen; ntampasinggah 
doen toeven, ophouden, by zich laten komen, 
b.v. iemand, die ergens heengaat, om hem te 
onthalen of een boodschap mee te geven ; si 
Anoe kapai kaPadang^ kb*- laloe jÜ aikÜ kii^ 



pasinggah tjafjak N.N. gaat naar Padang, als 
hij hier voorbijkomt, zullen wij hem even bg 
ons laten komen ; panjaki^ singgah een plot- 
seling opkomende en verdwijnende ongesteld- 
heid (ook panjaki^ laloe), 

c^v^JCi**! sauggigi'' manjanggigis- de tan- 
den laten zien, grijnzen, brutaal zijn; awa^ 
kètè^ djan matijanggigi^ bakèh nan toefje bent 
nog zoo klein en mag niet brutaal zijn jegens 
ouderen; taaanggigis voor den dag gekomen; 
ergens door heen komen kijken, omdat, het- 
geen er boven zit, gaapt, of gescheurd is; b.v. 
de tanden van een lijk, een arm door een ge- 
scheurde mouw enz,; tasanggigis- haloetoeöng 
aiva^ dh sarawa tjahië^ mijn knie komt voor 
den dag, want mijn broek is gescheurd;^* 
njanggigi^ eeu lachebok, een huilebalk. 

J^(é^ sanghadji^ (zie aangadjö). 

&^tljU. Hangègèh manjangègèh onder het 
lachen de tanden laten zien. 

^'liLw Hipatoe (op hfdp!.) schoen, schoeisel, 

^«^Lft^ Sipasail duizendpoot 

tJ^ soepajü (in geBchr.) opdat, ten einde. 

cjJm* saparati (zelden) zooals, evenals, 
overeenkomstig, als ^t ware, bijvoorbeeld. 

^oU^ sapiradan (zie kapiradan). 
P'JCm HÏkati sikati tnoenü naam van een 
draak. 

^^jCm^ ^4nka]at (in geschr.) scharlaken. 

jJiyC*. sakoetoe (zelden) deelgenoot, med- 
gozül, gemeenschappelijk. 

J^ Rikola Bohool. 

X^^ sakoeai (aikoeai, sakoeij sakoeih) 
naam van eon fijne gierstsoort. 

^CJCm. sakitoe zooveel. 

^^JiJ^ sigitan* (zio sigai) (v. H.). 

^1J^ 8alatan (op hfdpl.) zuiden. 

.<Jmw saiarö (soelarii, silarÜ) 1* de oude 
bladeren van pinang en dergelijke; II* de 
jonge uitspruitsels, die zich ontwikkelen nadat 
de oude loten afgevallen zijn. 

XmIJJL soelasi^h naam van een plant met 
paarsche bloemen, die gebruikt worden om se 
op de graven te strooien; ajam ftoelaai^h een kip 
met donker paarschachtig vleesch en beenderen» 



l^'lw* 



èi^ 



2tl 



^géJy.'^ SOelasi* (bïo Tor\go)\8oelaifidjambi 
een slingerplant, waarvan de bladeren op ko- 
kend water getrokken, als köpi daoen gedron- 
ken worden (t. H.). 

t^--IJw«» salasai ontward, in orde gebracht, 
beslecht, geschikt, bijgelegd; afgoloopen; sa- 
tasai dart bakaba j<6 6an/an;7 nadat hij gedaan 
had met rertelten begon hij te zingen ;ma;i;a- 
lasaikan ontwarren, in orde brengen, uit el- 
kander halen Tan voorwerpen, die in of door 
elkander zijn gaan zitten; schikken, bijleggen; 
koesoei^ dijialasaikan, karoe&h didjaniihhan 
wat in de war is moet ontward, wat troebel ia 
moet helder gemaakt worden; fig. de geschil- 
len moeten bijgelegd worden, 

^iJwM salapaii acht. 

xJst>M. 8alapah [salapa*) een tabaksdoos 
van zilver, koper of ander metaal; timbang sa- 
hpah van gelijken stand. 

jutlJuM >(alainat welvaren, heil, behoud, 
voorspoed; hoU of gelukwensch. 

UulJJ»Hoeliya"^ manjoelaja^kan iets open- 
sohearen, ontvellen, schrammen; tasoelaja^ 
opengescheurd enz. ; tasoelajas^ kanjiing fig. 
vernedering, schande ondergaan hebben. 
^I3*r t^Ui^oe naam van een plantje. 
^L.JU» Milasari angin salasari gunstige 
wind. 

M^l- 806I1hii (in geschr.) zie soetan, 

iJoÜU Halangkö toelang salangkH sleutel- 
been. 

c^^jUJL.. saliilj^ki* manjalingkU- sioh Toe- 
gon bij, lich aotten op, 2ioh dringen in een 
plaata, die door andere voorwerpen reeds is 
ingenomen; manjalingki^kan iets voogen, drin- 
gen, zetten tusschen andore Toorwerpen; mo- 
Hjalingkis^i oerang hanjof^ tnssehen de menigte 
indringen; baaalingkv^ opeengepakt, opeen- 
godrongen; hasalingki^ iidoeü in een nauwe 
ruimte bij elkander liggon. 

JiJLw sLloengkiénig manjaloengki^ng 
ruimte maken, op zijde drukken, zich oen weg 
banen, b.v. door struikgewas. 

aXsLm Halèngkóh linksch, lomp, onhandig, 
▼erko«vd ; aaUngkhk hanai doédo^U oerang di 



afè toe nan toe6 dtbawah nan moedig diatèh de 
gasten zitten op dat feest geheel verkeerd, de 
oudere zitten aan het benodon on do jongere 
aan het boveneinde; salèngkbh banaiawai- ba* 
koedöj di oerang bapalanü di atoai- inda^ ik zat 
zeer onhandig te paard; do anderen hadden een 
zadel, maar ik niet; manjalèngköhi iemand of 
iets onhandig, lomp enz., behandelen; hamb6 
hangih bakèh si Anoe awa^nÖ manjalèngkèht 
hanM ik ben boos op K.N. omdat hij my lomp 
behandeld heeft. 

^ySL^ Baligoeri naam ran een gewas, in 
de geneeskunde gebruikt. 

'^Ji^M salèuipang kruiselings, dwars ; 
iets, dat kruiselings over de schouders gedra- 
gen wordt; bandelier, schouderriem; manja- 
lèmpang in scheve of schuine richting over 
iets anders heen liggen of hangen b.T, van de 
beenen; manjalèmpangkan op die wijs leggen 
of doen hangen; de kain, een koord enz. over 
de schouders slaan ; tasalèmpang op die wijs 
liggende of hangende; basalèmpangan onge- 
ordend, Bohotsch en soheef door elkander han- 
gende of liggende; paN/ai^npon^^ü^ifïiemand, 
die gewoon ia met de beenen over elkander of 
met het eene been oyer dat van een ander te 
slapen. 

oJLiU, naliudi» (zie aarindii), 

oJÜLm salèndang een lange strook doek, 
ongeveer ^4 meter broed en gewoonlijk door 
de vrouwen over het hoofd, de borsten, den 
schouder of om de lendenen gedragen ; saUn- 
dang kompong oen korte sal endang; mam/>a- 
aalèndaug als aalendang gebruiken; mampasa' 
lèndang doenia ran de wereld genieten. 

yij^ saloetoe (zie kaloetoé). 

a3^ ftalödang I hulsel van den bloesem 
dor palmgewaasen en van sommige bloemen; 
fig. *t opper vlakkigo, *t algomoene van iets; 
manjalüdang tig. oppervlakkig of in algemeene 
trekken iets meedeelen; indai- boelié% nan bana 
hambii batanjii dibarinïi aalMang aamiSng ik 
kriJg do juiste vorklaring niet van hetgeen ik 
Traag, hij bepaalt zich slechts tot het opper- 
Tlakkige; II naam van een Taartnigje. 



212 



Pj^ 



Oj> 



U' \^^l^ saloedoeft* manjaloedoeö^ on dor 
door kruipen; manjaloedoeiV-t onder iets door 
kruipen. 

«^^JL^snloesoeilhleengonoosniiddelomde 
bevalUDg concr vrouw gemakkelijk temaken; 
II (zie volgende). 

&^i^^Lm» HalÖHÖh manjalbshh langR een hel- 
ling naur beneden glijden; afglijden; door iets 
heen glijden; lasalóstth uitglijdeo; fcö^ indaf- 
hiastt manoeroen banja^ kali iasalbsbh aU men 
niet gewoon ia te dalen, glijdt meu dikwijla uit. 

_^jJu. Kaloeuioe basaloemoe bemorst; vol 
met spatteu, mei vuil. 

^^JL* 8al<JhÓ door en door; manjaïiihÖ door 
en door gaan; mafijaiÜh^kan door en doorste- 
ken; tasaifihÜ ergens door heen geetüken, zoo- 
dat de punt van het voorwerp aan de andere 
zijde uitkomt; tusschen door gestoken, b.v. een 
speld tusschen de huid en het vleesch; langs 
of voorbij de juiste plaats gestoken; diitdiSng 
hattM dihanta^ rang maltëng tasalÜhii tatfi' 
ba^nÜ kasofbali^ de dieren hadden in den 
wand van mijn huis gestoken, zoodat de lane 
aan de andere zijde uitkw^am; AawitÖ mahania^ 
andji^ng giiö tasai^h}} ik stak naar een dollen 
hond, maar ik stak mis, 

^^aaLw saliboü of padi tfaliboe de padi, die 
weer opkomt na bet afsnijden. 

^jïsXJLw t!falidi<^»- manjalidié^ nauwkeurig 
onderzoeken, bekijken, doorzoeken enz. ;^a^o- 
lidié^ di hati ter harte nemen, gevoelig zijn 
voor, niet vergeten; manjalidiif^ pikUran exa- 
mineeron; pakati^an oerang toe tataUdiif^ ba* 
nai di hati awa^ den raad van dien man /al 
ik ernstig ter harte nemen ; kahaië'-an ang ha* 
kêh dèn tasalidÜ^ hanai dihadd^Wh^nz^Gt 
gevoelig voor of ik zal niet licht vergeten de 
weldaden, die ge me hebt bewezen. 

^jaJum 8alér6 eetlust; lust tot iets; manja- 
lérÜ makan met smaak, lust of lekker eten ; 
manjaUrÖ tidoeü lekker slapen; paiah salM 
geen lust of trek hebben ; aïë snlérü slijm of 
speeksel uit den mond loopende tengevolge 
van etenstrek ; tabi^ salér<& dèn ik watertand ; 
patah saUrÜ banjaf- makan doen alsof men 



geen lunt of trek in iets heeft en er erg op 
verzot zijn. 

c ^Xm salérang of koelii- salérang otdja- 
ngh salérang opperhuid; vel. 

0w*».JL. SalisiOh (saliffiff*) I de witte vezels 
in den bast van den pLsangatam, die als touw 
gebruikt worden; satisiëh pisang Hb^^ katali 
de vezels van don pisangstam zijn goed om er 
touw vun te maken ; manjalisi^h van versleten 
kleereu : alleen de draden overgebleven zijnde; 
II verschilj verschillen; basalisiH verschillen, 
geschil hebben; elkander passeoren; manja- 
lisiéhi iemand in de wielen rjjden, onderkrui- 
pen; hambü badjandji djÖ oerang disalisi^hnïi 
ik heb een overeenkomst met iemand aange- 
gaan maar bij (een and^r) heeft mij onderkro- 
pen; />fiNa^i>*V!Aan geschil, dispuut; plaats, waar 
men elkander passeert; mampasalisi^hkan over 
iets verschil of dispuut hebben ; oer?^ malang 
pangka salisiëh een ongelukkige oorzaak is, 
(dikwijls) het begin van twist; salisiëh samè^ 
(zie samè^Yj kirbnü inda^jÜ saki^ rfJ5, tjakÖ ba' 
salisiifh djtt hambö tangah djalan hij is toch 
niet ziek, want daar straks is hy mij onderweg 
gepasseerd, 

t -^i^ salikoei*- manjalikoei^ zich ach- 
ter iets verbergen; kh^ doedoeiU djan manja- 
likoei^ di balakufig oerang als ge zit, moet ge 
u niet achter iemand verbergen ; salikoei^ «a- 
iikoeiH van angst in elkander kruipen b.v. zoo* 
als een hond, die slaag krijgt. 

,j^xJui soeligl werplans, werpsQhicht;ito«- 
Ugi tadjam batimba een lans aan beide einden 
puntig; soeligi ta^ lapèk ditangan hij laat de 
werplans niet los; tig. hij aarzelt lang; hij kan 
moeielijk tot een besluit komen. 

^Uv salémÖ snot, kwijl, droes; disalémïi 
BQotterig; saki^ aaUm^ verkouden in het hoofd; 
inda^ iahapoeih saUmÓ druk in do weer sijn ; 
in moeielijke omstandigheden verkeeren. 

c^^aU. saliinü«^i* deken; moesoedh dalam 
aalimoei^ oen vijand in den deken; fig. in schijn 
een vriend, in U geheim een vijand zijn. 

s^U. saléwah (zie saUngkhh), 

^.U^ Hoeiuara* luister, glansnjkheid ; de 



<fx 



213 



aits tele end e, beete, ToornaArnstej eerste^ schoon- 
Bte ena. onder de dieren, vrachten en andere 
Toorwerpen; de zegen van iets, de gelukaan- 
brengende; padoesi soemarat roemah de vrouw 
is de zegen van het huis ; basoemara^ laister- 
rjjk, glansrijk ; pakaian basoemara^ feestklee- 
ding. 

A-jU*« fioeinaral (zelden) opengebarsten, 
open of van elkander gegaan der samenstel- 
lende deelen. 

stf^i^Lé^ soemangè* levenskracht, levens- 
geest; hasoemangh levenskracht, levensgeest 
hebben, er krachtig, imponeerend uitzien; ta- 
mah Hoemangh zwak van levensgeest; er zwak 
ziekelijk uitzien, geen uitdrukking in H gelaat 
hebben; hilang soemanghnt> zijn levensgeest 
is gevloden ; hij is ontsteld, verschrikt, beangst; 
koer of koeroe soemangè^ kom terug levens- 
geest; (een uitroep bij plotselinge ongesteld- 
^heid of indien er in verachtelijkcn zin over iets 
goeds gesproken wordt, in wolk goval er vroos 
bitaat, dat do levensgeest van hem, die zoo 
■preekt als straf voor zjjn kwaad, zal ont- 
vlieden), 
^LémJ« HOClliaili naam van een boompje; 
soemani harimau een geneesmiddel tot ver- 
sterking van verzwakte lichaamsdeelen, voor 
uitputting of knicbtelooshcid (zie sotbari), 
A^'o*^ KaïUigaill (zelden) gezeten zijn, te- 
' genwoordig zgn, zich bevinden (van aanzien- 

lijken). 
I c ^UU* NOOniburaug (ook aamharang) I 

(zie doeharang) II aoemf^^angnt (samba rang nt) 
I onverschillig wie of w&t (zie barang), 

^•.U*^ HUmbara* (soembara^) (zie tfoe- 
tiMtra^), 

_24^4^ Hambaugaii naam van een vogel. 
luU*^ ftaillballeh (ook soembalifh); ma- 
f^ambalilh slachten volgens den Moh. ritus. 

tfi>,; é «w saillboei*' I manjamboei^ aannemen, 
ontvangen, aangrypen, opvangen met de ban- 
den; pareeren; samboei^lah èlb^-èld^ no' dèn 
dontjif^ka» ialoeü kö vang goed op, ik wil je dit 
oi toewerpen; manjamboeU katH in de rede 
vallen; aloen Bampat ka0 awa^ lah diffam* 



boei^nii di si Anoe nangk^ ik heb nog niet uit- 
gesproken en wordt door dezen N.N. al in de 
rede gevallen; panjamboci^ alè^ ceremonie- 
meester; katÖ badjawab gajoeitng basamboei^ 
het gezegde wordt beantwoord, de stoot gepa- 
reerd ; fig. op een vraag of gezegde een pas- 
send antwoord geven; ook: met gelijke munt 
betalen; II tegen winst leenen; op crediet 
ontvangen; manjamhoei^kan leenen of ontvan- 
gen voor een ander; hambö manjamboei^kart 
si Batoe pitih bakèh si Anoe ik heb voor 
Batoe geld van K.N. geleend; mampasamboei^ 
aan iemand ietd op crediet geven; mampa- 
satnhoei<^kan iets in leen afstaan, op crediet 
verkoopen of door een ander op crediet laten 
verkoopen (gewoonlijk met afstand van een 
gedeelte der winst); hambö manpasawboei^kan 
doeïü ikocü koedü haragÜ saraioeih rocpiah bakèh 
si Anoe ik heb aan N.N. twee paarden ter 
waarde van honderd gulden in leen afgestaan 
of op crediet gegeven ; III samboei^ van de on- 
derkaak: vooruitstekend. 

c:,^A*-i' fioeinbè* prop, stop; manjoembè^ 
met een prop of stop dichtmaken ; soembè^ ta- 
ling^ oorsieraad met een grootO) platte voor- 
zijde; panjoembè^ hati of bosroedf- soembè^ 
driftkop; basisoemhè^ telkens in de opening 
van de deur staan (bij den Maleier niet gewild) 
met overdrachtelijke beteekenis van hinderljjk 
zijn voor het binnenkomen van geluk of het 
uitgaan van ongeluk. 

c^*,.*y. simbè* (ook sèmbè^*) manjimbè^ I 
openschuiven b.v. van gordijnen, openwerpen 
b.v, van een badjoe, als men warm \&\manjim- 
bhkan abocü^ de haren van het voorhoofd weg- 
schuiven; manjimbè^ II* zijdelings een schop 
geven. 

J*M saniboeft manjambo^d spuiten, uit- 
spuiten, b.v. het vuil uit een wond, water uit 
een gebroken leiding; uitspuwen, bespuwen; 
aamboeó angtnkan in de lacht, wijd rondom 
zich spuwen; manjamboeSkan doen te voor- 
schiJQ komen, uitspuiten; manjamboeëi oerang 
saki^ een zieke bespuwen met toovermiddelen; 
tasambotfi inijH mat^ sterk nitpnilende oog- 



214 



tjt**- 



£H-* 



appels; iasamboeü matÖ hari hot zichtbaar 
worduu vaa de zonneschijf; de da^ breekt aan; 
iasamboeü gala^- sohaterlacheu^ in lachen uit- 
barsten; panjamhoeü een tooTermiddel^ be- 
staande uit peper, fijn gesneden uien enz., 
waarmee iemand of iets bespoten wordt, die 
door den duivel bezeten is; basamboeüran aan 
allo kanten uitspuiten; ran ^t spreken druk, 
van alles te gelijk ievie\\&n\basamboedran sa- 
miêng katÓ-katÖ oerangkü, inda^ bakalantoean 
deze man praat druk (of over alles te gelijk), 
men kan er niet uit wijs worden; basamboedran 
tnatÜ Kooals wij wel zeggen bijziende zijn; geen 
oogen hebben, van personen die niet vinden, 
hetgeen zij zoeken; basamboedran tnaiÓ padja 
kÖ moeahj indas- dapès- tjiè^ djoe^ nan ditjarini^ 
dit kind zoekt met zijn neus, het vindt niets 
van hetgeen hij zoekt; iah rata^rata^ parioeii^ 
k&j Iah basamboeöran aïê kaloea deze pot is 
overal gebarsten, 't water lekt er aan alle kan- 
ton uit; kain {ba)samhoedran gewoonlijk oen 
zijden kain of salendang met gouddraad door- 
stikt. 

tjA«jMM Hambié (zio J^^^^) zijde, kant, rich- 
ting; f^ambië kama djalan kaPajakoemboeith 
welken kant uit is de weg naar Pajakoemboeh? 
sambië kamantari mati roetnah hambÖ goedang 
aan de westzijde van mijn woning staat het 
pakhuis. 

jL^ SOeinboe^ tasoemhoett mot een ge- 
deelte of punt ergons uitRtoken of voor don 
dag komen; uitkomen, aan den dag gokumon 
van een zaak; ook plotseling voor den dag ge- 
komen van porfionon, die langen tijd afwezig 
waren; tattoemboeÜ atnpoe kaki oeratig kü^ dè^ 
sitakinnÓ lak tjabi^ de groote toon van dezen 
man komt voor den dag omdat zijn kous stuk 
is ; parakarö ttan iah hatiö^ iasoemboeÜ kini 
de zaak, die verborgen was, is nu aan den 
dag gekomen; tasoemboeft maiöhari de zon is 
voor den dag gekomen; de dag is aangebro- 
ken; manjoemboeükan uitbrengen^ voor den 
dag brengen; manjoemboeükan pangka kaVd 
iemand op den weg helpen bij zijn spreken 
door de eerste letters van het woord of de eer- 



ste woorden van een zin voor te zeggen; 6a- 
soemboeüran aan alle kanten voor den dag ko- 
men b.v. de lichaamsdeelen van onder een 
gescheurd kleed, het gras op het erf, enz. 

-M^ 8llllï)oeJi manjimboed met de holle 
hand naar de hoogte werpen van vloeistoffen, 
losse aarde enz. zoodat deze in fijne druppels 
of korrels uit elkander vallen; basimboed oeang 
fig. geld verspillen, geld wegwerpen; basim" 
boeit a't7 elkander met water begieten, zooals 
kinderen wel doen ; fnanjimboeükan aU water 
gieten of sprenkelen op iets; kitii manjimboeÜ' 
kan aU kakoed^ wij gieten water op het paard; 
manjimboeilri iets begieten , besprenkelen ; 
manjimboedri boengti paiang hari nan Hb^ de 
bloemen in deu namiddag begieten is 't best; 
tusimboeit darah opstijgen van het bloed of voor 
het eigenaardige gevoel alsmenschriktof plot- 
seling aan iets onaangenaams denkt; Iah 8im- 
boeii dat treft ongelukkig.*' 

.;ï*>^ HJ^inba manj^mba in de vlucht grijpen. 

^I^I^^ saniboeraiii naam van een heilig 
paard meermalen in de Minangkahausche ver- 
halen voorkomende. 

'j^^ï*^ 8iinibiing doosje, kokertje tor bewa- 
ring van een en ander b.v. van gamhirj sam' 
bang tjamin brillednosjo, doos met een spie- 
geltje er op; manjambangkan opsporen, ver- 
zamelen; aambang dadiifh de kleur van een 
paard, schimmel ; aambang gatah de koker voor 
getah; ook van een kind, dat veel snot in den 
neus heeft. 

'kJiê^ saiilboeAng manjambotfüng aaneen- 
heohten, lasschen, samen voegen; samboefingan 
wat aaiigtilasüht wordt; aamboeitny gigi gou- 
den verlengstuk aan de tanden; koedü manjam' 
boeAng (zie hg soebang)'^ U naam van een 
boompje. 

•ic^^a^ sambièng (= I* lambi^ en II* «a- 
miëng). 

^A4^ 80einbailg niet volgens de rormen, 
wanstaltig, onoogeljjk, onwelvoegeljjk, onze- 
deiyk, niet volgens de adat, ongelijk, niet voor 
elkander passend b.v. van eohtgenooten, van 
het huwelijk tusschen twee personen ran een 



d 



ff-ft*M« 



915 



I 



» 



zelfde Boeboe; soembang salah overspel met 
eea getrouwde vrouw ^ bloedschande ; soem- 
bang kaW beleedigende of onkuische woorden 
bezigen\soetnbanglangkahyevkeeTdejyerboden 
schrede b.v. van een schermer. 

jii^»ombong*ieugoji^manjombotigViegen. 

&^ 8oembiéng scfaaardig^ met stokjes 
er uit; soembiëng hati niet aangenaam gestemd 
ziJDj niet in zijn humeur zijn; soemhihigan 
stukje, brokje van iets afgebroken of afgeval- 
len; paiah magimpaj soetnbi^ng maniti^ als het 
stuk is moet men het heel maken en zijn er 
stukjes uit, dan moet men het uitkloppen; fig. 
schadevergoeding geven, in de plaat» geven 
of vergoeden, datgeen wat we geleend hebben 
en dat weg geraakt of bedorven is. 

«^A4^ siilibung manjimbang met het hoofd 
of de schoaders opnemen en naar boven wer- 
pen ; den stoot van andereu naar boven rich- 
ten ; djan dihampingi kahau disimbangn'ij baikÜ 
kom niet dicht by dien buffel^ hij zal je aan- 
stonds op de horens nemen en naar boven 
werpen; ttimbang biloeloeds-kan ocrang toe {hi- 
loeloefi^^kan doen opspringen zooals de vruch- 
ten van den anauboom wanneer zy vallen) ^g. 
tegen schormmeesters in de betoekenis van 
een flink pak slagen geven; het lichaam wordt 
daarvoor en ook om don stoot te ontwijken in 
allerlei bochten gewrongen, terwijl men voort- 
durend opspringt; basimhang trippelen, dan- 
a«n van paarden b.v. koedtt basimbang een 
paard dat danst of huppelt op den weg; ba- 
girnbang een soort bikkelspel ^ waarbij men 
•teentjes of dergelijke op de vlakke hand legt, 
ze naar boven werpt en dan op den mg dor 
hand opvangt; (zie Hkoe&s). 

^.AA«^Mambö"' gezwollen, opgezwollen van 
de ledematen doorgaans tengevolge van wa- 
terzucht of ziekelijke aandoening; manjambb^ 
zwellen, opzwollen; inanjamb^kan doen zwel- 
len; jaJfct* garaman manjambbi^kanpipih ocrang 
kiespijn doet de wangen zwellen ; oerang toe 
ta^ boeliëh hadjalan dè^^ kakinii êambb^ die 
man kan niet loopen, omdat zijn voeten ge- 
zwollen zijn. 



L sènibo^ dik, bol van wangen. 

OL^ soeillba* wond, opeurijliug, achrara; 
ontveld, opengereten, geschramd, voorname- 
lijk aan het hoofd ; soemba^ kanjiéng awa'- d^ 
baioe ik heb mijn voorhoofd aan een steen ge- 
schramd ; manjoemba^kan iets openrijten, won* 
den, schrammen ; manjoemba'-i o^ verscheidene 
plaatsen gaten maken in de oppervlakte van 
ietH b.v. brood uitpulken, of van de bovenste 
oppervlakte op verschillende plaatsen iets af- 
nemen; soemba^'Soemboi- op die wijs afgeno- 
men, verminderd, aangesproken enz.; aloen 
sampai dimakan aU^ laï djamba lah soemba^- 
soemba^ de gasten zijn nog niet eens begonnen 
met eten en de gerechten zijn reeds links en 
rechts geproefd ; Udi-tiöc karoeSng lah socfH' 
boi- isin^ men heeft uit iederen zak wat ge- 
nomen. 

j..-.*ju, samba tooapijs bij de rgst; nxaujamba 
sambal makon; manjamba (oelang dalam da* 
giëng dg. innig leed, diepe smart gevoelen. 

^y^^^ saniblé I sambil terwijl, tegelijker- 
tijd; manjamby^kan iets tegelijkertijd met iets 
anders doen b.v. manjambtëkan ana^ zich on- 
derwijl met een kind bezighouden; II richting, 
kant, zijde; (zie t^A^.^). 

^*é**. sanibaiil manjatnbam geheel indom- 
pelen, geheel ergens insteken, ook onder de 
heete aach gaar smoren, b.v. visch, aardappelen 
enz ; manjafnbam ikan dUoengkotih èlè^èlö^ 
wanneer men visch gaar smoort, moet ze goed 
ingewikkeld worden; baïtambam bedolven onder 
ieta b.v. onder aach; di hamb^ lama^ hanai 
oebi basambam aardappolon in de aach ge- 
smoord, smaken mij zeer lokker; tasambam 
onder de oppervlakte van ieta geraakt Kijn; 
ana^-anoi- bamain di tapi tabh tasambam ma» 
soed ai? do kinderen speelden aan den kant 
van den vjjvor en zjjn er kopje onder in ge- 
vallen ; manjambamkan iets in iota anders doen 
verdwijnen, zooals b.v. een mos in don buik 
van dieren; aambamkanlah piiau ang kapa^ 
roei^ djawi nan toen steek je mes tot aan het 
hecht in den buik van die koe. 

M s06iuboe as van een wiel, pit van een 




216 



(JÜU«M 



lamp of kaara^ lont van een geweer; doof, erg 
dom of onbevattelijk; tasoemhoe masoeti^ api 
aan of door het vuur zich gebrand hotbon; 
tasoemhoe masoeü^ aï^in het water gedompeld, 
zoodanig dat het hoofd dit het eerst is; ma- 
njoemhoekan iets in een opening of in iets an- 
ders Bleken, Indompeleü onz. ; fig. inpümpon; 
pÜ kali hanai dhx soemboekan kaparoei'- ang 
pangadjaran ArÖ, indoi- djoett dap^s. di ang hoe- 
veel keeren heb Ik je die lee al ingepompt en 
je begrijpt ze nog niet; soemboe ioerië^ stokdooF; 
aga darèh tnahimbautiü oerang loe^ awa^ wö 
soemboe toeriï^ Bchreeuw wat hard, die man is 
Btokdoof. 

Lh*^ sambau I opgezet, opgeblazen, water- 
zuchtig; flanWf waterig ran smaak; II* naam 
van een grassoort. 

^y:**» ^niboeloe basamhoeïoe van haren 
Toorzien, harig. 

«^^4^^ Saiilbah eerbetoon, groet, eerbiedig 
gezegde: manjambah eerbiedig spreken, eerbie- 
dig tooBpreken door de tegen elkander gelegde 
handen naar het hoofd te brengen ; ntampa' 
aambahkan met een sambah, eerbiedig aanbie- 
den; pasambahan wat eerbiedig, nederig aan- 
geboden wordt, 

jj!^^ saiuboeall I Teel, overrloedig; sam- 
hofüh oerang iangah pakan het was vol op de 
markt; samboeöh hati vol van het hart door 
vreugde, zorg, leed enz.; samboeüh pikii^ran 
hoofdbreken; aamboeüh hati atca^ maliè^ /a- 
tiaw-/iMcinian ma«ï//arftmijnhart 18 vo! vreugde 
als ik zie, dat het gewas gelukken zal; ma- 
njamboeithkan hati leed of vrongdo veroorza- 
ken; banja^ oetang manjamboedhkan haii veel 
schulden geven veel zorgen; II (zelden) her- 
steld, genezen zijn. 

tu^4M, sinümh manjimbahkan openmaken, 
ontblooten, ontdekken; simbahkanlah hadjot 
kb^pala^ maak je badjoe open, als ge zweet; 
tasimbah moek?i nitkomen van het gelaat, er 
goed uitzien b.v. van iemand, die de kleur 
weet te kiezen, welke hem het beste staat; kb^ 
oerang poeti^ babadjoe hitam, tasimbah moe- 
köni^ als personen, met een blank gelaat, een 



zwart buis aantrekken, komt hun gelaat voor- 
deelig uit; inda^^ tasimbah hari een betrokken, 
regenaohtige dag; tasimbah Hari opgoheïdoró^ 
opgeklaard van do lucht; tasimbah Aa^' opge- 
wekt, opgeruimd, welgemoed. 

jLjNfvfc^ sambahjang {soemhahjang) gebed; 
bidden; sambahjang hari rajÖ gebed op hot 
veld, bij het üindo der vasten; manjambahjang- 
kan mai^ bidden voor een doode. 

^-A4^ B06nibi I man/ot?M6» stoppen, dioht- 
maken door er een prop in te steken; een stuk 
in iets zetten; manjoembikan met iets stoppen 
of dichtmaken; II spanstok bij het weven. 

^^'rt'^'^ sambilAi) negen. 

_^JUa4^ sanLbiloe een bamboe spliuter; een 
dun stukje bamboe als mesje gebruikt; ba^ 
sambiloe katönö zijn woorden zijn scherp of 
vlijmend; tasambihe katöttii di Hafi awa^ fig. 
ik ben ten zeerste gekwetst door hetgeen hy 
zegt. 

La«^ sèmbai (of simbai) dik en lang van 
een staart; manjèmbai wuiven; met een doek 
wenken van uit de verte; in 't voorbygaan 
gauw iets af of wegnemen ; met een ruk ne- 
men, afrukken; van de vlammen overslaan naar 
een ander voorwerp; fig. ook wel invollen-b.v. 
bij het zingen ; in de rede vallen ; sèmbai'ma- 
njèmbai onmiddellijk op elkander volgen; in- 
eensmelten van tonen; tasèmbailang neerhan- 
gen b.v. kleeren, haren, enz.; tashnbai mant- 
hali iets andera meenemen met datgeen, wat 
men gekocht heeft; panjèmbai datgeen wat ge- 
bruikt wordt om te wuiven; manjèmbai oerang 
nan djaoi'dh djii kain poetiéh als men iemand, 
die ver weg is, wil wenken, moet men dat met 
een wit stuk doek doen; ikoed koedö kb^ tashn- 
bai bauai indai Hb^ dü een al te lango staart 
is bij het paard toch niet mooi; hamhösadiéng 
latoe dishnbainö déta awa^ di oerang terwyl ik 
voorbijging rukte iemand mijn hoofddoek af. 

sJiJy^^ Naiiiarnba'' zich verspreiden van 
stank ; samaraba^ baoennö de stank er van ver- 
spreidde zich. 

^^ samoerasah (zie saraaah), 

;JJu^ samau^kó* eon meloensoort. 



I 



• 



saniRn)Br;^h passend, behoorlijk. 

B.U^jk» 8aiii|iarah onnut; onbruikbaar toof' 
werp; deugniet. 

<JU«^ sauipalah* (= het vorige). 

v£>Ju^ 8Jini|iHt (op hfdpl.) geschikte tijd^ 
gelegenheid Yoor iets; inda^ sampat hamhÖ 
datang ik heb geen tijd, om te komen. 

,4>A4^ Hampi*' eng, nauw, benauwd. 

t^^JuJ' soempi* I zak van biezon gemaakt 
(grooter dan de kamhoeV')'^ bo^ soempi^ hahoe 
dihania^ kan even als een zak met aach, die 
men neorsmijt of hard neerzet; fig. dik, log 
zijn; soempi^ panoeüh ta^ barisi een vollo zak 
met niets er in ; flg. een air Tan gcloordheid} 
rijkdom of gezag aannemen; een kaal blufje; 
n manjoempis^ door eon blaaapijp of blaaaroer 
blazen; soempitan blaaapijp, blaaaroer. 

^ft*M HampoOA gewoonlijk aampoed gan- 
toeüng oen dook door de vrouwen gebruikt om 
do borsten te bedekken. 

fjÉL»^ sampié een boom tot de anausoorten 
behoorondo. 

f jeUw Killipi<^ manjimpi'i zich voegeB bij; 
oen plaatsje innemen aan den kant, waar an- 
deren zitten ; zich mengen in zakon^ waarmede 
men niet noodig heoft; manjimpiëkan nog iets 
anders voegen bij datgecn, dat reeds een zekere 
bestemming had; eenig voorwerp oen zelfde 
hftodeling doen ondergaan als andereu, waarop 
men die handeling wilde toepassen; genoeg 
of voldoende maken b.v. uls men een vijfden 
persoon laat mooetcn van hutgeen bestemd 
was voor Tier personen ; van de gelegenheid 
gebruik maken om , mot datgoen wat men 
beeft te doen, tegelijker tijd iets anders te 
verrichten; onder de hand, en passant, met 
een, enz.; b.v. een vriend gaan bezoeken en 
een brief op do post doen ; tasimpiï bet boren- 
ataande bij toeval ondergaan; ergens onder 
verdwaald of tnsschen geraakt zjjn; ergens 
by syn, zonder er by te behooron; kb^ sampt^ 
banai roemah angkof^ simpiëkan djoel^ lah 
hambÓ diainan al is uw huis ook klein, sohik 
voor mij toch ook maar een plaatsje in; ki>^ 
djadi ang pat karoemah ti Ano9j simpiifkan 




djoé6 lah mampakatJikan nan koedian nangkH 
als ge naar de woning Tan N,N. gaat, spreek 
dan met oen over de zaak van vroeger ; soerè^ 
nan hilang koedian nangk^f^ tatimpi^ di kitah 
gadang de brief, die vroeger verloren was, was 
tusschen do groote boeken geraakt; makanan 
nangkÜ andjis^ ampè^ oei'üng^ tapi disimpiükan 
andji^ soerang lat dit eten is bestemd voor vier 
meusohen, maar er is voor één mensch moer 
genoog van gemaakt ; atca^ tibÜ awa^ nö sa- 
dang makan^ djadi tastimpiè samfi^ng atca^ djÜ 
nii ik kwam aan terwijl zij aten, zoodat ik maar 
mot hon mee at. 

ijf*^ BampórÖnÓ volkomen, volmaakt, 
volledig. 

jüUa*. sanipanjs: oen soort blok, waarin de 
buftel met den kop wordt gehouden, aie er een 
gat in zijn neas wordt geboord; taaampang 
onderweg blijven hangen van vallende voor- 
werpen; tasampang paminiHan op den langen 
baan blijven van een yorzook^ panjampang aïi^ 
een stut of dam om hot water af te leiden. 

jPLA*^ Hftnipiéng een stuk katoen, dat over 
een kain gedaan wordt om te voorkomen dat 
deze vuil wordt, zooals b.v. de vrouwen doen, 
als zij in de keuken zijn; door behoeftigen 
ook als kain gedragen ; kain si sampihig 
een korte, met gouddraad doorwerkte kain als 
feest- of broidsgewaad; baaisampiihtg over de 
broek heen de kain kort afhangend om de len- 
denen geslagen; kain ditangkb^ tnoengkïi doe- 
doefl^, sampiëng dipanggang ta^ habaoen fig. 
voor zeer arm (n.l. een kain dragen waarvan 
men de dichtgeslagen kanten, alvorens te gaan 
zitten met de banden bij elkaar moet houden, 
wil men het been niet zichtbaar maken en daar- 
over oen lapje, dat zoo klein is^ dat het niet 
eens stinkt als het in brand raakt. 

'^iUi- KOmpung iasompong beschaamd of 
verlegen gemaakt 

^04^ Himpang zijweg, zijpad; zijtak, arm 
van een rivier; manjimpang een zijweg inslaan; 
djalan basimpang ampèt- een viersprong. 

^kJL sèoipaug gescheurd, opongohaald, 
gewond. 



i 



218 



*ic 



>ou.*»* 



tt/ 



^ ,_ sèmpeng gekerfd ; afgebroken; aan- 
gebroken; stnkjeR uit den rand zijnde; sèm- 
pèng*s^mph\g toI gaten en scheuren ; op reel 
plaatson stukjes uit zijnde; tnaKj^m^^n^Aranstuk 
maken, kerven ; aanbreken b.v. van 't oton enz. 

JbÉ*«v sampa manjampa een Toorwerp tuB- 
Bchen twee andere leggen, zetten enz. ; ieta 
vast zetten door er een of ander voorwerp 
onder of tueschen te brengen; tusschen stoken 
of omwinden, om een voorworp, dat te klein i@ 
voor een ruimte, to doen passen ; manjampa' 
kan eonig voorworp daartoe gebruiken; mu- 
njampai veelbeid uitdrukkende. 

^^^*^ Bampaii ncbuitje, bootje. 

^^Ji*Jf Hillipail (KoLden): bewaren, sparen^ 
opbergen. 

j^4^ sampoe kwijnend, sukkelend. 

'nSXk*,'^ ^inipolèng ongedekt, btootshoofds. 

i^y^U*** HaitlpÖIH) (in geschr.). geluk aan- 
brengend, vooral van wapens; naam van een 
geluk aanbrengende kris (ook voor 5ani/)^r0n{f). 

»^^ soeilipah eed; basoempah een eed 
doen, zweeren, vloeken; manjoempahi yoryloQ- 
ken; mampasoempahi beèedigen; dimakan 
soempah vervloekt zijn, wegens een of ander 
verricht kwaad, 

KÜé^ siinpOCflh baëimpoeöh knielen ; zitten, 
zooals de vrouwen met de knieën naar voren 
en de voeten onder het lichaam ; (ook basim- 
poeüh knta^):, sambah simpoeöh in knielende 
houding de sambah maken; fig. smeeken; ta- 
simpoeÜh op de knieën gevallen ; gestort b.T. 
van een paard. 

.JU^ Wliiipi (zie sapt), 

J^^t- sampai tot, tot aan, genoog, uit, vol- 
doende, totdat; aankomen; nampai Aa^t hard- 
vochtig genoeg zijn '^ sampai hockoetty hi langan 
sampai en sampai adja alle uitdrukkingen voor 
gestorven zijn; sampai oehoefi sadjangk^n^ aX^ 
do juiste tijd ddAr is ; manjampaikan doen ge- 
worden, overbrengen; inda^ sampai hadan geen 
gelegenheid hebben; sampailah ook in do be- 
teekontfl van ongetwijfeld, echt, "'t kan niet an- 
ders; 't spreekt van zelf; inda^ sampüi-manjam- 
pai in het geheel niet voldoende; mdii/ampa»'- 



HJam paikan genoog maken; makananbarampè^ 
sampai doeu gantang barèh tweo gantang rijst 
is genoeg voor vier menschen; isiang ktttipai 
kini inda^ sampai hadan awa^ wij zullen mor- 
gen gaan, ik heb nu geen gelegenheid; kalau 
bat Hoe roepönti ang, sampailah dèn basahabat 
djïi ang sakali nangkii ala ge u zoo aanstelt is 
^t met onze vricndsehap nog heden godaan; 
sampailah sahabal hambTi nan soerang nan 
toen, inda^ tabalèh goenÜn^ die man is eerst 
een waar vriend van mij, ik kan zjjn diensten 
niet vergelden; hamhu na'- mambali koedö nan 
haragfi doe6 ratoeihj tapt piüh inda^ sampai' 
manjampai ik wil een paard koopen voor tweo 
honderd gulden, maar mijn geld is volstrekt 
niet of bij lange na niet toereikend; dipaséfrÉM^- 
kannii samiifng pitih^ sampai n<6 lah oerang 
kajTj hij doet niels dan geld verkwisten! hoe 
kan 't anders, hij is rijk; oerang nan daiang ka^ 
patangj inda^ taoe di adat aakHh djoé6, sampai 
nö lah oerang rimhii de man, die gisteren hier 
kwam kende in 't minst de vormen niet, hij is 
een echte wilde, of 't spreekt van zelf hij is 
een wilde; II manjampaikan hangen, ophangen 
aan iets; tasampai gehangen, opgehangen^ 
sampaian voorwerp om aan op te hangen; 
kapstok en dergelijke. 

t^JÜM silllpai I hoepel, band, armband: 
manjimpai omwinden met rotting, touw enz,; 
kaki koerisi nanpatah lah distmpainit hij heeft 
den gebroken poot van den stoel met rotting om- 
wonden ; palah manjimpai socmbihig maniti^ 
als hot gebroken is omwinden, en als het af- 
gebrokkeld ifl smeden; fig. schadevergoeding 
goren; in de plaats van het verlorene of ge- 
brokene teruggeven; ansoeü-ansoeit ba^ wa- 
n/impaifig. langzaam aan, schrede voor schrede 
tot zijn doet komen; hoedjan ta^ sakali djatocifh, 
simpai ta^ sakali karè^ de regen valt niet in 
oena (niet al het water te gelijk), de band of 
hoepel wordt niet in één keer vast aangetrok- 
ken; fig. men kau 't maar niet zoo dadelijk 
hebben; het staat maar niet zoo dadelijk voor 
den neus; 't moet geleidelijk gaan; II naam 
van een aap. 



t/i*- 



219 



«JL£«^ sampilaiig (ook wel pitalihi^) een 
hout om welks uiteinden twee touwen gesla- 
gen zijn, dio verbondeu zijn aan een voorwerp, 
dat scheef staat en gebruikt wordende om door 
omdraaiing de touwen te spannen ten einde 
hot voorwerp te richten; manjampilang fig. 
stuiten, beletten, verhinderen, een spaak in 
het wiel steken ; kbf- indoi- panjaki^ nan ma' 
njampilang badjalan lah hamhtt saisoeö^ als 
geen ziekte mij verhinderd had, zou ik reeds 
vroeger op reis gegaan zijn; manjampilangkan 
door middel van oen hout twee touwen in el- 
kander draaien voor bovenstaand dool; lasam' 
pilang gestuit, belet, verhinderd; in schuin 
dwarscho richting; schuin overhangend b.v. 
over de schouders; sampilang pin foe d wars- 
hout, om du deur te sluiten; hasampilangan 
dwars in den weg als hindernis liggen b.v. 
balken; manjampilangi beletten enz. aan 
iemand; tasampilang tali koerapai pamboeroc 
toe di bahoenÖ hot koord van den tasch des ja- 
gers hangt schuin over zijn sohoudors; dima- 
boeliPh diiri^ kajtte tofi^ oedjoeangnÜ ta,sampi- 
lang kabatoe hoe kan men dat hout voorttrek- 
ken, het einde ervan stuit tegen een steen; ba- 
tpilangan kajot tanyah djalan, inda^ boeiiëh 
lïoe oeratuf er ligt hout in den weg, zoodat 
men niet voorbij kan ; panjaki^ ana^- hambfi 
manjampilangi hambö kabadjalan de ziekte 
van mijn kind belet me om te gaan. 
samalérO (zie ^alM). 



V, 
Bohen 



8aiiiaiupai slank vooral van men- 

flamantAró in den tgd dat, terwyl, 
intussohon. 

«iüLiyw Noeiiiant-ang sio koetnaniong of 
man tang. 

JJ^.L SOeniaildO (of samandü) vermaag- 

apt, oangehuwolijktjOon huwolyk aangaan, 
vooral aU het aanzoek van den man uitgaat; 
sotmandQ ma njoemandÖ maagschap, aange - 
huwden. 

^^\XJLé^HOe^\nndan pasormandanèe rrou-w 
van oen oom van vaders of moederszijde. 

soemlro* (zie t»rd*); êoemirb^ dtM* 



rah ontroeren, ontstellen, verbleeken, een 
kleur krijgen. 

J^-i*-*^ soemérai verbrijzeld, vermorzeld; 
in druppels vallend van de tranen; manjoemé- 
raikan verbrijzelen. 

J^-i-*. saiuéjai (ook wel aaMé) l onver- 
schillig omtrent iets, geringschattend, min- 
achtend; manjaméjaikan iets of iemand met 
geringschatting, met kieinachting behandelen; 
als licht of gering opnemen ; kb- karadfö djan 
disaméjaikan samii^ng als ge iets doet, moet 
ge dat niet licht opnemen; panjamtjai iemand 
die met onverschilligheid, geringschatting te 
werk gaat; ana^ kü panjaméjai {panja^mé) ba- 
MOi, kb^a kb^a naii dikatttkan oefang indas^ dia- 
tjoeühkannh dit kind is zeer onverschillig wat 
men het ook zegt, het bekommert er zich niet 
om; II sam^jai* (of aamièt*) een beetje, een 
ziertjo; b.v. aaméjai of samiè^- samihig barèh 
aww- fiS lai ik heb nog maar oen kloLn beetje 
rijst. 

_i 8èn (op hfdpl.) cent. 

füiLu» Kanapan^ (op hfdpl.) snaphaan, ge- 
weer. 

^iUm. NÜiigan Maandag. 

c>sA«M 8ant0 I tabak; sant^ karèh zware 
tabak; «antü koeniëng gele tabak; II* naam 
eoner rystsoort; III santÜ-santi^i* tot vermoeid 
wordens toe; te vergeefs overal heen loopende 
om hulp te vragen; snakken, smachten, reik- 
haUen naar ietn. 

c>A^ HintO een houtje of iets dergelijks 
gebruikt bij het netten breien; speeltje, klos, 
om garen op te winden. 

jjUjl^ siniadoe (meer gebr. tintadoe) naam 
ran een groote, groene rnps. 

^UjLw« BantauÓ met kö^ ofdjókö^ in den zin 
van djekalau kiranjoy djbkb^ santan^ ba^ da- 
hoeloe all het mocht zjjn zooals vroeger; kb^- 
santanü basajÓ- iabanglah hambii kakioen in- 
dien ik vleugelen bad, zou ik daarheen vliegen. 

|U^« BantaO bedeesd, schroomvallig, ver- 
legen b.v. mangètjè^ ind<ti^ basantoi^ opschaam- 
teloose wij/e spreken. 

t UJyw twntié sanii^ran ovenbeeld, gelgke, 



J 



220 



<^i 



weerga; koedïi hatas- nan^k^ ittda*^ adÜ santi^- 
rantt?i disik/i dit Batak paard vindt bier zijn 
weerga niet. 

«-aJLm i^ntooftn^ santoeüng pinhe oen 
dwarshout achter een deur om deze te sluiten; 
aanioeünt/ pilalai een 'toorermiddelj waarmee 
men de vrouwen betoovert opdat zij niet kun- 
nen trouwen ; - dit wordt baar toegediend door 
den man, dien zij afwees met het gevolg dat 
zij een afkeer krijgt van hem, die haar huwen 
wil, terwijl zij daarentegen weigert de vrouw 
te worden van eiken man, die haar als zooda- 
nig begeert; manjantoedng sluiten, afalaiten, 
tegenhouden, stutten, omknelten. 

c^ijM 8anti6ii(? vast aangetrokken, vast- 
gesnoerd, knellend, gespannen, streng bindend 
b«T, van beloften of overeenkomsten; onveran- 
derlijk van hetgeen er besproken is; basanUMg 
lastig uit te voeren, moeieltjk; ook om de be 
teekenifl van andere werkwoorden te verster- 
ken b.T. hasantièng manjoerè^ dmk bezig zijn 
met schrijven; panjantihig wat knelt of spant; 
katïi santiéng 't laatste woord; \ woord, waar- 
door iemand geen verderen uitweg, geen hoop 
meer gelaten wordt; 't mes op de keel; san» 
ti^ny-aaniihig mamarésït nauwkeurig onder- 
zoeken ; bakabèi- santiéng fig. onder sterke con- 
trole staan; santiéng amès^ paroei^ awa^ dè^ 
makan mijn buik is erg gespannen van het eten; 
kajoe gadanij nan taghlè'- di rimbö basantt^g 
banai mamoelangkan grooteboomen, in 'tbosch 
omgevalten, zijn moeieiyk thuia te brengen; 
kapai ang inda^ kat^kanlah katÖ santi^ng ga 
je of ga je niet, zegt het ronduit; dè^- katït ffan- 
tiéng hakin diakoenÖ salahnÜ omdat de rechter 
hem het mes op de keel zette, bekende hij zijn 
kwaad. 

'^~XJ^ HOCntiéng oorsieraad ; aoentiéng 
borngU bloemen als versiersel in den hoar- 
wrong dor vrouwen of dostar der mannen, of 
ook wel achter het oor gestoken; mamj!;aj^opn- 
tiëng als versiersel in iets, b.v. in den hoar- 
wroug steken. 

jLXJ>.^ hiiniooiing manjhttoeüng stompen 
met elleboog oï knio'^manjintoedngkan iemand 



stooten, stompen, aanstooten; in iets betrek- 
kon; er bg halen, medeplichtig maken; aica^ 
Badang manjoerè^ disintoeUngkannÖ tangan 
atcoi^ terwijl ik schreef, stootte hij mg oon den 
arm; iasintoefingkan di atva^ padoesi oerang 
ik stootte bij ongeluk de Trouw van een ander; 
èU^'ilö^ hakaiÜ djan manjintoe&ngkan oerang 
spreek oprecht en haal er geen anderen bij ; 
oerang nan hènljong manjintoeöngkan oerang 
nan loerotih slechte menschen brengen de 
goeden tot slechte daden, slepen de goeden 
mede; bakasintoedngan katö elkander voet bij 
stuk geven ; harde waarheden zeggen ;/>an;tN- 
toefing een woelig persoon ; ana^ kH panjin^ 
toeing banai tidocü dit kind is zeer woolig in 
zijn slaap; tasintoefing kali zich aangetrokken 
hebben, wat anderen zeiden. 

«jwLi sèutèng kort, te kort, te min; lak 
ujii- tjandii roeptt sarawanii sènihig amh wat 
ziet hij er leelijk uit, zijn broek is hem veel te 
kort; 8^ntèng di oeang geldgebrek; sèntèngdi 
badan alleen atoan in de worold, alleen voor 
iet» moeten zorgen; basèntèng^shUèng hidoai^ 
schamel, armoedig leven; manjènthtgi iets 
verminderen, verkorten, verlichten; karadj^ 
nan ialampau barh patoei^ dinhitèngii^v^^BBT 
werk dient men te verlichten; sarfan^ ftorM 
maha nangk^ sèntèngilah makan verminder het 
eten wat, zoolang de rijst zoo dunr is. 

oLi^L^M santo"' nuttigen (van aanzienleken 
gesproken); (zio bij doedoeiU). 

cjüLU. sinta^ {of üènta^) manjinioi^ rakken, 
met een ruk trekken; ontblooten, of uit do 
Bohede halen van een sabel, enz.; tnanjintaf- 
gadang of manjinta^ roeèh spoedig groot wor- 
den, welig opschieten; boêinlas^ pinau metoit- 
gotrokken mes; tastnta^ plotseling ontwaakt 
of wakker geworden uit den slaap; tasinioi^- 
sinta^ lalb^ iedormaal wakker worden; iasinta^ 
hati driftig, ook wel voor: tot inkeer of andere 
gedachte gekomen; lah iasinta^ hating hakèH 
nan baU^ hij is tot inkeer gekomen om te doen 
wat goed is; tasinta^ hati awa^ apa^ awa^ di- 
saboei^ nÖ ik werd driftig, omdat hij don naam 
van mijn vader noemde; manjinta^kan rukken 



^.^Umw 



221 



of trekkoD aan iois, mot oen rnk iota uittrekken, 
wakker maken; manjinta^i Toelheid nitdruk- 
kendo. 

OuA y sinto** naam ran eon boom, waar- 
van de bast als goneea- of reinigingsmiddel 
wordt gebruikt. 

^^XXm. sillta Tleezig, mollig. 

^^yuU» santan I uitgeperst sap van de ko- 
koskern, kokosmelk; ook het ware; lah san- 
tannÖ nan hanM kalökan nan toen 't is bet 
ware, wat ik daar zeide: zoo ook in de betee- 
kenis van de beste, de volmaaktste enz.; 6a- 
santan rijk zijn, middelen hebbende; kb^ san- 
iannÜ* (zie santanöy^ ba^ santan djö tanggoeli 
zeer lekker; II* naam van een rijstsoort, 

^-LLm, siilitoeil gesteld zijn op, gehecht zijn 
aan ieta; verlekkerd op lots; toegenegenheid, 
medeiydon; santoen di toelang fig. zich self 
geen moeite willen geven, bang zich in te 
spannen; manjantoent iemand met liefde, toe- 
genegenheid, medelijdon behandelen, ontzien; 
panjantoen weekhartige, goedhartige ;flan/0(>N 
banai hambü di koedtt k<6^ lah lam^ di tamtan 
hambï^ ik bon zeer gesteld op dit paard, wijl 
ik *t reeds lang bosit; talampau banai angkoe 
toe manjantoeni doebalangnü dat hoofd is waar- 
lijk voel te goed vour zijn volgelingen; o«ran^ 
nan panjantoen lapang hatiuti oen goedhartig 
mensoh is gul; lah marasai moengkÖ santoen 
omdat men het zelf ondervonden heeft, mode- 
lijdon hebben met een ander; b.v. als oen ander 
kiespijn heoft, uit ondervinding weten wat dat 
beteekent 

^^ya*i soentoon (»ie roentoen). 

(j^a^Lm HiiutoHa (in geschr.) vrede, nut, 
veiligheid. 

jJuU> SOODtièh verscheurd, van elkander 
getrokken; manjoentiPh verscheuren, van el 
kander trekken ; hambö ntaliè^ kaban disoen- 
tifh harimau ik heb een buffel door een tijger 
zien verscheuren; manjoenti/hi in verscheidene 
stukken van elkander trekken ;;;an;oeii/i;A iets 
wat gemakkelijk uit elkander scheurt. 

LMww MÜltoOllh manjinioefth aanraken, stoo- 
ten; tasintoeöh bij ongeluk of toeval iets aan- 



raken; zioh goatooton hebben; tasintoedh hati 
getroffen , aangedaan door of begaan] met 
iemands lot; geraakt zijn over 'leis ; tasintoeëh 
hati atoa^ mandanga kait-kat^ ana^ nan tas- 
bariboe toe ik word aangedaan, als ik dat moe- 
dorlüose kind hoor spreken; djan badlö^ölb^ 
djö oerang toe^ hatinu lak?h tasintoeüh ge moet 
met dien man niet stoeien, want hij is gauw 
geraakt. 

.sJLm 8andj6 avondschemering; baraboei^ 
sartdj^ avondschemering; sandjö rajö inval- 
lende duisternis; sandjÓ gadang id.; (volgens 
anderen zoo wat 9 uur ^s avonds); rabocn 3an- 
djü (zie raboen); hari lapèh sandjÜ als de avond- 
schemering voorbij is; badarbi- aawd/öhet val- 
len van den avond (zie darb^-), 

ciL^u*- sandjató wapen. 

«..^u^ saiidjoeanc^ manjandjoeüng iemand 
lekker maken, vleien^ paaien, in de hoogte sto- 
ken, lof toezwaaien van oen meerdere tot een 
mindere b.v. met het doel hom hard te laten 
werken of ie doen wat de eerste wil; san- 
dJQCiimjan voor vleierijen vatbaar zijn; pa- 
njnmijocting vloier, vleierij ; iAt disandjoeüng 
oerang nan bakaratijtt toe, inda^- fö hafianti &]n 
die werkman geprezen wordt, weet hy niet van 
ophouden. 

«L^ui. Hèndjailg ongelijk; aèndjang pikiH- 
ran verschillend van gedachte; tthtdjang kÜ- 
mah mambahagi dat kan niet geljjkelijk ver- 
doold worden b.v. 5 centen onder 4 mousuhen; 
pantjabiS^an aèndjang het scheef afgescheurde; 
manj^ndjangkanongQVijkmiikeu'ybadJoenangkJi 
inda^ boeliï.h dipakaij karan^t toekang mandjai^ 
lah manjèndjangkan langannii dit baadje kon 
ik niet aandoen, wijl de kleermaker de mou- 
wen ongelijk gemaakt heeft; II onvoldoende, 
ontoereikend \ shidjang pitih hambf» kapambali 
kain toe mijn geld is niet toereikend, om die 
kain te koopen. 

^Jf\jy^ SOendjani* kopje onder; basoendjam 
met den kop naar beneden nedorkomen; kopje 
onder duiken. 

.^-^Uam sandji* godsdienstig gezang onder 
begeleiding van rabana's. 



222 



'g_^W«- 



bXAMI 



J^-:^U*^ san<]jai f»oed geproportioneerd; 
lang maar daarbij uiet mager, 

wX.iAM sandö I sohertsj grap; basandii-sandÜ 
schertaoD, Btooien, grapjes maken ouder gelij- 
ken; (ongeoorloofd tegenover ouderen) ook 
gemeene praat verkoopen ; basandii goerau op 
allerlei wijze grapjes onder elkander uitbalon; 
II manjandt verpanden; manjandökan iets ver- 
panden; manjatidTn voor iets ia pand geven ; 
saudttan pand; sand^ agoen een pand, dat door 
don leenor uit eigen middelen op een bepaal- 
den tijd moet afgelost worden. De geleende 
Bom staat daarbij nagenoeg gelijk met de wer- 
kelijke waarde. 

j'lXJuw saiidn^ oprispen^ boeren, oprisping. 

ckXL- suilde* nanw, bekneld, volgepropt, 
opgopropt; manjandè^ zich plaatsen in een 
ruimte, zoodat deze daardoor nauw wordt; be- 
nauwd maken, volproppen; sandè^ /*a^i licht 
geraakt; taaandè^ halt in zorg, druk, mooielijke 
omstandigheden verkeerende ; tasandi^ piki^- 
ran ten einde rand, suf van het denken ; djoea 
lah badjoe numjkÖ sandè- amèi- di hadan ang 
verkoop dit baadje, het is u te nauw; djan di- 
iamhah lat Ui karoettng tö, lah aandè^ doe in 
deze zak niot moer bij, ze ia reeds propvol ; 
oerang toe sandèt- hati banai, köt-a-kota dikat^^ 
kan bangih aamièng deze man is lichtgoraakt, 
wat men ook zegt, hjj wordt boos; kini Hati 
awa^ tasandè^ hanai karanö uetang banja^ pam- 
baïé indti^ ik verkeer in zorg want ik hob veel 
schuld en geen geld om ze te betalen; lah taaan- 
dè^pikitran oM^rt*^, na^ manjatafiaikanparakarii 
toe ik ben reeds suf van het deuken om aan 
deze zaak oen eind te maken. 

c^^hXJL^ BOendi" maujoertdii- stooten vau be- 
neden naar boven ; soendi^-manjoendi^ elkan- 
der stoeten, van den een op den ander stoeten; 
tasoendi^ zich bij ongeluk stooten; basiaoendi^ 
hinderlijk, lastig, b.v. als kleine kinderen voor 
onze voeten draaien of om ons heen loepen. 

.iXLm sanda baaanda leunen; manjanda 
steunen, ondersteunen, raodehelpen; gewoonte 
of voorschrift onder do Maleische vrouwen om, 
by den dood van een vriendin^ gedurende ze- 



Ton dagen in het huis van den overledene te 
belpen en onder de mannen om, als er een man 
sterft, gedurende drie jaren van tijd tot tijd 
ieta aan dieue kinderen te geven ; tnanjanda- 
kan in schuine richting tegen iets aan plaat- 
sen; b.v< matijandakan parian di paga do pa* 
rian schuin tegen de schutting plaatsen; mam- 
pasandari tegen iets leunen ; panjandaran 
stel kleeren, dat de nabestaanden van een 
overledene geven aan hen, die op boven be- 
doelde wijze helpen ; doedoed^ aandaran tang' 
goeli zitten met de beenen opgetrokken over 
elkander gekruist en de armen om de knieën 
gQb\B.gen\ sanda-manjanda hoi- aoeü djö tabling 
elkander helpen evenals da bamboe en de kant 
(waarop zij groeit) fig. elkander trouw bijstaan; 
sanda lamang (de bamboezen kokers, waarin 
de kleefrijst gekookt wordt, staan schuin tegen 
oen soort van galg of dwarshout en daaronder 
het vuur) fig. van allo voorworpen, die schuin 
ataan ot liggen, zoodat er een groot gedeelte 
van ondorsteund wordt b.v. in een zeer gomak- 
kolijko houding mot do bconen recht uit on de 
rug gesteund, zitten ; schuin staan tegen iets 
b.v. oen stok tegen den muur. 

f .JU^ sènda van de oogen schuin in de- 
zelfde richting, schee!. 

.lAi^ Hindis I marr/fWi^boerten, zinspolen, 
steken onder water geven; II* naam van een 
fuiksoort. 

cJOUm sandnug manjandang over de schou- 
ders dragon b.v. een doek, saroeng, koord eux., 
ook op zich nomen; boerotfU- baïë^ na^ dènsan- 
dang ik neem alles op mij ; ik zal alles dragen; 
manjandang lamang angh- oerang de heete 
kleefrijst van een ander dragen; fig. de kas- 
tanjes voor een ander uit het vuur halen; ba^ 
gai manjandang loekah tigti evenals dat men 
drie fuiken op de schouders draagt fig. in 
moeielijkeom8tandighedenverkeerende;Hhard 
te verantwoorden hebben. 

cJJLw sandiéng kant, zijde, kantlijn ; fig. 
scherpe zinspeling, steek onder water, tadjam 
amè' sandiüng handoeÜ kÖ do kanten van deze 
vensterbank zijn te scherp; rnanjandiéng oerang 



P-K »*» 



c^^XIm. 



223 



I 



iemand oon stook ondor water geven; manjan- 
diëngkan iets van kanton voorzien; mUmpasan- 
diüngkan dioht bij olk&nder plaateen, zij aan 
sij Betten ; basandiën^ naast elkander ; kanten 
hebben, kantig; scherp, beleedigend; basan- 
diënff katÓn*^ bakèh awa'^ aga^ saki^ hati awai^ 
zgn woorden waren beleedigend voor mij, ik 
werd er een weinig wrevelig om; basandiëng 
moeheid schempen, smalen, beloedigende uit- 
drukkingen doen; basandiëng maloeköi kanten 
hebben, die wonden; fig. scherp, kwetsend zijn 
van woorden; basandiëng doe^ zij aan zij zitten 
b.v. zooals bruid en bruidegom; basandiëng- 
sandiifng veelzijdig, twee aan twee, bij paren ; 
panjandi/ng iemand, die gewoon is, stoken 
onder water te geven; inda^ dnph sandi^ngnti 
(gewoonlijk bandiëngnÜ) zijn weerga, datgoon, 
wat er bij past, of mee overeenkomt, is niet te 
vinden b.v. van een vrouw: voor haar is geen 
man te vinden; roetnah si Anoe P.lb^ hanai inda^ 
dapè^ 8andiëngn<& sikÜ het huis van N.N. is zeer 
mooi de weerga er van is hier niet te vindon. 

cjui* HOndan^ (of soendang) tnanjondang 
met de schouders of het hoofd een zwuar voor- 
werp opnemen ; 200 dragen of trekken; kahau 
padati manjondang pattangan de padatibullel 
neemt het juk op den nok; tasondang zich bet 
hoofd of de schouders stoeten; (gewoonhjk ta- 
tOfülfo'); (sie bij daliëf%g)\panjoHdang het buofd 
of de Rohoudors als dienende om er iets op te 
dragon; tig. iemand, die voor een ander werk 
verricht; sondanglah anas- nan toen neem dal 
kind op de schoadors; alah 8aki^n<& kapatö awa^ 
tasondang di bandoeüpintoe wat doet mgn hoofd 
pijn, ik heb het gestooten tegen de deurpost. 

L>jJ> Nèndang ongeiyk van stand; scheet 
van de oogen; manjèndang loenach kijken; 
oerang toe inda^- botliëh maliè^ heroeih di^ 
matünü shidang dat mensoh kan niet recht 
uit zien wyl zjjn oogen scheef staan ; inda^- 
kami maboeü^ di apo maboeü^ disèndang soe- 
doei^ maiü wg worden van niets bedwelmd dan 
alleen wanneer wy loonsoh of schuin worden 
aangekeken (n.t. door een vrouw). 

cjul Hèndèng schuin, scheef van de oogen; 




scheef van de schonders; fnanjèndf^Hg-nj^n- 
dèngi langH omwegen iets te weten trachton 
te komen; uithooren op die wijs; oerang toe 
na^ dap^.i^ kaba nan tarang^ itoelak moengkë 
jTt manjhidèng-njèndèngi si Anoe die man 
wenscht een duidelijk bericht, daarom tracht 
hij N.N. uit te hooren, 

^iXJ^ sandoüd" potlepel, lepel om op to 
scheppen; gewoonlijk uit een klapperdop met 
een steel bestaande; oela sandoeü^ een soort 
van slang; aandoeö^ pangadang (mangadang 
nasi is van do rijst, die aan het koken is, de 
schuim afnemen en de lepel daarvoor gebruikt 
noemt men sandoeft^- pangadang) fig. wysnens, 
bemoeial, iemand die zich met zaken bemoeit, 
waarvan hij geen verstand heeft; lama^ di drn 
sandUifü^ tè^ lai ik vind het lekker, schep me 
nog wat op; Kg. meer en meer willen hebben; 
als do vinger gegeven wordt de heele hand 
willen hebben; disandoeiU-kan djoe6 moengk^ 
makan het moet opgosohopt worden voor hem, 
wil hij H eten; fig. als men het hem niet aan- 
duidt of voordoet, begrijpt hij er niets van; 't 
moet voor hom gekauwd worden. 

,^_^<X«^800nda* (.voniat); maUnggang inda^ 
tapapèh taga^ inda*- tanoêndoi- mot de armen 
slingeren en niet blijven haken, staan en zich 
niot stoeten ; fig. ongestraft kunnen doen wat 
men wil. 

^Aii sondo* (gewoonlijk si sondh^) het 
haar over het voorhoofd hangende b v. van een 
paard; basisondè^ een sond6^ hebben, 

^jJüta' Hindoeü* manjindaeü^ stooten met 
het hoofd of de horons. 

\>>^ soenda (op hfdpl.) onxedig, ontuch- 
tig, hoeraohtig; boeleerster. 

LxUm HAlldau (iu geschriften, o. a. in pan- 
toens) praten, keuvelen (v. H.). 

i %^Xi*« ^iadórong lasindörong naar voren 
uitgegleden. 

^^jJsJLm. Handoesin (in goscfar.) {soendoe' 
sin) naam van oen zijden of fiuweolonatof met 
goud of zil verdraad doorweven. 

t^^tXL-L HOendoei* I soendoei^hasomdoei^ 
van geslacht tot geslacht, erfel|jk ; fta«ofn(2o<;»£ 



J 



224 



^tAJu* 



ym 



wat langen tijd gebruikt is of bestaan heeft j 
ijintjin ftanM k6 oekan kini lat dJf, lah soefi' 
(lo&i^basoendoei^ dezen ring van mij heb ik 
niet paSj hij is van mijn vooronders afkomstig; 
II aoendoei^ ajam* een korf, waarin kippen 
broeien. 

^OUav sandi voetstnk, fondament, stnt, 
grondslag; gewricht; manjandi van een voet- 
etuk enz. voorzien; manjaudikan met iets be- 
slaan; batoe 8andi de steenen neuten, waarop 
de palen eener woning staan; adat basandi 
sara^ saraf- basandi adat de adat en godsdien- 
stige wetten strekken elkander tot grondslag. 
l^jJcU.* SOeildai Umau soendai een zekere 
liman. 

i^^JUil KOndai schuin ; fig. liever ntot dan 
wel willen; niet TolgenB verlangen; sondai 
hati dhi kapai kapasa ik wil Hover niet naar 
de markt gaan; manaiÜi-kan banda sondai [zXg 
bij daki), 

^AjLLi. soemlè* boos ; soendh hall boos ; 
panjoendè^ hati iemand, die gauw boos wordt; 
fnanjoendè^kan boos maken, ophitsen; mun/oi/t- 
dè^i toornen op iemand, van alle kanten ophit- 
sen; oerany toe djan dïpagarahkan awa^ nt^ 
soendèi- banai ge moet met dien man niet gek- 
scheren, hij is gauw boos ; lat (lé) apa^- dèn ta^ 
kabangih akèh dèn^ anlah bara bara nan ma- 
njoendè^i halinti hoe zoa raïjn vader niet boos 
op mij worden, als zooveol lieden hem ophitsen. 

^bJü^ saudianian een soort van fijne, 
fraaie matjes. 

«LwLw Kansièng I een langharig hondje ; 
II een soort van bloedzuiger (zie lansihig)^ 
ana^ sansiënp oerang scheldwoord voor hon- 
dekind. 

'^.^milé 80n8ailg van achteren naar voren, 
ten onderste boven, tegen de richting in, 
achteruit, van boven naar beueden ; tna- 
njofxsangkan in verkeerde richting ten uit- 
voer brengen ; beginnen met datgeen , wat 
het einde moest zijn; manjonsangkan aboea^ 
het baar naar boven, naar achteren kam- 
men; manjonsangkan kat^ een woord ver- 
keerd opvatten, kwalijk nemen ; ana^ sonsang 



een kind, dat niet op do gewone wijs ge* 
boren wordt maar met de beenen vooruit ; 
baritigin sonsang naam van een denkbeel* 
digen boom, wiens bladeren met de ruwe 
oppervlakte naar boven gekeerd zijn ; hij 
groeit op de maan en dient als Insthof voor 
de hemelingen. 

^«t^ SOUSOUg ina njonsong te gemoet 
gaan, tegen de richting van iets anders in be- 
wogen; zich verzetten; tegenspreken; ma~ 
njonsong angin tegen de wind in of op; 
sonsong roenoei^ (zie roenoei^), 

ji.*i 8èusèug manj^nsèngkan in *t alge- 
meen korter maken , inkorten , omvouwen , 
lager maken; iasènsèng hati afkeerig, boos, 
f^Ü^^ëï geraakt, verstoord; geworden ; jjctd/a 
manjènsèng de dageraad breekt aan; djan sa- 
tifiggi itoe banai paga^ sènsèngkanlah sakètèf^ 
raaak die omheining toch zoo hoog niet, maak 
haar wat lager; kapatanglah amoetih dèn ma- 
ndlóng kini inda^^ lai^ hati dèn lah lasênsèng 
bakèh ang gisteren wildü ik ju helpen, nu niet 
meer, want ik ben nijdig op je. 

^ipmU^ sauHUni tasansam zich aan iets 
puutigs gestoken hebben. 

y^i 80ed basoeÖ elkander ontmoeten, on- 
dervinden, zien, ontmooton; djaoeüh badja- 
lan banja^ basoeó als men ver heengaat on- 
dervindt men veel; basoe^ «fl toe nanti nan 
angkoe kaiökan nan toen het zal gebeuren, 
wat ge daar zegt (ik zal hot doen) ; mampa- 
iH)é6hin elkander laten ontmoeten, laten zien, 
doen overkomen, doen gesohiedon aan ie- 
mand; hagai-bagai samiéng kalakoeannÜ nan 
dipasoe^kan kèh awa^ hjj heeft allerlei stre- 
ken tegenover mij uitgehaald; baikd dèn 
pasotÓkan koedÖ toe djü ang ik zal je straks 
dat paard laten zien; ^o^oeS toevallig terug- 
gevonden, terug gekregen, gezien, ontdekt, 
ondervonden; pisau dèn nan hilang di roe- 
mah si Anoe tasoeÜ di dèn het mos, dat ik 
verloren heb, heb ik in de woning van N.N. 
teruggevonden; manjoeö wordt alleen gebe- 
zigd van hanen in do botcekonis van een 
anderen haan er bij brengen om hem aan 



te liitaen of tot vechton uit te lokken; Jtd^ 
«flc manangkÖ^ ajum toe socÖ dj^ nan lain 
als ge dien haan wilt vangen , brengt er dan 
een anderen by. 

o^ soeatoe (in gesclir.) één\ sasoeatoe 
eenig, een of ander, eenig ding. 

.1^ SOearÖ atem , basoear<& geluid ge- 
Ten ; manjoear^i iemand toeroepen. 

t }y^ SO^aran^ gemeenschappelijk; ha- 
soearang gemeenschappelijk bezitten; j^a^ofa- 
rangan gemeenschappelijke bezitting; aoeü' 
rang diagiëhj haratö dapatan tinggaj haratÓ 
pambaJi {pamhaJiau) totro«n\ gemeenschappe- 
lijke bezittingen worden (bij scheiding of 
sterfte) verdeeld , wat aan de vrouw toebe- 
hoort komt aan haar of haar familie en wat 
van den man is wordt door hem of sijn 
familie nit den boedel genomen. 

L)y« soearau omheinde plaats aan de 
nitmonding vau een rivier of beek om visch 
te vangen. 

\j^^Y^ SOeasÓ gond vermengd met koper, 
zoodanig dat het oen roode kleur krijgt 

J'yM 80ea vraag; manjota vragen; manjoea 
haiindjof iemand tot vechten uitdagen ; ma- 
njoea bamain iemand tot spelen uitnoodigen. 

^t^ HOeami echtgenoot, gemaal. 

w>v>~ soPbO nutteloos, noodeloos, ondienst- 
baar, onbruikbaar; soehÖnÖ kh^ pat banai kiniy 
hariiah tinggi 't is noodoloos al gaat ge tor- 
stondy want bet is al \aoLi\ sothH patti^h sami^ng 
hari inda^ mamasië^ kan de warmte van dezen 
dag geeft niets, het droogt niet; aoebÜ barana^ 
aamii'ng inda*- manhlong awa^ het geeft mij 
niets kinderen te hebben, zij helpen mij toch 
niet; 8oeb<& samüfng sarawa Ard, Itth singkè^ di 
hamho deze broek kan ik niet meer gebruiken, 
lij is mij te kort. 

^ii^A»-*» sóbat vriend, kameraad, makker. 

«j^Moeban^oorversiersel vanzilver, gond, 
en ook van hout, dat in de oorlel vastgeklemd 
wordt on aan den voorkant nit een schijf bestaat; 
90ehting'$o€bang het binnenste van een boom- 
pje (basoeüng genoemd) waarvan versierselen 
aan de gordijnen gemaakt worden; koed^ ba3oe- 



•^ i. 



225 




batig* (gewoonlijk manjamhoeting) een paard 
welks endeldarm eenigszins naar buiten komt, 
na hei doen van eene groote behoefte (by 
zwarte paarden een teeken van ongeluk), 

uf^y^ soebié** manjoebilfs. een klein stukje 
van iets afscheuren. 

*Ly^ sobd*^ mengsel, gewoonlijk uit twee 
verschillende metalen bestaande, waarvan er 
van beide soorten even veel is; manjöbÓf^ men- 
gen; am^h disöbb^ dj& pira^ goud met zilver 
vermengd. 

jJL» HoeboeÜh, dageraad. 

oy*. soetö zijde. 

^Y** soetau in hot algemeen de zoon van 
een poeiert onverschillig van welke geboorte 
de vader is: soetan, marah, bagindö o( saidi. 
Den titel van soetan krijgt ook de zoon, die 
geboren is tgdens de regeering van zijn vader 
als vorst, doch niet voorde troonsbeklimming 
van deze, tenzij de moeder ^oc^cr* is. 

,i>4:^*« soedjoei* nederigheid, manjoe- 
djoeit zich nederbuigen met eerbied. 

^s=>y^ soedji I gereed, klaar; basocdji ge- 
reed, klaarmaken, gewoonlijk van eten; II 
soedjian borduursel, borduurwerk. 

^^-^y- soeiji rein, zuiver; soetji hati zui- 
ver van gemoed, oprecht; panjoctji hetgeen 
zuiver of rein mnBilLt^ pasoetjian zuivering, rei- 
niging. 

.Ij^ soodaró (meer in geachr*) broeder, 
zuster, hij of zij, die van gemeenschappelyken 
oorsprong is; soedarü padja placenta. 

J'Ij^ HOeilaga (eandaga) koopman, han- 
delaar. 

oi^** soedoel* hoek, hoekpunt; inda^ ka- 
toean soedoei^ de hoekpunten zijn niet onder 
een bepaalden vorm te brengen; van een lee- 
lijk monsch of dier, van iemand of iets, dat 
mismaakt is, wanstaltig; ook van iemand, die 
er geen verstand van heeft iets netjes of naar 
de vormen af te maken; inda^ tahoe di soe- 
doei^ kantjah niet weten, waar de hoek is bij 
een kantjah, fig. dom, onnoozel. 

pi^ HO(>doean|er een tijdelijk afdak, een 
kraampje, tijdelijk tot uitstalling van koopwa- 

S9 



226 



99 



^}r' 



ren gebmikt; een hut op de sawabs (sommige 
zeggen sÓdong-sMong). 

,3^^ HÖdè" {soedoeds\ een soort van slag- 
spade; boaten schop door de mijnwerkers in 
de goudmijneTi gebruikt; manjbdb^ daarmodo 
den grond koeren, opspitten. 

y^jM^ N06d06 I lepel; snavel van eenden en 
dergelijke vogels; con lopelvormig werktuigje, 
waarmee men bij hot dobbelen de 2 twee dalton 
naar boven werpt; manjoedoe met den lepel, of 
don snavol opnemen, lepelen; haroe basoe^ boe- 
boeit na^ manjoedoe banaij nan karèh inda^ ta- 
gigp- paa do riJBtpap zien en al willen opscihop- 
pon, doch wat hard is niet kunnen bijten; fig. 
tegenover een zwak persoon zich alles durven 
aanmatigen, maar oou Hturken niet aankunnen; 
JI soedoe-soedoe plant met breed lopelvormig 
\>\9,*i\ aoedoe-soedoe Aa^/zwaardvormig uiteinde 
van hot borstbeen. 

lO^ HOedah gedaan, afgedaan, afgeloopeu, 
geëindigd, na; soedah makan hamböpai na den 
eten ga ik; soedah itoe daarna; soedah Uoe a 
poeK lai nan dikaWkanftü wat zeide bij je 
daarna nog meer; manjoedahkan beëindigen, 
afmaken; manjoedahi hut einde, besluit van iets 
uitmaken; panjoedahan einde, afloop, beëindi- 
ging. 

i^o^ SOedi manjofff» nauwkeurig, ernstig 
onderzoeken of ondervragen. 

^'1.^ SOOrati itië^ aoerati naam van een 
eend. 

oly^ SOCroei* terug; vermiudord, gezakt, 
gevallen b.v. van *t water; in H algemeen een 
terugkeeren naar den vorigen toestand; malah 
panèh hari koetjoei- daoen^ malah hoedjan soe- 
roei^ ;o, als het warm weer is, rollen de bla- 
deren zich in elkander en bij regen nemen zij 
hun vorige gedaante weer aan; lah soeroei^ si 
Anoe di Padang? Is N.N. reeds terug van Pa- 
dang? lak aoeroei^ si Batoe bakèh padoesM? 
Is N.N. weer met zijn vrouw veroenigd (hp was 
vroeger gescheiden); damam soeroei^ koorts die 
verminderd is en ook die terug gekomen is; 
hati soerofi^ niet meer boos z[jn, terugkomen 
van vroegere gewoonten, plannen enz, soeroei^ 



di djalan flg. een plan, waaraan reeds een begï 
van uitvoering gegeven is, weer laten varen; 
inda^ mangana pasang soeroei^ niet aan laag 
water denken = niet denken aan het gevolg 
of aan hetgeen later gebeuren kan; manjoeroei^ 
kan iota teruggeven; nkzn/o^Ot'i'ci iemand van 
iets terug brengen; manjoeroep-i api het Tnor 
kleiner maken ; (ctsoeron^ knlamboealj terug- 
getrokken zooals een zeeslok in zijn huisje; fig. 
van personen, die eerst graag iets willen, 
doch zich daarna terug trokken; basisoeroei^ 
achteruit loopon, in achterwaartsche beweging 
zijn; bakasoeroci^an, zich terugtrekken van 
twee of meer personen tegenover elkander, 
terugkomen van iets b. v. van oen gelofte. 

''p\y^ HOeroeiing manjoeroedngkan een 
brandend hout onder den pot schuiven, opdat 
de vlam er onder kome; hout bijleggen ten 
einde de vtam te vergrooton; tnanjoefoeitngi 
het vuur doen oplUkkeren door b.v. hout te 
leggen op byna uitgedoofde kolen; fig. opsto- 
ken, ophitsen; gigih manjoeroeUng oen tand 
ouder een andere uitgroeiende. 

'i\y^ sorong manjbrong schuiven, voort- 
schuiven; fig. aanbieden van geld on derge- 
lifke tor omkooping; mun/i^ronyAran toesteken, 
vooruit steken, naar voren brengen; manjö- 
rongkan tanyan kabadjoe de handen door de 
mouwen van een baadje steken; taabrony te 
veel vooruit; verder dan men wezen wil of mag; 
tashrong kaiïi-kata zich voorbij praten, zich 
vergeten b|j bet spreken ; malah bangih banja^ 
tasbrong kaiü-kat^ indien men boos is, vergeet 
men zich dikwijls bij het spreken; balari^ kh^ 
ïndaf- mantjalië^ banja'- kalitasbrony haloebang 
ala men, hard loopende, niet goed nit de oogen 
kijkt, komt men dikwijls in gaten te recht; 
èib^-èlo^ mambilaTigpitihj djan tasbrong bilang^ 
anriS wees toch voorzichtig met gold tellen, 
tel niet te veel; ba^ galèh tasbrong {iadbrong) 
kaTikoe alsof men met handeldrijven op Tikoe 
terecht gekomen is; fig met verlies of bonedon 
de waarde moeten verkoopen; kanai sbrong 
omgekocht zjjn. 

^.Lw sóra*" ^asSra^^ juichen, jnbeleni kre. 



ten uiten Tan vreugde, ter aanmoedigiog of 
goedkeuring; aöro' svrai vreugdekreten, ge- 
jubel; dakoeloe siira^ dari hantaf- jubelen voor 
men gestoken heeft ; fig. zich verheugen over 
ietfi, yó^TÓai men het in ziju bezit heeft. 

^jv^ SOeroeil* fnanjoeroeHi- zich verbergen; 
manjoero«<t^kan ietê verbergen, opbergen; md- 
njoeroeü^i in iets kruipen, onder iets doorkrui- 
pen, zich onder iets verborgen, zich voor iemand 
verschuilen; si soeroeft^ een krekelsoort; haai- 
soeroeüs- zich telkens verschuilen, in ieta krui- 
pen, b.v. in het water; panjoerotfi'^an hetgeen 
verborgen gehouden wordt; oeang soeroeüi- r= 
Qwxng tjottjotit^; iarö tnanjoerotits^ ikoeü habth 
terwijl het voortkruipt om zich te verbergen, 
raakt het achterste gedeelte weg (als raadsel 
de naald); fig. terwijl men iets anders zoekt, 
verliest men hetgeen men heeft; b.v. in het 
leeren steeds verder gaan, dooh vergeten wat 
men gehad heeft; fnaiomp>^ sam^ patahy ma- 
njotroeiU- sam6 boengkoeiU- fig. in nood on dood 
elkander getrouw blijven. 

Lyw» SOOrau bidhuis, kapel, bijgebouw van 
een moskee, school voorgodsdienstigonderwijs. 

«jy» HoeruaAh manjoeroeüh gelasten, be- 
velen, gebieden; manjoeroffihkan iemand zen- 
den of afvaardigen met een boodschap, last of 
opdracht; eoeroedkan gezant, boodschapper; 
piêOt^oeöh last, bevel, 

9jY^ soori^^h schram, schrap, spoor, kras; 
manjorriéhkan met iets krassen maken, aan- 
•trijken; manjoeriifhi veelheid uitdrukkende of 
ieta met krassen maken; soeri^hkanlah api-api, 
na^ taranfj strijk een lucifer aan, opdat wg 
kannen zien ; basoeriiih ba^ sipaain, (ook wel 
sipaaan). hadjadja^ fro^&aibi^ sporen aebtorla- 
tendo zooals de ai pasin (het masker van den 
glazenmaker) sporen achterlatende zooals de 
snip (zie djadjw-). 

.^f^ HOeri I het raam, do aanzetter bij 
het weeftoestel bestaande uit twee plankjes, 
waartusBohen de rieten, die dienen om de ket- 
tingdraden op de vereischte breedte van elkan- 
der te houden; Il 90€ri toehdan kain (zie ioe- 
ladan). 



1.1am H<*TAl vrooiykheid, luidruchtigheid, 
gewoonlijk met sörtp- verbonden. 

oUjH^ soesoei* manjoeaoei^ verminderen, 
slinken, krim[>en; manjotsoei^kan doen vermin- 
deren, doen slinken of krimpen. 

OUw^ 80080^'^ matijoesocü'- begin maken 
met ieta, aanleggen, op touw zetten; hasoeaoeiU- 
kajü beginnen rijk te worden. 



0"^^** 



80e806D stel of hoeveelheid van 



voorwerpen, die in elkander passen ; mattjoe- 
soen in, op, naast elkander zetten ; manjoeaoen 
oerang verzoenen, tot elkander brengen van 
personen, die verschil of twist met elkander heb- 
ben; oerang di roemah toe bagadoeük sami^ng 
tió^'tibi- hari inda^ iaaoesoen di panghoehenü 
de personen in dat huis twisten eiken dag en 
kunnen niet door bun panghoeloe tot een ge- 
bracht worden; manjotaoen paloepai-^ stadium 
bij den rijatgroei, de zijstengels hebben Kich 
ontwikkeld on worden omsloten door de bla- 
deren; aoeaoen haaoeaoen op elkander gestapeld, 
in elkander gezet van naar boven kleiner wor- 
dende voorwerpen; doedoeüi- hasoesoen in dee- 
moedige houding zitten met gebogen hoofd en 
gevouwen handen; aoeaoen pakoe van kinderen 
uit é6n huishouden: opeenvolgend in grootte 
of leeftijd. 

^jmt^ SOeNOO borst, de borsten van een 
vrouw ; uier *^ manjoeaoe aan de borst zijn ; ma- 
njoeaoekan iets als aoosoo gebruiken, suigen 
aan of op iets; manjoesoei zogen; aïé aoeaoe 
molk, zog; aasoeaoean zoogbroeder, zoogzustcr. 

£^^ sösö*' (zie aaab^ en abaöh). 

K»Mym Hoenah (zelden) moeite, zorg, last, 
drukte, enz. 

SOCHOedh natuurlijke hanospoor. 



K^^ém HÖHÓh manjiisoh ofwlurpcn; achter 
elkander leegdrinken; tig. in grootu mate, op 
flinke wijze iets verrichten, durven; manjbabh 
mamhali oen grooto hoeveelheid tegelijk koo- 
pen, opkoopen ; manjbabh makan oen groote 
faoeveolhoid in eens opeten; maujbsbh baka* 
radj^ zonder ophouden werken; manjbabh djti 
tèndjoe hevig klappen uitdoolen; manjbHuh tu- 
roeilh een weddenschap tegen velen aangaan ; 



I 




manjöshh hoedjan door den regon loopon; ma^ 
njhabh api niet om het vuur geven ; manjöaöh 
tnoesoeöh den vijand trotsoeren onz. 

ii>Lfcyw NOengoei*' er ontevreden uitzien ; 
soengoei^ hati ontevreden, onaangenaam ge- 
Bterad over iets b.v. als men onverdiend be- 
knord of bestraft wordtj si soengoei^ knevel; 
inji^^ soengoei^ benaming voor den tyger als 
Uefkosing. 

fJc*^ SOengrié man;o^«^i^ voorover buigen 
b.v. om in do diepte te kijken; tasoengi'^tQ veet 
voorover gebogen en daardoor vallen. 

U>ryw soengié* fnanjoetigië^ zich uitsloven, 
vlijtig bezig zijn^ manjoengie^ 6a^orarf;Ö ste- 
vig door werken 1 manjoengie^ manjoerè^ druk 
schrijven; soengië^lah mamangkoeü iadang toe 
na^ lakèh soedah spit rlijtig of stevig door op 
dat veldj dan is het gauw klaar. 

jj^^ KOengoe snuit^ bek; soengoe bada^ 
hoorn van den rhinoceros; singkè^ soengoe kort 
van stof zijn, geen lange of niet veel praatjes 
kunnen velen, gauw driftig worden; rf/anj7a»- 
djang hanai hakalÖ bakèh oerang toe awa^nÜ 
singkh somgoe Bpreek niet te lang tegen hem, 
hij wordt gauw driftig. 

^is^ sónjgoh manjbngbh een weinig voor- 
over buigen b.r. om te hoeren wat oen ander 
zegt; door het raam kijken, uit het raam han- 
gen; een weinig voor den dag komen; ma- 
njbngbhkan laten zien, voor den dag brengen, 
openbaren; djan manjbngbh djoeii di pintoe, 
tarambau baikii hang toch niet zoo uit het 
venster, ge zult zóó vallen; djan disbngbhkan 
kati^-katii nan baiin ge moet geen geheimen 
verklappen. 

Jt-^j^ S06Ugai rivier; kasoengai nsLO^r den 
waterkant gaan, om eene natuurlijke behoefte 
te doen of ook om water te halen ; tasoetigai 
zijn behoefte doon; kaaoengai samhi^pi mandi 
twee vliegen in een klap slaan, twee werken 
tegelijker tijd doen. 

OC*« soeö* manjoeb^ het eten naar den 
mond brengen ; tangan soeb^ de hand, waar- 
mee dit geschiedt, rechterhand; soeb^ rechts; 
manjoeb^kan voederen, in den mond of voor 



den mond van een ander brongen, b.v. zooals 
de vogels hun jongen doon; flg. omkoopon; 
manjoeb^i moentjoeüng den mond stoppen b,v. 
djÖ pisang. 

u>5yw SOepi* (zie sampii), 

^JiS^ soepa* (zie koepa^) I gebroken, ge- 
scheiden, afgebroken b.v. van een handvat, 
eeu oor, steel enz.; karih soepa^ dagoeii^ oon 
kris met een gebroken handvat; nan bakarih 
soepa^ dagoeü^j nart bakoedÖ balung koeroeih 
een kris hebben, waarvan het handvat afge- 
broken is, en een bont paard, dat mager is; 
fig. voor een panghoeloe, die nog niet als zoo- 
danig zijn feest gegeven heeft; iemand, die 
een betrekking waarneemt of op het punt staat 
een betrekking te aanvaarden ; II huid- 
ziekte waarby de huid afschubt, vooral aan de 
handen en voeten. 

^^Jiy^ sópail bescheiden, welgemanierd, 
ingetogen; kuisch; s^pan wordt gewoonlijk 
van de vrouwen gezegd terwijl dan daar tegen- 
over maloc voor de mannen gebruikt wordt 
b.v. padoesi sas^pan^ laki-laki samaloe, 

^J^ soeii* present, fooitje, toegift; de 
laatste inzet, die door iemand verloren wordt, 
maar dien hij mag houden om nog eens z'ija 
geluk te beproeven of om naar huis te gaan; 
een kaart die verwisseld wordt, om een betere 
te krijgen. 

ijy* soekó vreugde, genot, blydschap; 
gaarne (iets doen), gesteld zijn op iets of iemand. 

K^i^ytH soekè* inhoudsmaat van vier gan- 
tanga; nan sasoekè^ amph gantang samiëng 
ioemah di nïi men kan er staat op maken; hij 
verkoopt geen draaierijen; djandi saaoekè^ 
indti^ mgantang wat een soekat is kan niet 
een gantang worden ; fig. wat boven ons hoofd 
besloten is, kunnen wij niet veranderen. 

^yé. soeka ellende, nooddruft; arm, armoe- 
dig; moeieljjk, lastig. 

j5^ soekoeü (zelden) dank, dankbaarheid. 

j^ym soekoeilng I* hoofdkussen; II een 
gaffel vormige paal, waarop de spil raa de 
kintjir rust. 

&^M BÖkoug I schuine stut om het om- 



Tallen ran ïets te beletten ; ook wel Toor een 
doek of iets dergelyks gebruikt, om ietfl oen 
ronden of gezwollen vorm te geven b.v. onder 
het baadje om een boezem of op den rug, om 
een bochel te maken ^ manjbkony stutten, soho- 
ren; pisbkong vooral voor den stok, die in 
schuine riobting met de eeno punt op don grond 
en de andere tegen de deur staat ter afsluiting; 
opvangen met de handen of met den mond, 
zooaU b.v. de honden doen^ manjbkong gocn- 
doe de duiten door een speler opgeworpen, op- 
vangen ten einde het spel niet te laten door- 
gaan, gewoonlijk door de tegenpartij gedaan 
als deze wat aan te merken heeft; manjhkomj 
djü o^ang door het aanbinden van geld iets ge- 
daan zien te krijgen; malah dishkong djS oeang 
iaï ta^ kaafnoe&h jö manölong awa^ als ik hem 
geld aanbied, waarom zou hij mij dan niet wil- 
len helpen; manjhkong Ara W-Ara/ö tegenspreken; 
kajoe panjbkong een tweetandige vork van de 
nachtwacht om dieven te vangen (kajoe 6a- 
sangka^, kajoe hatoepang). 

^yM» soekain een bank van bamboelatten 
in een afgedamd gedeelte eener rivier, waarop 
de visch door de kracht van *t water geworpen 
en geTangen wordt 

^y^ soekoen I broodvrucht; II manjoe- 
koen bedolven, bedekken b.v. met zand; iemand 
met zand, aach enz. gooien b.v. in de oogen; 
tnanjoekom djü oeang overhalen met geld; boet& 
matti hambü disoekoen si Arioe djH haboe ik 
ben blind, N.N. heeft my asch in de oogen ge- 
gooid; kbs inda^ jü amoe^h »i Anoe êoekoen 
malah djü pitih als K.N. niet wil haal hem dan 
over met geld. 

jj^ 8Ókah in groote mate, overvloedig, 
b.T. sökah mambari mild, vrjjgevig, gul; êökah 
d% pakaian overvloed van klecren ; sbkah hi- 
doeii^ wel voorzien van het noodige, er goed 
van leven; manjbkahkan overvloedig maken, 
in overvloed voorzien of geven ; ^f 6aro/^£ 
hambü karoemah ai Anoc, sbkah banai pama- 
kanaHnü ik ga naar de partjj van N.N., er is 
bij hem allerlei eten in overvloed; banja^ 
oerang soekü makan oepah djü toean toe^ d^ 



toean toe sökah^banai velen willen graag bij 
hom werken, want hij is gul. 

cfy^ SOftki volop, overvloedig ;mon/oe^i- 
kan volop geven, verzadigen; tiöf^-tib^ hnbih 
poeasü soeki mólin di sidakah bij het einde van 
eiken vasten krijgt de malin volop aalmoezen; 
manjoekikan dj^ makarian volop te eten geven. 

fSy^ 80ega in mattjoega hati dèn maliè^nÖ 
ik ben nijdig als ik hem zie; hangki^ soega 
toornig worden. 

jS^y^ SÓgÖ* (zie aègb^). 

'^l^ 80KO* I beschroomd, wankelmoedig; 
bevreesd voor iets, geen vertrouwen hebben 
in iets; sbgb^ awa^ masoetls^ kahalè^ oerang ga- 
dangj inda^ nan samÖ df& awas- aoerang djoe9 
ik ben beschroomd naar het feest van een aan- 
zienlijk man te gaan, er is daar niemand van 
mijn gelijken; manjbgbi-kan bang, wankelmoe- 
dig maken, afsohrikkon; manjbgb^ karatèh niet 
vertrouwen, dat het eerlijk toegaat en daarom 
de kaarten over sohuddeu; manjbgb^ djö oeang 
omkoopen; kanai abgb^ omgekocht; van zijn 
voornemen afgebracht; II sbgb^* in de betee- 
kenis van djikalau b.v« abgb^ fro^ nan toen kaM 
ang, inda^ amoedh dèn als ge zoo spreekt, dan 
wil ik niet 

xSyM^soecrfóh dun, uitgevallen van dehareo; 
manjoegèhkan aboc^^nfi zijn haren uittrekken; 
lah êoegèh kainnÜ uitgekleed, niets meer be- 
zitten, zoo arm als Job. 

^^^ soegi I alles wat gebruikt wordt om 
de tanden schoon te wrijven, doch hoofdzake- 
lijk een soort van hout {kajoe 8oegf)\ tabaks- 
pruimpje (ook wel aoegi limbakau); basoegi de 
tanden schuieren; II aoegi-aoegi een boompje 
welks bladeren als geneesmiddel worden ge- 
bruikt; III aoegi landa^ pennen van het stekel- 
varken (men zegt ook sigoelanda^ en saga 
landa^). 

^^ soeló een werktoig om den bast van 
een klapper af te scheuren ; manjoel'Ó steken, 
stoeten met lange voorwerpen b.v. met een 
lans; spietsen; aabab moengkÓ boentjah labah 
toêj dk^ ana^ toe manjoel^ aarangnö de bijen 
zijn onrastig, omdat dat kind in hnn nost ge- 




j 



230 



\ii*i^*» 



d<r 



stoken hoeft; manjoelfikan steken met ïeta in 
iets; si Badoe manjoelokan toengkh rotan hamh^ 
kaapi Badoo stookt mijn rottingstok in het 
Tuur; manjoclÖ djÖ apt aansteken, in brand 
stoken; oerang nan manjoel^ roemah si Anoe 
tahoeany aapoelocüh tahoen de man, die hot hnis 
van N.N. in brand gestoken heeft, ïa voor tien 
jaar verbannen; manjoel6 An/» ocrani/ opruion, 
opstoken; (asoelÜ bij vorgissingj zondor op/ot 
ergens ingedompold) ingovallon; tasoelÖ kaapi 
in *t vuur geraakt; manahan aoelii dangan ra- 
djam van alles onderyonden hebbeni veol kun- 
nen uitstaan. 

,4>JyM SOeli*' moeielijk, bezwaarlijk ; soeli^ 
manampoeUh ontoegankelijk; aadang soeli^ van 
vrouwen: zwanger zijn; tasoeli^ be/ig zijn met 
iets, wat niet openbaar verricht kan worden, 
b.v. zich aan of aitkleeden; di nan soeli^ de 
gevoelige of verborgen plaatsen van onsUchaam 
b.v. tusscben de vingers, onder de armen of 
tusachen de boenen, achter het oor enz.; kiiö 
kini sadang di nan soeli^ wij bevinden ons nu 
in een moeielijken toestand. 

tJ>A* SOela vederen (v. H,), 

i^^ SÓlattg manjUang tegenhouden, be- 
letten ; manj^latig kat^-katii tegenspreken, in 
de rede vallen; kalii goeroe inda^ hlb^ disHlang 
het is niet behoorlijk zijn onderwijzer tegen te 
spreken; II manjülang op de schouders of den 
nek nomen ; mambaö médja toe sülang aamiëng- 
lah om die tafel weg te brengen moet ge haar 
maar op de schouders nemen. 

«ULm soloni? verlegen, onhandig, vreemd 
zijn aan iets. ongewoon; niet op de hoogte. 

i..'**^ soelieng I tnanjoeliëng het hoofd 
naar beneden en het achterste naar boven 
richten; tnanjoeli^ngkan iets omkeeren, op den 
kop zetten; manjoeliëngi oerang zijn achterste 
toesteken aan iemand uit minachting; basisoe- 
liëng buitelen, duikelen (ook hasisoenggi^ng, 
hdtjoenggiëng)'^ djan hasisoeliffng djoeü dalam 
aX^ panjiëng baikö duikel toch niet zoo in het 
water ge zult duizelig worden; soeli^ng-soe- 
liëngi bakaradj^ hals over kop werken; ia^ 
soeliénglah ang verwensching in de beteekenis 



moge het u tegenloopen ; sambah soeli^g on- 
oprecht, huichelend; djan sambah aoeliëng ba* 
k^h radja bana-bana samihiglah huichel niet 
tegon onze hoofden, maar wees oprecht; II een 
soort van Buit. 

^.aLvt HOeloel*^ klein raartuig, sloep. 

wiiJ^ (^^^) SOeloeA* godsdienstige af- 
zondering van 40 dagen. 

0^-^ sólaill borduursel; manj^ilam bor- 
duren. 

^^ 861Ó manf6lt> djandji uitstel vragen; 
manjGl^ roendihig iemand in zijn gesprek sto- 
ren, in do rude vallen. 

t^J^HM BÖlo* bocht, inham in een rivier; uit- 
hoek van een negorij; do plek aan één of beidezij- 
don, boven het voorhoofd, waar geen haar groeit. 

ély^ HOelah kaal nl. door het uitvallen van 
de haren; afgesleten van de kleeren; van hoo- 
rnen^ als de schors afgesleten is door het scha- 
ren daartegen van eenig dier; lah soelah tapc^ 
langan awa^ inda^ djoeö tnandjadi nan diboeè^ 
üg. voor: ik heb me afgesloofd en wat ik deed 
lukte toch niet. 

aJ^«« 80eloeiih toorts, fakkel ; soeloeüh toc' 
nam of ioenan een fakkel door de honingvorza- 
melaars gebruikt; manjoeloeflh met een fakkel 
bylicliten; manjoeloe^h-njoeloeiihi onderzoeken; 
trachten opheldering te krijgen; inda^ basoe 
loeüh batang pisang bagalanggang ma(6 rang 
banjii^ fig. deze zaak is geen geheim iedereen 
heeft het gezien of weet het. 

^i^ 80eiU0eft put, waterput, 

c>ö^ 80enat soenat rasoel besnijdenis. 

jj^.w 806006 7Hanjoenoe aansteken, in brand 
steken; soenoelah aarb^^ nan lata mboen toe nteek 
het vuil, dat daar op een hoop gelegd is, in 
brand ; tasoenoe toestand van wulpeche vrou- 
wen: niet te bevredigen zjjnde, hysterisch; 
tasoenoe djantoeüng boos, toornig. 
. fj^y-^ SOeUL (zie 8oenji)\ ook wel soeni pa- 
kië^ uit alle macht schreeuwen (zie sani). 

Lmv H06ai passend, geschikt voor iets; «a- 
soeai voor elkander passend of geschikt b.v. 
een spijker in een gat; sasoeai paroendi^ngan 
het eens zijn, overeenstemmen. 



231 



I 



"^^ey^ SO^è* booeaardig, driftig; zijn toom 
botvierende. 

wJLjwm SO^ja'' manjoeja^ afBclieuren, af- 
stroopen; vaneen soheuren of trekken, in stuk- 
ken trekken; disoeja^no moentjoeóngnii kian 
koemari fig. voor: overal rondvertellen, rooht- 
baar maken. 

\jily^ soejoeii^ het overstekende gedeelte 
van het dak aan de smalle zijde van oen Ma- 
leiaohe woning. 

t^y- SÖJO»* (jsie het vorige). 

a^ S06fth kstl golttid, dat men maakt alt 
men beesten wegjaagt. 

9^ 8iéh (zio soeüh). 

.tr^Y^ soepjl eenzaam, veriaten, stil, onbe- 
woond, onbezocht, afgelegen; vrij, ontheven 
(deze twee laatste beteekenissen zelden); 6a- 
soêHji-soenji in stilte leven, zich afisouderen. 

^L^ saha^jö (zie sadfi). 
^i^ sahi^O (zie sajö). 
^ h\ aanwijzer vó<Sr eigennamen en ter 
vorming van benamingen naar de eene of an- 
dere eigenschap van 't voorwerp; ^i Badoe 
Badoe; « borjotüny de jongen; si oepiët- het 
meisje; si Ano€ N.N.; si kadjoei^ kruidje roer 
mij niet; fti kotdoefing iemand met oen afge- 
kapt lichaamsdeel enz. 

r "^ 8i<k«8iÓ onvoorzichtig, ondoordacht, 
roekeloos; koedh 8apat%gadjoeU toe disoeroeSh 
pakai di padja kèth 8iVJ-**Ö hanai zulk een 
schrikachtig pnard door kleine kinderen to 
laten gebruiken is zeer onvoorzichtig; /kiW 
panfh mainaroen dakè^ roemah gi^-siH banat 
bij droog weer dicht bij het huis vuil te ver- 
branden is zeer onvoorzichtig. 

c^».ii>U.ni 8lft8è* manjioêèi' vragen, onder- 
vragen b.v. wat of waarom iemand iets doet, 
waar of wanneer iemand heengaat, waar hij van- 
daan komt, onz.; ka {kan) a kau siasè^ bak?hdèn 
waarom vraagt ge me dat? (tegen een vrouw). 

\Jif^ siupó (zelden) wie. 

^^tLuw. Hiaiimii^ naam van een langarmigen 
aap; ha^ siamang koerang kajo^ fig. niet op 
KtJD gemak zijn, omdat men missen moet waar- 
aan men gewoon is. 



siangf*' (zie volgende). 
siani*^ oen scherpe, harde grassoort. 
sibooi*' druk; busiboei^ het druk 
hebben. 

jAj^ siba I haan, geer, zijstuk onder don 
arm van een badjoe (in het kruis van een broek 
piVac); siba batanti (zie ton^i); II basibaran 
naar alle kanten heen, uit elkander b.v. basi- 
baran oerang lari; kasibaran iu iets betrokken 
worden; te lijden hebben voor het kwaad, dat 
anderen, met wie men omgaat, gedaan hebbon; 
ook van een bevolking, onder wio een epide- 
mische ziekte wordt aangebracht, 

.AAM* slbi6 I klein stukje of brokje van iets; 
sibiëran toelang deel van het gebeente; fig. 
eigen vleesch en bloed; II partijdig; maujibiP 
den oen boven den ander verkiezen (zie sabi); 
hoekoeman para kar^ toe inda^ adiS karanö ho' 
kin sibiÜ hakèh nan aabalah de uitspraak in 
deze zaak ia niet rechtvaardig, wijl de rechters 
partijdig zijn (in deze beteokenis gebruikt men 
echter gewoonlijk kibii^, 

\^.**M siba"- gescheiden b.v. van deharon; 
manjiba^ van oen doen, scheiden, klieven; mu- 
njiba^ aboeÜ^ een naad of scheiding in het haar 
maken ; distba^nö aU di kapa api het stoom- 
schip klieft do baren ;6a.«itÖ<i£ uit of van elkan- 
der gegaan, van twee of moer personen of 
andere voorwerpen; basiba^-siba^ zich ver- 
strooien ; ai/ gadang batoe basibai- door don 
feilen stroom geraken desteeneu van elkander 
fig. doelende op Hcheiding tnsschon de familie- 
loden tengevolge van twist of andere onaan- 
genaamheden, of ook door sterftA, op de vor- 
deeling der poesakÖ; boeroedng siba^ de orde 
der vogels, bg wie twee teenen naar voren en 
twee naar achteren gericht zyn, 

•JLi^^ tilboea» manjiboefi^ loeren. 

v:;aLm Nioei*' nuiHfioeit geluidnabootsing 
van het in brand vliegen van licht brandbare 
stoffen b.v. van droog gras, papier, haren enz. 
zulke stoffen in brand steken; «ii^ior^^a^i even 
met het vuur in aanraking geweest zijn, ge- 
zengd, geschroeid, b.v. van de haren; sasioei^ 
een oogenblik. 




232 



CT^^ 



I 



■JaLm sétan satan, duivel. 

^_A-A-M sitoe (zeldeD) disitoe didr, op die 
plaats. 

^-Xyw slti Hofdame, mevrouw, meesteree, 

pAaam sidang sidang djoemaat godadien- 
stige vergadering van minstens 44 (volgens 
anderen 40) mannen ; in sidang toean is dang 
een uitdrukking van eerbied, achting of lief- 
kozing of wel een stopwoord, meermalen in 
handschriften voorkomende. 

^^Jcy^ sidii* (zie sada^ I). 

^vXaa** sidié^ I slim, geslepen, berekend, 
vlag van begrip, juist van oordeel^ verstandig, 
oplettend; ana^ toe sidië^ banai^ lahèh daph 
di ti6 a tian diadjakan dit is een zeer vlug 
kind, het begrijpt spoedig wat men het leert; 
manjidië^i bij zich zolven het goede en kwade 
van iets overwegen; zich op de hoogte stellen 
van iets; sidi^i^ amèh een lepültje, bij het wegen 
van stofgoud gebezigd ; II sasidië^ een spel 
waarbij de eene met den mg van do vlakke 
hand dicht langs die van den anderen strijkt 
of stoot, om elkander met de nagels in het 
vleesch bij den pols te raken ; basidi^^ balan- 
tië^ djari (balantiif^ djari is daarbij de vingera 
wat ombuigen, om zoodoende beter te raken 
zonder zelf geraakt te worden); fig. het op el- 
kanders nadeel gemunt hebben, doch tevens 
zorgen zelf daarvan geen dupe te worden. 

f j:*m sla manjia verbranden, in brand ste- 
ken, vooral van licht brandbare stoffen; ahoeö^ 
sta de haren van een pas geboren kind. 

CJ_iuw* si^^* manjirèi- knoopön, breien; van 
de spin: oen net maken; basirh onduidelijk, 
schemerachtig, ingewikkeld;^araA:d»'Ö hasire^ 
een ingewikkelde zaak; basirh- pamandangan 
niet goed kunnen onderscheiden of uit elkan- 
der houden van andore voorwerpen; dh djaoeHh 
roemah nan toen lah basirè^pamandanganawa^ 
wijl het huis zoo ver af is, kan ik het niet goed 
onderscheiden. 

o-i*« sérè'* manjérh nit de richting gaan, 
afwijken; manjérèt^kan van richting doen ver- 
anderen, doen afwijken; kat^ tasérè^ Bg. iets 
zeggen, dat niet overeenkomt met een vroeger 



gezegde en waardoor men zich verraadt; zich 
blootgegeven hebben; tjakii napi djawabni^^ kini 
katSnÖ lah tasérê^ zoo straks was hij standvastig 
in zijn antwoorden, nu heeft hij zich blootge- 
geven; sérè^ kaV& zinspelingen maken door 
tegen een tweede iets te zeggen, wat op een 
derde van toepassing is; steken onder water 
geven ; kama tasérèi- katti'kat^ toe op wien doe- 
len die woorden van hem. 

è j^ sénin)^ séy^ang pamandangan star- 
oogen li.v. door hot kijken in fel zonlicht; niet 
zichtbaar door het scherpe licht, dat op het 
voorwerp valt; ka^érangan de toestand van 
iemand, die iets niet goed zien kan b.v. als 
men in schuine richting op oen glimmend bord 
ziet. 

c* L* nérong schuin, scheef, van derechte 
lijn afwijkend ; sérong-tnanjérong nu in de eene 
dan in de andere richting gaan, zooals b.v. bij 
het aolmakflpfii; oedjocdng strong manikarn 
djadjoi- de kain zoo umgoslagen, dat de lange 
punt juist naar don voet gericht is; (men zegt 
ook: sérong ang rimhii^h hanai de punt van je 
kain hangt te voel naar beneden). 

CjAM siriéug randversiering van een an- 
dere kleur dan het voorwerp b.v. boord, kant, 
gekleurde streep enz. 

^Ji« sérèiig* I (zie 3érès)\ II kasêrèngan 
(:= kasêrangan). 

Jj-A*« siro* I manjirb^kan darak doen op- 
stijgen van het bloed, verschrikt maken, met 
angst of vrees vervullen; manjirb^kan hati 
booS; driftig maken; darah /ü^/rdc eensklaps 
verschrikt, verheugd, ontroerd; het stekend 
gevoel in het hart als men aan iets onaange- 
naams denkt; iasirbi- hati driftig, boos;^a- 
njifói^ driftkop, schrikaohtige; tasirb^ hattatcct^ 
dèi- oerang toe mambari basü apaf- awas^ ik werd 
driftig, omdat die man mjjn vader bcleedigde; 
tam'b^ darah au>a^ api lah gadang di biliët ik 
was verschrikt, omdat de vlam in de kamera! 
zoo groot was; II* manjirb^kan at'^ bespren- 
kelen met water; manjirbi- djamoed de ie dro- 
gen gelegde rijst besprenkelen. 

^^i**. Néra* verstrooid, verspreid, wanor- 



delijk ait elkander; manjéra^kan iets ver- 
strooien, uitstrooien, verspreiden, van elkan- 
der of nit elkander doen; iets sprenkelen; 
hamb6 manjéra^kan aU kadjamoed ik sprenkel 
water over de padi, die te drogen ligt; manjé' 
raf% iets besprenkelen, bestrooien {djamoeü di- 
sérit^ dj^ a%é)\ baséras. verstrooid, van of uit 
elkander; baséra^^ lari naar verschillende kan- 
ten of verstrooid uit elkander loopon ; hasi^raf- 
sérai^ overal verspreid, verstrooid, door elkan- 
der; mamfxiséra^kan iets verstrooien, wegwor- 
pen, versmadt^n; üg. niet willen, zich niet storen 
BAJi', pas^a^kanlah kain toe inda^ katoeéjoc d\ 
dh% werp die kain weg, ik heb er geen zin in 
of se lijkt mo niet; djan ditoeroei^kan latkaiü- 
katS oerang tocjpaséra^kanlak luister niet naar 
hetgeen die man zegt, stoor er u niet aan; fa- 
séra^ barèh kau fig. voor het onbedekt z^n van 
zeker lichaamsdeel; taséra^ ramboei^ loshangen 
van hut hoofdhaar (gewooniyk iatjéraf); ta^iéra^ 
boenjinÖ 't wordt overal verteld, 't wordt al- 
gemeen gezegd ; boeng^ panjéra^i koeboed bloe- 
men worden gebruikt om het graf te bestrooien. 

^jff^ Stram manjiram gieten. 

^jf^ siroe baairoe door elkander loepen, 
krioelen vaneene menigte; a/i^in 6a^V&«dwarl- 
wind. (zie bij sdboeng), 

^p^ sirah rood; sirah loeö donkerrood, 
donkerbruin ; sirah bakabof.i'- tusschen grgs en 
bruin; manjirah zich rood voordoen ; man;V- 
rahkan rood maken; kasirahan roodachtig; 
bojtirahan moek^ met elkander twisten, op el- 
kander boos zijn ;pf7(A $irah duit ('ino gulden) 
ook overdrachtelijk voor geld; kó^- laïpiiih «i- 
rah boeliëh sadi^nÜ als ge geld hebt, kunt ge 
alles krijgen. 

9jf^ siriéh betel; siriëh karakè^ sïrihbla- 
derên, die aan den stam en niet aan de loten 
groeien en die droog en hard zijn ; ook een 
soort van wilde betel; siri/h tanjü een toover- 
middel, waardoor men van een slapende ant- 
woord krijgt, op hetgeen men vraagt; A/riM 
gadang* een versierden tempel met sirib be- 
^ft noodigdheden er in, bij gelegenheid van een 
^1 troawplechtigheid naar de bruid gebracht; 



^ 



manjiriÜhi oerang iemand sirih preaenteeren ; 
sakapoeö sirtëh eventjes. 

1. JLw sérai (zie séra^) meer gewoonlijk van 
zeer kleine voorwerpen zooala van zand, peper, 
padikorrels enz. gebruikt; hoedjan manjérai 
stofre genen. 

ijiM^MM sisd overschot, restantje; manjis6kan 
doen overschieten, overlaten; oepèh ratjoen 
sisÖ mamakan er heeft werkelijk vergiftiging 
plaats gehad als de overblijfselen doodolijk 
werken; een uitdrukking in de oendang-oen- 
dang; siao omba^ mahampèhkan overblijfselen 
van hetgeen do golven wegsmeten; fig. voor 
iets wat niet meer gebruikt kan worden; voor 
personen, die nergens voor deugen; voor on- 
tuohtigon; voor personen, die pas van een zware 
ziekte hersteld zijn; indafi^ basisii atah diman- 
^j*^ fig* het is Bohoon opgegeten. 

i^fJii^ sésO moeite, pijniging; manjésii pij- 
nigen, kastjjden. 

j^^uhM 8isiè I (op hfdpl.) kam, egge ; II ka- 
sisiëran een splinter in H vleesch hebbon zitten. 

»j. ■«■»■**> sisi'' manjisi^ aanvullen, bjjvoegen 
van datgeen wat ontbreekt of weggegaan is 
b.v. van de padi, als er eenige plantjes niet 
opgekomen zijn; van een pagger, van een kous 
of ander kleedingstuk, waarin een gat is; van 
personen, wier aantal niet compleet is; zich 
tusschenvoegen, bijkomen, b.v. van nieuwe 
pokken, terw^l do oude nog niet weg zijn; si* 
iti^lah paga nan oempang toe maak die aohut- 
ting, waaraan latten ontbreken, dicht; manji* 
aii^kan iets tusschensteken, tussohenvoegea, 
b.v. van een pen : achter de ooren leggen ; si' 
si^kanlah inansiang kh kalapiéi- nan tjabiif^toe 
vlecht deze biezen in dat gescheurde matje; 
ta^isi^ di kati ter harte genomen, er altijd om 
denkende ; haii tasisi^ ba^ palapah het hart is 
bekneld zooals de palapah (de palapah wordt 
tossohen het weefgetouw gestoken als men den 
arbeid staakt) fig. zeer dom of onverschillig 
zijn; padi disisis- dj^ halahng padi waartus- 
Achen halalang geplant is; fig. van een deugd- 
zaam mcnsch in slecht gezelschap verkeerendo; 
goeden en kwaden onder elkander; mampa- 

30 



234 



\,jfu 



JSjM^ 



sisi^ van een kris in den gordel steken ; ^o/^a- 
aiaii- karih met een krta iu den gordel gestoken, 
een kris In den gordel dragende; (plaatselijk 
zegt men ook manist^ voor rnattjisi^). 

\Jl^^» 8isié* Bchab; fig. datgeen wat bo- 
Ton iemands hoofd besloten is, lot; manjisië^ 
van de schubben, de doorns, het ruwe van een 
oppervlakte ontdoen, zooals bij de bamboes; 
afsteken van ongelijke kanton of uitstekende 
aarddeelen; manjisië^ dagiëng iemand het leven 
onaangenaam maken; lah ba^ disisië^ oerang 
mati fig. voor veel sterfte ; panjaki^ sisië^ 
Bchubziekte; djalan basisië^ oen achoon ge- 
maakte weg; Hb^ sisiëi- van dieren, die geluk 
aanbrengen aan hem, die ze onderhoudt; otfraw^ 
èlb^ aisiëi- iemand, wïon alles voor den wind 
gaat of die gelukkig in audornemLngcniB;pan;ï- 
sië^an hetgeen van cenig lichaam is weg go- 
daan; fig. voor geringe personen; maminta^ 
aisiëi- kalimhèt sohubben uan oou limbè'^ (diu 
ze niet heoft) vragen; fig. vragen, waar niets 
te krijgen is. 

xm*^wm sisiéli manjisiëh scheiden, sorteeren, 
zich verwijderen, afzonderen; op zij gaan; ma- 
njiaiëhkan iets afzonderen van iets anders; 
ter zydo loggen; mampasisiëhkan van elkander 
Bcbüiden of afzondoreu; basisiëh van elkander 
geBcheiden^ gesorteerd. 

^^.«MAJM sini (op hfdpL} zijde, kant. 
^-«<JLw sésé manjésé achteruit loepen, op 
zji uitgaan b.v. om voorbij iemand heen te ko- 
men, ook als bewjjs van eerbied; een omweg 
nemen om iemand te ontwijken; f/mn;V«^^an 
doen gaan voorbij iemand of iets heen, enz. ; 
hambÜ manjésé laloe djan basofÖ toeankoe larèh 
ik neem een omweg, om het larashoofd ntet te 
ontmoeten; Immbü manjésé si Anoe ik ontwijk 
N.N., ik ga voorbij N.N. heen (op bedoelde 
wijs); sésékanhh kambiëng toe kb^ takoei^jÖ di 
andjiëng leid die geit op zij heen, als zij bang 
18 voor honden. 
«^ slngd leeuw. 

kpm slang dag, daglicht; licht b.v. van een 
kamer, waarin veel lampen branden; aiang 
maiQtn dag en nacht; kini baharoe siang hari 



di nöf tjak'6 inda^ p tahoe ba^ djalannö para- 
karÖ toe nu begrijpt hij het pas, straks wist h^j 
niet hoe het met de zaak zat; hasiang schoon- 
maken, ook wel van visch en groenten gezegd; 
het onkruid tusschen do planten wegdoen, wie- 
den; siang katjië^ het eerste wieden, waarbij 
gras en onkruid uitgetrokken en gestorven 
plantjes omgewoeld worden; stang gadang 
(een maand later) waarbij gras en onkruid on- 
dergewerkt en in sommige streken mest aan- 
gebracht wordt; siang sèmbèi^ het laatste wie- 
den, waarbij doode halmen afgeplukt en de 
dijken in orde gebracht worden; manjiangi 
wieden ; manjiangi djagoeftng tuBschen de dja- 
goe&ng wieden; mam/)asra»i/ schoonmaken en 
in kleino stukken afsnijden, dikwijls gezogd 
van vleesch of groenten, die gekookt moeten 
worden; kasiangan door het daglicht overval- 
len b.v. ala men te laat opstaat; vooral gebrnikt 
van hen, die iu de puoasa te laat eten ; siang- 
siang vroeg in den morgen b.v. siang-siang 
lah kiiö pat karoemah si Anoe wij zullen oen 
beetje vroeg naar N.N. gaan ; siang ba^ hari 
zou klaar als de dag ; koerang siang ba»- hari^ 
koerang tarang ba^- boeian fig. *t b nog zoo 
hüol duidelijk niet; *ti8 nog niet volkomen be- 
wezen of uitgemaakt; sabagai basiang sakoeai, 
djökb^ disiang anlah padi^ tida^ disiang antah 
roempoei^ fig. niet weten wat mon doen zal ; 
verlegen staan met tets. 

c^oitAiM siilgi*- aan één zijde overhellend, 
scheef, op zijde liggend of staande; manjingi^ 
een Bcheef gezicht trekken, pruilen, drenzen; 
djan manjingi^ djoeÖ a nan diminta^ minta^ 
samiëng drens toch zoo niet, wat ge te vragen 
hebt, vraag dat ; tasingi^ door een scheur of 
opening een weinig zichtbaar zyn; voorden 
dag komen, ook van jonge plantjes; pintoe ta* 
singi^ raam of deur, die op een kier staat; ^a- 
singit kasalahannö zijn fout is uitgelekt; tasi- 
ngi^ matiihari te voorschijn gekomen van de 
zon; hoekoeman aingi^ partydige uitspraak of 
straf; timbangan singis- sabalah ongelijk ge- 
wicht, niet in evenwioht. 

JUm slBga van kleuren scherp afstekend, 



I 
I 



achreouwcnd, vloeieend; manjinga uitstralen, 
verspreiden van lioht, warmte^ reuk, stank; 
manjinga toi^ahnÖ er gaat con roep van groot- 
heid, knapheid, beroemdheid van hem oit; 
nxanj ing a-nj inga kloppen, steken, tintelen van 
een «weer of wond; tasinga terugkaatsen, 
weerglans afwerpen; besohenen worden door 
den glans van eenig voorwerp; tasinga awa^ 
di tjahafö intan toe ik werd boBchonon door 
den glans van dio diamanten; (ook wet inden 
sm van verblind worden er door); kasingaran 
idioterig, dwaas, dingen doende die strijden 
met onze waardigheid; verblind door deu glans, 
(het komt ook voor In de beteekenis van kasi- 
6ar<in); kasingaran awa^ di tjamin nan diiimp}^ 
vanih toe ik werd rerblind door don spiegel, 
waarop de zonnestralen vielen; oerang toe ka- 
singaran toe moeah diboeè^ nö boeatan nan tas- 
èlbi- die man is niet wol bij het hoofd, hij doet 
onbetamelijke dingen; bagai tjamin disinga 
panèh zooals een spiegel waarop de zonnestra- 
len vallen fig. zeer schoon, glinsterend; 6a- 
katÜ-kati^ singa lantjang zich op zeer onwel- 
voegeiyke wijze uitdrukken en gedragen. 

^^JLyM siilgè* I* luchtgat in het dak, ope- 
ning tusschen wand en dak: II* vleugel van 
een huis; III* een stekel achter de kieuwen 
van sommige vissohen. 

V*^**** *^"&<>^^* manjingoeii- den neus op- 
halen, snufTon ; manjingoei^-njingoei^ gedurig 
dit geluid met den neus maken. 

s.ilM 8iÓ* klaar, gereed, toegerust; /a«iÖf^ 
«fd' in twjjfel, ongerust zijn; tasiÖ^siö^ hati 
hambÖf ana^ hambÖ saki'- ik ben ongerust, want 
mijn kind is ziek; ma/f;id'^A:an iets klaar maken 
enz.; in twijfel brengen, ongerust maken. 

Jjiu.-^ sipA'' manjipa^ schoppen ; achteruit, 
zijwaarts uit schoppen, naar omhoog schoppen: 
sipa*- ragö een balspel, waarbij de spelers el- 
kander een gevlochten bal toeschoppen. 

<JU^ sipt te veel naar don kant; op het 
kantje staande; bij het kantje af; manjipi naar 
don kant toe gaan; te veel naar den kant zijn; 
sipi taga^ fig. niet vast in zijn schoenen staan; 
tjakü ang kat^kan inda^ bakoetang, kini ang 



katÓkan hoelang ang lah babaU djadi sipi taga^ 
ang straks zeidet go, dat ge geen schuld hadt, 
nu zegt go uwe schuld reeds betaald te hebbon, 
ge staat dus niet vast in uw schoenen. 

I.JlL' sépai veger, bezem ; fig. op, uit, weg; 
sépai pitih aica>^ ditjiltV oerang al mijn gold is 
naar de maan, het is gestolen ; manj^ai vegen; 
manjépai djanggoev- den baard atreelen, vegen; 
manjépaikan iets als veger gebruiken; basépai* 
sépai lari uit elkandorstuivon;^an;^a/ werk- 
tuig om te vegen ; hjj die veegt ; angin sépai- 
sépai een zacht windje; sadang di tÜpan léta^ 
di a kd^ koenoen di angin sépai-sépui {lé ia^ 
di a zs: lat tida^ di ap^ een stormwind beteo- 
kent niets, wat zal het dan geven als er oen 
zacht windje is; fig. door groote of gewichtige 
zaken niet gehinderd, benadeeld worden, des 
te minder door kleine; hasfyailah disikÓm&ak 
je weg van hier; loop naar den drommel; ba^ 
disépai oerang mati fig. er zijn zeer veel men- 
Bchen gestorven. 

^i^jUm 8ipè* manjipè^ met een snelle be- 
weging op zij of achterwaarts brengen; met de 
boenen of armen op zij uitslaan ; manjipè^kan 
iets in zijwaartscho richting brengen b.v. ma- 
njiphkan koelamboe een gordijn openschuiven; 
manjipl^kan badjoe een baadje openslaan b.v, 
als men het warm heeft; manjipè^kan kain ka- 
bahoe een kain of dook over een dor schouders 
slaan; sasipè^- een oogonblik, tegelijkertyd; 
kb^ na^ basoeó dj}i soedaga toe malah kapakan 
aamihtglah na^ sasip^i- als ge dien koopman 
ontmoeten wilt, doe het dan maar tegolijkortyd, 
aU ge naar de markt gaat. 

vüiJLw sIa*- oerang sia^ een soort van be- 
hoeftige lieden, die in de soerau wonen; zg 
leven van aalmoezen, die het niandoa by de 
eene of andere gelegenheid heu oplevert; ook 
wel in den zin van de vrome gemeente, de go- 
loovigen. 

O^U» 8ioe&* het geluid met den mond, als 
men den adem naar binnen haalt b.T. als men 
pijn heeft, heet eten gebruikt enz.; inda^ (oekö 
nan tai sioedi- er is geen wond, waarbij men 
bedoeld geluid niet maakt; fig. de schande, het 




A 



236 



LXamw 



»w« 



ongeluk van één (uit de familie) wordt door 
allen gevoeld j er is goen ongeluk, schande of 
verlies of het wordt gevoeld. 

^Smm siko (zie ik^) hier, op deze plaats ; 
sikÖ talatoi-nó déta dèn tjakt hier lag mijn 
hoofddoek daar straks; distkH hier, op deze 
plaats; disikö maha ajamj dipakan moerah, ba- 
ra-6ara6o<!/i(!^d(Wwau hier zijn de kippen duur, 
op de markt goedkoop, ge kuut er zoüveel 
krygon als ge wUt 

c>^XxM. 8ik^* kam, egge, hark, schuier; ook 
een gedeelte van een iandan bij de pisang; p^- 
sang sasikè^ ook we! de benaming voor de 
vToegoro oSiciers-(5pauletten; manjikè^ kam- 
men, oggon, harken, schuieren ; II een rolan- 
aoort, die tot dakbedekking gobrnikt wordt. 

^aXam Slko* I een kleine soort van kieken- 
dief ; II badjoe sikö^- naam van een naawslui- 
tend baadje. 

^^AAM slkoe elleboog, hoek; manjikoekan 
met don elleboog stompen; sikoe^sikoe timmer- 
mans rechthoek, winkelhaak ; makan sikoe 
rechthoekig; sikoe kaloeang zigzag; djalan 
basikoe'Sikoe een weg met veel hoeken. 

l2Cuw« sigÓ manjigü een soheidlng, naad 
makon; 8i0lah ahoeü^ kan lah koesoei^ samihig 
maak een scheiding in je haar (togen een vrouw) 
't is geheel in de war; s/t/Öwa^ï^or» ondereen 
menigte zoeken; sig^ banailah ttuxntjari na^ 
dapè^ zoek maar goed om het te vinden; ma- 
njigo parakar^ een zaak onderzoeken. 

i^^xa*. sigè* (ook sigap) welgemaakt, goed 
gevormd, vlug, vaardig, flink; bangbs- zich in 
postuur stellen, op zijn hoodo zijn, zich gereed 
maken ; sigö^ kató vaardig in het spreken, wel- 
sprekend ; basigh^ makan eten klaar maken ; 
ihlah sigh^ padoesi toe nS wat ziet die vrouw 
OP toch good uit; basigbj- lah kini-kinij kit^ 
badjalan pagi-pagi hanai laten wij ons terstond 
gorocd maken, wij gaan zeer vroeg weg; ha- 
sigb^ lah kiió panjamoen banja^ aikÓ wij mooton 
op onze hoede zijn, or zijn hior voel roovers ; 
manjtgö^i oerang zich tegenover iemand in 
postuur stellen; op zijn hoedozijn voor iemand; 
nagaan wat hij doet. 



s^^ sègèh in orde, uitgorust, bij de hand, 
goroed, klaar, gekleed, opgetuigd, gepakt; er 
goed of flink uit zien; sègèh ramhoeit^ in orde 
gebracht van de haren; sèg^.h pakaiannü zijn 
kleeren zitten hem goed ; sègèh boeatan netjes, 
goed van maaksel ; sègèh katö welsprekend, 
goed zijn woord doen ; 5^^^^ pandjawab eon 
antwoord klaar hebben, flink zijn in zijn ant- 
woorden ; sPgèh roepö or goed uitzien; basègèh 
klaar, gereed, bij de hand zijn, enz. ; nanti tja- 
tjah hambÜ aloen baaègi^h wacht een oogenblik 
ik ben nog niet klaar; manjègèhi in orde bron- 
gen, uitrusten, enz.; manjègèhi baka provian- 
deeren. 

^jXmm si^ bamboospaandera als fakkel ge- 
bruikt; manjigi mot eon fakkel vorlichton, bij- 
lichten ; onderzoeken; iarang basigi wat belder 
verlicht is; zeer helder, zoo klaar als de dag; 
ba^a inanjigin'6 parakarÖ nan toen oerang nan 
pangka inda^ disikü lai hoe is die zaak te on- 
derzoeken, de man van wien ze uitging Ib niet 
meer hier; inda^ goeni^ diparésöi parakarÖ 
nangk^ lai^ lah tarang basigi *t is niet meer 
noodig die zaak te ondcizoeken, ze is zoo klaar 
alfl iets. 

^c^^i^ signal bamboe met dwarslatten of met 
de stompen der afgehakte takken of met in- 
kepingen, dienende als ladder; manjigai naar 
boven klimmen; fig. lang zooken naar iets, 
met alle krachtsinspanning zich ergens op toe- 
loggen, zich alle moeite geven voor iets; pajak 
manjigai nan hilang moengkü dapl^ ik was suf 
van het zoeken naar het verlorene, maar vond 
het toch ; soenggoefihpoen lah lamÜ banai hamb^ 
manjigai élémoe nantoeny indat- djoeü dapè^' 
dapè^ nü ofschoon ik reeds sedert lang mij met 
allo moeite op die wetenschap toeleg, kan ik 
ze maar niet meostor worden. 

,jJLm séló fig. zetel, gebied, onderdeel van 
een land; basélii zitten met de boenen kruise- 
lings onder hot lichaam ; basiUfi angkat zittende 
met oon been onder het lichaam en het andere 
op de dij, (wat voor vrouwen hier niet doenijjk 
is wegens de eigenaardige dracht van de sa- 
rong, waarvan de uiteindon langs het been los 



OTer elkander slaan, zoodat hot laatste telkens 
EÏcIitbaar is); manJ^lQ* zich onderwerpen. 

j4^ bioüti banioeit met den mond Buiten. 

>-JU**< sUè» hasilè^ wijze yau schermen; ook 
slag, overleg, verstand hebben om iets te doen; 
basil^ katii toespelingen op elkander maken, 
elkander steken onder water geven ; fnanjilè^ 
met overleg of verstand iets verrichten; maw- 
pasilhkan te doen werk met overleg verrich- 
ten; kdi- basilèf^ mangaradjökan^ hoeatan nan 
barèf^ djadi ringan als men overleg bij het 
werken heeft, dan wordt hot zware licht; mam- 
pasiUi-kan karadjö djü kali aaha om het werk 
mot verstand of ovorlog te kunnen verrichten 
moet men geduldig sijn. 

s^ij'Xi^ fiili* silang-sili^ (zie silang). 

%Xjjm* Silaiic: twist, verschil, oneenigheid; 
sUanff sili^ verschil in meening of zienswijze; 
woordenstrijd; silang saloeë^^ gewemel, gekrioel 
van een groote menigte; op allerlei wijzon door 
elkander; twist, dispuut onder velen; silang 
aalisiëh twist, tweedracht, dispuut; hasilang 
schuin gekruisd; basilang laloe in tegenover 
gestelde richting gaan; djaian silang ampè^ 
kruisweg, viersprong. 

\, p L«w 8ll<V* verblind, duister, staroogend 
b.v. als men in schol licht komt; ver overhan- 
gend van de oogleden; gedeeltelijk dicht van 
de oogen. 

sJiLfcAM KÏlfö* manjilië^ zien, kijken ; man/f- 
U^i waarzeggen; kasilitfi-an gezien worden, 
gemerkt, waargenomen (men zegt ook: iiliit^^ 
tjaliH en tjHiis), 

^JLmm hIIoo onaangenaam gevoel b.y. als 
men zagen of andere werktuigen hoort slijpen 
of als de tanden gevijld worden; het wee ge- 
voel aln men zich stoot b.v. den elleboog, knie 
enz.; govoolig, huiverig voor iets; (gewoonlijk 
ngilöe)\ maib of pantjali^j^n êiloe verblind 
door bet zonlicht; manjiloekan onaangenaam, 
pijnlijk aandoen , met huivering vervullen ; 
«Hoe badan awa^- mandanga oerang mangi- 
kiê^ gigih garagadji ik krijg er kippevel van 
als ik de tanden van oen zaag hoor slijpen ; 
Q^rang main HoebaliP.i- ma(6 mangoedoedng U- 



dahn}^ manjiloekan bakèh oerang nan maliè^ 
de goochelaar, die zijn tong afsnijdt, vervult 
do toeschouwers met huivering. 

LLw* siiau 5/7awj:>aWian verblind door sterk 
licht; manjilau zien met de hand voor oogen; 
(ook voor gewoon zien , kijken) ; tnanjilaui 
waarzeggen. 

iXffm BÜiéh manjili^h vervangen, in de 
plaats geven van, vergoeden; vervellen, ruien; 
siliê'h manjili^ gedurig verwisselen; kb^ ba^ 
rang oerang diaalang kilang disiU^ djQ nan 
lain als men geleend goed weg maakt, moet 
men hot door ander vervangen; bocroedng ta* 
kadang-kadang manjiliSh bocloenü de vogels 
mlon van tijd tot tijd; kdf- kartai panèh manji- 
liSh rnoek^ als men door de zonnewarmte ver- 
brand is, vervolt hot gezicht; oerang ioesiliéh 
manjilit^h pakaiann^ die man verwisselt telkens 
van kleoren; manjUi^hkan lapit^ huwen met 
de zuster van zijn overleden vrouw of met den 
broer van den overleden echtgenoot 

oua*« sima* manjima^ opletten, toelui- 
steron b.v. wanneer een ander leest of vertelt; 
soerang mambatjü nan banjos^ manjima^ een 
leest en de anderen luisteren ernaar of volgen; 
sinia^an datgeen wat mon door toelubteren te 
weten komt; ook wel voor dictiSe. 

yy^ siua (zeldon) lioht, sohijnsel; (ook wel 
Toor singa). 

\Jj<Mé 8inö»* doodsch, eenzaam. 

^y^ 8énan ofsinan (zie 8in5);pi (pat) liès^ 
lahi sinan (sénan) d^n lata^kan pisau toe tjakti 
ga maar eens kijken, déJlr heb ik 't mes straks 
neergelegd. 

^yL». Hinoon* (zie vorige) 

RlnO daar. 
^____ sinl (op hfdpl.) hier; diaini op dezo 
plaats. 



»!« 1 



FtéÓ huur, pacht; manjéó huren, pachten. 

LLm 8iaa glimmend, glanzend, schitterend; 
glans, weorBchijn. 

jJLm séwa I een soort van dolk; asam sétca 
een zuur van de balimbingvruoht om wapens 
te poetsen ; II manjéwakan eeo schertsend ant- 
woord geven, b.v. als er gevraagd wordt: hoe 




238 



J^^MV 



d<^ 



laat is Hj on men antwoordt zoo laat als gÏB- 
teren om dezen tijd. 

9^ Séwah (zie séwa I). 

^\ff^^ séwai matijéwai zonder opzet, bij 
vergissing met iets anders meenemen; manjé- 
wat katÓ'katÖ voor zijn beurt spreken. 

***!«. séwè* I manjéwè^ iets voor of tua- 
schen de beonen van iemand honden, om hom 
te doen struikelen; séwè^lah kaki oerang toe 
dfö toengkl^ na^ taramhau steek een stok tus- 
schen de beenen van dien man om hem te doen 
struikelen; II tijdelijk gebruik maken van iets; 
tijdeljjk ter leen vragen; manjéwh oeang geld 
leonen, als men op een gegeven oogcnblik zelf 
niet genoeg heeft b.v. bij hot doon van inkoo- 
pen; manjêwl^ djaga van kooplieden, die op 



het oogenblik van een verlangde koopwaar 
niet voorzien zijnde, deze van een anderen 
koopman nemen, om een klant te helpen; kb^ 
tagagèh séwè^ samiéiglah hadjoe si Anoe toe 
als ge haast heht, trek dan maar dat baadje 
van N.N. aan. 

iJf**, slah 7HatJJiah zich verwijderen, afdrui- 
pen; manjiahkan verdrijven, verwijderen, weg- 
jagen. 

sJ^ sïoeüh uitroep, om dieren weg te jagen. 

\ii^^;^^ sihat genezen, beter, gei^ond. 

J.^juy- sihfé* verleiding, verlokking; éïémoe 
sihié toovenanj, om iemand te verleiden tot 
iets. 

t't %jLw siè»-slè* een grassoort met breede 
bladeren. 



êNg. 




j^^Lc n^rd* mangarh^'ngarh^ in den weg 
staan, loopcn, liggen, enz.; hinderlijk zijn voor; 
mangarh^ngarb^ hati aanleiding geven tot 
booB worden, b.v. van personen die wij niet 
dulden kunnen en die wij telkens ontmoeten; 
oen doom in *t oog zijn voor; mangard^ngaröi^ 
dèn ang sikti gij zijt mij hier in den weg, ga 
heen. 

icj^ ngari bang, ongomst, angstig, met 
yziog vervuld Kyn, b.v. bjj bet zien van een 
groot gevaar ; mangari bang maken, met angst 
of onrust vervullen ; mangarikan ijzing [op- 
wekken bij iemand; iemand bang maken, angst 
verwekken, b.T. harimau tnangarikan oerang 
de tijger verwekt angst bij de menschen; ngari* 
ngari onlekkor, niet op zijn gemak zijn; awa^ 
lak doéó hart ngari-ngari samiëng ik ben sedert 
twee dagen onlekker (b.v. koortsachtig). 

_^L£ ügarai steil te, afgrond; mambaö ka^ 
ngarai fig. op den slechten weg brongen, naar 
den afgrond slepen. 

pLc ngangO mangang^ openstaan, gapen ; 
met open mond huilen, balken, drensen ; ma' 



ngangükan open maken ; bangang^an met open 
mond (van een menigte) luisteren ; ook het tel- 
kens open maken van den bek bij visscben. 

oJcLic n^niigè* de mot in dn kleeren. 

\Ji£.\jL ngaugo*- mangangbs^ opbappen met 
don mond zooals b.v. een hond doet; Rg. alles 
voor zich alleen honden wat ook voor anderen 
bestemd was ; makanan badoeti dingangd^- soe^ 
rang samiëng het eten voor twee is door één 
persoon opgeslokt. 

oi£l£ nganga^ snf, niet weten wat te doen; 
manganga^ zich versufd, verbaasd, verwonderd 
voordoen, vreemd opk[jken; tanganga^ door 
verbazing getroffen; manganga^ hambH tjakH 
maliè^ oerang toe ik koek daar straks vreemd 
op, toen ik dien persoon zag. 

jxLc Ugangah mangangah open staan, open 
en bloot staan; mangartgahkan open makeOj 
open laten staan (d.i. verzuimen dicht temaken). 

Jg-rlx Ugangai mangangai naakt lateOf 
vooral van kleine kinderen; djan dingangtU 
8amihig ana^ toe saki^ paroei^ni^ laat dat kind 
niet ongekleed, het zal baikpgn krijgen. 




^^!Lc np^lop hoofdpijn; zwaar tn *t hoofd- 

^j rj. r Ujt^oeu^Oeu Tan aardkluiten zeer 
hard, zoodat zij tegen het water zeer goed be- 
stand zijn. 

^^£^ ngoeiigOf^ fndr}^o€n^o« hardop hallen. 

hjTjr iigoen^oe^h tandeloos ten gevolge 
van ouderdom; aftands. 

B^^A n^^Óngöh manybngbh den tijd door- 
brengen zonder iets uit te rooron; den luiaard 
aithangeD;ook: zoo maar ergens binnenloopen; 
a dingbnghh sik6? wat doe je hiorP 

c J^ ngÓè* geluid van don korbau; mo' 
ng(&h dat geluid voortbrengon. 

&Ic Ilgioilg mangiang weerachija, gloed 
afwerpen of verspreidon, glanzen, weerkaatsen 
b.v. van glanzondo voorwerpen, kleeron enz.; 
tang iang 'fig iatig van geluid niet duidelijk meer 
hoorbaar b.v. door den verren afstand; ook van 
nieuwsberichten; uitgelekt zijn, eonigszins be- 
kend geworden; matig iang-ngiang saki^nt) uit- 
stralen van pijn b.v. bij wonden; oela ma- 
ngiang regenboog; ng iang-ngiang rimbH een 
aoort van boschkrokel; ana^ si ngiang-ngiang 
rimbö scheldwoord, betookenende gemeen, on- 
aanzienlijk mensch; (men vertelt, dat de geest 
van kinderen, die buiten den echt geboren 
en in een of ander woud neergelegd en aldaar 
omgekomen zijn, rondwaart en voortdurend om 
hulp Bchroeuwt). 

c iic nK^ong mangéong miauwen. 

{^y*Afj^ Ugiugih de eene of andere handeling 
of toestand niet weerstaan of uithouden kun- 
nen; verminderd of achteruitgegaan wat toe- 



stand betreft; inda^ ngingih altijd hetzelfde 
blijven, niet minder geworden, onz.; inda^ ngi' 
ngih badjoe köy lak satahom hambü pakai mijn 
badjoe ziet er nog niet minder uit en ik gebruik 
het al een jaar; inda^^ ngingih nasi sapiri<Sng 
toe dat bord rijst vermindert niet. 

UUfc ngéiiga* van nature dom, suf, on- 
wetend; mangihtga'—ngéiga^ zich zoo vertoo- 
nen ; rondgapon, doelloos of sufferig om zich 
heen kijken. 

c Ul* -c ngèngfe* tnangèngè^ huilerig of 
dwingorig geluid voortbrengen van kleine 
kinderen. 

^JUc ngéa* mangéa^ schreeuwen, huilen 
van kleine kinderen; kankoeüng ngéa^ oen soort 
van dier veel op een kikvorsch gelijkende. Vol- 
gens den Maleier geesten van kleine kinderen, 
die, buiten den echt geboren zijnde, opdeeeneof 
andere plaats worden gedood en die nu 's nachts 
hun moeder komen zoeken (zie ngiang), 

ji^ ngiloe het onaangenaam gevoel in de 
tanden bij het afvijlen er van of als men iets 
zuurs gegoten heeft; ook als men een krassend 
geluid hoort b.v. het slijpen van zagen enz.; 
het knagend gevoel als men de nagels b.v. te 
kort afsnijdt. 

^^a£ llgio' mangib^ overeind gaan staan 
van de haren op bet lichaam door koude of 
angst; mangib^ boeloe awoi- katakoei^-an de ha- 
ren rezen mij van vroes te berge; mangib^' 
ngib^ hati zeer sterk, erg, boven mate b,v, ma- 
ngibt^ngibs- hati awa^ laraga^ di n6 ik ben zeer 
verlangend naar hem. 




\J> pa praoAXi 

^U pa* I (zie bapa^y, II nabootsing van een 
klappend geluid b.v. van oon boek, dat dicht 
geslagen wordt. 

c;ajU patoei* behoorlijk, voegzaam, beta- 
melijk; oirang paloei^ iemand uit den gegoe- 
den stand,aanxio nlijke; mamaioei^ behoorlijk, 




P. 



netjes, in orde maken, zich netjes kleeden; 
mamatoei^ haragii taxeeren. 

tyli patA I als bijwoord van graad: zeer, 
erg; hitampata pikzwart; II basipata huilende 
stampvoeten; basipataran naar alle kanten 
aiteenloopen. 

tjjU patio I* ving, handig, slim; II* ba9i. 



240 



Ü^ 



iii 



^' 






pati^ gebruikt voor: haaipata; IJl papatië een 
bijltje ook als dissel gebruikt, het oude tim- 
mermanswerktuig der Minangk (v, H.). 

;j^*l» patoeih dondei-slag; patoeik toengga 
een enkele knallende donderslage hari -patoeih 
het dondert; mamatotih knetteren b.v. apt ma- 
7naioeih het vaur knettert^ mamatoeih een uit- 
drukking ter versterking b.v, mamatoeih ka* 
pandaiannl^y mamatoeih kabaga^nnÖ; - safïj 
kilè^ 8aV& patoeih fig. Toor: zonder uitstel, on- 
middellijk. 

.<jÜ patang namiddag van i aur tot zons- 
ondergang; kapatang gisteren; hapaiang over- 
nachten; kapatangan door den nacht of de 
duifitemia overvallen. 

ij"Ü patUm^ inamatieng I najagen, naloo- 
pen, nazitten ; II wijze van knikkeren ; mama- 
tiëngkan iets laten wegTolIen of wogspringon 
door d©n vinger of een stokje oerat naar ach- 
teren te drukken en dan los to laten, met bot 
doel eenig voorwerp te raken ; j^O'^ï^^g kapèh 
een werktuigje, gebruikt om de boomwol van 
hare pitjes te ontdoon. 

OULS patooil*' benaming voor het mannelijk 
Bchaamdeel; fnamatoedi-* pikken van vogels. 

oui^ patie*" jongBto oom van vaderszijde 
(waarschijnlijk uitspraak voor: pa^ ii^)yuii- 
roop van verwondering, vrees ;^a/i?' bagombai- 
poelÜ ntbh bangau! aakkerloot, hèl enz.; eon 
reiger, die een gombak hooft! mamatié^ snaar- 
instrumenten bespelen ; ook mamatië^ saloeüng 
fluitspelen; mamatië^ paisèf^ een sigaartje roe- 
ken, waarbij men hot tusschen twee gestrekte 
vingors houdt; - mamatiüi- badie Qen geweer 
afvuren; mamaii^ déia een hoofddoek opma- 
ken; patië^an de haun van een geweer of 
pistool; loengga patitf'-an impotent; ook van 
iemand, die zijn grooto of kleine behoefte niet 
kan ophouden ; déia bapatié^* een hoofddoek, 
waarvan de punten naar boven uit de vouwen 
steken; inda^ mamatië^ inoentjoeüng geen mond 
opendoen. 

xj1i patah I doorgebroken, geknakt, ge- 
kneusd; mamaiahkan doorbreken, knakken; 
fig. tot zwijgen brengen; kraohteioos maken, 



ontzenuwen b.v. van een stelling; mamatahi 
afraden, van een meening of voornemen af- 
brengen ; 9i Anoe na^ marnbali koedö nan ioen^ 
tapi patah-patahi lah sakètè^ sabab koedÖ toe 
pangadjoei^ djanj^^ oerang N.N. wil dat paard 
koopen, maar ge moet hem dit afraden, want, 
naar men zegt, ia hot schrikachtig ; patahan 
de breuk, de knak zelf; gewricht; panmtahan 
een stukje, een brokje van iets; ^a^a/i 6anfia 
de plaats waar het water uit een leiding zy- 
waarts ia afgeleid; patah hati geen lust meer 
hebben in iets, onverschillig geworden voor 
iets; patah salér^i geen etenstrek meer hebben) 
patah taboe geheel afgebroken; patuh lidah 
tot stilzwijgen gebracht; van schrik enz. niet 
kunnen spreken; dubbel alaan van de tong; 
patah saUrii banjof- makan geen etenstrek too- 
nen maar toch veel oten; fig. den schijn aan- 
nemen alsof men onvorschilUg is voor iets, 
maar 't werkelijk graag willen; patah toem- 
boedh hiiang baganti wat afgebroken is groeit 
weer, wat verloren is wordt vergoed; fig. een 
ander in de plaats atollen voor hem, die dood 
of afgetreden is ; patah moeloei^ bakèh alahj 
patah karih hak^h tnati (zie by lidah); patah 
poetjociti- blijven steken b.v. in een verhaal, 
dat goed wordt begonnen, maar waarvan men 
het einde niot goed weet; timbakau patah poe- 
ijoeü^ een soort van tabak door de vrouwen 
gebruikt om do tanden schoon te maken; pa- 
tah kapa^ batoengkèi- paroefih de hoop niet op- 
geven om langs een andoren weg te verkrijgen, 
wat volgens don oenon reeds mislukt is; £1 
si patah do boer in het kaartspel. 

ftjli patoeih mamaiofHh zaohtjoa drukken, 
aandrukken, vustd rukken b.v. de dakbedekking 
door er bamboelatten op te binden ; flg. ge- 
hoorzaam, gewillig muküu; mamatoeëh oerang 
dj& loena^ nan èib^ wanneer men iomand go- 
hoorzaam wil maken is 't goed dit mot zacht- 
heid te doen. 

^^iJs pati I hot fijne beatanddeol van iets, 
extract, quinteasena; pati kat^ het voornaam- 
ste, de kern van een gezegde; Il soldeemol; 
mamati soldeoren, kloven, voatBitten; lah pati 



}^ 



>^ 



241 



dakt di djanghnh het ruil kleeft fcem op de 
huid; pamatittn plaats^ waar de voorwerpon of 
deelen van een voorwerp aan elkander gevoegd 
jqjn; pamaitan hoekoen einduitspraak, beslia- 
9\ng\ pamatiatt tjoerifó slot van een verhaal. 

Jgjü pAÜii I naam van een boom met sterk 
riekende peulvruchten; de rrucht zelve ; pa^ai 
bilalang houtsoort met fijne vezels; llbapatai- 
patai overal verspreid; rondverteld, uitgeba- 
zuind ; khf^ anas^ kètt^^ makan bapatai-patai nasi 
aU kleine kinderen eten, raken er overal riJBt- 
korrcls verspreid; oerang toe ta^ èib^ mana- 
roeüh nan batin^ lakèh satniihtg hapatai-patai 
di nö die man kan niets zwijgen wat geheim 
is, hij heeft het spoedig rondverteld; badjoea 
patai hamhti praatjes vorkoopon. 

y>LJ» piuljii I kind; bapoffju lievallen, kin- 
deren hebben; kapadja-padjaran kinderachtig; 
II padja sidiëi- = waktoe tsoeboe; lah tabi^ 
padja de dageraad is aangebroken. 

^Ji^'j> pailja^I pacht, tol, heffing, zooaUUv. 
by het slachten van vee; II winkeltje, kraampje. 

^^U pailjan uit het oog verloren, ver, 
veraf, ver vooruit, verdwenen, dood; - sapa- 
makan sirifh samiëng saki^^ padjan nja6n<^ hij 
was slechts een oo:;enblik ziek, toen stierf hij. 

«O'li pa^Ooah mamadjoeöh gauw iets op- 
eten; ter sluiks opeten ; snoepen, in H geheim 
wegnemen, ontfutselen ; êipamadjofffh hij, die 
dit doet; pamaliéng padjoeük een snoeper; 
mamadjoeühi iets snoepen, ontfutselen, enz.; 
paningga lakinS padoesi toe dipadjoeith oerang 
terwijl de man weg is, legt eeu ander het met 
sgn vroaw aan. 

J^ paUo onbruikbare stukjes katoen en 
dergelijke, lap, flard. 

ciO?Jj P*y^* mamatjh schelden, beloodi- 
gen, verwijtingen doen, aanmerkingen maken, 
bespotten; mamatjiekau iets vorw jj ten ;o^raM57 
toe paradjan banm mamatfè^kan tblongannïi 
die man is gewoon te verwijten, dat hij ge- 
holpen hooft; mamatjèi-i iemand verwytingon 
doen; kb^ mamatjè^i oerang djan bahadbf^n 
9Qm%<htg als men iemand verwgtingen doet, 
moet men dat niet doen, waar hjj bij is. 



i^ic^li patjoei* I naam van een plant; Il 
n\amat}oei^ in eens afslaan b.v. een bloem van 
den stengel. 

ov^Li paljl** mamafjit persen, in de hand 
vasthouden; paljiUah karambt^ toe santannÖ 
kapagoent pers die klapper uit, haar melk moet 
gebruikt worden; tnamatji^kan iets vasthouden 
of onthouden ; patji^-kan tali kofidÓ toe tagh^ 
laghi- djan ïapèh houd het touw van dat paard 
stevig vast, opdat het niet losrake; tnamatji^i 
verftterking uitdrukkende; mamatjit gadai een 
pand bewaren. 

j^'Ji patjoeA mamaijoed ergens met spoed 
uit te voorsohijn komen; ergens uitschieten; 
bapaijoefiran van verschillende plaatsen komen 
opdagen b.v. van een menigte menschon; in 
groote hoeveelheid te voortschijn komen; tapa- 
Ijoed plotsoling te voorsohijn gekomen, ergens 
uit losgeraakt; tatèh patjoeit een kaladisoort; 
oerang malihig kapaiang kini lapatjocü potV5 
kaFadang Pandjang de dief van gisteren heeft 
zichnucensktapatePadangPaudjangvertoond; 
tjamiïh koedoeüng kakin^ kanai mat^i balioeUng 
nan tapaijoeü zijn voet ia er bijna af, geraakt 
door hot ijzer, dat van het houweel uit- 
schoot. 

oi^l^ patja* I knap, bekwaam, schrander, 
bedreven; patja^ bakatö welsprekend; patja^ 
banai oerang toe monjoerè^ die man is zeer be- 
kwaam in het schrijven; II mamatja^ spatten; 
kapatja^an bospat worden; mamatja^i besp&tf 
ten iemand of iets ; si Ano$ mamaija^ hamh6 
dih darak kabau N.N, bospatte mij met buffel- 
bloed ; tapatja^ paheith zweeten van angst, 
verlegenheid, enz. 

Uc^ paljlé** (zie paiji^\ 

yi^-Üpatjoc mamatjoe aanzetten, aanflporen, 
naloopen, nazitten, zich beijveren om in te 
halen, gelyk te komen; mamatioe koedÜ rennen; 
bapatjoe koedó wedrennen; een paard hard la- 
ton loopen ; mampapatforkan oerang malii'ng 
mot zijn velen een dief achterna zitten; t/u/kX'- 
loe eamü kadji au>a^ djÜ ét Anoe, kini lah tinggi 
kadjinö, na^ dèn patjoe êompai dap^^ pocl^ 
vroeger was ik even ver in hei leeron als N^. 

SI 



242 



xr^ 



^\ï 



thans is hij mij vooruit; ik wil mij beijveren 
hom weer in to balen. 

i<^\j patjah stuk, gebrokon, vorbnjzeld, 
in ^ruis; bekund, uitgelokt van berichten; ma- 
maljah verbrijzelen, openbreken, breken ;vor- 
tollon, ruchtbaar maken; mamaijah oerang ha- 
dansana^ fttmiUüloden met elkander in twiat 
brengen, veete tusachen farailieleden doen ont- 
staan; patjah balah versterking van paljahj 
ook «breokbare vra&r"] patjah paratian But y an 
het denken; patjah barilTi overal bekend ge- 
maakt, rondgebazuind; patjah paroei^ ruw, 
grof, onuadtinkend in zijn handolwijze; /;u//a/t 
piriëi- geheel blind; fig. door en door dom; 
kapaljahan ialoeü miHgoboorto; büpatjah be 
Bpreken ; mampapatjahkan iemand of ioU be- 
8prekon;^a(/a/ia/i breuk, brokstuk, veote;iWa£ 
hilang di patjahan fig. telkens weer op oen 
veete terugkomen; patjah nxaiÓ biialang* het 
vallen van den avond. 

ic^^ pafji I yzereD punt aan een stok ; 
n zie patjè^, 

A-^ï-li patjai* lomp, vod; datgoen wat weg- 
geworpen kan worden. 

ols padó I praep.: op, h,r, padH toedjoeith 
huri boelan op den zevenden dag der maand; 
püdi^ tnasi^ nantoen op dien tijd; in vergelijkin- 
gen; dan; padö malam èlb*- siang baralè^ ^t is 
beter over dag dan des naohts feest te vieren; 
Hoi- hampiëng pudT» djaoefih *t ia beter dichtbij 
dan veraf; - II voldoende, genoeg, b,v. balan- 
dj^ hambü aotrang pad6 sakoepang sahari een 
koopang (30 cent) per dag voor uitgaven is 
voor mij alleen genoeg; - lah pad^ makan 
hamh6 ik bob genoeg gegeten; mamadoi vol- 
doende maken, genoeg doen zijn; - III /fut/d 
of laoeü^ pada visch, die in stukken gesneden, 
en waaraan door het bijvoegen van ingrediën- 
ten een sterk prikkelenden reuk gegevon wordt; 
mamadii op die wijs bereiden ; mamadti hati 
iemand verdrietig maken; pUgen door hem 
b.v. verlangend te maken naar iets, wat hij 
toch niet ktygen kan. 

coijk padè* vast in eon; compact; massief; 
stampvol ; mamadè^ iets vast stampen b.v. om 



er nog wat bij te doen, aanstampen; mamadh^ 
kan iotti bij iets anders doen, dat al vol is; ma- 
madè^kan kataliny'Ó zeggen, op *t hart drukken; 
mamadl^i veel dingen met iets vast vullen; 
dagiëng padh hard, stevig vleesch; gapoed^ 
padè^ kort en stevig gebouwd van personen en 
dioron; padè^ di pitih or warmpjes Inzitten; 
padh hati vol moed; padè^ pikiêran standvas- 
tig in zjjn gevoelen of donkwyze;^(/i^^^ roen- 
diêngan onherroepelijk of voor vaat afgespro- 
ken ; fnamadèi- bar^h dalatn karoeüng djan djS 
kajoe roentjiëng tjari nan papè^ ge moet de 
rijst in die zak niet aanstampen met een pun- 
tig maar met een stomp hout; padè^kanlah 
bat'èh nart iingga kadatam soempi^ kö vul de 
rijst, die overgebleven is, in deze ziik (b.v. door 
de rijst, die in de zak is, vast te schudden); 
inda^ kapamadh banta pasoeiU- dö toe di dèn 
het kan niet dienen om mijn bultzak, waar een 
gat in is te vullen ; fig. in mijn geval heb ik er 
niets aan. 

.^l3 pada garstig, sterk; I kapadaran fig. 
in een onaangonameu toestand verkeeren; treu- 
rige gewaarwordingen hebben b.v. als men 
geldgebrek heefl; II />a^a-;>a(2a( niet te veel; 
niet al te veel, niet in te sterke mate; baboeè^ 
bait^ pada-pada-i goed doen moet men niet in 
te ruime mate 

fj^U padëli beet, sterk, bijtend, prikkelend 
van smaak; ui jiadèh gember, gewoonlijk als 
goneesmlddol gebezigd. 

cjli padang I vlakte, veld, open plein ; ba- 
padang lapang fig. geduldig; vrij zijn in doen 
en hiion\ ma mbari bapadang lapang aan iemand 
overlaten, wat hy wil; padang atta eenzame 
vlakte; padang si antah onafzienbare vlakte; 
padang tandèh een kale, onvruchtbare vlakte; 
padang si randjanï^ naam van een groote vlakte; 
II zwaard, degen, sabel. 

^oüj pada» doof, hardhoorend. 

^ili padoüil*- een soort vau werpspel, 
waarbij komiri's en dergelijke in een putje ge- 
worpen worden; bamadoeÜ^ dat spel spelen; 
papadoed^an de plaats daarvoor (zie pödb^^), 

^üLi padaiu uitgedoofd, uitgegaan, ge- 




^\3 



ej 



,ü 



243 



bluBoht; inamadam uitdooren, enz,} sirah-si- 
rak padam rood worden, kleuren van H gelaat; 
apt padam^poenioeiinff hanjoei^{z\&poentoeëng), 

qJÜs padau de grens, de streep oflijn, waar 
men gaat staan hij een of ander werpapol; af- 
Bpraak, overeenkomst; mamadan die grens be- 
palen; bapadan afspraak maken, overeenko- 
men ; ran vechthanen : partuur stellen ; bapa- 
danlah kttÓ kót- oerany fia- mambali barang- 
barang kÖ nai?^i laten we afspreken dat ge, 
•li iemand deze goederen wil koopen, boven 
xijn bod gaat; sapadan* afgenproken, bepaald 
hebben; mantjil^^ padan (zie tjil*)^). 

£|«>U padu^ mamaditi- steken met een pun> 
tig of scherp voorwerp; padd^ makan* veel, 
gulzig, met graagte eten. 

toü» piidioh bijtendf scherp; paroei^^ pad lèh 
etenstrek, honger hebben; padiëh djantoeitng 
deernis hebben; oerang padi^h voor iemand, 
die klein maar dapper is; tnamadiéh katÜ grie- 
vend zijn in zijn uitdrukkingen; satnïi saliang 
nanpadi^ fig. elkander wederkeerig leed doen 
gevoelen. 

-Oli padi nngebolsterde ryst; éUmoe padi 
fig. nederig kunnen zijn vooral van hoogge- 
plaatste personen; padi nan saganggam lahifh 
dart padi nan saloemboeüng een handvol padi, 
dio men heeft is meer dan oen schuur vol, die 
men nog krijgen moet; fig. één vogel in de 
hand is beter dan tien in do lucht; ha^ rang 
Baioi- bapadi fig. roekeloos, zorgeloos zjjn; 
niet om de toekomst denken. 

.li parö zoldering; deel daarvan boven de 
keuken, de binnenzijde van hot dak (gewoon- 
lijk alleen in arang par^t voorkomende). ) 

o'U parOdi*' buik, pens, maag, ingewan- 
den; mamaroei^ de ingewanden uit een dier 
halen b.v. als mon visch schoonmaakt; ;3ar'ü«fi- 
moedii do darmen; paroei^ kapoaV- do buik, 
de omwanding van een rijstpchuur; boerottt^ 
parotic zwak van ingewanden, gulzig; (iaa;>a- 
roeii- of taparoei^ alloen om zijn buik d.i. om 
eten denken; een eetxuk zyn; saki^ parotic of 
parQei^ madoe 't gevoel hebben, om een groote 
behoefte to doen; paroei^-paroep- hajam naam 



van een gebak; padi baparoei^ de gevulde pa- 
diaren; baparoei^ katji^^ (stadium van den rijst- 
groei) de padi begint bloesem te dragon; ba- 
paroei^ gadang (id.) de stengels zjjn van boven 
dik en rond (v. H.); gadang paroei^ zwanger, 
corpulent; inda^ baparoei^ geen verstand, geen 
nagedachte, geen besef van iets hebben; inda^ 
baparoeit- oerang küj hida^ taÖalèhkan maloe di 
njj deze man heeft geen nagedachte, hij weet 
de schande, hom aangedaan, niet te wreken ; 
iih6 diparoei^ dikampihkan^ tibo di matS dipt' 
tjiifngkan (zie ttbo); saparoei^ bepaling voor 
oen zekere hoeveelheid garen of z[jde; lat di' 
paroei^ panghoehe fig. dat weten we al. 

o,Üi pari* gracht, omwalling, dijk; ma* 
maris- een dijk, omwalling, enz. maken; pipi^ 
paris- een soort van kleine vogels, rijstdiofje; 
pari^ lah tarantang^ Haoe/i lah tataga^ do om- 
walling is reeds opgeworpen en de haoer (bam- 
boesoort) is reeds geplant olpari^ basisH^f- an- 
dnloeang iaga^ de dijk is afgestoken en de an- 
djiloeang geplant; fig. voor goed van elkander 
gescheiden of met elkander in vijandschap zijn. 

(jM.Li parèh van oneffenheden ontdaan; 
glad, effen; vorm, uiterlijk, aanzien; tnamar^h 
van de oneffenheden ontdoen, glad^ gelijk ma- 
ken, affltrijken van maton; /^ar^A-parM kort 
en bondig, zonder omhaal; Hit^ parkh of 6atj^ 
parèh schoon van vorm, van uiterlijk ; zoo als 
hot wezen moet; pamarèhan datgeen wat af- 
gostruken, van de opporvlakto van iets afge- 
nomen is; b.v. hij hot meten van rijst en dorge- 
lyke; uitschot, wat of wie niet van tol is; maam- 
6iV^ parèh den schijn aannemen van iets; aan de 
vormen voldoen b.v. van een uitnoodiging ge- 
bruik makon, al heeft men er geen zinin;mam- 
bali badjoedjoeü mandjofi baparèk als het op 
krjjgen aankomt veel willen, doch als hot uitge- 
ven betreft weinig willen missen; inhalig zgn. 

'é.\ji paratig oorlog, gevecht; /laran^ batoe 
oorlog, gevecht met steenen * parang adat bur- 
geroorlog; parang mattah een oorlog zonder 
einde; parang damiam kasoemai een oorlogi 
waarbij men van weerskanten in stilte moordt, 
rooft on plundert. 




244 



t/ 



cjji pariéng een baxnboesoort, 

^.li pai*a* tuin; bapara^ or oen tuin op 
nahouden; mampapara^i tot eon tuin makon; 
para^ siang het aanbrokon van den dageraad; 
baparaf-'para^ één voor één\ djan hasirahoeU 
sami^ng hakafö-katöy bapara^-paroi- malah go 
moet niet door olkondor spreken, doe bet een 
Yoor een; par(V- awa^ aloen baptiga lah na^ 
mamaga paraf- ocrang hij heeft nog niet eens 
sïijn eigen zaken in orde gebraoht on wil zich 
reeds met die yau anderen bemoeien; ba^ katn- 
hiéng lapèh kapara^ fig. van allee wat willen 
hebben. 

«.li param I mafnaram kunstmatig r^jp 
maken van vruchten door ze b.v. in te wikkelen 
of in de rijdt te leggen; fig. in huis houden, niet 
naar buiten laten gaan van personen ; verber- 
gen, zich stil houden, zwijgen over iets; p/saNp 
nangk^ lah ?lb^ diparam kö moeah die pisang 
is al goed om ingewikkeld te worden; mama' 
ram hatü oerang het goed van iemand lang 
onder zich houden; baparam di roemah'm huis 
gehouden worden; niet van uitgaan houden, 
huiavast zijn ; awa^ mamaram baioe oerang ma- 
maram pisang fig. wij kunnen het langer vol- 
houden dan een ander; II een smeersel, aan- 
gewend tor verdrijving van stramheid of ver- 
moeienis in de ledematen. 

^jlji parau dwarsbalken, dwarsribben op 
de staande palen van een huis; nokbalk, nok; 
kalakati tnandjè^ paran^ sabaloen malt aloen 
djaran (zie djaran), 

^jï paroon boop van allerlei dingen zooals 
bladeren, vuilnis, spaanders, enz. om in brand 
gestoken te worden; mamaroe.n in hetalgüTnoen 
van veel voorwerpen verbranden, in brand ste- 
ken, in do a«oh loggen; bij veröchillonde werkw. 
om een sterke mate van de handeling aan te dui- 
den ; roemah nan toen lah diparoennïi di oerang 
dat huis is in brand ge^ioken \ paroenlah kain 
hoerue.ti^ toe verbrand die lappen ;-rfi/)aro(?M«Ö 
makan hij eet gulzig of voel; diparofunü ha- 
karadjö hij slooft zich uit met werken; dipa- 
roennïi badjalan hij is onvermoeid in 't loepen 
en zoo verder als versterking gebruikt; nasi 



poenioefing paroen do rijst door bmiloftsgOBten 
gegeten als telken dut alles algeloopen isjia- 
paroen wulpscb, hysterisch ;;7arnaro0nan land, 
waarop het bout^ onkruid enz. verbrand is. 

■^.Li par06 paroe hinai naam van eenhruid, 
dat de ruode verfstof voor üe nagels oplevert 

LUs parau een gorgelend keelgeluid. 

tj.li parö* mamarö^ beuken, ranselen; mis- 
handelen; j^arnuró^ ondergedeelte van de vuist; 
mamaróf^ taroeüh tegen den inzet van een ander 
inzetten. 

a^Li parah I afgemat, doodaf, hevig lijdond 
aan oen wond of ziekte; parah hekönÜ zijn 
wond doet erg pijn, maakt hem doodaf; tjintjin 
parah een ring, die bij sommige kinderen, kort 
na hun geboorte, door de doekoen om den hals 
gehangen wordt tot zij wat groot geworden zijn, 
en waardoor de ouders, uit vrees voor ongeluk, 
verbonden zijn geen andere doekoen te halen; 
II mamarah melken; uitknijpen, uitpersen. 

ajli paroeiih snavel; bek van een vogel; 
tjapè^ paroedh wawelaar, snapper; pandjang 
paroeiih langtong, babbelaar, iemand, die niet 
zwijgen kan; manjangkoet^kan paroeiih zijn 
toevlucht, troost of hulp bij een ander zoeken, 
zich daarvoor tot iemand wenden; kh^ harè^ 
banai parakar'ó toe^ sangkoeii^kan paroedh ba- 
kèh panghoeloe awa^ als die zaak te moeielgk 
is vervoeg u dan tot uw panghoeloe. 

n^jj paroll (parü*) gedeelte, helft; adaM'jfcÖ 
rfotÖ parbhnö deze adat kent twee manieren ; 
saparbh een gedeelte, de eene helft. 

H.LÏ pari<^li tot het uiterste toe^ zonder op- 
houden; bapariëh tegen elkander zeuren, za- 
niken, telkens op *t zelfde terug keeren; djan 
bavarith djoeü lai mampakafókan katÜ satjih- 
toe zeurt toch niet langer tegen elkander ovor 
dat eene woord. 

^.li pari I de rog; hanglci^ pari kippevel 
krijgen; Il naam van oen bovennatuurlijk wezen. 

^13 paHO I houten rol van het woeftoestel, 
waarop het afgewerkte dook gerold wordt; 
tonggai- paȕi de twee ingekeepte stijlen, waarop 
dat deel rust; II gelukkig in 't Bpel. 

yjj pa8U kaal, afgesleten, afgetreden van 



f^ 



yJ^ 



245 



I 



et gras; plaats, waar het grra«, door het Töle 
loopca uict moer opkomt; markt; (in de/e 
laatste betuokeais gebruikt men meer pakan)\ 
lah pasa djalan dh batoeroei^ de weg is al kaal 
door 't vele loopen^ lah paaa garaman owrtt 
sahari-hari mafcan laoe&j- mijn kiezen 7.[jn al 
afgesleten van het vleesoh eten iedercn dag ; 
ik ben zat van 't vleesch eten; pasa djalan dèt 
batO€roei^,pa8akadjidhbaoelan(f^g.gBwooi\to 
is eeu tweede natuur; door hot dikwijls to doen 
wordt iets gemakkelijk. 

^ü» pasi^ zand. 

jcAs pasaug I vloed, ty; kiel water; sohuim 
Toor den boeg; pasang batoeroei^ <Ji balakang 
een streep schuim Tolgde het schip; mamnsang 
wassen, opkomen van den vloed ; pasang aoe- 
roeU eb , vallend water; pasang pof.rnomÜ 
Bpringtij ; II (minder gebr.) paar, koppel; ma* 
masang in gebruik stellon, sameuvoegen; ma- 
tnasang koedö de paardon inspannen; pasangan 
dool van een ploeg. 

^li pasoeAng I mamasotüng in het blok 
sluiten; pasoetlnyan blok, waarin gevangenen 
gesloten worden; deel van het weeftoostol el- 
den pasü of poftau genoemd (w.m.z.). Il (op 
hfdpl.) naam van een rijstgebak. 

OLi.lJi pasa* pen, bout, spyker, nagel; ma- 
matQ' mot een pen ens. vastmaken ;pa«a£ koe- 
koe een zwarte streep juist in het midden >aQ 
den nagel en bij hot paard boven de hoeven ; 
pa^to^ lidah oen zwart vlekje of atreopjo op de 
tong; bij de honden als teeken dat zij batoeah 
z^n\ pasa^ nagari de vraagbaak, de beschermer 
van een landstreek; inda^ pasa^ nan mano' 
goejah er is geen spijker, pen of bout dat het 
voorwerp losmaakt; fig. van eten zal men niet 
krachteloos worden; (men voegt hier gewoon- 
lijk bij indaf- tonggas mamhaö rabah er is geen 
paal, die doet instorten); pasa^ sariboe bena- 
ming voor de rijst. 

oi-i#l5 pasoeft* lek, mot gaten (voor kleo- 
dingstukken minder gebruikelijk); vitchtuig, 
bestaande uit een geleding bamboe, in welker 
eone tusschonschot een gat gemaakt is; lah 
poêoeü^ van vrouwen, die reeds met een man 




in aanraking geweest zijn; lantai paaoeH^ een 
vloor met een gat er in; ni^hpasoefU- een echte 
Niasser als zijndo in het rechteroor van een gat 
voorzien; uitdrukking als minachting gebruikt. 

oi^t^ pasi^ gewoonlijk in de beteokonii 
van: idioot, dwaas, ijlhoofdig. 

^•y^-i pasau 1 een opdracht, boodschap, be- 
stolling meegegeven aan iemand, dio toch don- 
zelfden kant nit moet gaan; pasan si Anoe 
fjakö aioen dhi aampaikan lat de boodschap 
die N.N. mij daar straks opdroeg, heb ik nog 
niot gedaan ; hapasan een boodschap meege- 
ven; matnasankan iets bestellen aan iemand 
om toe te zeoduu of mee te geven aan een 
ander; iemand door tusschenkomst van een 
ander doen overkomen of bjj ons laten komen; 
iah lamö hambü tnatnaaankan barang nangk^^ 
kini baharoe tib^ ik had deze goederen reeds 
lang besteld, doch zij zijn nu pas gekomen; 
adi^^ hambu mamasankan hambu A'iiïi mijn jon- 
gere broeder heeft me laton vragen, nu bij hem 
te komen; mamasarti iemand opdragen een be- 
etolling of boodschap te doon, een last door een 
ander doany o\voeTGn\hambÖmamasani80«daga 
nan kakaPadang toe, manjoerottth baökan kain 
boegih ik heb den koopman, die naar Padang 
gaat, opgedragen voor mij een kaïn boegis mee 
te brengen; j>i^arof<ï/i ba hoe njtkan pasan ba» 
toeroeti (zie bg taroeöh), 

yjji pasoe I groote kom, tobbe; IT een 
tooverkracht, waardoor men sprakeloos wordt; 
stom van schrik, angst, verbazing; mamasoe 
die tooverkracht toepassen, d^i* volgens bet 
bijgeloof door toovcrkracht, die men bezit 
iemand, met wien men niet bevriend ie, het 
spreken beletten of in de war brengen ; ba^ 
ijand6 oerang kunai pasoe awaf- takadjoett di- 
api ik waa als iemand, die door ^q pasoe ge- 
troffen is, zoo schrikte ik van den brand; oirrancr 
nan toen inda^ tapaboenjikan di n^ lat dès- ka^ 
nat pasoe oerang die man kun niet meer uit 
Kijn woorden komen, omdat hij ondor den in- 
vloed van iemands pasoe is; pasoe awas- taka» 
djoëi^ di kaba nan toen ik was stom van schrik 
door die tyding. 



246 



^ 



ImM pasan (zie pas)^. 

^^^ ItitöO'^ ecD Boort van Tischnet; tote- 
bel ; fig. lek. 

x^Ls pasah topasah nit cenig govaar^ zorg 
kwelling, enz. onikomon; ergens aangeland, 
ergenB heengeraakt; tapasah fc(7/5 ongemerki 
op een ander onderwerp of gesprek gekomen : 
hadjalan djoeÜ hadjalan djoeÜ hamb^ diiangah 
rimbij nan toen, koedian tapasah ka ana^ soe 
ngai ik liep al in dat boBch overal rond, toen 
ik onrerwaoht bij een beekje kwam; hambo 
kadhamoen oerang di tangah djalan^ djadi ma- 
mint^k hanM badjalan; djo tblong Allah tapa- 
sah hamb'6 kakampoeUng oerang ik zou onder 
weg door roovora aangovatlon zijn, daarom nam 
ik don kortaicu wog en kwam met Öada hulp 
in een kampoeng aan; hambft havoetang ham- 
piifng (aroenggoe roemoh hambff^ tapt dè^ ditb- 
long oerang tapasah djoe^ hamhYt katanah tapi 
ik had schuld, zoodat ik mij o huïs bijna tot on- 
derpand moest geven, maar door de hulp van 
anderen geraakte ik uit de ongolegenhaid. 

auvli pasiéh iets gekend, geweten hobbon; 
mampapasi^h herhalen, ropoteeron om het des 
te vaster in het geheugen te krijgen. 

. ^Li pasï bleek, dof, glanslooB. 

Jg^Li panai verzadigd, zat, afkoorig ge- 
worden; van iets genoeg hebben; het verve- 
lend vinden; mamasai vervelen, lastig maken: 
lah pasai hdmbÖ mantjalipj- pamainan toe^ tih^- 
iih^ hart itoe djoé6 ik ben al zat van hot kijken 
naar dat spel, *t is eiken dag hetzelfde. 

c^ili panigè* naam van een gerecht, be- 
staande uit visch of vleesch, gestoofd of ge- 
kookt en waarover een sterk gekruide saus; 
pangè^ masin een soort panghy waarbij veel 
zout gebruikt wordt; matnangh stoven, droog 
koken ; samba pangè^ de zoo toebereide bijspijs; 
hapangèt- gestoofd; fig. van personen: niet 
kunnen doen zoo men wil, onder streng toe- 
zitiht staan; iu ^tnauw zitten, gebrek aan eten 
en drinken hebben; aan zich zelf overgelaten 
zyn, lang moeten wachten b.v. aan het huis 
van iemand; ook gezegd van vrouwen, die door 
haar man verlaten zijn; kb^^ mamangè^ ikan 



djan hanjds- garamn'6 als men visch stooft moet 
men er niot veel zout op doen ; lah bapangè^ 
oerang disawah iof indijt^ dikantai nasi die man 
had gebrek aan eten, toon hij op de sawah's 
werkte, want men bracht. hem geen rijst; pa- 
doesi toe lah bapangèi- di lakin'Ö dio vrouw is 
door haar man aan zich zelve overgelaten; 
maambi^^ koeah dalam pangè^ (zie bij dalam), 

^li paiif^oeü I of pamangoeü rasp; ma- 
mangoeil raspen; Il pangoeü de vlammen in 
het staal; staal mot znlko vlammen, pamor. 

\Jis\ji paugö* kortademig, aamborstig; di' 
pangb^ het op de borat hebban; matnangö^ 
iemand don mond dicht houden, om hem de 
ademhaling te belemmeren. 

m^\ji panigaiU mnmangam in den mond Bte- 
ken ; fig. gold of kostbaarheden aaunemt^n van 
iemand, die uit moeiehjke omstandigheden wil 
f^üholpen worden; ook verduiBteren^ smokkelen, 
ten eigen bate gebruiken van eens auderniana 
goederen ; piki^an hambü sangkétö si A^oe djü 
si Baioe manang si Anoe karanii amèhn^i lah 
dipangam hakin ik donk dat N.N. het iu zijn 
rechtsgeding met Butoe zal winneu, wijl de 
reehtor gold van hem aangenomen heeft; awof^ 
lah kanai kitjoedh di rakanan haij^ barang di* 
baliHÜ doeÜ pocloefih roepiah dikatdkann^ iigH^ 
poeloefthy lah dipangatnn^ sapoeloefih ik beu 
door raijn compagnon opgelicht, hij heeft de 
goederen voor 20 gulden gekocht en zeide voor 
30, hij heeft dus 10 gulden verduisterd. 

Jili pangÖ tapang^ verbaasd, verwonderd; 
iapangfi hambü maliè^ oerang tnanggambnkan 
roemah sar^man banai ik ben er verbaasd over 
dat ftieii een huiszoo juist kan photographooren. 

ui'li pap6 ö««t pap^ gewoonlijk oen moe- 
derlooa kind; dagang pap^ iemand, die onder 
behoeftige omstandigheden alleen in den 
vreemde omzwerft; pipt^ pap6 een soort Tan 
zangTogeltje, dat zich vooral ^s morgens laat 
hooren. 

oili papè* zonder punt, stomp, afgeknot, 
effen; mamapè^ glad maken, glad afsnijden, 
afvijlen b.v, van de tanden, een scherp of pun» 
tig voorwerp stomp maken met een mes, zaag 



^ 



4m 



247 



of ieU dergeHjlcR; aplaneeren rati den grond; 
hapapè'- afgevijld van de tanden; toekang paph 
tandmoester; sadang tangah hari paph juist op 
den middag ; ^j?èi^^ aga^ degelijk, flink, form, 
oprecht; papè^ diloea pantjoeüng didalam fig. 
dubbolhartig, geveinsd; rapè^papè^ (zie rapè^^). 
JÜ» papa 1 plat, effen, geUjk; matnapa ge- 
regeld behandelen, ordelijk na elkander afdoen; 
mamapakan ophelderen, de reden opgeven, 
uitleggen, inlichten; babtlang bapapit naaw- 
keurig tellen; baroendimg hapapa nauwkeurig, 
in atle opzichten bespreken; paparan uitleg- 
ging, beraadslaging, bespreking; aapapa een- 
Btemmig; papalah makanan nantoen kaièh 
médja zet dat eten behoorlijk op tafel; dibilang 
ganb^ dipapa gandjU toen het geteld werd was 
het even, maar toon hot gorogeld werd neer- 
gelegd was het onovon; fig. meer verwacht 
hebben, dan men krijgt; godacht bobben, dat 
er meer is dan blijkt; Il arm, behoeftig, ellendig. 
ijMJïli papèh vischhaak; mamapèh henge- 
len; fig. uitvisschen, uitlokken; tapapèh aan 
den vischhaak raken of blijven hangen; fig. 
verhinderd, belet worden; marnapèh ikan di 
balangü (zie bij dalam), 

^u» papan plank, bord om te spelen; blad 
van een tafel ; classif : woord bij het noomon 
van een hoeveelheid patui-vruchton; papan 
ijaioed Bcboak- of dambord; een ruitvormige 
teekening in oen kain; mamapani tjaiocfi de 
stukken opzetten ; papan déia het godoolto, 
dat bij de déia aaloed^ naar voren gekeerd is. 
jüdüi papah mamapak iemand ondersteunen 
of helpen bij het loopen; loidon b.v. van een 
zieke, ook helpen in 't spreken, met geld enz. 
in *t algemeen ondorstounon; aga^ papahlah 
kat&'katÖ si Anoe toe^ lah nd^ salah toe moeah 
help N.X. een weinig in bet spreken, by begint 
hot vorkoord te doen; kö^ tasasai- aakabai di 
hoetang, èló^ dipapah djan jH dapè^ maloe als 
een vriend in hot nauw zit over zijn schuld, 

i^ is bot goed hem to helpen, opdat hy niet bo- 

^1 Bchoamd gemaakt wordo 

^M c>^ 1-^ pake* Ijji^ig) di^i broiig, gestold; 

^M sterk van koffie; paki^ haii moedig, dapper, 



I 



standvastig ; moepakai pakè^ onherroepeiyk 
bestuit; sapakè^ eensgezind. 

\JitS'\S paka"* zeer hardhoorend, bijna doof, 
dof van klank; mamaka^ loven maken, hard 
schreeuwen; doof maken b v. door water in 't 
oor; iapaka^ verdoofd, als men een schot hoort, 
of als men een slag tegen het oor krijgt; basi* 
paka^ zich doof houden; koetjifng paka^ een 
muizen of ratteoklem; paka^- bada^ hardhoorig; 
laboeöng paka^ een spaarpot. 

OÜ^ii pakoea* mamakoeiU houwen, hak- 
ken; haroeiii^ pakoett^- lawaai, leven, geweld; 
tnamakoeti^ bahandèhan^ malompè^ basitoempoe 
vzio bij (oempoe). 

x^aTlS pakiè*- rnamai-iyt schreeuwen; 6a/?a- 
kiëi-an schreeuwen van velen; mamakië^ pan» 
ijang hard en lang giWan'^ padiêh sampai ka- 
toclang, pakie^- sampai kalangi^ fig. in zeer 
lingelukkigü of kommervollo omutandigheden 
verkeeren. 

Jj U paka mamaka dichtstoppen van een 
opening, breeuwen. 

^\j pakan I markt, marktplaats; II inslag 
Uy hot woven; ^A*aM banany amlh inslag van 
gouddraad; bapakan een inslag hebhen; 111* 
naam van een heester. 

^li pako6 varen; nagel, spy kor (waarvoor 
ook basi pakoe)\ pukoe kawè^ een varensoort; 
pakoe tnati onherroepeiyk; pakoe oelandü llol- 
landsohe spijker; fig. standvastig, wat niet 
meer veranderen mag; - 7;iama^0£ spykeren, 
nagelen. 

bli pakan I in do war zyn, suf, radoloos; 
paknu awa^ malam nangkÖ taboeüh baboenji^ 
antah a nan ioemboeüh di naguri ik was ont- 
steld, toen dozen nacht de taboeh klonk, ik wist 
niet wat er in do negory gobeurde; II* gillen, 
urn hulp schreeuwen. 

^ü» pako" matnaku^ stoppen; tegenhou- 
den, afsluiten b.v. van het water; pa^»^ aUdi 
banda tot na^ mahili? kasatcah sluit bet wator 
in die loiding af, opdat hot naar de sawahs 
loopo; pakb^ lah kait>-kaV6 oerang toe padoetH 
toe fnoeah stop dien man don mond, hot zyn 
leugoEB (wat hg Tortelt); belemmeren van den 



d 



248 



%^ 



J^ 



I 



doortocht, Torhinderen of beletten voort te gaan 
met spreken; tapakb^ opgestopt, belemmerd, 
verhinderd zijn; tapakb^ awa^ laloe dè^ hanja^ 
oerang di pnkan ik kan niet doorloopen van de 
menigte menachen op do markt; tapakb^ hati 
niet kunnen uiten wat men woöt, or niot uit 
kunnen komen; tapakb^ pikiërnn in do war, 
fluf; tapakb^ hana buiton zichzelven van boos- 
heid; dèn pakóf- matü malih^dèn pakb^ ialii\go 
mandartga ik vrïi het niot meer zien» ik wil 
het niet meer hooren; tnpakbi- aoeroev^y ma- 
nganai laloe als het stuit begint men nog eens, 
ala het raakt gaat men door; een spel raetnoton: 
eonigo noten worden by elkander geplaatst; 
op oen afstand stelt zich oen kind, om met oeri 
noot op con daarvan te mikken; stuit deze noot 
verder weg tegen eenig voorwerp, dan mag hij 
nog eens beginneui andora gaat het door; pa- 
kb^an het gedeelte van een rivier of waterlei- 
ding, dat opgostopt is. 

fS\J» pakah massief van metalen; van per- 
sonen: flink, stevig gebouwd zijn, er gezond 
uitzien; kain pakah stevig lijnwaad; ik^iölah 
nan pakahn^ kain kÖ dit is eerst solide stof. 

Xi'l» pakai mamakai dragen, gebruiken, 
aanhebben, omhebbon; omdoon, aandoen, zich 
kleeden on dikwijls ook speciaal voor mooie 
kleoren aanhebben; mamakai badjoe een baadje 
aanhebben: mamakai gala een galar dragen; 
mamakaikan iots gebruiken, iets een ander 
aantrekken; djati loengga-hengga kabH rxa- 
vnakaikan kala bak^h atta^ ge moet dien ketting 
niet te wijd om den hals van het kind doen ; 
mamakaii iemand aankleeden ; djan lam<i-lamÖ 
banai mamakaii anas- ioe kari lah /iH4/4;t kleed 
dat kind niet zoo lang, *t is al laat; hidoei^ nan 
kadipakai mati nan kad ipagantoeÜ ngi zoGX&ng 
men leeft het gebruiken, opdat men er na zijn 
dood nog vruchten van hebben moge; zinspe- 
lende op het tronw nakomen van godsdien- 
stige plichten; /)aA'aian wat gedragen wordt, 
kleeding, tooisel, tuig, enz.; pakaian hidoei^ 
in vrede leven, hebben wat men begeert ; pa- 
JfcatantfotMia amusement, wöreldschcgenoegena; 
datgeen, wat men op aarde noodig heeft; i<jlah 



nan pahahnn^i kü dit is het beste; tapakdige' 
briiikolijk, zij het dan ook niet volgens de 
vonnon of voorschriften; dimakan pakai van 
iomond^ wien de kleeren goed staan al zijn ze 
ook leelijk. 

2\ü paga omheining, heg, paliaadeering, 
schot; mamaga omheinen, palisadeeren; be- 
schermen, besehutton; mamngakan van iets 
oen omheining onz. makon, iets tot omheining 
gebruiken; mattKii/af voolhoid uitdrukkend; pa- 
maya wat tot beschutting, bescherming dienl; 
élémoe pamaga badan wetenschap is een be- 
schutting voor het lichaam; kajoe-kajoean nan- 
toen pamagai roemah djan kanai angin dit ge- 
boomte is om hot buie tegen den wind te be- 
schutten; ^at/a makan linaman fig. iemand op 
wien men vertrouwt en die ons bedriegt; ma- 
lompè^paga fig. vooral in de beteekenis van het 
met iemandsi vrouw houden. 

^jmJi'Iï pagèh I een katoenkloppei van rot- 
ting gemaakt en gebruikt om de katoen van 
do pitten te ontdoen; mamagèh katoen kloppen; 
mamagPh anas^ een kind ranselen; matnagèh 
makan veel eten; mamagèh badjalan veel loo- 
pen; mamagèh bakató veel spreken, enz.; II 
pagèh-pagèh de veer van een geweer, van een 
horloge, enz. 

«JrÜ pajs^ng mamagang in pand houden, 
bestieren, waarnemen; de vasten beginnen; 
oerang mamogang men begint te vasten ; pa- 
gang pakai gewoonte; pagungan datgeen,wat 
bewaard, bestierd, waargenomen wordt; ba- 
koetja^ pagangan fig. van gedachte verande- 
ren; loengga pagangan onstandvastig. 

fjXi pagaui I naam van een wilde duif; 
II* naam van een rystsoort. 

^^U» pafifoon flink, ferm, stevig van aan- 
Eion of lichaamsbouw; pagoen bitjarS welbe- 
spraakt, goed zijn woord kunnen doen ;/^ayo«»t 
taga^^ goed van postuur, pal staan, vast in 
sijn schoenen staan ; pagoen banai roemahkÜj 
indai ijiè^- djotü nan djangga dit huis ziet er 
flink uit, er is niets aan, wat er niet aan hoort. 

^^ pagoe zoldering. 

^i<^^ pagoei* mamagoei^ omhelzen, om- 



» 



armen, omvBdemen; kbf mamagoei^ haiang 
dadh' loekü di doerinÜ alü meu dea dadap om- 
vat, woudt men zich aan zijn dorens ; bapagoet^ 
elkander omhelien; hapagoeU- tangan met de 
armen over olkandor; tig. onbevredigd ^ moe- 
deloos, omdat men uiet krijgt wat man weascht; 
niets te doen hebben ; sapamagoei^an een va- 
dem; sooveel als er kan in de rotmtetujachen 
de uitgestrekte armen, als deze mot de vinger- 
toppen tegen elkander gebracht worden. 

i^ii pagoeah onvervaard^ flink, niet bang 
zyn van aard, zich op zijn gemak gevoelen. 

Jü» palö boeah palö notemuskaat, 

s^ü) paloei'' mamaloei^ omwikkelen, over- 
trekken ieta, kronkelen om ieta b.v. zooals de 
slang; doekoen ptatnaloci^ tangan si Anoe djii 
kain de doekoeu wikkelt do hand van N.N. in 
een doek; mamaloeu-kan overtrekken of om- 
wikkelen met ieta, iete als overtrek of om wind- 
sel gebruiken; doekoen matnahei^kan kain ka- 
tangan ai Anoc de doekoen wikkelt een doek 
om de hand van N.N.; pamaloeii- wat dient om 
te omwikkelen; fig.kleederen;jMzma2of;i^6omy9 
de bloemkelk; nan dipalori^ la^ tapaloeii- tig. 
wat bedekt moest zyn is het niot, doodarmj 
Ungga djangh pamaloeis- toelang (alleen) de 
hnid ie overgebleven, om de beenderen te om- 
wikkelen ; fig. broodmager. 

u>iU pali» mamali^ iets met de vingertop- 
pen afvegen of opnemen, tot zich nomen zoo- 
als men b.v. sambal doet; mainali^kan beumee- 
ren mot iets wat soo genomen is; ana^ toe 
mamali^ dawat dipali^kanntt kadindihig dat 
kind neemt inkt aan den vinger on besmeert 
er den wand moo; hapali'-paii^ veel vegen 
hebben, met voel smooren syn; soerang nan 
wtamboe.èt- boeaoed^ bapali^pali^ ka nan lain 
als er 66.n slechte dingen doet, worden z^, dio 
mot hom opgaan, daar ook op aangezien; (een 
rotte appel enx.); sapali'- een klein weinig; si 
pali^ giUi een ioovormiddel om liefde op te 
wekken; aamba paiv- een soort van sambal, 
die met de vingertoppen genomen wordt. 

tu,Jü) palMi-palèh fttclling om op te staan 
(V. IL). 




«Jii palang I dwarshout, kruisboom ter af- 
sluiting; hot voorwerp, dut men ergens onder 
logt of zet als dit niet vaat staat (zie kalang)\ 
houtje boven aan den snavel van een kip, om 
haar te beletten haar jongen of eieren te pik- 
ken ; het houtje, dat een der twee partijen tue- 
sohen do vingers houdt by het bapantjó (w.m.2.); 
een staaije met snoer, waaraan aas om visch in 
do aawah te vangen; deel van een ploeg; />a/a»k7 
pintoe een sluïtboom achtereen deur; mamalang 
door een palang beletten open te gaan, door te 
zakken, iu te dringen, enz.; mamalatigkan als 
sluJtbüom enz. gebruiken; mamalatigi van 
dwarsboom of steun voorzien; £1 een klier onder 
den staart van vogels* ; III plaats, streep, tee- 
ken waar men bij sommige spelen moet gaan 
staan of beginnen b.v. bij het knikkeren*; lY 
kain palang een soort van Atjeeschesalendang. 

kJU puloeiUlj^* een bewaarplaats van klee- 
deren of kostbaarheden tevens tot slaapplaats 
dienende. 

«JlA palièng mamali^ng draaien, keeren, 
afwenden, omkeeren, enz.; bapalieng afgewend, 
afgekeerd; zich afwenden, zich afkeeren; ba- 
palieng soempah zijn eed breken; ana^ ratj^ 
pali^ngan een valsch woogschoaltjo, waarmee 
goudsmeden den kooper wel eens beetnemen; 
matö paltengan sétan , taradjoe palihigan 
boengka het oog wordt bewogen door don 
duivel, de weegBchaal door hot gewicht; fig. 
iedereen kan wel eens van gedachte verande- 
ren, meestal in den zin van : van den goeden 
weg worden afgeleid; als les of raadgeving: 
men moet tegen verleiding bestand zijn; in de- 
zelfde botookenis: hati paliëngan Allah na^- 
raifi paliifngan am^h; doedoefi^ bapalieng yiagof- 
bakisa fig. onstandvastig, onzeker, wijfolond in 
doen on laten. 

\jiL\ii pala*^ door en door warm van het 
lichaam; transpireeren van warmte; zat van 
iets; iets vervelend vinden, misselijk van ieta 
worden; djan d'isahöf-i badan hambüj hamhü 
pala^palai- dek my toch niet toe ik heb Uot al 
zoo warm; mamala^ lastig zyn aan iemand, 
last veroorzaken; kalakoean ana^ kïi mamala^ 

Mi 



250 



O^Lfl 



^15 



dhi bei gedrag van dit kind veroorzaakt mij 
last ; pala^-palat^ kaki het brandend geroet vaa 
de roeten b.v. als men nauwe schoenen aan 
heeft; paUii- miang warm, gloeierig en onrutj- 
tig; dipala^ angb^ zich zelf tot last zijn; ba^ 
pala^ babadjoe poeiÓ zoo^ia iemand, die het zeer 
warm heeft en nog een baadje aantrekt; fig. 
't nog erger maken ; zich in nog onaangenamer 
omstandigheden brengen. 

OüUt paloeft*" mamaloeüs- op den echoot la- 
ten zitten; bapalotü^ op den soboot zitten. 

^iü» palam (marap^jlam) (zie ampalam). 

..JU puloeu omhulsel, omwikkeling, om- 
windsel, verband; mamaloen omhullen, om- 
wikkelen, omvatten ; bapaloen- paloen elkander 
omarmen, aan elkander verbonden zijn; tapa- 
hen onwillekeurig ergens in betrokken worden; 
zonder opzet met iets anders meegenomen; 
atca^ inda^ manga-manga tapaloen aamihig di 
parakarü si Anoe ik heb niets godaan en ik 
ben toch in de zaak van N.N. betrokken; ma- 
maloenkan iets als omwindael gebruiken of om 
iets anders winden ; marnaloeni iets mot iets 
anders omwinden ; {kaki dipaloeni djÜ kain; 
kaïn dipaloenkan). 

j^iji paloe mamaloc slaan; sariat paloe ma- 
maloe^ doenia balèh babalèh leer om leer; zoo 
men doet, zoo men ontmoet. 

iüU paloeAh zmeet', paioeëh sani (zie sant)] 
bapaioeüh zweeten. 

ÜJ) paLii mamalai in de hoete asch gaar 
smoren; vooral van visch, die daartoe in een 
blad gewikkeld wordt; tig. ranselen. 

^^1^ pane* hot vermoeide, loomo of pijn- 
lijke gevoel in de ledematen; fig. vervelend, 
pijnlijk, vermoeiend; panè^ pinggang pijniyk, 
vermoeid in de lendenen ; panè^ mandantja 
vervelend om te hoeren en in dergelijke uit- 
drukkingen, een tegenzin hebben, zat zijn van 
iets, dat men bij herhaling doen moot;pan^ 
aica^ makan ikan ik heb een tegenzin gekre- 
gen in het eten van y'\BQ)i\ panè^-panè^ kramp; 
tapanè^ di haii geheel vervuld zjjn van iets, 
met iets ingenomen, in zijn schik zijn; tapanè^ 
di haii hambü nan dikuüikan oerang tjak^ ik 



hen geheel vervuld van hetgeen die man straks 
zeide; inda^ panè^-panè^-nÖ hari hoedjan het 
houdt maar niet op met regenen; patnanè^ 
iemand die gauw vermoeid of zat is van iets. 

fjld pana verbaasd, verwonderd, niets 
kunnen zeggen. 

ijoJlipanèh warm, natuurlijke warmte,zon- 
nig; als natuurlijke eigenschap: ongeluk aan- 
brengend; hari panèh een zonnige dag, mooi 
weer^panèh mo^ÖArtr* zonnewarmte panM hati 
boos, vertoornd (op hfdpl. meer echter saki^ 
hati of bangih hatiy, panèh inalam (zelden) hel- 
der maanlicht; dimakan panèh verkleuren door 
de zonnestralen, ook vervellen daardoor; oeang 
panèh geld, dat men gemakkelijk krijgt en even 
gemakkelijk uitgeeft; Aog<yfl« pfl»M regen ter- 
wijl de zon schijnt; damam panèh (zi&damam)) 
panèh miang een hranderige jeukte, waardoor 
men niet stil zitten kan; fig. onrnstig, onge- 
durig ; Si panèh miang do naam van een om- 
roepersbekken; panjaki^ panèh een soort van 
ziekte bij de vronwen ; élémoe panèh élómoe, 
dio Toor iemand, die ze kont, ongunstig is; 
bapanèh zich koesteren ïn de zonnewarmte; 
fig. lang staan wachten in de buitenlucht; 
mampapanèhkan aan do zonnewarmte bloot- 
stollan, in de zon zQtien; mampapanèhkan gigi 
een lachebek zijn ; kapanèhan door de zon be- 
straald worden, aan zonnewarmte blootgesteld; 
soeboeÜhn'Ó lah kapanèhan hij is te laat opge- 
staan; bai- boengÜ diiimph panèh zooals een 
bloem getroffen door de warmte; fig. zijn aan- 
zien, krncht, rijkdom, onz. verloren bebbon. 

ul^ pAUièng duizelig, lichthoofdig. 

AJU panali I boog, ook wel pijl en boog ; 
mamanah mot oen boog schieten; fnamanah- 
kan üon pijl afschieten; II sakif- panah een 
soort van ziekte, waarbij er gaten in het lichaam 
breken; dipanah dèn moge ik met dio ziekte 
gestraft worden ; UI bapanah oen soort van 
spel {tjotigkat). 

^13 pAUoeiih vol, tot aan den rand gevuld 
zijn; panoeüh roemah di alè^ het huis is vol 
met menschen ; panoedh oerang di roefT^ah toe 
er zijn voel menschen in dat huiB 'jpanoeühaa' 




^ 



J^ 



251 



wah dhi ik heb veel sawah'B; mamaftoeühi en 
mamanoeithkan iets tot aan den rand vullen ; 
boelan panoefih volle maan; ha^ hoelan panoedh 
fig. vol, rond van gelaat;pawop(t^ Ao/r vervuld 
zijn van iot«, verrukt zijn over ïcts; ergene ge- 
noog van hebben, zat zijn, vervelend vinden; 
panoeHh hati di si AntH! a nan dimint^ diharinÓ 
ik ben verrukt ovor N.N. wat ik vraag geeft 
h^\panoi^Ah hati awaf- mangadja ana^ nan lalai 
toe ik heb er genoog van dat zorgolooze kind 
te loeren; ha^ manatiéng minja^ panoefih (zie 
tailing); ba^ tjandü minja^ panoedh fig. vol on 
glanzend van hei gahiat \ .toekatannii la h kapa- 
noeüh fig. zijn eiud is gekomen ; baaoekè'^ pa- 
noedh kdt^h schijnbaar veel beteekeueu maar 
in werkeiykheid niets zijn; bahoentjang tandü 
ta^ panoeüh leege vaten enz. 

Lis paimu vlekken op de huid van een 
eenigflzins lichtere kleur dan deze; Aq panau 
bintang o.a. is schoon, de panau 6a^ileelijkiD 
H oog van den inlander. 

fyU paoe-paoe een soort van taschje op 
zijde gedragen ; de papieren pluimpjes aan een 
vlieger. 

C^^U paoef* tttamaoei'^kan iets of iemand 
vastbinden aan een paal, pen enz. ten einde 
te beletten, dat het voorwerp zich verwijdert; 
djan loengga-loengga ntamaoei^kan tali djawi 
toe lapèh baikö ge moet het touw van de koe 
niet te los binden, zij zal los raken \ mamaoei^ 
Oerang personen herbergen of logeeren ; ma- 
maoêi^ kahandai- een wensoh of begeerte ver- 
hinderen, een spaak in bet wiel steken; fra- 
paoifit^'paoei^ aan elkander verbonden zijn; aan 
elkander verplichting hebben ; in een zaak be- 
trokken zijn; awa^ sadang tapaotU- hanai kini 
ik bon nu zoor gebonden; langkah tapaoeii- niet 
handelen kunnen zoo men wil, gebonden zijn; 
dipaoéi^ ta^ batali dipanggang tot- dj6 apt fig. 
aanhangig blijven, aan den praat houden, niet 
tot oen hesliBaing komen. 

tj)ii pnwa mamaica herkauwen ;^arnaM7a 
iemand, die telkens opdezelfde zaak terugkomt. 

(jo^La pawèh naam van een zoetwater 
vischje. 




^^ï-LS paoeft* dal, vallei ; paottii- agam het 
dal van Agam; men spreekt ook ye^n: paoed^ 
lim^poeloedh Bnpaoefi^ ^anaA^a^a (naar de drie 
hoofdspleten vanden BarapiP);mamao«^ hak- 
ken, houwon. 

83^'Ji paoeïih naam van een wilde mangga. 

ali pahi) I dij, aohterbout; pangka paMi de 
heup; bag andangpah^ïig. in ziju vuistjolachon, 
zich over iemands leed verheugen; II naam 
van een goudgowicht ^= Vt tahil of 4 amèh. 

vl>^A3 pahè* beitel ; mamahè^ beitelen, uit- 
beito!en;j?aA^^paA^^an zeer malsch van vleesoh 
enz.; mamahè^kan kahatinÖ in het hart griften, 
op het hart drukken, met klem iets zeggen 
opdat een ander bet goed onthoude; ba^pahè^^ 
khs- ta^ ditbkb^ inda^ tnasoed^ g^lÜ^ ^^° beite), 
wordt er niet op geslagen dan gaat hij er niet 
in ; van menechen die wel weten wat zij doen 
moeten, maar zonder aansporing of bevel niets 
uitvoeren. 

o^li pahi" bitter, onaangenaam; j)aAt^<2i 
dèn kamanjapl^nÜ ik vind het onaangenaam 
beni aan te spreken; salérö pahi^-pahii- een 
tegenzin in ^t eton hebben; - pahi^ dahoeloe 
manjih koedian fig eerst het zure, het onaan- 
gename van iets ondervinden, om daarna het 
zoete, het aangename ervan te genieten. 

0»^^ pahoeA" (zie paoedi-). 

I^Hi pahaiii begrip, verstand, besef; be- 
hoorlijk, naar behooren; dalam ana^-ana^nan 
banja^ soerang $ami^ng 7\an paham kalakoc' 
annü onder al die kinderen is er maar een, 
wiens gedrag behoorlijk is; mamahamkan ont- 
houden, nadenken, b.v. tnamahamkan éUmoe; 
itapaham van dezelfde gedachte of opvatting; 
tapaham goed, vlug begrepen; inda^^ tapahatn 
onnadenkend; angan laloe, paham tatoemboeds- 
het voornemen blijft bestaan, maar het verstand 
tornt er tegen op; fig. wel willen, maar niet 
kunnen ; zich illusien vormen. 

l^li pahai* mamahai in stukken snijden; 
pahai-pahai overal stuk of gescheurd; paAat 
sami^nglah dagitng toe djö piêau^ kó^ inda^ 
samü inda^ manga snijd dat vleesch maar met 
een mes, het komt er niets op aan of de stuk- 



* 



252 



<J^ 



a^y 



A3 



kon even groot zijn ; hadjoe nangJcïi Ith latnf) 
hanaij lak pahai-pahai dit baadje ia ftl oud, 
*t is OTeral gescheurd. 

_Ü pat gaan; ;>a{ katna hallau waar \s hij 
heengegaan? mamaikan pitih geld uitgeven ; 
iapai uitgegeven zijn; pitih dèn Inh iapai m^n 
geld is uitgegeven; sapai het eena zijn, goed 
met elkander omgaan ; kb^ ha^- Hoe inda^ sapai 
roendiHgan dhx djÓ ang als hot zoo ia, dan ben 
ik het niet eens mot u; awa^ ang laï sapai 
djt^nii gaat ge goed met hera om? bapai in trek 
zijn, gauw verkocht zijn van koopwaren; jsai- 
paian iemand, die met hooóo geeeten ia üon- 
taot ataat; /?a»pa^> wordt gezegd vansotdeer- 
sel, dat goed opgelost is of goed houdt. 

Ji piyó I moeraa, waarin planten groeien; 
II naam van een rijatsoort (r. EL), 

KJU pt\joean^ acherm boven het hoofd; 
zonnescherm, regQuacherm \ pajoeCftig pafcoe de 
kop van een spijker; /jo/oeiÏM^ pandji het vor- 
stelijk acherm als rijkssieraad; statiescherm bo- 
ven het hoofd van een jubelaria of boven een 
lijk gedragen; fig. ook wel voordeaaozienlijk- 
ate, de beschermheer; pajoeüng oehoeö'oeboeii 
(zie oeboefl-oeboeii); pajoeüng si randjanö naam 
van oen atatioscherm ; alè^ bataga^ pajoeüng 
feestviering bij het aanstellen van een pang- 
hoeloe; viamajoedngi een acherm boven het 
hoofd van iemand houden; nan bapajoeüng nan 
bathnbai- op hen, die een pajoong hebben, al8 
teeken hunner waardigheid, wordt het eerst ge- 
schoten; fig. op do aanzienlij katen rust de meeste 
verantwoording; waar minderen iets doen, 
worden de meesters verantwoordelijk gesteld. 

sJÜLj piyoeA* slank, rijzig, tengor; pajoeitt- 
ba^ pimpiSng di lérang lamah ba^ lagoendi 
moedÖ loftuiting op aohoongevormde vrouwen: 
slank en lenig. 

jLjli pi\jnh vermoeid ; in zorg of moeite ver- 
keerend; erg, gevaarlijk, doodelijk van een 
ziekte;^aArii;/)/i/aAgevaarlijk,doodelijkziekzijn. 

«JL3 piyociih (zie pajoedi-). 

v^pjli pnnjo* bapattjb^ goederen opbergen, 
bewaren b.v. aU het gaat rogenen of als de 
avond valt; kb^ hart kahoedjan bik bapanjhs- 



oerang bakèh nan iadoeüh als het zal gaan tl 
genen, bergt men alles op een plaats, waar het 
tegen regen beschut ia; mnnianydM iets opber- 
gen ; hari lah sandfö panjh^i barang nan ba' 
s^ra^-séra^ dtloea toe het is reeds schemerdon- 
ker, berg de dingen, die bniten verstrooid 
ataan, op; papanjb^^n bergplaats; kiat, kamer, 
loods als zoodanig. 

^li pai^oo naam van een zeevogel, voel 
op lijkon azende. 



V? 



I^üs panjai atrijkatok. 



puUilÓ en pabiia hari wanneer, op 
welken tijd; pabiiÖ toean kadatany wanneer 
komt u? pabiW hari ang kapai wanneer ga jef 
pabiW jTi datang barikan soeri^ kö ala hij komt, 
geef hem dan dezen brief. 

«JUi pitaliéllg (zie sampilang), 

»^\j^ pitalah een rietsoort. 

«jU's pltanah laster, kwaadsprekendheid, 
leugen, 

fjkjcü pitoeniggoefi* het gedeelte van de 
ploegf waaraan het kouter bevestigd is. 

^jXi pit06a C cV^) ï®*) raadgeving. 

^3y^ pitoelÓ naam van een bittere vrucht, 
tot de familie der tomaten behoorende. 

iJy3 pitoenan^ (zie bij ioenang). 

^^jiAjSvi padjatJan liefhebberij; datgeen, 
waarop men bijzonder gesteld i»; itoelah padja- 
tian dèn daarvan houd ik bijzonder veeL 

• c^^^ pïti*yö vertrouwen op, gelooven 
aan iemand of ieta; mampiijaj^kan iets toe- 
vertrouwen; kapiijajüan vertrouwd, geloofd 
worden, vertrouwde; mampitjajokan dada^ ka* 
koedii fig. de kat bij het spek zetten. 

cijt^ pailatO bapadiUv een toast slaan ; een 
toespraak honden bij eenige feestelijke gele- 
genheid. 

_jlcVJi pailaü naam van een inlandsoh 
voertuig, kar. 

^^'Jo padangan* (zie padahkan). 

^'Ai padani tapijt. 
.j-rjwXï padoeni vrouw. 

^^Jo padóniaii kompas; fig. verstand, 
denkvermogen; padiiman soehang de voorste 
knop van het ooraieraad. 



</ 



«Ai 



O?/ 



253 



^ik\3 pailahkaa ook (padahan) in plciaU 
van, doch. 

(j-ü1J» paratèh ledikant, ligplaats (van 

^^1,3 pHmtinn inborst; gevoel. 

^Iji piradan sapiradan otkapiradan slaap 
in de handen of voeten. 

ao'ys punuliih dun blad ran metaal gewoon- 
Igk van good of zilver. 

(^wï^ parani naam van een booiUj die een 
roode verfstof voor de nagels oplevert, 

J^La piniugai {parangai) aard, inborst, 
gedrag, gewoonte, aanwendsel. 

j/1^ parakoe I mynwerkersslcdo; II bak, 
om hot gambirvocht te laten bezinken (v. H.). 

o' J paragö baparag^ pronken, te koop 
loopen met iets, uitstallen; mamparagökan met 
ietBpronkon,onz.;mamar(7^9/ tegenover iemand 
pronken mot rijkdom, kunde, enz. 

c>^'j3 paraigat samenstel, oonstructie van 
eenig voorwerp, gereedschap; paragat radjÜ 
rijkasieraden. 

^y«^^ paramaii last, bevel, gebod van God. 
Uïy paraiiai (ook parénaï) formule, een 
beleefde wijze van verzoeken aanduidende, in 
den zin van ; gelieve, wees 200 goed; nan Utah 
toean toeü dart kètü kampoeüny dalamparanai 
kits kasanan het bevel van de gebiodster in 
Kampoeng Dalam is of wij zoo goed willen zijn, 
daarheen te gaan. 

u^V^ pocraw^h naam van een djamboo- 
Boort 

^ij parahoo vaartuig, schoit. 

^Uj,j» partiiipaii aua^ partiapan kinderen 
van aanzienlijke geboorte, adel. 

^ J partjó naam van een gomboom ; poelau 
parij}^ het eiland 8oematra (ook poelau paiji^, 

v^>j^ parangkè* (op hfdpl.) stel. 

^^^£j» parailgkó naam van een vogel, 

Jj'cy» paringjETÓ gobrek; haparinygS een 
gebrek hebben; padati toé lah baparinggü er 
mankeert iets aan die padati. 

^cji parangiG^ een kalebaseoort (v. H.). 
e^ys pariItS^STl oerang paringgi hindoe. 

^UU paro«paiun nut, voordeel; nut aan- 



brengend; tanam tinaman banja^ paroepaiannü 
de planton geven veel nut. 

•LTj-ï parakaro zaak, geval, onderwerp, 
punt, ding, soort, wijze, artikel. 

oL«J» paraiiiatO edelgesteente, juweel. 

^^^IlX«j3 panimadaui (of pamarfawi) (zel- 
den) (zie padani). 

aJCJJi parèntah bevel, gebod, last; vxama* 
rèntah besturen, regeeren, bewind voeren ; ma- 
marèntahkan bevelen, gelasten, gebieden. 

(^p-^_>Jj parantjih of oebi parantjih de 
zoete kas:;ave. 

uyt paranah (ook panah) (zelden); inda^ 
paranah nooit, nimmer; aloen paranah nog 
nooit. 

x«M^Js paroesah mamparoesahkaH werk ma- 
ken van iets; moeite doen, zich inspannen 
voor iets. 

O^^yi paroepoeiA* naam van een boom, 
die een wit, licht hout oplevert. 

kj)^ plroelah astaga piroelah uitroep van 
angst, schrik, verwondering. 

- Js pariO naam van een bittere vrucht tot 
de tomaten behoorende en als toespijs bij de 
rijst gegeten. 

^j^,^ paréKO (ook ^j^f) n%amaré.tii onder- 
zoeken. 

^}c'^^ parisai schild. 

jLÖjji» paripi^h waarschijnlijk een armband 
aan don bovenarm gedragen. Volgens Nix (zie 
v.d.W.) oen medaillon; volgons andoren een 
gondon of zilveren beslag aan doozen of een 
plaatje, waaraan vrouwen allerlei kleinigheden 
hangen. 

^^>JCJ^ parikè* een mandje van gespleten 
rottan, waarin men gekookte rijst voordient. 

\jiaJ parioea*' kookpot met w^ijden buik 
en nauwen hals; balain parioeü^- wel huisge- 
nooten zijn, maar niet uit denzelfden pot eten; 
saparioed^ zij, die uit denzelfden pot eten; het 
huisgezin in engere beteekenis. 

^J» parian een bamboezen koker, om wa- 
ter in te halen en die op de schouders gedra- 
gen wordt; nagadang parian tor uitdrukking 
van een groote hoeveelheid of van de buiten- 



254 



l5Us 



gewono grootto van oen kloin voorwerp; ha^ 
boenji parian patjah dof van klank. 

i^LmJ» p06Sakd erfenis, nalatenschap, erf- 
goed, familiestuk, oude gewoonte; revhten van 
hot voorgeslacht overgeërfd; manarim<6 poe- 
sak^ erven. 

OjLMvi pisawè* veer en dergelijke, waar- 
mede eenig toestel in bowej^ing gebracht wordt. 

jM^'i^ panisi^ zeestrand. 

^Ui piillgailan sloof, onderlegger, boven- 
balk van een hekwerk, vensterbank. 

c>^iï pangl(^* I trap, graadj rang, leef- 
tijd ; lah jyangkè'- sia awa^ nö hoe oud ia hij al? 
pangkè^ si lanjö'^ overoud; II mamangkè'^ gom' 
bai- het afsnijden van den haarlok (v.H.) (zie 
pangkèhy^ III mamangkès^i* oen zekere wijs van 
waarzeggen. 

Saü pangkoefi een werktuig, om den grond 
om te spitten. 

S^i pèiigka naar binnengebogen beenen 
of naar binnen gekeerd van de voeten. 

fjiwXë pan^kMl mamangkèh afsnijden, af- 
korten, onthoofden; ook het afscheppen van 
bovendrijvende vetdeelen of vuil; mamangkèh 
aboedi- het haar afknippen; mamangkèh kat^^ 
kaiÖ kortom zeggen, in 't kort vertellen; a nan 
tarapoeüng di atÜ toe pang kèhUih djimèi-djimè^ 
wat drijft er op het water, schep het er voor- 
zichtig at 

^t_X-jLi patljü^kf^njg mnmangkiJfng hard 
schreeuwen, bulken; pangkirng satnpai ka- 
langif^^ saki^ sampai katoelang sohreouwon tot 
aan den hemel, pijn tot in do becndoron; fig. 
ten zoorste getroffen of gckwotatzijn; in hoogst 
moeiehjke omstandigheden verkeoren. 

^Xij» poengkailg mamoengkang In *t wilde 
naar iets werpen; mamoengkangkan mot ieta 
werpen; mamoengkangi veelheid van onder- 
werp, working of voorworp uitdrukkend ; Un- 
tang poengkang alles overhoop, door elkander; 
karoengkang poengkang ten onderste boven, 
hals over kop; djatoeflh karocfigkang poeng- 
kang hals over kop ten onderste boven tui- 
melen; patah kaki koedÜ hambÜ dipoengkang 
oerang toe djö batoe het been van myn paard 



ÏR gohroken, het is door iemand met een steen 
gesmeten; ba^a inda^ diaoesoen malata^^kan pa- 
kakèh toe lintang poengkang sami^ng waarom 
logt ge die werktuigen niet ordelijk op elkan- 
der, /.o liggen overhoop; sadang hambii baka- 
rad/ö dikatökan oerang roemah tapanggang, 
karoengkang poengkang hambö balari toen ik 
aan het werk was vertelde er iemand, dat er 
brand was, daarom liep ik hals over kop weg. 

JjCii pangka begin, oorzaak, hoofd, het 
dikste gedeelte van iets, titel ; si pangka of si 
pangkalan gastheer; hij, van wien eenig feest 
uitgaat; pangka ijaka^ oorzaak van twist; 
pangka malang oerè^ tilak^ (ook tjilakij) een 
ongelukkig begin heeft ongelukkige gevolgen 
of is een bron van ongeluk; pangkalan bad- 
plaats, waschplaats in een rivier. 

yCiiji patlj^kop mamangkoe in den arm heb- 
ben of nemen; voogdijschap voeren, regoeren, 
boheeren; mamangkoe radjij den vorst omrin- 
gen bij wijze van eerewacht; ^an^/:o«an bin- 
nenbooht van den arm. 

ySuti pOOIIgkoe mamoengkoe stilzwijgon, 
geen geluid geven, onverschillig toehooren 
zonder te antwoorden; oea«<7pofiw^fco« negorij- 
gelden, in bepaalde omptandighodon als eon 
soort belasting op te brengen. 

^)uti poei]gk<1 een hermetisch sluitend 
deksel op potten, waarin geurige oliën gemaakt 
worden (v H.). 

bots pingkan mamingkau schroouwen; ba- 
pingkauan schreouwen van velen; baping- 
kauan ana^- oerang dikadja andjiëng de kinde- 
ren BchroGUwdon, toen zij nagezeten worden 
door oen hond. 

iJüts pailgkoeah ovorhellondo naar; over- 
gaan naar dat wat genoemd wordt b v. lah 
pangkoedh kariëng darahnó het bloed is reeds 
gestold ; lah pangkoeüh djalang lama^ kabau 
k^ het vet ia bjjna reeds gesmolten ; djan ka- 
win Inï dj^ anai- oerang toe lah pangkoedh 6a- 
nai toe moeah trouw niet met die vrouw i&ij is 
roeds op leeftyd; pangkoedh lakèh tadjalan 
haast u een weinig. 

^l^ panggalan een lange stok of bamboe 



IL^ 



u-S 



255 



^ 



om hooge voorwerpea te bereiken; haaiakan 
panggalan of sddp^kan panggalan voor het be- 
noodigde, eenig middel ter berelkiDg vïlq zyn 
doel, een ateon, een voorspraak zorgen; b.v, 
Aï^ na^ badjalan hast'akan panggalan dahoe- 
Um fÜ8 ge op reis wilt gaan, zorg dan eerst 
geld te hebben; kö^ na'- matninta^ püngkès toe 
sadiÖkan panggalan dahoeloe als ge om die be- 
trekking vraagt, zorg dan eerst voor iemand, 
die u kan steunen of zorg dan de noodige be- 
kwaamheden of geld te hebben ; dima ia^^ ko' 
sampai masoei^ si Anoe panggalan ntt pattdjang 
hoe 2oa N.N. zijn doel niet bereiken, wijl hij 
sooveel of zalk een goode hulp heeft; kasiléh 
apa^sapandjangdjalankasiihana^sapandjang 
panggal<tH do liefde van den vader is zoolang 
als de wog, die van het kind is maar als een 
panggalan; masa^ panggalan van een persoon 
of dier, die of dat dikwijls slaag krijgt. 
«üi^ panggalah kruithoorn (v. tL> 
\[^jié panggilè gezaghebber, ambtonaar. 



panggaug wat geroost is ; mamang- 
gang branden, verbranden, braden aan een Bpil 
of gespleten stok, roosteren ; pamanggany 
braadfipit, gespleten stok, waaraan iets geroos- 
terd wordt; iapanggang djanioeüng booH wor- 
den; talainpau panggang djadi hangoeih fig. 
haastige spoed is zelden goed. 

miiiü poeuggoeang rug, achterste deel van 
iets, keerzijde, bjj messen on dergelijke bet 
stompe gedeelto; pahè^ potnggoeting ecu bei- 
teltje van den goudsmid om tiguren uit te slaan; 
hoeah poenggoeüng nieren ; poenggotüng tangan 
de rug van de hand; poenggoeöng kaki do wroef; 
mamoenggofiting den rug toedraaien; marnoeng- 
goedngi iemand den rug toedraaien; manjoe- 
roeü^ tampon poenggoeüng doen zoouls de struis- 
vogels; manijatoed^ djÖ poenggoeüngnö hakken 
met den rug; fig. sohetfiender wijzo stoken 
onder watergevon; mantjaharikanpoenggoeëng 
tot boêahöi- kapalö ta^ Oatveko^i^ fig. trachten 
aan den kost te komen; panjaki^ biat dèn lah 
bakisa kapoenggocüng fig. myn moeder heeft 
een kind gekregen. 

^^>jkfi> ponggong verhevenheid, bobbel. 



bult; laboeüh baponggong-ponggong een hob- 
belige weg. 

j^i^ ponggèng zonder staart ; lah pong- 
gèng fig. arm geworden tengevolge van ver- 
kwisten, enz. 

^^^ pillggaitg middel, lendenen; diping- 
gang boeki^ op de helling van een berg; har^ 
pinggang lui, traag; ringan pinggang vlug, 
handig; pinggang saroea do schuif van een 
broek; pinggang sariïng ha^ katidihig (zie so- 
riëng)\ kahè^ pinggang gordel, doek om het 
lijf; batarang ping gang met de handen in de len- 
denen staan; tapinggang van een vlieger, waar- 
van het koord te Teel naar beneden gebonden is, 
zoodat hij niet goed opstijgen kun^paminggang 
balken door 't midden van de staande palen 
geslagen, om zo aan elkander te houden. 

«.Jüols paugga" mamangga^kan trotach zijn 
op iets, zich laten voorstaan op iets, trotseereu; 
ana^ nan torn kaj^ apa^nösami^ng nan dlpang- 
gtv-kanfiü dat kind is trotsch op den rijkdom 
van zijn vader. 

oÜLiLi poenggoeai* si poenggoeü^ (zie 
ponggh^). 

^Jè^Ki^i ponggó* si ponggbi- een sprink- 
haan ; taponggö^ groot on hoog maar onduide- 
lijk voor het gezicht, zooale b.v. eon gebergte 
in de verte. 

jjjki pangga ma»mi»^^a doorhakken, door- 
kappen; pangga baiung fig. kort en bondig; 
panggalan ufgeenedeu stuk ; pamanggalan de 
plaats, kap of hak, waarop iets doorgehakt 
wordt; het overblijvende gedeelte. 
panggoeA (üq pinggoeH). 

pangglO mamanggié uitnoodigen; 
panggiëlan hij die uitnoodigt 

,>^ piuggoeA I bil; II heup; barè^ ping- 
goeü vad/ig. 

poenggin zouder staart. 
pinggan bord, schotel ;^*Hy^<jn öo- 
boengö gebloemde borden. 

jJuts pot*Uggah mauueljjk sohaamdeel. 

^^^j^is poepo^an hengelklos. 

^j^jiii pOHÓ mamasö met geweld dwingen, 
onrechtmatig noofUaken; to^a^S gedwongen, 




3M 



^A ifc i 



iB«i gewdd tot i«te ggbweht gjn; jnn warf dwiB»- 
geland, geweldenaar. 

1)^5 pakoré (xie parakarS), 

é^mXSk % paluMM mor, onwdriekend ge- 
maakte doerian. 

,j«.AjC»pdkakèli gereedsebamtoebehooren; 
pakakèh roemak hvisraad, meabilaar. 

J3^£» poeSMpft naam ran eea kroip^aat. 

L,^^ p a g a w gi wachter, waker. 

L^^ paix^jlW naam ran eea boom. 

^yjyi» poclttWM indigoplaat. 

i^j^^ pillBgMl naam raa eea rgctsoort 
(T. BL). 

Xjüji palmigai reetkleang gestreept. 

liil jji palapah boofdnerf vaa pisaag, ^i^*!^ 
per, ens, 

^t^palnéxad^ 

j^jiü pHanggee boei, klaister; manvpf- 
Umggoe boeien, klniateren ; hapiUmggoe ge- 
boeid, gekloieterd. 

JUÜ palMlIa Terberenheid, baak, zitplaats 
bij oTens of voor de hnixen ter hoogte ran het 
Tonster; de stelling ^ofnr de lapau*», waarop de 
koeti'» bnn vraehten plaatsen (r. H.). 

;A;ui^pi]MVtiéll9(zie lanii^gy^tapiUMtiêng 
wegspringen, wegrliegen, verdwijnen, 

^JUU pflairtora Czie pmntoen X). 

aaJi^ palèfltak fzie pnrkniak), 

^jSii palantja regel tossehen de stglen ; 
de balken in de lengte, waarop de rasoeüs- 
dwarsbalken, msten. 

^^X^ palaiNlOM^ dwergbert. 

^ ^mrm kogel. 

xJI^ palo«poMli platgoklopte bamboes 
Toor omwanding, berloering, enz. 

^s^v«ii pllllt^ {poeliG^ een koperen lamp, 
waaryan bet oliebakje rerseheidene bekken 
heeft; jnki^ pnlii^ hati het verstand is de lamp 
des gemoeds ; paUÜi to^tdjoefih de liehten, ge- 
brand bij het begraven der nageboorte. 

oUJki plllitoei* iapalitoeiU- zwikken, zich 
rerstnikea. 

vjCXixi plllékd* verwrongen. 

^bUi pamatanic dgkje tassehen de sawah's; 
pamatang Idboeüh dijk laag» den kaat vaa een 



kidoeéfigYy katö-katÓ indaf- bmft 
looie woordeuTioed, 



wftmy 



ieaiaad; m<^ac^ Jbawói^ takm k è èf èr 
d^ inémf^ bap amat mm g kUi^ Ójoté ik 
oieta vaa hntgrrn ititnwmsrh «igt, hij 
maar door; maiah bmmgik oêrmmg £m ftarH*ia 

als die maa booa ia op zga nae^ s^St hg 
alles, w&t hem voor doL raon 
hap a m at a ng ladang babimtaiaf- fi^ 
versehillendoi aard mogaa niet op dimolfihi 
w^ze behandeld wordea. 

,^J^ pMBaü (zeidn) (xie pmiÊtamg)^ 

^jm^ paaipèh vergoadiag, a rh a ii a f mrgn a > 
dïag; mcMiuHap^ik vergoedeaya ehad a rfwego et li Bg 
gevMi ; mamampèkkan ieta ala vrargoedia^ ge» 
vea; mamaMpéAt' iets vergoedea; kè^ dihimm 
sükan baramg-èartmg omttatg pamjft^ki ais laea 
de goederen vaa iemaad vwaieit, moei mun an 
vergoeden. 

^fl4^ powipwg I hgt gelttidy dat oatataat 
als men op een padihalm blaast^ aatt wdki 
einde een opgerold pisang- of kiapperUad 
bonden ia; basiieapampimg dat gelald 
op zolk een inatnun^it blaxea; pompom^am ri- 
boei^ de plaats, waar de wind met kraelat OTor 
heen blaast ; roemak hamM na^ rabak, di^ to- 
ga^nü di pompomgan riboêi^ 6as(M m^ hais 
zal omvallea, want het staat op eea zeer win- 
derige plaats; II maatompong in eeas of aeliter 
elkander leeg driakaa. 

M*0 pimpiéAlP naam vaa een hooge riet- 
soort ; 6a^ pimpiêmg of hatarik keUota bm^ pim^ 
piing hard vaa boitra, maar zacht van binnea; 
fig. van domaie of arme liedea, die zich voor 
knap of rgk uitgeval. 

^^ykJ^ poentpo^ I stomp, bot» afgesleten ; 
aka poempoen atompziaaig; mamoempoenkan 
iets bot, stomp mak^; II* mtêmoempoen ver- 
zamelea. 

^Jiji pimpin mamimpim bij de hand leiden. 

^^j^^ pampoe^ matmmpoeii^ uitschel- 
den, uitvaren ; pampoH^ ama» any/ Je moer t 
het gedeelte van de kris, 



^^[^ 



^ 



857 



^ 



de Bchede sluit, doorgnanit ran goud 

k5ui piliakó als H waro^ gewaardeerd ala; 
beschouwd als; awa^^ mamintai- dawat bakèk 
si Anoe, tapt sakètèf- banai dibarintij labiifh pi* 
nakü oehhi dawat di nti ik heb K.N. om wat 
inkt gevraagd, maar hij hooft mo slechtB een 
zeer klein beetje gegoTcn; inkt is Toor hem 
als *t ware moor dan obat. 

.^:/j^ ]mntè*^ do cunnuB. 

,.^>Ua3 panti^ mamanti^ besnijden; bapanti^ 
besneden. 

U^JOS pantèh* weefgetouw (v. H.), 

^jmaa3 pintèh tnamintèh den kortsten weg 
nemen; djalan mamintèh dwarsweg, kortere 
weg; mamintèhi iemand den weg afBnijrlGn^ 
iemand vóór zijn b.T. door iets to vorkoopon, 
dat een ander ook verkoopt maar tegen daur- 
der prijs; onderkruipen ; ^onyAr^^ nan badjan- 
djikan kèh hambU, inda^ dapè^ dè^ dipintèhinü 
di si Anoe de betrokking, die mij beloofd is, 
kryg ik niet, want ik ben onderkropen door 
N.Ni; kapintèhan belemmerd zijn in z^u Toor- 
nemen, doordat oen anderer vlugger bjj isb v. 
een dief om gestolen goederen weg te halen 
door de politie, die een korteren weg volgt; 
iadi malam oerang mali^ng ajam hamh^^j^ lari 
kamoekGj kapintèhan di piniue kapT>rl6 di hamb<6 
gisteren naoht heeft iemand mijn kippen ge- 
stolen, hij liep naar voren, maar werd bij de 
poort door my afgesneden ; kaiJi-katli kapin* 
tèhan woorden, waarvan de boteekenis zeer 
spoedig begrepen wordt, reeds vóór datzy ge- 
heel geuit zijn; andjifng pamintèh voor iemand, 
die voor zijn beurt spreekt of een ander in de 
rede valt ; pintèhan do plaats, waar een voor- 
werp (gewoonlijk een tyger) zich dikwyls ver- 
toont; aka kapintèhan omtrent de denkwijze, 
het gevoelen, enz. van iemand geheel op de 
hoogte zijn b.v. masoei^ kami lah kapintèhan 
di si Anor N.N. is van onzo bedoeling geheel 
op de hoogte. 

kxXs pantang verboden, ontzegd; zich van 
het een of ander moeten onthouden; hotgeen 
verboden ia, verbod; bapantang zioh onthou- 




den, zich iets ontzeggen, zich monageeren; 
pantang'si üami^ maminta^ thlong ik houd er 
niet van om hulp te vragen (si HamÖ was, vol- 
gene de overlevering iemand, die steeds verkoos 
zicli zelf ie holpen); inda^ mamantang van per- 
sonen in de bcteokenis van : voor allo betrek- 
kingen geschikt zijn; van allo markten thnis 
T\^n\pantanginandjadipadjatian\i&iyGT\iQA&Ci^ 
wordt hetgeen graag gewild is ; flg. er l>ehBgen j 
in vinden, juist te doen wat verboden is; van^ 
vrouwen, die royaal ia de uitgaven zijn, iorwijl 
de man zich beyverde een zuinige vrouw to 
krijgen; awa^ imat babinji tjaba, pantang man- 
djadi padjatian ik ben zuinig, maar heb een 
roekelooze vrouw, watikvrilde vermijden, heb 
ik juist gevonden ; pantang sariboe asüy amoefih 
sarihoe yando het aantal pantang is 1001, het 
aantal begeerten 2000; fig. wispelturig zijn ; 
tegen beter weten in iets doen, wat niet good 
is of wat een ander heeft verboden, om het dan 
later uit eigen beweging te laten ;j7an/an^ na^ 
ys wat hy voorgeeft verboden te zijn, wil hg 
juist graag; Üg. van personen, die b.v. uit 
schaamte voor iets bedunken, wat zij toch zou- 
den willen; de druiven zyn zuur, zei de vos. 

'éXii pantiéng mamanliïiny wegrollen, weg- 
springen, zich afzonderen, weggaan uit een 
vergadering of gezelschap; matnantiihigkan 
iets laten wegrollen, wegspringen, wogslinge-i 
ren, afzondoren; tapantii'ng weggerold, weg- 
gesprongen, weggeslingerd, uitgezonderd, niet 
meegerekend; ana^ tapantiëng een verwaar- 
loosd kind, straatjongen; iemand, die niet in 
tol is; bapantit'ngafi van veel voorwerpen naar 
alle kanten wegspringen enz. 

KAiJ» poeniiing poentang-pantiëng van ver- 
schillende voorwerpen: overhoop, wanordelijk, 
door elkander. 

kjJJa }}OeniOVéng l overgebleven stuk van 
verbrande voorwerpen, b.v. van lucifer, sigaar, 
hout, meubels, enz.; roemah nan tabaka toe 
inda^ bapoentoeüng kéiè^ djotti van het ver* 
brando huis is niets overgebleven; halang 
poentoeëng half bruin, half zwart van koeien 
b.T. die een zwarten kop en een bruin lichaam 

33 



25S 



'^S 



^^..js^ 



hebben; koenji^ng poentoedng tcoolzwart, spot- 
tender wiJB Toor zeer donkere perBonen; api 
padampoentoeiing hanjoep-^ohmï uit, afgedaan, 
beelist; er is niets moor aan te doen; II (zio 
poniong) mamoenioeUngkan afhakken, afhoa- 
wen, soodat er slechts een stomp overblijft; 
doekoen nan toen mamoentoeüngkan tocndjoeiU 
oerang toe do dokter heeft den vinger van dien 
man bijna geheel weggenomen. 

'jr^éLll'^ poniong van langwerpige voorwer- 
pen oen stukje, cindjo or of: afgebroken aan 
het begin of bovengedeelte; mamontongkan 
een stukje, eindje van iets afhouwon, afhak- 
ken enz. ; matnontongi veelheid uitdrukkende ; 
andji^ng pontong een hond met een stompje 
staart, hetzij hij daarmee goboron of wel dat 
het afgehouwen is; pontong-pontong kort en 
bondig; si pontong een verminkte b.v. iemand, 
met ©ene arm of zonder vingers; Aaj^ 51 pontoH*/ 
boeli^h tjintjin fig. iets krijgen, waar men nieta 
aan heeft; ha^ si pontong halangkit^ing ^ iaras'6 
adÓ dapè^ tida^ evenals iemand zonder vingers, 
die langkitang vangen wil, hij voelt ze wel, 
maar kan ze niet pakken; fig. iets wel ge- 
voelen of begrijpen, maar hot niet onder woor- 
den kunnen brengen. 

iïLaJl) poeuti(^Ug het dunnere gedeelte, de 
punt van messen en dergelijke, dio in het heoht 
zit ; poentit^ttg katü het bolangrijksto gedeelte 
van hetgeen er gesproken is. 

«JUJi pi^ntang schoof, schuin b.v. van af- 
gescheurd kain, ongelijk, niet bij elkander be- 
hoorend, ongepast; ^^N^arif/ fiihambH kamanga- 
t!6kan di nS 't zon mij niet passen 't hem te 
zeggen ; pèntang djawah ang toe moeah^ kan- 
da^n^ nan dèn tanjii je antwoord is niet juist, 
ge moet antwoorden op hetgeen ik vraag; ba- 
hagian pèntang wat niot golijkohjk verdeeld 
kan worden b.v. drie galden onder 4 personen 
(wisselen kan men niet) ; pèntang piki^ran 
moeielijk te beslissen; tusschon twee gedach- 
ten zitten b.v. als men door twee personen te- 
gelijk gevraagd wordt, niet weten naar wien 
heen te gaan. 
sjüui pania" mamanta^ steken met een an gel. 




pinta* verzoeken, vragen, bidden 
om iets. 

JJUÜ poenta mamoenta opwinden; tot een 
kluwen winden, omwinden; fig. kort maken 
van een zaak; poenta pasöi-* hot stuk doek, 
waarin een pas geboren kind gelegd wordt 
(T. H.), 

^yUÏ pantoen I mamantoen van veerkrach- 
tige lichamen: terugspringen, terugkaatsen, 
afstniton; II soort van puntdicht; bapantoen 
pantoens opzeggen; sapantoen zooals, evenals, 
bijvoorheold. 

ry^ poentin =^ poenggin. 

IaaÏ paut;iu oen klein zoetwater viachje, 

Jx^ puutu vlammen in het hout; ook rin- 
gen daarin gebrand. 

AJmj» pantai I schuin, in schuinen stand ; 
II strand. 



poentiana** (zelden) naam van 
con vrouwelijk spook. 

.L^Ud pünyaró {pandjarü) een val voor 
tijgers en andere dieren. 

ci*-*^^ pandje* matnandjh beklimmen, 
beklauteren ; in hooger beroep komen bij een 
vonnis; mamandj^ roemah ook voor oen huis 
binnontroden; mamandjh dadh^ van iemand, 
die boos is maar zijn toom geen bot kan vieren; 
in^a^ sakali djoeÜ di pandje^ asb^ koemajanoï 
kaboeö fig. nooit getrouwd geweest zijn. 

c>^^u3 pandjoei"' I (in geschr.) een natuur- 
lijke spat aan do punt van oen kris; ook streep 
of toeken op hot lommet van een wapen ; vlam- 
men in het staal ; II een stuk hout, welks einde 
met gebrande on met in olie gedrenkte wol 
omwonden ia, om wratten of wonden aan te 
fltippon; - een soort van fakkel, vervaardigd 
van een stok, die omwonden is met wol en 
damar, dio samen fijn gestampt zlJn; III ma- 
mandjoeii- uitspuiten b.v. van bloed uit een 
wond, water uit een scheur; parelen of gndsen 
van het zweet; mamandjoei^kan darah het 
bloed uit een wond doen spuiten; ook voor 
koppen zetten. 

vi>-tfU5 pinty^* (zie pandjè^^), 

t^^.c^u3 pin^ji*' {manundjii^) tusachen duim 



» 



eo ringer nemen; sapindji^ een klein weinigjo, 

-^U's |iandja I vooruit betaald geld bij hek 
koopen ran iets als teeken, dat de overeen- 
komat heeft plaats ^ebad ; mam^ndja dat geld 
betalen ; II maman<ija tasten, betasten; voelen^ 
bevoelen; dipandjanö roeêoeü^ awa^ hij voelt 
mij in de zijde; III* morgenrood; het aanbre- 
ken van den dageraad. 

f .,^u| pituyoeÉ scheef^ ongelijk b.v. van 
een voetstuk; oerang toe pindjoeH padjalan 
annii die man loopt kronpol. 

«^sUi pau4jang lang; pandjang hidoeHng 
nens-wijs ; pandjang moentjoeëng langtong , 
babbelaar; pandjang tangan diefachtig; pan- 
djang djaicab voor iemand, die veel praatjes 
houdt Toor hij doet wat hem gezegd wordt; 
pandjang aka slim, listig; gadang pandjang 
swaar en lang, zwaar gebouwd; pandjang 
pèndè^ breedvoerig; laM pandjang lihiifn^ zeer 
mager; mamandjang in do lengte, volgous de 
lengte, langs b.v. mamandjang roemak tidoeü 
in do lengte van het huis liggen; mamandjang 
aoengai langs do rivier; fnamandjangi \sLagQt 
worden on langer maken; bagadang pandjang 
zich groot voordoen, een air van groothoid of 
gevricht aannemen; sapandjang soo langs als; 
aapandjang kalingki^ng zoo lang als de pink; 
sapandjang piki^ran hanM volgons mijn ge- 
dachte; i& aapandjang diam, indoi- aapandjang 
hari (zie fti$); aapandjang aié Aiïtö' eindeloos; 
pandjangan oen soort van nachtspook tot do 
palaais- behoorende; hakapandjangan laugwij- 
lig, zonder eind, op don langen baan gescho- 
Ten; aingkè^ langkah, pandjang pamintas-an 
hg is gestorven. 

«ifUJs poent^oeïin^ mamoendjoedngi eer- 
bied bewjjien aan iemand; mamoendjoêüngi 
inji^^ mamas- zijn opwachting bij de panghoe* 
loe's gaan maken; 6a;>o(?n^'ocdN^i eerbied ont- 
vangen Tan iemand, met eerbied behandeld 
worden; dipoendjoe&ngi\^Gm\ potndjoeüng ma^ 
moendjo^iingi elkander eerbiedig behandelen ; 
dalam otrang sabanjas^ io$soerang samiHg nan 
dipoendjoeiingi onder die menigte is er maar 
een, die met eerbied behandeld wordt. 



t?**^ 



25^ 



j»jsu4 piiu^jam (op hfdpl.). mamindjam 
leenen van. 

^^y^uj» poendjin band om delendenen, ge- 
bruikt om geld in te bewaren. 

o^»_=^%JLi piM^joeroei* of pmdjoenm^ 
spion, verkenner, uitvissoherbij het onderzoek 
naar een zaak; iemand, die een ander den weg 
wijst, bij stelen, rooven, enz.; mammdjoeroei^i 
spionneoren, verkennen, uitvissehen. 

jj^^uï piudjoeroe hoek, afdeeling. 

_:^UJ} panilji vlag, vaandel. 

^;^JL3 panfjó I bapantj<& een worstelnpol^ 
waarbij de eene partij de vingers tusschcn die 
van de andere brengt en zoo door drukken pro- 
beert, wie de sterkste is; II* hut, huisje voor 
tijdelijk verblijf op do velden. 

•fjj» poentjO het uiteinde van lange voor- 
werpen, b.v. balken; wit puntje van den staart; 
uiteinde van lange voorwerpen ; angin poenlj^ 
balioeüng een hevige wind. 

KJl^Ui phitjalan^ soort van pranw. J 

u>-^wü» pailtJ0«i* (zie pandjoeii- III). ^^Ê 

-^Ji pantja mamantja met oen straal te 
voorschijn komen, uitstralen ; tapantja tnantari 
hot eerste morgengloren ; ana^ pantja ofpon- 
tjaran afstammeling ; bapanijaran in alle rich- 
lingon uitspuiten, uitstralen ; tangkoemari ha- 
pantjaran kètè^nü hij wawolt overallerlei din- 
gen; bapanijaran tjiri^ diarrhée hebbon; pan- 
tja bahan (zie bakan)'^ kanai pantja bahan de 
dupe geworden van allorlei praatjes. 

f^Os pailtj06ft tapantjoeü schielijk voor 
den dag komen; pantjoedran (pintjoeüran) wa«- 
torleiding. 

y^y^jSi pènljarObé (in gesohr.) beproe- 
Ting. 

^» m}^ y^ pautjaringè» naam yan een 
heester. 

j.^^ panijèh onjuist, verkeerd van ge- 
zegden (v. H.). 

^yf^ pftB^aBg staak, pen, baken; pan- 
tjang nun amph do vier grensteekons aan de 
vier zijden van een stuk land; mamantjangkan 
een paal, pen, enz. in den grond settea. 

c.^j3 pautjueAui; slip, punt van sommige 




260 



yixiS 



^ 



Toorwerpen b.v. van een Ifaloischo schrijfpen; 
pantjoedng talang een lange slip of sleep; ma- 
mantjoeitng solieef afhoawen, afsnijdon; fig. bo- 
Bchaamd niaken ; pantjoeHngan datg^con wat 
afgesneden ib, het &faTi[idse\'^ pamantjoeiingan 
het overgebleven stuk; tapantjoedng fig. be- 
schaamd gemaakt. 

i-^wJLÏ pintjani?* mank, hinkend. 

j^sJS pèlitjong: Bcheof, aohuin, van de 
richting afwijkend ;^^n(/o«y méong of pènijong 
mènijoyig kris en kras door elkander; A:flW«//oM^- 
pèntjoiig scheef en achota door elkander; fig. 
zeer onoprecht zijn ; kalènljong-pènijong lang- 
kak $% Anoe toe die N.N. gaat met streken om. 

J^oi pautjlé mamaniji^kan iemand in af- 
zondering zenden; iels afzondoren, b.v. van 
zijn traktement, eten, enz.; /apcJW^/iV afgezon- 
derd b.v. van woonplaats; sadang laï moed^ 
pantjiékan pantjarian barang sadïi kabaka iocii 
terwijl men nog jong is, moet men, hoe weinig 
ookj afzonderen voor den ouden dag, 

\Ji^J^ pocntja* iop, kruin, punt boven 

iets uitstekende ;pawo«»«(/at hij, die zich steeds 

aan het hoofd, den top van iets bevindt; go- 

deolte van oen galar b.v. datoeiU pamomijof, 

y^^Ji pantjrtnó naam van oen garensoort. 

^^tr^^ pantji* een kloin boompje. 

oAii poendi* trotseh, blufforig, minach- 
tend tegenover anderen. 

yX;i» paildië dom, onnoozol; kl>^ oerang 
pandiÜ aart'- maadjanü als iemand dom is kan 
men hem moeielijk leeren; bapandiï zich dom 
houden. 

tj^XL^j pèndn baphida oen kinderspel mot 
kemirivruchten of steenen. 

pXLü pandang mamandang zien naar, aan- 
schouwen, kijken naar, aanzien ; achten^ ont- 
zien^ denken aan iemand b.v. hambö maman' 
dang bapa^nH moengkü inda^ hamb^ laijoei^ 
ana^ kH Ier wille van den vader sla ik dit 
kind niet; mamandattgi iets bekijken enz., 
ook oppassen, bewaken; pandang-mamandang 
elkander achten, ontzien, eerbiedigen ;jp£iman- 
dangan gezicht, uitzicht; aingkh pamanda- 
ngan kortzichtig, ook kort van levensduur. 



cjOd pandoeftng (zelden) hut, wachthuisje 
op de velden (v. H.}. 

pjjjï paudióng gouden buikplaat aan een 
gordel; tali pand iëng gordel. 

c'JJ^s poildong: (zie bondong). 

^lXü panda* kort; /a^i^^^aneid^ een klein 
vierkant matje. 

^^sXiJé pondd* hut. 

i^XLd piudlé" achter-achterachterklein- 
kind. 

|K>ji pandani I een bloem, die op de gra- 
ven geplant wordt; sapandam sapakoeboeliran 
fig. tot één familie behoorende; bapandarn ba- 
pako&boeöran tot de oorspronkelijke bevolking 
van oeuige plaats behooren; II mamaiidam 
steken met een puntig voorwerp; lahdènpan- 
dam djö séwa ik heb hem gestoken met een 
dolk. 

^yXX^ pandan I (z\q pandamy^ II een plant, 
waarvan do bladeren gebruikt worden om er 
matten, zakjes enz. van te vlechten. 

ö^Juii pandèh mamandèh zeer kort afsnij- 
den b.v. de nagels tot aan het vleesch, do tan- 
den, het hoofdhaar, het gras, enz.; fig. ook 
beschaamd maken, in verlegenheid brengen, 
kort zijn in ziju bevolen; kort en bondig zeg- 
gen, boe men het hebben wil; tapandèh te kort 
afgesneden, 

B^kXAÜ poudüh (zie ondèh poudbh), 

hJuls pindaill bapindah van plaats veran- 
deren, verhuizen; mamindahi van ziekten aan- 
tasten ; kapindahan aangetast zijn. 

AjA^ paudai knap, bekwaam, kundig, be- 
dreven, slim, handig; handwerksman, kunst- 
werker; paudai hidoei^ van personen, die met 
weinig geld veel weten te doen, het weten te 
ovorloggon, steeds zijn belangen in Hoog hou- 
den; pandai djatoefih (zie djatoeilh)] bapandai- 
pandai awa^ zich zelf bekwaam, knap genoeg 
houden ; iets doen, zonder vooraf raad of ver- 
gunning te vragen; iets opzijn eigen houtje 
doen; mangapandai betooveren; kapnndaian 
wetenschap; pandai- pandaian duïzondkunsto- 
naar zijn, bedreven in allerlei tooverijen, 
J^^JU^ paudéka schermmeoetor. 



s=^ 



261 



^ 



,^-*i3 pansam lam (t. H.). 

^y^ paiimin in onmacht, in zwijm, bo- 
wusteloog. 

^^-.Éfcijs pènsi naam van eon zoetwaterschol p- 
dior, dat bij de njst gegeten wordt 

^^ji-LJj poenpoen (zie poempoen), 

^ pó hoeveel ; pö tahoen hoevool jaren. 

tj-Jji pooasO vasten. 

Oj3 poeté bapoetö bevallen; boemi poetÜ 
geboorteland, vaderland. 

^j^ poota mamoeta draaien, winden, op- 
winden, onrustig, woelig worden; uitvluchten 
zoeken, omwegen gebruiken; ocrang lahpoeta 
mon is woelig geworden, in opstand gekomen; 
mamoHa malalai-katt opstaan zooals de inwo- 
nerfl van Malala^ fig, met vaart of inspanning 
eenig werk verrichten ; poe^a baliÜ^ eentoove- 
narij, waardoor weggeloopen personen gedwon- 
gen worden terug te keeren; hapoHa zich in 
de rondte bewegen; jjoe^oran/ta^'/Mi/ draaikolk. 

yjr^jji poetoelh in tweeën gebroken, door, 
beslist, uit, af, op; mamoetoeih doorbreken, af- 
snijden b.v. van een weg-^ badjalan mamoftoeih 
een korteren weg volgen ; mamoeineih djalan 
den weg verkorten, ook den weg o verstoken; 
djalan mamoetoeih een weg, die korter is, dan 
die welke gevolgd zou moeten worden; aka 
mamoetoeih een scherp verstand ; mamoetoeih 
iali het verbond breken; voor goed afspreken 
of bepalen, sluiten van koop en verkoop; ma- 
moeioeihkan iets breken, beslissen, bepalen, ten 
einde brengen, op-, uit-, afmaken; kapoetoe- 
san of kapoetoeihan gebrek aan iets hebben, 
verlegen zijn om iets; het laatste gedooUe, de 
beslissing van een zaak; bet laatste woord, de 
laatste les ; hambi^ kapoetoeihan barèh kini ik 
heb gobrek aan rijst; kapoetoeihan ijblbi- niets 
hebben om te verlichten; fig. geen duit be- 
zitten; inda^ bakapoetoeihan onafgebroken, 
aanhoudend; poetoeih hati taraga^ snakken, 
sterk verlangen naariot8;7>o(>/0f'iA hatitaraga^ 
di a;iat dè^ lah lamö batjarai ik verlang sterk 
naar mijn kind, omdat we reeds zoo lang ge- 
scheiden zijn ; poetoeih asÜ de hoop gohool 
hebben opgegerea*, lah poetoeih pitih dèn mgn 



geld is op; lah poetoeih di oerang alles ïb op- 
gemaakt b.v. opgegeten, opgekocht, enz.; poe- 
toeih anghi- den loatRton adem uitblazen; bui- 
ten adem zijn; poetoeih angh^ dhi mandaki^ 
boekii- toe ik waa buiten adem, toen ik dien 
berg beklom; lah poetoeih hakèh bagantoeüng 
fig. zijn atenn verloren hebben. 

•iL^j^ pótong (zelden) mambtong snijden, af- 
snijden, doorsnijden. 

sjuyi poetiè*' I de vrucht in haar eerste 
ontwikkeling; Il poeii^ een klein puistje op 
don oogappel. 

jj^ poetoe I naam van een versnape- 
ring; II basipoetoe een dof, koerend geluid 
maken. 

p^ poeti (ook pop.tarï) prinses; poeti Ja- 
kocroeüng naam van een gouden ooruieraud. 

Ki^ pootièh I wit, blank; oeranp^e^i^ 
do padri's; Europeaan; kajoepoetith naara van 
een boum, waarvan do bladeren oen actherisohe 
olie opleveren; masïi poetiëh in den tijd der 
pndri^s; nan badarah poetiéh een aanzienlijke, 
voornamo, iemand van edele ^ahooxi^ \poe(i^h 
hati oprecht; mamoeti?h zich wit voordoen; 
mamoeliSh bangau tangah sawah het ziet wit 
van de reigers op de rijstvelden; matnoeti^kan 
wit maken; mahitam mamocti^hkan heerschen, 
heerschappij voeren; sia nan mahitam mamoe» 
tiifhkan di nagari k<& wie beeft de heorschnppij 
over deze streok: mampapoetiühkan witter ma- 
kon; kapoetiShan witachtig; aloen tantoe hitam 
pocti^hnö H is nog niet zeker, *t is nog niet voor 
goed uitgemaakt; poeti^h taloeÜ hot wit van 
eon ei, wit zooals een ei, waarvoor ook : poc^'?^A 
diloea koenjiërig didalam fig. onoprecht zijn ; 
mooi praten, doch er niets van raeenen ; 6a- 
poctiéh muiü lijdeljjk, geduldig moeten aanzien 
of afwachten ; langen tijd te vergeefs uitkijken 
of iemand b.v. komt; padii bapoetifh m«/(5 èlb^ 
bapoetiéh toelang fig, *t is beter dood te z'^n dan 
(zoo iets) te moeten aanzien, b.v. van eon man, 
die den ontrouw van zijn vrouw moet aanzien, 
zonder daaraan iets te kunnen doen; U naam 
van oen rjjstsoort. 

.^^ puedji lof, loftuiting, prys; mamoedji 



k 



262 



'^^^iTj^ 



'^ 



» 



loven, prijzen, yleien ; poedjt'poedjian yleitaal, 
loftuitingen. 

fcs*^^ poelje* bleek, flets, glansloos; poe- 
tjh hanjiéhan fig. doodsbleek Tan angst of 
schrik. 

,_P-?rö poetjo^ih yerloren, Terdwenen, 
weg, ontglipt; mamoetjoeih rerd wijnen, Btil 
weggaan, eolipceeren ; pamoetjoeih die gewoon 
is dikwijls wog to gaan ; ba^a mamoetjoeih sa- 
miéng ang kapaiang waarom zijt ge gisteren 
Btil weggeloopenP 

O»^^ poetjOPA* de jongste uitspruitsels 
van planten; de kruin ; po*'(/oeA^ aoeH oï poe- 
ijoeiU- boelès- de kruin bij de palmboomen ; fig. 
voor de ondaten of voornaamsten onder de 
panghoeloe^s; poeijoeit^ ditjintü oehm Hbo (zie 
oelnmy^ indai^ poetjoeÜ^ aüh anau /ai or is geen 
kruin boven den anauboom ; fig. voor iemand, 
die denkt, dat bij boven anderen uitsteekt in 
Yrijaheid, kloeding, afkomst, enz. ; bapoetjoeiU- 
kahawah baoerè^ kaaüh raadsel, waarmede de 
board bedoeld wordt; poeijoeils- hoeU^- oerè^ 
toenggang (zie poetjoed^ 6o**Wc); poetjoeüs- ra^ 
hoefing de punt van een jonge bamboe; een 
Boort van patroon in een kain ; soort van op- 
legsel mot puntjes. 

A^ir^ pöfjóll (zie podjoeih), 

j^^ poeda verbleekt, glanaloo», doodkleu- 
rig ; hiiam poeda pikzwart. 

t^i^ poedoeit uit van 't vunrofeen vlam, 
gedoofd; ongopaste uitdrukking voor doodj 
mamoedoeUi uit maken, dooven. 

cjyi poeiliéng' naam van een plant. 

l^ pöd^ quite. 

^1^4^ podö» alles er in zijnde n.L in een 
zak of oenig ander voorwerp; (men zegt dit bij 
hot padoefUj als alle kemiri^s, knikkers enz. in 
't putje zijn); mambdót-kan alles er in doen; ta- 
pÓdö^ overvloedig; iapódd^ /a6d ruime of over- 
vloedige winst; antak bara-bara kamanangan 
pödbi bakèh si Anoe ik kan niet zeggen, hoe 
groot do winat was, die in baar geheel aan 
N.K. behoorde: phdhs-kanlah pitih nan di loea 
toe kadalam karoeüng doe al het geld, wat nog 
buiton is in dien zak; tapbdbi^ labÜ di datoed^ 




bongsoe mandjoeit djaga datoek Bongsoe heeft 
met den handel een overvloedige winst ge* 
kregen. 

^ijjjs poedi (in geachr.) kleine diamanten. 

yjé pOOrÖ beurs, buidel; zakje van kippevel, 
waarin stofgoud bewaard wordt; matnoerökan 
in een beurs of buidel bewaren; lah kampih 
poertt plat van bours, geen cent hebben ; kam- 
pih poerü ook hangborsten; sakali maoera^ 
poer^ doeS lig^ hoetang lap^h maar één keer 
de beurs openen en verschillende schulden be- 
talen ; fig. van de eenige gelegenheid, die men 
heeft, gebruik maken, om verschillende zaken 
af te doen. 

.IJ3 pooa naam van een plant. 

oj^S poeroel* liman poeroeis- naam van 
een kleine, donkergroene lemmetjessoort. 

f^_5,fc3 poera^-poom»- voorgewend, kwans- 
wijs (op hfdpl.). 

^3 poeroeA* mamoeroeiU-kan ergens in 
laten zakken, indoen; fig. er iemand in laten 
loopen, ongelukkig Tnsik.Qn\poeroeit^kan!ahpi- 
tih fjak^ kadaiam péti doe het gold van daar 
straks in de kist; amhan poeroeii^ (zie ambany^ 
bapoeroefl^poeroeds^ al meer en meer inzakken; 
fig. al meer en meer in zorg, kommer enz. ko- 
men; tapoeroeiU ingezakt; matÖhart lah iapoe- 
roeCU- de zon is ondergegaan; tapoeroeü^ ka' 
santan in de klappermelk gezakt; fig. voor: als 
iets buiton verwachting meevalt, zooals we 
zeggen: met den neus in de boter vallen. 

., hi poerin naam van een fijne biessoort. 

«.«3 p06roe* naam van een uitslag, dikwijls 
vergezeld van koorts. 

8.yi pOtirah verkwistend; bapoerah-poerah 
in erge mate verkwistend; mampapoerahkan 
verkwisten. 

b*2S pÓrdh mamiiröhkan alles op een maal 
opmaken, uitgeven, besteden ; tapiirbh pitih 
ctwa^ sad^nü ik heb al mijn geld in eens uitge- 
geven ; tapQföh masoeds- pat'oei^ goheol in den 
buik gedrongen b.v. een wapen. 

9.^3 pOOriéh mamoeriih druk, zonder 
ophonden, ten zeerste, in sterke mate mot iets 
bezig zijn; dipoeri^hni^ inanjoerèi- hg heeft hot 



^ 



druk met Botu-yTen; dipoerWtn^ makan hij 
raakt hem met eten, hij eet met graagte; ha- 
poeriëh druk bezig zija met iet8^ bapoeriëh 
oerang mangètjè^ zij zijn druk bezig met praten; 
bapoeri^h-poerièh tau reel personen: zich druk 
maken oyer een zaak, 

^j^ poeèh verzadigd, zat, Tervelend gaan 
vindea ; poeèh mandi het geheele lichaam ba- 
den in iegenoTerstelling ran dat, waarbij het 
hoofd yry blijft (zooals zooveel Maleieradoen)-, 
poeèh di hoetang OTerlttden met schuhloii; ba- 
poeèh-poeèh bakaiÓ'kuf^ praten zonder ophou- 
den, honderd uitpratonj kapoeasan {kapotèhan) 
zat, verzadigd van iets z^jn ; verveling, tegen- 
zin hebben bij of in iets. 

W^ pOCih matnocih met don mond af- 
sohear«n, b.v. als men suikerriet eet. 

M^^^^yJi poesè" navel, naaf, middelpunt; 
poesè^ djaiv fig. voor de voornaamste, het hoofd, 
de algemeene vraagbaak of hulp; ook wel 
poésè^ nagari; tali poesè^ navelstreng. 

ymji pocsa poesa-poe^a kruin; kruisvormig 
teekeu ophetliohaam; randah poesa-poesal&ü^ 
Tan kruin; fig. voor: een onbeduidende persoon, 
iemand die niet van tel is, die geminacht wordt; 
bapoeso'poesa di lamboeüng eeu kruin in de 
maag hebben, d,i. een veelvraat zijn. 

k^ji poesoeAng fakkel. 
^«^ p06!^0 hoop, troep, verzameling; 2»o- 
poeso€ zich verzamelen, in menigte bij elkander 
aga of komen; hapoeso€ oerang di roemah si 
Ano4 men komt in ^t huis van N N bijeen; 6a- 
poeso€-po€$oe bjj troepen, in optocht, met velen 
iegeiyk; tftu»ga oerang toe moengkö badjalan 
b0p0$$Oê'fOMO€ aatniëng wat is er te doen, dat 
de menschen zoo bij troepen loopen? 

^c^^ poesi bapoetti schoongemaakt, afge- 
T66gd, uitgeveegd; mamoesi iets schoonmaken; 
matnoeMkan iets gebruiken om schoon te ma- 
ken, met iets schoonmaken; /apOtf«i uitgeveegd; 
mampapoesi'poKsikan verscheidene voorwerpen 
gebruiken om schoon te maken ; vegen maken 
met ietn; poeailak moentjoeüng angf veeg je 
mond af! kaïn basahan nan toen djan ang poe* 
sikan kapin^gan ge moet dien baddoek niet 



gebruiken om de borden schoon te maken ; sta 
nan mampapoesi-poemkan aadah katongga^ wie 
heeft dien stijl zoo met kalk besmeerd? 

<txp póUgiing si pungang de echo; hasi' 
pttngang het klinken van de eoho. 

Uicy poengié* druk, met ernst, in de weer 
zijn mot iets, zich uitsloven; zich haasten, vourt 
maken; tnamoengia^ rnakan zich haasten met 
eten; bapoengië^ batindjoe hevig vochten; wa- 
moengiéi- badjalan haastig, met vee) beweging 
loopon; bapOGngiè^ bakaradj5 druk aan den 
arbeid. 

^y^ pöttgö'' sapijngö^ zooveel als er in de 
hand kan, als de vingers eenigszins van elkan- 
der staan; mawungè^ vastpakken, opnemen met 
volle handen b.v. van geld, rijrit, enz. 

v:>i^ poepoei'' I poepoei^^ een blaasinstru- 
ment of fluitje doorgaans padihulm of kleine 
bamboe met gaatjes; mamoepoei^ blazen, aan- 
blazen, wegblazen van den wind, met den mond; 
blazen met een blaasinstrument; waaien, weg- 
waaien; ba^ dipoepoei^ kali dèn ^t is alsof mijn 
hurt gedreven wordt naar; fig. sterk verlangen; 
bapoepoeif- op de fluit h\fizen] poepoeif^ badjalan 
loop gauwl köi- dipoepoei^ angin badjalan lakèh 
aampai als men onder hot loepen door den wind 
voortgedreven wordt (den wind in den rug 
heeft) is men er gauw; d^ta hambö dipoepoei^ 
angin kadalam banda mijn destar t^ door den 
wind in de bandar gewaaid; dipoepocii- alin^ 
boehoe verwonsching: moge ge door een dwarl- 
wind weggewaaid worden ; Il een instrument, 
dat de dieven gebruiken, om gaten te breken. 

Jt^ poepoeA I (zelden) naam van een 
smeersel voor het aangezicht; II zich koeste* 
ren; poepoeüran plaats, om zich te koesteren, 
gewoonlijk van vogels gezegd; III* op, weg, 
verdwenen; kaal van boomen, uitgebloeid van 
planten. 

^j^^ poepoeih weg, geheel op, verdwe- 
nen, uitgeveegd; uitgestorven; tifra»y^oti/>otiA 
iemand, die alleen op de wereld staat; mamoe^ 
potih uitvegen, wegmaken, doen verdwijnen | 
mamoepoeih matoe de schande van iemand wug- 
maken, hem uit den brand helpen; bapoeponih' 




É 



26i 



w»V 



vi;J^ 



} 

N 
'* 



lak ang! maak je weg van h.\&T\ poepocihlah 
ang! ga dood 1 oerang dalam kampoeting nan 
toen lah poepoeih dipanjakU kaloemboetlhan de 
bewoners van die kampong zijn door pokziokto 
uitgeBtorvcn;^0(:/3o*-'//i ba^ inai langzamerhand 
uitgeBtorvon (omdat deze verfstofop de nagels 
langzamerhand geheel verdwijnt); pamottpoeih 
(pahapoeih) tala- ieraand^ dio met een vrouw 
trouwt, die reeds drie malen van haar man ge- 
scheiden isy om haar in do gelegenheid te stel- 
len voor de vierde maal mot dien man te huwen. 

OÜj3 pOfipOOii"" I mest, hemosfcing; tna- 
moepoed^ als laag op iets loggen, zooals h.v. 
asch over een kool vuur; bemesten, smeulen, 
doen smeulen; fig. opstoken, aanhitsen; ma- 
moêpoeii^ oerang iemand allerlei vuil te oton 
geven, ten einde toegenegenheid bij hem op te 
wekken, (gewoonlijk tusschon man on vrouw); 
api dipoepoeÖ^ het vuur wordt onder de aHoh ge- 
legd; malüc tapoepoeüi- padö kanjiéngnÓ de 
schaamte staat op zijn voorhoofd te lezen; hij 
is beschaamd gemaakt; mamocpoefi'- ha^ apt 
dalam dadii^ smeulen, zooalu hot vuur in du 
zemelen; fig. hoe langer hoe erger van ziekte, 
toenemen van wrok, enz.; mamoepoeiUkan aan- 
zetten, dringen tot iets, ÏGdormual gel aston ; 
dipoepoeÜ^kan karÜdi onophoudelijk of tolkons 
gezonden worden om aan den weg te werken; 
poepoefO- api een hoopje Braoulend vuur; ^^ot- 
pceU^ haboe hoopje asch ; II* een soort van ge- 
neesmiddel, waarmee hut voorhoofd wordt in- 
gesmeerd of dat daarop gelogd wordt. 

iijé pocpo© de graad van bloedvorwant- 
Bchflp, die er bestaat tusschon kinderen van 
broers en zusters en van dezen tegenover hunne 
ooms en tantes, 

jö.i poepoeAli mamoepoefth lang laten 
vechten van hanen, totdat do een hot vürliost; 
hqjam poepoedh een haan, die daarvoor bestemd 
la; hapoepoedh met elkander vechten, pluk. 
haron. 

«i^ pöpuh in groote of sterke mate, h.v. 
póphh makan veel eten; p6pbh mambaU\Be\ 
koopen; ptphh utangètjèf- honderd uitpraten; 
p^pÖh hakaradj^ ftink werken; mam'&phh aan- 



wakkeren van den wind^ vuur, enz,; .tah^kan 
pintoe djan dipQpbhnÜ api di ang in doe de deur 
dicht, opdat het vunr niet door den wind aan- 
gewakkerd worde. 

^ü poea* verzadigd zijn, zat zijn, iets ver- 
velend vindon. 

u>^jJs poekè* I sleepnet, schakelnet;ma- 
moekè^ ihan visschcn met een sleepnet; ma* 
mockè^ paniagöan ^g. voor: veel koopen en 
verkoopen, een drukken handel hebben; II* 
si pockè^ naam van oen paraeiot (v. H.). 

i/^ poekaug I de luiaard, het spookdier; 
II lantatig poekaug hala over kop tuimelen, ten 
onderste boven rollen. 

\Ji^jyi pokö"* begin, oorsprong, oorzaak, 
grondslag, inlogkapitaal; a pbkb^nu moenghÓ 
jo baijaka^ wat is de reden, dat zij vechten? 
mambkÓH iemand een inlogkapitaal goven ; 
mampapbkb^kan als grondkiipitaal gebruiken; 
si pbkb^ gastheer; do persoon, van wien iets 
uitgaat. 

J.iy> poekoeil (zelden) wamockoeü slaan. 

L^yj p06kau rook, die onder het prevelen 
eener tooverformulo door de dieven in 't huis 
van iemand geblazen wordt, om hem slapende 
te maken. 

»Syi pookah dipoekah andjiëng of dipoekak 
harimau gebruikt als verwensching in de be- 
tookcnia van: moge ge verslonden worden door 
een hond of door een tijger; dipoekah Allah 
moge Allah jo vernietigen. 

c>^^ poegat (at uitgesproken) dood gaan 
(ruwe uitdrukking), 

ty'y poega t mamocga met de hand wrij- 
ven, inwrijven; rnamoega oerang djo ladü iemand 
(n.L zijn mond) met peper inwrijven; II veel, 
geducht, tordoge, overvloedig, onophoudelijk, 
in H atgcmoon tor versterking van andere werk- 
woorden; tnamoega manindjoe ranselen; 6a- 
poega haiindjoe elkander ranselen, geducht 
vechten. 

\j*^^ poegMi (zie het vorige). 

^ pOtiió weder, wederom, ook, op nieuw. 

sziA^ poeloei*" I manxoeloei^ inhalen b.v. 
van een vliogertouw; om iets heen rollen of 




^ 



winden b.T fnamodoeix^ gatah de wijze, waarop 
de gatah verkregen wordt n.l. door op de plaats, 
waar zij zit een stokje heen en weer te draaien; 
dama poeloei^ een fakkel gemaakt van hars met 
boomwol vermengd en om een houtje gewik- 
keld; Il gom, lijm, hars; tapoeloeti- aan elkan- 
der kleven ; III poeloei^-poeïoei^ naam van een 
heester; IV *i poeloei^ de kleefrijst, soorten 
zijn o.a.: si poeloei^ arang^ si p. kamangy ai p. 
talang^ si p. katjangy si p. samhj si p, toelartg; 
pisatig si poeloei^ een pisangsoort. 

,j«J^ poelèh mamot'l^h wringen, in elkan- 
der frommelen, b.v, een zakdoek, dio in den 
zak gestoken wordt; vreten^ opvreten zooals 
de paarden b.v. het hooi doen; katn tadjamoeit 
Inh dipoelêh djawi de kain, die te drogen lag, 
is door de koeien opgevreten ; dipoeUhnTt sQ' 
miëng samba bij vreet al de sambal op; djan 
diposUh karatèh tot^ hakaramtthan i'j) frommel 
dat papier niet, het komt vol vonwon. 

,j«J«s poelot^ih opi weg, uitgegeven, kwijt; 
mamoeloeihkan op- of wegmaken, uitgeven; 
fiMmpajHJcloeihkan vorkwiston, wegmaken; sa- 
hart nangkÜ hambo poeloeihkan pitih UmS roe- 
piah ik heb dezen dag 5 gulden uitgegeven of 
ik ben van daag vijf gulden kwijt. 

^jnJ%ü poelih op, weg, kwijt; sapoelih-poe- 
lihnÜ totaal geruïneerd, alles kwijt zijn; sa- 
poelih'poelihnu hamhJi^ kaïnaliHgan samalam 
nangkH ik ben alles kwyt, dejcen nacht besto- 
len zijnde. 

nS^ poelang torugkeoren, wedorkoeron, 
aoar huis gaan ; overgelaten zijn aan iemand ; 
mdmoelangkan teruggeven, in de plaats geven, 
ovorlaton aan oen ander; mamoelAingkan sa- 
lang het geleende teruggt^ven; poelangkanlah 
kain nan dapèf- di ang geef de kain terug, die 
je gevonden hobt; mamoelangkan bal i pisang 
6g. ondankbaar zijn; pamoelang van den man 
ton opzichte van de vrouw met wie hij loeft; poe- 
lang mamodangkan bij het ruilen het lo kort 
komende of zooveel toegeven, dat de waarde 
van beide voorwerpen gelijk wordt; kitö fro- 
loeka koedÓ nama nan maha poelang mamoe' 
langkan wij zullen onze paarden ruilen, hot te 




kort komende zal voor hot duurste bijgepast 
worden; mainoAangkan phkb^- voordenzelfden 
prijs overnemen ; mamoelangkan karoemak 
tanggünti iemand als echtgenoot naar huis 
brengen, uithuwelijken; (van do vrouw of hare 
familie ten opzichte van den bruidegom); bapa^ 
si Inian mamoelangkan anai- «8 karocmah iang- 
gl&nü de vader van Intan heeft Intan uitgeha- 
welijkt; niamoelangi naar huis als echtgenoot 
volgen, van den man ten opzichte van do vrouw; 
bapoelang overleden; poelang pökö^ qn\to\ poe- 
lang darah tot bedaren gekomen, weer gerust 
gesteld; poelang Sai onverrichter zake terug- 
keeren; poelang pai ontkonnon, wat men eerst 
gezegd heeft; eerst ja en dan neen zeggen; pai 
loehoed^ poelang tangah hari na den middag 
gnan en op den middag naar huis koeren; (in 't 
eerste geval is de markt zoo goed als afgeloo- 
pen, in *t tweede is zij het drukst); fig. schade, 
verlies lijden; het omgekeerde is winst, voor- 
deel hebben; ba^ iti^ poelang paiang fig. gere- 
geld achter elkander; (zie ook iiiU), 

«J^ pólong phlongan leiding om vloeibare 
stoffen af te voeren ; gat in den grond om b.v 
het regen- of keukenwater te laten wegloopen 

i«j^ pólani bloedkoraal, parelen. 

^^ polleen (zie poeloei^), 

Ü^ poelau eiland. 

kJ^ poeloeilh tiental; sapotloeUh tien. 

_J^ pooli veel, druk, in sterke mate; ma~ 
moeli met ernst met iets bezig zijn, b.v. mamorU 
hatjakas- of mamoeli oerang iemand toetakelen, 
havenen; mamoeli badjatan zich voortspoeden; 
bapoeli mang/tj^ honderd uit praten, druk in 
gesprek zijn met elkander; bapoeli haljaka^ 
hevig vechten; mampapoelikan personen aan* 
sporen tot vechten. 

,y V* poolai naam van een boom. 

^«3 poan naam van een beteldoos. 

^y;i poen^ (zie poenj^). 

kjji poenuh geheel op, uitgestorven; (beide 
ruwe uitdrukkingen) ook wel alleen op de we- 
reld, zonder kindoren of bloedverwanten ;/)0«- 
nah iVi^ fig. geheel vernietigd, geheel uitge- 
storven, vermorzeld; poenah iri^ lah ang f 

H 



V. 



i 



66 



vy 



verwensching ; poenah »n&^ ajam di hamb^i al 
mijn kippon zija gestorven; poenah rarah bij 
monigto gcstorvou, b.T. tongovolgo van besmet- 
telijke ziekte; ///ïot'/ï/ioenaAgoheel uitgestorven. 
Lj^ poenai naam van eon wildo daif. 

i^^J^ pOOhüi^ll oorzaak, begin, reden, 
oorsprong; poehoen kajoe boom; hoedjan ha- 
poehoen pan^h haraaa of panèh hapangka 
hoedjan èapoehoen fig. alles hcoft oen oorzaak; 
kapoehoen* naar boven, naar het boveneinde, 
naar don oorsprong der rivier als bepaling van 
plaats of riohting. 

'jUm^ poejaug ovor-ovorgrootmooder. 

jjJi poejo© een viechje; ba^ popjoe di aïë 
djaniëh evenals eon poojoe in helder water; 
fig. or zindelijk on netjes uitzien ; een onge- 
stoord leven leiden. 

* g^«^ poejoei* door en door nat ; jpoe/oci^ 
di hoetang diep in doBohuldon;^oe/oe^ dikada 
vol sühurftigen uitslag. 

K^ p06J06:&h I naam van oen kwartel- 
soort; poejoedh hariantj oen kleine kwartel- 
soort; II poejoetih (oï karambtë poejoefth) een 
klapporsoort; III hintang poejoedh hot zovon- 
gestemte. 

\t>y^ pO^iyÓ (zelden) bezit aandnidend; 
hamb'6 poenjij mijn. 

. ^ pi I gaan; Il praetix bij voröchoidene 
zolfst. naamw. vooral bjj namen van tooverfor- 
mulos of toovormiddelen {pitoendotit'-^ pilajah^ 
pigariëng enz.); ook dikwyls waar hot gewone 
Maioisch^tf of per heeft {pisoeroedhj pitaroeiih). 

tAi pè* verkorting van tape^- (zie bij lat). 

^jLd piaboedug; het merg uit do pimping 

(Y.H.). 

_^1J) piatoe ouderloos; ana^ piaioe wees. 

o.Ui pi«ri* weerhaak. 

JLi plalö* vingerglas. 
L^L^ piawai bedre ren, geschikt^ zijn zooals 
het wezen moet; baditi piawai een goed geweer; 
boengka piawai zuiver gewicht. 

^^;Aii9 pótO zeker, stellig, vertrouwbaar; lah 
pétö awa^ nan saiah H ia zeker, dat hij aohuldig 
ia of ongelijk hoeft. 

pioei" aohterkleinkiiid. 



^jnJLJ» pitih munt, geld. 

oi-A^^ péta* hokje, vakje, afdoolirtg in een 
kast, kist en dergelijke; ook wel voor een bij* 
zonder vertri^k in een woning, salon. 
^ péti kist, koifor. 

ci^cs^ PÏ^U^*" stikdonker; hart pidji^ of 
kalam pidjü- stikdonker; fig. b.T. hati kalam 
pidjii zinneloos, goheugenlooB, overstelpt door 
drocfhoid. 

f -i^ui pidja een soort van hars. 

\JAjf\^ pi^^a^ mamidjai trappen, treden 
op iets; mamidja^kan iets trappen, betreden ; 
bapidja^ staan, trappen op iets; tapidja^ ge- 
trapt ; tapidja^ di banang harang, hiiam tap<i^ 
ais men op een zwart gemaakt koord trapt, dan 
wordt de voetzool ^wart; fig. die kwaad doot 
of onvoorzichtig is, ondervindt de gevolgen 
daarvan; tapidjw- bajang-bajany 12 uur op den 
middag; iapidja^ di randjau lapoeÜ^ fig. in 
eeu hoop trappen; pidja^pidja^ stijgbeugels, 
de houten treden van een weeftocstol. 

é^-jp^ pi<yani dichtgeknepen, geloken, 
dichtvallend vau de oogen ; mamidjamkan 
dichtknijpen: de oogen; matön}^ mamidjam zijn 
oogen vallon dicht; matÓnü hapidjamkan di nï^ 
de oogen werden door hem dichtgedaan of hij 
düed de oogen diüht; tapidjam matu gesïoten 
van do oogen, ingedommeld, een oogeablik 
zorgeloos zijn omtrent iets. 

o^-^'wo piyi* {zio pitjii^). 

A^^ pitjiOng dicht, gesloten, geloken 
van de oogen; niamiijiëng dichtvallen, zich slui- 
ten van de oogen; mat^nS mamiijihig zijn oogen 
vallen dicht; mamiiji^ngkan dicht maken; ba- 
piijiéng dichtgemaakt; met genloten oogen; 
ba^ipitji^ng de oogen dioht houden ; doen, alsof 
men iets niet z\ei\ pitjiéng-piijiëng goed, stevig 
gesloten ; kè'- mahamboeih laaoedny bapiijiêng 
als men in het rystblok blaast, moet men dit 
met gesloten oogen doen; saó^lah pittloe pi' 
tjiPng-pitji^ng^ djan laloe angin doe de deur 
goed dicht, opdat de wind er niet door komt; 
saganggam piijiéng ecu goed gesloten handvol. 

Oi-^^ P'^t^*' plat; nan pitja^ datang ma- 
iqjangy nan boélè^ datang manggölè'- (zie bij 



^ 
^ 



boelè^)\ hoelèi- hoeli^h dig^Ui-kan^ pitja^ hoeli^h 
dilajanykan tig. reeds eonsgezind zijn, (een- 
drachtig Kjjn. 

sJL:^^ pitjiê*- mamitjiéi- tuaBt^hon duim ea 
ylDgors iots betasten of /.aoht kDJjpen; mani- 
pieloereii ; beperken b v. van tijd, van macht, 
enx.; hapitjis- geknepen zijn, in 't nanw zitten, 
drukte of geen tijd hebben; awck^ sadang ha- 
pitjiëi^ banai kini isianglah dating ik bob nu 
geen tijd, kom morgen I dipitji(^.i^ radjü hawa 
TerwenBching Toor: ga doodl - si piijié^ een 
plant, waarvan de bladeren als goneeBkruid bij 
het manipileeren dienen. 

y^^ pitjO nonchalant, aohtoloos omtrent 
iets, vergeetachtig; tapiijÖ hambH tjaijah 
awa^nÜ lah pai ik verloor hem een oogenblïk 
uit het oog, en hij was weggegaan; djandipi- 
tjÖkan inandjagÖ pakakèh toe weos niet achte- 
loos ia het bezorgen of oppassen van die goe- 
deren of gereedschappon. 

v::\Xö pidi» klein, onbeduidend; oean£rf>i<^M- 
een dubbeltje; pidi'^idi'- I veel klein goed; 
II een tiaitje om vogels to lokken. 

^Jyj9 pidi^* mikken, als men naar iets 
steekt of werpt. 

o^ piri*- fooitje, presentje, toegift bjj wed- 
denschappen; inzet boven den inzet vaneen 
ander; mamiri^ meer geven of meer inzetten 
dan de tegenpartij ; b.v. als oen groote tegen 
een kleinen baan vechten zal; by sommige spe- 
len den afstand vermeerderen; kii^ amoeük ang 
kUG badoegÖ iari koed<6 ang dj^ koedó dèn, dèn 
pirit- taroetih ang als go wedden wilt of uw 
paard barder loopt dan het mjjne, wil ik hoven 
uw inzot inzetten; lah banja^ banai hambïi 
mambali har^h minia^ piri^ gtp- dö tjoepa^ ik 
heb zeer veel rjjst gekocht, daarom vraagik een 
toegift al is *t maar 2 tjoeptik ; taroetih piri^ 
ook piri^ tarocüh of taroeüh dj6 piri^ een der 
voornaamste wijze van eedsaflegging, waarb|j 
de persoon, die haar doet den vloek inroept niet 
alleen over zich zelf, maar ook over zijn ka- 
manakan en verder over zijn soekoegenooten, 
ingeval hij onwaarhoid heeft verteld. 

{jt»lf^ piroclh naam van een edelgesteente 




groen van kleur; matü piroeiM oogen, die er 
zoo uitzien. 

pj^ pirang niet zuiver wit, grauw, bruin; 
barèh pirang grove, onzuiver witte rijstsoort. 

c j*3 piriéng bord, schotel. 

^jy*i pira* zilver. 

^l-jj pirOöA*' hiroeO^ piroeiU- geschreeuw, 
lawaai, leven b.v. van door elkander sprekende 
merisohen, blaÜ'ende honden, enz. 

^^ plrift* mamiriü^ tusachen vingers en 
duim Ëjnmaken, ook 6jnwr[jven onder den 
voet; mamptipiri^^kan iots Hjumaken, met do 
handen uitwryven of met de voeten uittrappen 
van vuur; - plukharen, toetakelen; tapoedng 
nan bakapa-kapa toe piriè^ lah na^jii badarai 
maak het meel, dat geklonterd is Bju, opdat 
het korrele; papiriï^kan api di kain toe, na^ 
padam trap het vuur op dien kain goed uit ; 
maii-mati ana^ aica^ dipfipirïHkan dansana^ 
dansana^ sambajannH mijn dochter is doodaf, 
toegetakeld door de zusters vanhaar sambajan 
(medeeohtgenoote); kalam pirit^ stikdonker; 
patjah piriS^ stekeblind, ook in 6g. betookenis 
voor; zeer dom. 

LJ» piran I grauw, vaalbleek, geelwit; ;>a- 
mandangan pirau pchemerachtig, niet helder 
voor de oogen; II mamirau laveeren. 

J^Jï pérai los van den grond; verspreid, 
uit elkander van de menigte; lah pérai oerang 
nan banja^ tjakö de menigte Tan daar straks 
is uiteengegaan. 

f LAdpirè'^mtiimiWc aanmoedigen, ophitsen, 
opruien, opstoken; bapirè^ opgestookt, opge- 
hitst; bangih banai hati hambtt dè^ bapirh di 
si Anoe ik was zeer boos, omdat ik door N.N. 
was opgestookt. 

^^^JLï pièh mamièh een smakkend geluid met 
de lippen, zooals men b.v. maakt, als men aan 
een pyp trekt, die verstopt is. 

c>WM^ pisi* massief, vast in elkander, fig- 
eendracbtig, eensgezind; mampapisi^ vast in 
elkander maken; mampopisi^ roendiSngan de 
overeenkomst van kracht maken, bezegelen; 
bapiai^kan hecht, dicht in elkander gemaakt; 
isi sotmpp' aloen pisi^ lat de inhoud van den 



1 



268 



ff-j vr^j j* 



iifJiKi 



zak is nog niet Tast; datoetl^'-daioeës. nantoen 
mampapisi^ roendiengannö die hoofden beze- 
gelen hun oTereenkomst ; paya nan djarang 
tjakïi lah bapisi^kan de omheining, die daar 
straki» wijd uit elkander was, is nu dicht in el- 
kander gemaakt. 

'k^M^ pisaug naam yan een plant en de 
vruchten daaraan groeiende; ana^ pisang naam 
van het kind in de soekoe van zijn vader ; pi- 
sang pélÖ de papaja; pisang anèh de ananas; 
pisang rotan lange dunne pisangBOort; dingin 
ba^ batang pisang waarvoor wij zeggen : zoo 
koud als ijs; ba^ pisang masa^ sapara^ zooals 
een tuin vol rijpe pisang; fig. overladen met 
goud en zilver; indiP- hasoeloeüh batang pisang^ 
baaoeloeüh boelan djÜ mantari (zie bij soeloe4h)\ 
awa^ mamaram pisangy oerang mamaram batoc 
ik bewaar pisang en een ander steenen;fig. ik 
kan het niet lang uithouden, maar een ander 
wel ; pisang lidih een pisangsoort; fig. een slag 
met de lidih. 

i.L^.LS p^KOiig I mamésong horizontaal 
draaien, ronddraaien; hapêsong draaien, in het 
rond of omgedraaid worden; mamésongi rondom 
iets hecndraaien; mamésongkan iets draaien 
rondora iets anders; dipésong Allah ang! ver- 
wensching; soelamht^-soelambè^ mamésong mé' 
dja toe ge moet die tafel voorzichtig om- 
draaien; bapénong awa^ ditmdjoe si Anoe ik 
draaide in het rond van den klap, dien ik van 
N.N, kreeg; ba^a bapésong koerisi k<& waarom 
is die stoel omgedraaid? anaf- toe ranjah banai, 
dipésonginÖ djoéÓ hambö dat kind is lastig, het 
draait telkens rondom mij heen; Il dom, on- 
noozel; domkop, iemand, die alios verkoerd doot. 

nJLm-j» pisa* geer, geerstuk, ingezet stuk 
in de pijpen van een broek. 

^M^ pisau mes ; pisau daoen padi lancet ; 
pisaU'pisau de slagtanden van een wyfjes- 
olifant, 

*^^-w^ pisè* hapisè^ pantjalit^an sterretjes 
Toor de oogen krijgen, staroogen. 

ojR^ pillgi^ vetmesten, opsluiten, van an- 
deren afgezonderd houden; streng bewaken, 
in huis boaden van vrouwen; pingi^an het 



voorworp van afsluiting, plaats van opsluiting; 
kabait pingi^an een buffel, die op atol vetge- 
mest wordt; kandang pingi^an bewaarstal; ba^ 
koedo lapèh di pingi^an fig. van don band zijn; 
allerlei dolle streken doen van pleizier. 

KXiui pianerii^aug een insekt op de padi 
azende (walangsangit); ji^aiii Aa6rA dipianggang 
de rijst is door de pianggang opgegeten; ba- 
nja^ pianggangnÖ fig. veel uitgaven hebben ; 
bas^ tjandS pianggang kanai tangka zooals een 
pianggang, die onder den invloed van een 
tangkal is; fig. broodmager van een zieke. 

Xm^ pingai lichtkleurig, wit, blank; boe- 
roeing pingai naam van een vogel, in de Igk- 
zangen voor den- doode voorkomende 

s:i/^su^ pépat afgetrokken, absent met de 
gedachte, gedachteloos, 

ui<ftx5 pipi*" uuara van een vogeltje; ook al- 
gemeene benaming voor kleino vogels ;pipt£ 
pari^ (zie /jan*); pipi^ papÖ de zoogenaamde 
Piet van Vliet. 

-^ pipié I klein stukje; mam/pf> stukjeB 
afhalen, afplukken, afpeuteren ; mamipiëkan 
voor een ander een stukje nemen; II patnipi^ 
do rand of schuine dakkant van een Maleisoh 
huis. 

fjfé-A^ pipih* I (zie pipiy, II mamipih tus- 
schen twee voorwerpen fijn wrijven, fijn maleo. 

<juJ9 pipangr naam vau een rijstgebok. 

jüud pipioh I (zie pêpèh) II pamipiüh (zie 
pipié II). 

»ift^ pépèh plat en dan, ondiep b.v. van 
schalen; mampapépèh plat en dun maken. 
^jui pipi wang, koon. 

^Jiid pépé ^a/7f(p^ waggelend, niet vast van 
tred; oerang mabocü^ badjalan tapépé-pépé een 
dronkaard loopt waggelend. 

VV^ pépè* (zie pépé). 
pi6* (zie oepiï^), 
péja* (zie bij galépa^)» 
pikè" I matnikè^ lokken vooral van 
vogels; bapikè^ gelokt en daardoor gevangen 
zijn;/ïiA-^ï^mamiW* elkander lokken, beproeven, 
uithooren om te weten of de andere op do hoogte 
\&\pikè^an wat gebruikt wordt als lokaa8;j7a- 



mik^ hetzelfde, ook lokvogel; sangka pikh 
vogelknip; II naam van een paardovlieg. 

S^ pikié mawii:/? donken; (opiA:^^ naden- 
ken, overdenken ; piki^ran gedachte. 

sJLXÏi péko* verdraaid, verbogen van ar- 
men of beenen. 

Jjw^ pikoeil I zeker gewicht: 125 oude 
ponden; balah pikoeü ^) pikoel; II mamikotü 
dragen op den schouder of op den rug; kadf- 
pikoeH inda^ bahahoe^ kadidjoedjoeftng kapalö 
loentjoeiimj om op de schouders te dragen geen 
schouders hebben, om op het hoofd te dragen 
spits van hoofd zijn; fig. van den arbeid: voor 
iemand te zwaar of niet te verrichten zijn. 

LXJs pikail I naam van een vogel; II tapi- 
kau van schrik gUlen of schreeuwen; 6upi^auan 
gillen, Bchreouwen van volen. 

&^^ p<^kèh goreed, klaar, uitgerust, com- 
pleet^ voltallig; hap^kPh zich gereed, klaar, 
compleet, enz, maken ; gereed, klaar, uitgerust 
enz. zijn; mamékèhi iets gereed, klaar, com- 
pleet, voltallig maken of uitragten; sapékèhnü 
een oompleet stel, in zijn geheel, wat voltallig 
Ib; kapék^han voltallighoid, 6inkheid, enz.; - 
uitrustingf compleet bgeen, enz. 

jJd pélö naam van een meelachtige knol; 
pilï^ gadoefing aardappel. 

JJ3 pia (zie piah). 

t X^ pilië mamilië moed inspreken, aan- 
moedigen. 

idis p^lan^ naam van een vaartuig. 

OlIaa péltt*' afstekend, te voel uitkomend 
van kleupon, in vergelijking van andere. 

^JL^ piiiu matnilin twijnen; tussohen do 
vlakke handen in elkander rollen; piofttA/)f7m 

^fig. listen, streken, bedriegerijen, knoeierijen. 
ilti piliêh mamili^h kiezen, uitkiezen, uit- 
laeken ; pili3fhan het uitgezochte, het beste, de 
faiapste, enz.; mamii/^Ai iets uitkiezen, uitzoe- 
ken, ook iets opnemen, een voor een oprapen 
b.v. pili^ilah pitik nan taaéra toe raap bet 
geld, dat daar verspreid ligt, opl pamiti/h 
kiezer, kieschkeurige, enz. ; pamiliihan dat- 
geen, wat er bij het uitzoeken overblijft; uit- 
schot; tahanpilUh de keus aan een ander over» 



I 




laten; naar verkiezing, naar keus n.l. van hom, 
die aan den ander vraagt, wat hij het liefst 
wil; tapiliifh di nan otkan bij ongeluk kiczon, 
wat men niet bedoelde of een slochte kous 
doen; haindang hatampi tarèhj hapili^ atah 
tji^i^tjièi. (zie tarèh)'^ kb^ na^ maagiPh tjintjin 
nan doeÖ ioe^ hamb^ nan toehit tahan pHièh 
wanneer we die twee ringen deolon, laat ik 
die do oudste ben, de keuze over aan u. 

jiJJLJi pilMi hajam pilèh naam van een 
veohthaan. 

fjiS péna duizelig, liohthoofdig; pénaaa- 
mihiy atea^ dè^ pojah ik ben duizelig van ver- 
moeidheid. 

mjji piuaUf; een soort van palmboom en de 
vrucht daarvan; pinang karèh oude pinang- 
vrucht; pinang sinawa als toovermiddel togen 
het bezoek van booze geesten en ook als ge- 
neesmiddel tegen koedis; pinang moedïi de 
jonge pinang; fig. koppelaar, koppolaarster; 
ba^ pinang dibalah doeÜ fig. als twee druppels 
water; maboeti^- dimalan pinang eon kwade bui 
hebben, buiten zijn humeur zijn; bapittang» 
pinang on ook basirifk''Sit'if^han elkander do 
pinang geven bij *t trouwen, elkander presen- 
teeren (iets); maminangi de balletjes amfioon 
maken om te roeken; tapoeiing pinang bapa- 
tjah tjawan een ceremonie bij hoc afleggen van 
een we<lcrzydHche belofte; zij, die deze aan- 
gaan, strooien wat pinangmool on gebroken 
vaatwerk in een put of wol in do luclii, als 
zinnebeeld verdelgd te worden, indien zij do 
gelofte breken. 

£ ^aJü pioei* achterkleinkind. 

èJ^ piah lel van den haan (zie pia)* 

«Jp» pioeihh fig. draaierij, zwondelarij; awa^^ 
lah kanai piocüh di ai Anoe ik ben beetgeno- 
men (bedrogen) door N.K.; mamioeith in el- 
kander draaien b.v. van touw; wringen, uit- 
wringen; pioedhan oen toestol om touw in 
elkander te draaien; mamioeüh paroei^ pijn in 
den buik en fig. spjjt hebben; mamioefth paroeii- 
hamb6 dè^ minoen ait dingin ik heb pjjn in 
I den buik, omdat ik koud water gedronken heb; 
I mamioeüh paroei^ Kamb^i^ tadjoea di djaga moe- 



270 



«^ 



^ir 



rah ik heb spijt mijn koopwaren goedkoop yer- 
kocht te hebben; mamhedh taling^ sarttng' 
sarihig fig. goed nadenken over iets; hapioeilh 
gedraaid, verdraaid, verwrongen; bapioedh pa- 
roei^ honger hebben. 

&^ pièh (zie piè^). 

t-4^ pihiè mamr'Atè'tuaschen duim en vin- 
gers nemen, waarbij de dnim tegenover het 
middelste vingergewricht komt; sapihi^ een 
hoeveelheid tuaachen duim en vinger; bapihië 
op die wijs geknepen b.v. tn den wang; pihië- 
lah pipi rtnat nan mömöi nantoen knijp dat 
mollige kind in de wangen. 

\Jl^ piha*^ kant, zijde, richting, met op- 



i^ ka I voorhechtsel of praepositie, waarin 
de beteekenis van gaan ligt opgesloten; A;a- 
soengai aaar den waterkant gaan; kakadai 
naar don winkel gaan; kagadoe^ntf naar de 
hoofdplaats gaan; iatnan kakaboen vlijtig na&r 
dea tuin gaan; baüau kahilU^ hij is beueden- 
atrooms gegaan; lai kakasawah ang zult ge 
naar de sawah gaan? II ter uitdrukking van 
een toekomstige handeling: hari kahoedjan 
het zal gaan regenen; tampan kamaÜ oerang 
toe bet laat zich aanzien, dat die man zal ster- 
ven; hatfM kapai kapakan ik za!, wil of moet 
naar de markt gaan; III om te: maandb'^kan 
pUih kapambali roemah geld besparen om een 
huis te koopen; nasi kadimakan rijst om ge- 
geten te worden ; kaü di ang toe waartoe zou 
dat dienen? wat zoudt ge er aan hebben? lY 
naar, aan: pui kapakan naar de markt gaan ; 
kaangkoe tanjökan vraag het aan Angkoe; ka- 
koedÜ foe roempoei^ barikan aan dat paard moet 
ge het gras geven, 

4/ ka* verkorting van kaka^\ ka^ hari ka' 
patang eergisteren. 

c^olf kabat bewaarplaats; koentji kabat 
lah roeaa^ de sleutel van de bewaarplaats (kist, 
kast, enz.) is al stuk. 



zicht of betrekking tot ; piha^ di hambÜ wat mij 
betreft; tnamiha^i verdeelon, klieven, door- 
hakken; sapihai^ een stuk; mamiha^-miha^ ver- 
deelen, in kleine stukken hakken; kajoe nan 
boeih'hoelèi- toe pihas- Uah hak dat blok hout 
in stukken; piha^-pihas- barèh toe sam^hanja^ 
verdeel die rijst gelijkelijk. 

*. V^ P'^* mamièi- tusëöhen duim en wijs- 
vinger knijpen en tegelijk hetvleeachomdraaien, 

*jUi pinjunuil rijstpoffertjes. 

tcsU^ paiijftwi een baraboelatje, waarmede 
biezen of bladeren gekneusd worden, 

oi->kAJs piiya'' plat, gedeukt van bolle voor- 
werpen ; hidoedng pinja^ platte neus. 



^ K. 




ciol/ kabè* bos, bundel ; mangabè^ vast- 
binden, knevelen; lieletten, verhinderen; mo' 
ugabhkan iets gebruiken om er mede vaat te 
binden, voor een ander vastbinden; mangabèH 
iets vastbinden (veelheid uitdrukkend); mam' 
pakabè^knn aan elkander vastbinden; kab^ 
pinggang buikbaad, gordel; sakabè^ airi^ eea 
tasje of pakje flirihbladeron; dikabèc djariëng 
buikpijn krijgen door het eten van djarïng; 
bakabè^kabè^ ingewikkeld, b.v. van een zaak; 
pangabhan knoop, bindsel; ook standvastig- 
heid van personen, b.v. lah tantoe. di hambÖ 
pangabè^an oerang itoe omtrent de standvas- 
tigheid van het karakter van dien man weet 
ik alles af; inda- bapangabè^an {loengga pa' 
ngab^^an) geen standvastigheid bezittende; 
bahabè^ badan gebonden, verhinderd zijn; sa- 
kabè^ arèf- eensgezind, eendrachtig; mangabè^ 
sakab?^ arè^ (zie arè^) (men zegt ook badjalapi 
satangkah sampai of bakatÜ sapatah sadangYj 
djan ang amoedh mangakoe oetangnTt isoeü^ang 
nan katakabh wees toch geen borg voor zijn 
schuld, van daag of morgen zult ge er door 
gebonden zijn. 

cools' kaboel" nevel, miat, stofwolk; imy- 
ngaboei^ stuiven, nevelig zijn ; djalan manga- 



I 



hoei^ de weg stuift; bakaboei^ in nevel, mist 
of Btof guhuld ziJQ; soetan bakaboai^ ti^uurlijke 
benaming van den t|jger ; fig. in pikt^ran ba- 
kaboei^ beneveld van het verstand; iakaboei^ in 
wolk of nevel opgegaan, b.v. de damp bij het 
afsohieten van een geweer; kaUtm kaboei^ zeer 
donker, zeer onduidelyk; larang kaboei^ Hche- 
morachtïg, b.v. tegen het opkomen der zon; 
hati bakaboei^ treurig gestemd, triestig. 

o^l^ kabi» mangabi^ wenken met do hand. 

jiiykaba (gewoonlijk: ^L>-) tijding^ nieuws, 
gerucht. 

AS kaboeti beneveld, duister van de oogen; 
tnangaboeükan benevelen, duister maken; ka- 
boeü pantjali^'^an beneveld van het gezicht, 
b.r. als men lang gelezen heeft. 

AS kabié I mangabië naar zich toehalen 
of schuiven met één hand of door de beide 
handen tegen elkander te plaatsen, zooats men 
b.v. het geld van de tafel in een zak of dook 
doet; U kabié* (gewoonlijk kibié) partijdig; 
djan bakèh oerang toe batanjli awa^nü ga^ kü' 
bië bakèh nan sahalah toemoeah gij moet het 
niet aan hem vragen, hij ia eonigszins op de 
hand van de tegenpartij. 

'jk^ kaboejilig oen lengte van 4 hesta, 
doch alleen bij stukgoederen ; xakabocüng bo- 
teekent anders een stuk, onbepaald hoo lang, 
b.v. sakaboeüng taboe een stuk suikerriet; ma- 
ngaboedng in stukken slaan b.v. bamboe, sui- 
kerriet, enz.; ringvormige insnijdingen maken 
in gomboomen; mangaboeëng kain een stuk 
katoen of linnen afsnijden, zoo&ls de kooplie- 
den doen, nadat hot gemeten is ; fig. voor het 
geven van een stak kain, enz. van leerlingen 
aan den onderw^ser, als zij bij hem onderwijs 
willen ontvangen in de godsdienst, het toovo- 
ren, enz.; inangaboedngi bij kabocngn moten of 
af moten. 

ouiy kaboea* I* een aarden waterketeltje 
(waarvoor gewoonlijk koemboeö^)-^ II manga- 
boeiU msgari de stad in rep en roer brengen; 
djan dilapèhkan oerang toe dikaboeds^ n^ na- 
gari k& baikÜ ge moet dien man niet loslaten, 
hg sal itraks de stad in rep en roer brengen; 




mangaboeiU aïë het water troebel maken ; ITT 
bakaboeë^ voor de laatste maal schooumakon, 
b.v. barèh dikaboeiU; 

^JS kaba onkwetsbaar, niet te verwonden. 

^'J kaban I een soort van halssieraad, 
gewoonlijk van goud bsataaude uit plaatjes in 
den vorm van rechthoekige kruizen; kaban 
kaban* hetzelfde; II* mand ter opborging van 
lijnwaad; oen poperhuisje van een blad ge- 
maakt, waarin pinang, gambir en kalk, in ge- 
bruik als uitnoodiging tot het bijwonen van 
een feest (gewoonlijk heet dit koelansihigy 

^Ly kaboeu (zelden) tuin, hof, gaard. 

yS kabau (LjS) bufl'el; kabau-kabau een 
soort van insekt mot lange knijpers, in den 
grond voorkomende en zich steeds achter- 
waarts bewegende; bakabau-kaban overspel 
doen van getrouwde personen ; ba^ mandi ka- 
bau baden, zooals een butfol dat doet; fig. zich 
wel baden, maar hot vuil niet van ^t lichaam 
afwasschen ; inda^ rintang kabau di {dH) tati- 
doeüs- nÖ H wordt den buffel niet lastig ge- 
maakt door zijn horens ; fig. kinderen kunnen 
geen moeder tot overlaat zyn. 

oLi' kató gezegde, woord; katü aakÜ voor- 
schriften omtrent zoden en gewoonten van den 
vroegsten tijd afkomstig; kat^ pakat o( moe' 
pakat voorschriften, voor wier toepassing ge- 
meenschappoiyk overleg van de bekwaamsten 
onder de bevolking vereischt wordt; kaiü da- 
hoeloe katü batapali voorschriften, die vóór de 
toepassing er van, aan vroegere getoetst moe- 
ten worden ; kat6 hoedian katS batjari die, over 
welker toepassing nog beraadslaagd moet wor- 
den ; kat^'kato woorden, gezegden, geschii, 
zaak voor het gerecht ; bakató spreken, zeggen; 
bakatö-katii spreken met elkander, overleggen, 
beraadslagen; lah bakató-kati^ kami fantang 
parakaro oerang nantoen we hebbon zijn zaak 
reeds besproken; bakató'kat^i Aa^i erover den- 
ken of men iets doen zal al dan niet; nog in 
twijfel verkeeren, nog niot zekor weten, wat 
te doen, mopperen; bakatö'kafii bakaroc hatinÓ 
kan%and)Ota koedönÓ hij denkt er pas over of 
hij zijn paard zal yerkoopen ; sampai kini ba- 



' 



J 



272 



tyU- 



^ 



katü'ka/.^ djoe'6 hatinY^dh dhi hangihi kapatamj 
tot nu too mopport hij nog, omdat ik hom gis- 
teren beknord heb; iakatÜ voel besproken, be- 
roemd; mangatïikan iots zeggen, verklaren; 
mampakaiokan ovor iots sproken, besproken 
zoowel in gonstigo als ongunstige botookenis; 
mampakatSkan adat over de adat eproken ; 
mauyatü-i vormanon, oraetig onderhouden ; 
mangatij-naaio'i berispen, uitmakon, uitschol- 
den ; kapatang lak dèn katÜ-katiii »i Anoe gis- 
teren hob ik N.N. uitgescholden; Aruftï Ad^' oen 
woord uit het hart, oen gezegde, waarop men 
rekenen kan; kat^ djantan botzelfdo, oen flinke, 
onbewimpelde uitdrukking; kocii^ kai6 het 
tegenovergostoldo daarvan; gadany kalü oen 
hoog woord voerende: katÜpoeCoeih het laatste, 
het besliesende woord, einduitspraak; kat^ la' 
poeU^ lapa^ onboteekenende prautjet^, gcwawel; 
inda^ katti het zijn maar praatjes, ook trotsch 
in voorkomen; djadi katii vun Oün zaak, die 
door het vreemde of ongewone er van, aanlei- 
ding geeft tot veel eproken ar over; 60^ katö 
oerang naar men zegt. 

fJi'i^ kata stijf, stram in de ledematen; 
kaia*kata kaki aicai dè^- djaoeüh badjalan mijn 
boenen /.(jn stijf van het verre loepen. 

fJ\S katOüA plooi; aamengütrokken b.v. 
door kramp ; manga/oeü plooien (trana.); tidoeü 
mangatoed mot opgetrokken beenen liggen; 
bakatocd geplooid /[j°} ahoeiU bakatoeü krul- 
lende haren; hati bakatoeit terneergeslagen. 

^\S katié ledikant. 

«jb katang I een mand van rotting en 
van een hengsel voorzien, om hem over den 
Behouder te dragon; katang-katang een vier- 
kant mandje of tasohjo van een draagkoord 
voorzien; katang-katang barangkai zulke mand- 
jes aan olkaudor verbonden, n.l. één in 't mid- 
den eo aan de hoekeu kleinere; Il volgens 
sommigen de naam van eon plantje, dat veel 
gomdoelen borat on jeuk veroorzaakt, als men 
er zich moe wrijft. 

'ilm katoeaug I zeesohildpad; II taka- 
toeÜng-katotting op on noêr dobberende; 6g. 
geheel alleen staan, geheel alloen rondzwor- 



vonde, b.v. .<;/ Anoe takatoeflng-katoeüng ga- 
tniêng soerang indat- bakawan N.N. staat maar 
geheel alleen, hij heeft geen enketen vriend. 

ulT katiêUGf Gon koker of pot van aarde, 
bamboe of hout, dienende om sambal to bewa- 
ren; pasa^ kaiiëng koeniji balangii de sluiting 
van de kaiiëng en do sluiting van do balangö; 
Hg^. oen hoogst ï^uinig niensch, een gierigaard; 
oun kyk in don pot. 

;JuLJ katoei*^ dicht, gesloten ;ma»yato«if- 
kaa dicht makon, sluiten; mangatoev-kan badjoe 
hot baadje dicht maken; bakatoeit gesloten, 
dichtgemaakt; inda^- bakatoeit moentjoeangnü 
zijn mond staat niet siil'^ hati bakatoeis- bedrukt, 
terneergoslageu. 

ÖLjIj kata* I kort; mangatoikafi kort 
maken, inkorten; mangatat-kan djandji weinig 
tijd toestaan voor het volvoeren van iets; fnam- 
pakiita^ nog korter maken; djan dipakata^ ba- 
nai djandji iagagèh atva^- ge moet den tijd niet 
te veel verkorten, want dan moet ik mij teveel 
haasten; II plooi in 't vleesch van dikte; ha^ 
kata^'kata^ met plooien. 

oiJ'LJ' katoea* I mangatoeiU krommen, b.v. 
den hals van eun paard, door het kort bij den 
teugel te houden; fig. ook van personen; an<x^ 
toe dikatoedi^nÜ banal di bapa^nö dat kind 
wordt door zijn vader kort gehouden, onder 
streng toozicht gehouden; II katoeÜJ-katoeÜ^ 
(zie ionlong), 

L-iiJU katié»* I klein, dwergachtig; II 
inda^ bakalië^ fig. goon kik geven; inda^ ba- 
k^Mtië^ kalian malah dèn bérangi ge geeft geen 
kik, als ik je beknor. 

^15 kataiu 1 schaaf; mangatam scharon; 
pangataman achaafsol ; II katam ook een on* 
gestoldheid, waarbij do tanden niet van elkan- 
der kunnen, de klom; dikatam de klem krijgen. 

^\S katoen oon gouden halssieraad, be- 
staande uit ronde en hoekig omgebogen 
plaatjes. 

^Ü kato»* koordje, bandje aan de schede 
van eenig wapen en aan het gevest gebonden, 
om het uitvallen te voorkomen. 

— jLf kali naam van oen gewicht = 20 



N 



lahil ] mangati wegon ; fig. overwcgon, booor- 
deolon; mangati diri zich zelf wegen; fig, we- 
ten, waar mon staan moet eu wat men doen 
en laten moet, mangati saM barè^ maagi^h 
safna hanja^ flg rechtvaardig ztjnj ieder geven 
wat hem toekomt; khf- manitih kali banai ba- 
dan ang djan djaiotüh* als ge over een bamboe 
loopt, blijf dan goed in evenwicht, opdat go 
niet valt; kttiian weegBohaal. 

t Jil/ katai I een kinderspel met twee stok- 
jes, waarvan het kleinere met de punt van het 
langere wordt weggeslagen; 11 katai-katai 
hardop droomen, ijlen, vol zijn van het gemoed 
düor blijdschap; ergens over uit zijn, iu zijn 
schik zijn; si Anoê tadi maiam katai-katai «a- 
mihig dè^ karèh saki^ tiö N.N. heeft den ver- 
loopen nacht niets dan geijld, hy is erg ziek; 
katai-katai awa^ di ana^ nart toen dè^ kaèlè^an 
lakoenü ik ben zeer in mijn achik over dat kind, 
omdat zyn gedrag zoo goed is. 

c>c>li' kadjè*' stijf uitgestrekt van doode 
lichamen; kadjh gala^ in hooge mate lachen, 
zich dood lachen. 

c>ci-U kwljoei* verschrikt, goschrokkcn 
aijn; mangadjoei^ wegjagen, b.v. kippen^ hon- 
den, enz.; mangadjoei^i velen wegjagen, weg- 
jagen door velen, op allerlei wijzen wegjagen; 
ook: verschrikt maken, verschrikken; baka- 
djoeu- weggejaagd: takadjoei^ yenohrikt; pa- 
ngadjoti^ wat gebruikt wordt om weg te jagen; 
Bohichtig, schrikachtig; bakadjoei^an of ba ka- 
djoetan verschrikt zijn van vele personen ; ai 
kadjoei^ kruidje roer mij niet, 

ci'->LS' kildji* zoor donker, stikdoitker; .90«- 
ratan bakadjii- onduidelijk, onloesbajir schrift; 
hati bakadjii in zorgen verkeeren; kadjis-kadjii 
's morgens heel vroeg; 51 Anoe toe kadjif-^kadjit 
baharoe lak djagihiö als het *b morgens nog 
donker is, is N.N. al wakker. 

j>\S kacya mangadja nazitten, vervolgen, 
naloopen, trachten in te halen; hambi^ manga' 
dja *i' Anoe ik zit N.N. na; mangadjakan doen 
nazitten, enz.; mangadjtii oetang iemand na- 
zitten; hamb^ mangadja* si Anoe ik xit K.N. 
na; bakadja tegen elkander laten loopen, b.T. 




van paarden; fig. mot velen ergens naar dingen; 
banja^ oerang bakadja na^ pangkh toe vele 
personen dingen naar die betrekking; bakadja- 
kadja loetoei^ hals over kop wegloopcn ; /aA:a<(/a 
di oerang koedian, tananti di oerang dahoAoe 
by vergissing personen naloopen, die nogachior 
zijn; wachten op menHchon, die al vooruit zijn; 
fig. op iets wachten, dat al voorby is; achter 
het net visschen; nan dikadja iuda^ dap^^ nan 
dikandoeUng batjitji¥ran wat nageloopon wordt 
niet verkrijgen en wat gedragen wordt stort al 
loopende uit; fig. waar men op hoopte of werk 
van maakte, niet krijgen en wat men reeds had 
er nog bij inschieten, b.v. zijn geld uitgeven 
aan procedeeren en de zaak niet winnen ; ia- 
lalah takadja {land^ bétt) na een gepleegd mis- 
drijf in de vlucht wel herkend, maar niet ge- 
grepen zijn (ook tand6 djahè^). 

^j^\^ kadjih (zie kadjh). 

i>U' kadjang I (op hfdpl.) matwerk ter 
beschutting, bekleeding, enz.; II hot dak van 
een pedati; bakadjangan o( roemah bakadja- 
ngan model van huizenbouw; III in de beteeke- 
nis van kadjl^) van vlcesch: nog niet gaar 
zijn. 

\JfL=>\S kadj»* het knippen met de oogen; 
uit het oog verloren zijn (en dan ook kadjap 
uitgesproken), b.v. lak kadjap kapa nan tjak^ 
het schip van daar straks is al uit het oog ver- 
dwenen ; sakadjb^ een oogenblik. 

«j>li' kadjani (zelden) geloken, dicht, ge- 
sloten van de oogen. 

j ^LS' kadj^ los; a kadjin<& ana^ toe wat is 
de les van dat kind ? dikadji èlb*^ djÜ boeroeë^ 
hot goode en het kwade moet onderzocht wor- 
den; pangadjian beoefening, leerplaats. 

J^J^l/ ka4jal gomelastiek;mafi^a</;aizich 
als gdmolastiek voordoen, lij mig, kleverig, aan 
elkander, zooala deeg; zich rekken. 

JS katjO flesch. 

c^^'J' katjl» (zie katjit^), 

J=^Ly katja mangatja voelen met de han- 
den, tasten, aanraken ; tastende voelen zooals 
de blinden ; kb^ mangatja nan poetiëh, tangan 
djan kotmoeüh als men iets wits aanraakt, dan 

3» 



274 



oJb- 



mag de hand niet vuil zijn ; lah hakatja hart 
het ift al donker; kalam hakatja stikdonker. 

%^\S katjang naam van een peulgewas; 
katjang si hajau-bajau een soort van katjang, 
die een bedwelmende kracht bezit en braking 
veroorzaakt; andere soorten zijn de katjang 
koeripi of hidoeit^j de katjang dadi?Mj de ka- 
tjang halimhiéngy de katjang kajXt; hakatjang 
den groeten mijnheer spelen van eens andere 
geld of goed; katjang-katjang hagel; balutroe 
panèh hart lah locp^ katjang di koelie nti 'woTdt 
gezegd van personen, die eerst door anderen 
geholpen, in gooden doen zijnde, hnn weldoe- 
ners vergoten; ba^ hoenji marandang katjang 
fig. als van een loion dakje ; Bnatoron, wawolen. 

«^U katjiéng nutngatjiSng verminderen, 
bezuinigen, inkrimpen ; aan banden loggen, 
beteugelen van lusten of begeerten ; bakatjiëng 
vermiuderd, bozamigd; dahoeloe sasü salér^ 
kambtt kini lah bakatjiëng vroeger kou ik volop 
aan mjjn lusten voldoen, thans is dat veel min- 
der; mangatjiêng pinggang don buikband sterk 
aanhalen; mangatjiêng kapüVH soempi^ een zak 
vaatbiuden, een krop maken. 

^.Jl=^<S kfttj(>* mangatjö^ smakkondo proe- 
ven vuil iets, b.v. of het zout genuog ia;y;a- 
ngatjö^ lekkernijen, gebakjes, die men gewoon- 
lijk bij de koffie gebruikt; inda^ sakali djo&& 
mangatjb^ fig. van een speler: nooit winnen. 

O^rb katja* I mangatjai- gissen omtrent 
grootte of zwaarte; bij gissing bepalen, door 
het voorwerp met de handen op te lichten of 
te bevoelen; van eenig werk probeereu of men 
het doen kan; mangaija^ ajam oen kip in de 
hand namoD, om te voelen of zg vet of zwaar 
is; by hanengevechten, of het een fiiüke h^an 
is; mangatja- langan met de linkerhand den 
uitgeatrekten rechterarm ondorsteunen, ten 
einde bij het vechten meer kracht uit to oefe- 
non; fig. van koppige lieden, die steeds hun 
eigen wil laten gelden; bakatja^ bij gissing; 
djoea bakatjoi- samténglah na'^ lakèh habih ver- 
koop maar op den gis, dan is het gauw op; II 
katja^'katja^ zeer kleine golfjes op oen moor. 

s.^b' katjié* I (naast kèU^) voor klein^ 



gering enz. ; a'Ü^. katjiëi- beek; katjt^ hati wr 
spgt, lichtgeraaktheid, zioh beleedigd gevo 
len; katji^'^ mangatji^i- allerlei kleinigheden 
djaga katjit^i- handel in snuisterijen, handel 
het klein, b. v. zooals de marskramers; II* 
van een padisoort (v, H.). 

jjS-Li' katjiè (zie katji^^). 

^ly ka^iu* (zie katjië^). 

LsflS katjau mangatjau door elkander roe 
ren, omrooron ; mangatjau nagari do stad 
rep en roer brengen ; mangatjankan iets do 
elkander roeren, iots omrooron, met iets roeren 
katjaukanlah kaiamai toe djan J0 tjiri^ kam 
hiÜijgan roer die kaiamai goed om, opdat 
niet klontert; mampakatjankan onder elkaii< 
der vermengen, door elkander gooien ; panga 
ijau hetgeen gebruikt wordt om te roereii] 
iemand die do zaken in de war gooit; katja* 
balau {bakatjau balau) oogoregeld door elkam 
düfj verward dooreen; krioelend, wemelend vai 
de menigte; katjau balau moefitjoeangn^ maal 
zeggen, wat er voor don mond komt; van ver- 
schillende zaken verward door elkander pmi 
tende ; hati bakatjau beroerd van het hart, ill 
kommer, zorg verkoeren; koerang katjau tjiré 
kamhiëngan als men hot te weinig roert, ont< 
staan er klonters; fig. dooiende op allerle 
werkzaamheden, als zij niet behoorlijk wordofl 
gedaan, loopt hot in do war; ba^^ tjar^ pang» 
ijau zegt meu van de hand van iemand, diM 
alles vlug doet. I 

t -^1/ katjoei* ingekrompen, in elkander 
gedoken, b.v. bij het zitten; geslonken; mangat 
ijvei^ inkrimpen, slinken, b.v. van gezwellen, 
puisten; mangatjoei^ bantai vloesoh afkoken 
mangatjoeii- kapaiv aoempi^ een zak dichtbin^ 
don, een krop maken; katjoti^ hati boschroomd] 
verlügen, angstvallig; pangatjoei^ laf bok. 

&l^li kafjèll mangatj^h geluid met de« 
mond, om verveling uit te drukken. 

ooLf kadoei*- oen zak van biezen of katoog 
voorzien van een draagkoord of ook wol val 
een ketting on dienende om er de eirihbenooi 
digdhedon in iühQw&reui, lah sakadoei^pitihn 
voor: hg bozit veel geld. 



J 



275 



pAf kadang I tnan^adang zich recht bui- 
gen; recht buigen van iets, dat krom ïs; ma' 
ngadang oerang iemand door lessen en verma- 
ningen op den goeden weg brengen; mangadang 
pinggang de lendenen uitrekken, door het bo 
venlijf beurtelingft naar beide zijden te wenden; 
n mangadang naai het water van de rijst af- 
Bchoppen, als zij \ioo\ii\ sandoeÜ!^ pangadang de 
lepel, dienende om het water van de njst te 
loheppen; fig. bemoeial (zie sand^ieü^). 

^\S kaïloeft* een sirihsoort. 

^^•^ kadiÖ*" achterover gel>ogen; homg- 
koeÜ^ kadië^ binnen en buitenwaarts omgebo- 
gen; fig. koppig, stijf hoofdig ; tjadi^ takadi^s. 
het slachtoffer van zgn eigen listen of streken 
geworden. 

Ju>U' kada een huidziekte, waarbij witte 
vlekken op de ledematen komen en deze bar- 
sten; ook wel voor schurft; tntingada zich als 
die ziekte vertoonende; gebruikt van wonden, 
die, niet goed genezen zijnde, ontsteken; pa- 
ngada iemand, die die huidziekte dikwijls heeft. 

^J kadaill I (in geschr.) kalkdoonjo; II 
een liaan met vruchtenj waaruit olie bereid 
wordt, («ie biJoengkiéng). 

s^:M kado* dikwijls, telkens, (ook kadb^ 
kali)', kadb^ banai hari hoedjan hoelan nangkÖ 
het regent deze mannd dikwijl». 

th3(y kadoefth een platte mand, waarop de 
gesneden padi van 't veld naar de achanr ge- 
bracht wordt (v. H.). 

^oli kadi klein, dwergachtig. 

J^U kadal kraampje, stalletje, winkel; 
mangadaikan uitstallen, te kijk zetten of leg- 
gen, open en bloot nederloggen; kadaian win- 
keltje, kraam; bakadai zitten te verkoopon; 
met een kraampje zitten; bakadai diri met 
zioh zelf pronken ; netjes gekleed overal rond- 
loopen, vooral vanjongelieden, die wensobente 
trouwen; lapoeü^ AaAratfai versleten gedurende 
het uitstallen; van goederen, die geen aftrek 
hebl»en; fig. vaatje zuur bier, oude vrijer of vrij- 
ster zijn; ga^ djaoedh-djao^Üh lah doedoetU, djan 
dikadaikan banai badan ga wat ver weg zitten, 
stel je niet zoo te pronk. 



y karó naam van een apensoort. 

o^LT karè* I roest, oxijd; bakarè^ geroest; 
ook van de eene of andere wetenschap, door 
het niet onderhouden er van, vergeten zijn; 
II afgesneden stuk; ma/i^ar^^ afsnijden; t/ia- 
ngar^^ kapaiÖ fig. erg beschaamd maken, 
schande aandoen, b.v. kalakoean ana^ hambÖ 
mangarè^ kapalö awa^ samiSng tib^-tib^ hari 
het gedrag van mijn kind maakt mij dagelijks 
zeer beschaamd; takarè^ zeer beschaamd zijn; 
door schaamte getroffen worden, b.v. djan di- 
kat^kan djoeÓ toe.y kb^- tahoe oerang takarl^ awa^ 
zeg dat toch niet, als men het hoort zou ik zeer 
beschaamd zijn; sakarè^ tnadat een balletje 
opium van 10 pins^ng^ pangarè^an snede, door- 
snede, ook het afgesneden stuk ; nan manaroeüh 
karih kasatian nan banamÜ tnadang géri^ nan 
bahoeloe kajoe karnat, dibahagi tig<& bahagi; 
sakarh kabanoed. Roekoen, sakarè^ kabanoed 
Tjitiöy sakarè^^ pad^i poelau atnèh nangkü^ djbkbj^ 
batamoe koedian biiangan doenia aoedah sampai 
die (n.l. de moeder van Toeankoe nan moedö, 
Boeltbem Roemandoeng), bezit een bovenna- 
tuurlijke kris, madang géri genaamd, met een 
gevest van kamathout, dat in drie deelen is 
verdeeld en waarvan éën deel in Turkije is, 
één deel in China en één op Soematra; wan- 
neer deze stukken bij elkander komen is het 
einde der wereld daar; balatjan dtkarè^ doeÖ 
een stuk tarasi in tweeën gedeeld; fig. het 
veroorzaakt aan beide partijen schande. 

olU" karoel* plooi, rimpel, kreuk; manga- 
roei^ fronsen, een donker gezicht zetten; krul- 
len, rimpelen, plooien; bukaroei^ geplooid, ge- 
kreukt, gerimpeld; hati bakaroei^ geen raad 
weten, radeloos zijn, in groote zorg verkeeren; 
pandjaitan kÜ bakaroeï^ earning kömah dit 
naaiwerk is vol kreukels of plooien ; karoei^ 
karè^ moek^ een zeer donker gezicht; tib^^tib^ 
disoeroedh anct^ k}i, karo^i^ karè^ moektinÓ 
wat dit kind ook gelast wordt, het heeft altijd 
een zuur gezicht; ioedjoeAh karoei^ kanjiëngnïi 
een zeer donker gezicht zetten, zeer zuur 
kijken. 

\:jjS ktkTÏ^* karï^karis stijfheid, vermoeid- 




276 



LTJ 



\s 



u 



I 



heid in do lüdümaten van hard werken of voel 
loopen. 

yjnSS karèh I hard, sterk, atrongi stevigj 
van tabak zwaar; mangarèh ziuh zuo vourdoüu, 
koppig, sterk, streng, enz. zijn; mangarèhkan 
noh sterk maken, eteunon op iota of iemand, 
dat of dien men goed kent, b.v. oerang toe ga- 
doei^ banoi mangarèhkan mama^n}^ aamitng 
die man is zeer trotsch en steunt maar altijd 
op zyn oom; tnangarèhi met geweld iets doen 
verrichten, dwingen, ook: telkens raet streng- 
heid op hetzelfde terugkomen; kar'èh-kar^h 
eon soort vau inlaudsch gobak; basikarèh hard- 
nekkig bij zijn plan of gezegde blijven, al woot 
men ook, dat men 't verkeerd heeft; karèh hati 
eigenzinnig; karèh arang {hotkoe lidah) \ï9,rA 
ia den bek, onwillig, veel van tegenspreken 
boaden; sia karèh sta diatèh dio sterk is, dio 
wint; II* karèh en karèh babidjati namen van 
padisoorten (v. H.). 

^J^jS karih een soort van dolk. 

pJS kanillg I koraal, koraalrif, klip, bank 
in zee; boengÜ karang spons, koraalbloemen; 
dikarang tjiri^ hardlijvig; II mangarang ver- 
zinnen, volgens eigen meening samenstellen ; 
mangarangkan intan edelgesteenten in/otton; 
karangan wat verzonnen, zelf opgesteld of op- 
gemaakt is; hamb^ inda^ piijajÖ dimoentjoeitttg 
ang banja^ karangan nan aitg katökan ik ge- 
loof niet, wat ge zegt, er zijn veel verzinsels 
bij hetgeen ge vertelt; pan<7ara»y djantoeüng 
lieveling; ba^ ynanji^^ poetoeih pa ngar ang zoo* 
als de kralen, waarvan het koord breekt; fig. 
van het biggelen der tranen; djandjang karang 
gerechtszaal; karang rakoeüngan* (gewoonlijk: 
kariëng rakoeüngan) van tijd tot tjjd droog in 
de keel ; sabatang karang iemand zonder fa- 
milie; III karang tigÜ een lampje met drie 
taiten; pinggang karang een soort van grove 
borden; IV naam van een schelpdier. 

c '[ƒ knrocUng zak van biezen, zonder 
draagkoord; mdmpakaroeSngkan de twee uit- 
einden van een atuk doek aan elkander ver- 
eenigen; ^am karoi'ttng = saroeng; sakaroeüng 
pitihn^ hij hoeft veel geld; bakaroeUng-karoeSng 




pUihnü hij is schatrijk; karoeüng-karoeüng ana^ 
hot vl ios of de zoogenaamde helm, waarin som- 
mige kinderen geboren worden; deze wordt 
gedroogd en zuinig bewaard, om als redmiddel 
te dienen in ziektegevallen j ba^ ma/it-^Ö katn 
karoeitng (of saroeüng) evenals dat men eon 
kain meet (men meet steeds in H rond)-, fig. er 
komt geen eind aan, telkens weer op nieuw 
beginnen. 

c jli' kariéng droog; fig. op, b.v. lah ka- 
rivng pHih awa^ raijn gold ie op; mangarivng- 
kan droogmaken, opmaken; bakariëng atëlioeÜ 
voor niemendal spreken, het is den Moriaan 
gewasBohen; kakartétgan gebrek hebben aan 
ieia \ kakariPngan aXë gebrek aan water hebben; 
maluh hampü^ habih boelan sadÜnÖ kitö kaka* 
riÜngan als het tegen het eind van de maand 
is, dan hebben we allen gebrek aan geld of 
levonsmiddelon. 

ójb karo* I kam bij hot weven; mangarb^ 
ngarh^ lastig zijn; II* grauw, donker, grijs; 
ajam boehe karb^ oen kip met grauwe veeren. 

^h kara* aanbrandsol, rijstkorst; takara^ 
tot aan het brandsel, geheel en al op; banasi 
dibalië^ kara^ fig- er schuilt wat achter; déta 
kara^ angoeih een donkergekleurde hoofddoek; 
ba^ tjandü kara^ angoeih voor: heel zwart van 
personen. 

^Jiy karoeft*' I mangaroeü^ met do handen 
iets uit een opening halen, b.v. geld uit een 
zak; uitkrabben met do nagels, b.v. het laatste 
eten in een pot; takaroed^ van kooplioden: aan 
lager wal gekomen; bakaroeü^ arang rede- 
twisten; pangaroetiJ"parioefU een snoeper; II 
karoed^'karoed^ een soort van insekt. 

j,.l/ karam schipbreuk lijden, vergaan, ver- 
ongelukkon. 

^jb^ karooa (zie oeang karoen), 

«.LT karoe bakaroe hati in verlegenheid, 
bezorgd, bekommerd zijn, in *t nauw zitten. 

B.b knrah I de schaal van een zeeschild- 
pad; II een padisoort (v. Q.). 

Bjl/ karoeah I troebel, onklaar, drabbig, 
enz.; mockS karoeitk oon ontevreden gezicht; 
ook versaft, slaperig kijken, b.v. van iemand. 



I 



die pa» wakker wordt; mangaroeHk troebel, 
enz. maken; II bakaroeüh snorken. 

ikIS kariéh mangarièli van rijst, die nog 
niet geheel droog gekookt is, de boyenste dee- 
len door do undorste roeren ; mangari^h paroer- 
don buik openrijten; spijt, boronw gevoelen; 
mangariëh paroeU awat- mandjoea koedü kapa^ 
tang Umö poeloeith roepiah^ kini lah dimintö 
oerang saratoeih ik lieb spijt, dat ik mijn paard 
gUteren voor vjjl'tig gulden heb verkocht, men 
wildo het na voor honderd hebben, 

i^^b knrl kari kapatang (wellioht voor: 
kahari kapatang) gÏHteron. 

XrjJ karai streng in of op iets zynj karai 
di adat de adat streng volgen. 

w^At^LS' kasab een soort gouddraad ; kasdh 
amboen een soort van fijn noteldook; ka^ab rö- 
min naam van een patroon; goud of zilverdraad 
mot gouddraad doorwerkt. 

v^^-jwiy kftsè*- grof, ruw, onoflfon ; mangaai^ 
zich zoo voordoen, b.v. in het spreken; manga- 
ski-i ruw behandelen ; bakash-kasèi-an elkander 
onvriendelijk bejegenen ; kb"- mlak oei-arig djan 
dikasèi- samif^ng udjai dahoeloe als iemand ver- 
keerd doet, moet hij niet onvriendelijk behan- 
deld, maar eerst onderricht worden; kasè^-kasè^ 
daoen pimping 200 grof als hot blad van de 
pimping (een heester); fig. zeer onvriendelijk; 
^a«^^6<isd onvriendelijk, mVykangkoeitng kasè^ 
naam van een kikvorsch; battjenggoeö ditarahj 
kasè^ dihampaUh do onefionheden wegnemen 
en het ruwe glad maken; fig, de oneenigheden 
weer in orde maken, veeten geheel bijleggen. 

u>-i<.LJ kasl* stevig, sterk; kasi^katfi^ 6a- 
gantopüng djatt djatoeith hond je goed vast als 
ge hangt, opdat ge niet valt. 

ymS kaNJi ruw, grof, onbehouwen; hot ware, 
het gewone, het eigenlijke, in tegenoverstelling 
van figuurlijk; kasanö de eigenlijke of ge- 
wone beteekonis in tegenoverstelling van ha- 
loeihn^ de figuurlijke b.v. bij spreekwoorden; 
mangasa grof zijn in zijn nitdrukkingen; ma- 
ngasa*i ruw bejegenen ; si Anoe toe na^ dika- 
sQ'i anmiPng rotp^nJi het schijnt, dat die N.N. 
alleen ruw behandeld moet worden. 




^^ kasooÜ matras, bultznk; kasoefi pandata 
een vierkant matrasje, doorgaans liggende 
naast do zitplaats van den bruidegom; kasoe/( 
manggala oen dikke, vierkante bultzak; ^a^o^/Y 
banta bed met toebohooron; ook matras om op 
te zitten; kasoeti koedïi de ligplaats van het 
paard van gedroogd gras; nan taba kasoêfi voor 
iemand die, bang zijnde als het onrustig in 
zijno woonplaats is, stilletjes thuis blijft; ook 
spotachtigo uitdrukking voor oen dikke vrouw; 
ook wel van vrouwen met dikke borsten; tidonü 
dikasoeü fig. een gemakkelijk leventje leiden ; 
köi- ta^ dikasoeti inda^ iidoeü^ kb^ ta^ djü laocd^ 
inda^ makan niet slapen, als men niet op een 
bultzak ligt on niet eten, als men geen vleesch 
heeft; fig. erg verwend zijn. 

«^ly kai^ng droog, vooral van eetwaren, 
die we gewoon zijn met de eene of andoro 
vloeistof te gebruiken, b.v. kasang hanai nasi 
kö inda^ bakoeah deze rijst is zeer droog, er is 
geen saus op; kasang rakoeüngan een droge 
keel. 

'nJ,\S kasoefln^ naast asoeting^ gebruikt in 
de beteekenis van mangasoedttg aanklagen en 
pangasoeifng aanklager. 

km\S ka8iéng (zie kasang). 

^JlJJ^ kasö* boeloefih kasb^ een ruwe bara- 
boesoort, door de goudwerkers gebruikt, om 
het goud te schnien (zie boeloeHh)\ si kasb^ een 
boompje met ruwe, harige bladeren, dikwijls 
gebruikt om vuil af te vegen; ba^ tji^ ajam di- 
hapotih dfö daoen si kasè^ evenals kippendrek, 
dat met een kas^f^blad is afgeveegd; fig. geheel 
en al op, schoongeveegd. 

oLml^ kasa** benauwd van de warmte of 
ala men dicht op elkander zit; djan didakè^ i 
djoeü awa^ kasa'-'kasa^ kom toch niet zoo dicht 
bij mij zitten, ik heb het zeer benauwd. 

^^fiijJS kasié* (ook oi^ji) zand; mangasi?.^ 
met grint of met zand bestrooien; kasi^^- kasa 
grof zand, grint; kasif^i- haloeih fijn zand; ka~ 
siêf- boiflan fijn, wit zand ; kasi^ loetnat donker 
gekleurd zand; kasi^^ boclan zand, dat gebruikt 
wordt om over vochtig schrift te strooien; A^- 
siët bintang geel xand ; kasié^ baladÓ zand ver- 



278 



)S 



ijJU" 



p 



mengd met peper, door dieven of roovera ge- 
bruikt om iemand ia de oogen te siuijtea; ba^ 
kflsiëi- di tió oeang nangkti het geld heeft geen 
waarde voor hem. 

«^1/ kasani (chasam)} hakasam vijandig, 
wrok tegeu elkander koesteren; malapèhkan 
kasam aan zijn wrok voldoen; liji^ sta any ha- 
kasam met wien zijt ge in vijandschap? 

^^ly kasau spoor; manyasan aporen, tee- 
kens vertoonen; te zien zijn, merkbaar zijn; 
mangasani het spoor volgen; kb^ mantjari koedö 
lap^h kasani djadja^nÖ ala ge een losgeraakt 
paard zoekt, voig dan het spoor van zijn voet- 
stappen; kasann^ klaarblijkelijk, er bestaan 
gegevens of vermoedens voor; awa^ n6 iridaf- 
di roemah kasannii pai badjalan-djalan hij is 
niet thuis, hij is klaarblijkelijk gaan wandelen; 
itida^ bakasan onzichtbaar^ niet merkbaar, in- 
wendig, in stilte. 

L-L/ kasau spanlat of spanrib; ba^dihanta^ 
kasau alsof men gestoken wordt door een span- 
rib; fig. zjjn boosheid geen lucht kunnen ge- 
ven; dlhawah lahh lakes, kasau diatèh rasoefi^ 
ma ndjariau wat gedaan moet worden, geschiede 
met regelmaat. 

ï ,^Li kasoel** brak van smaak. 

&mI/ kasuh ongerust, ongedurig, gejaagd, 
bedroefd ; kaloeiU kasah (zio kaloeü^). 

juLU' kasocüh (zie asotdh). 

XmLs kiisiéh liefhebben, beminnen, toege- 
negen zijn; ma/i^SjftVAt iemand liefhebben, be- 
minnen, enz.; hambh kasiifh bakèh si Anoe of 
hamba mangasiëhi si Anoe ik heb N.N. lief; 
kakatiéhan voorworp van toegenegenheid, be- 
mindOf lieveling; si Anoe nantoen kakastelian 
hambó die N.N. ia mijn lieveling; pakasiëh 
{pikdHii^h) tnovcrmiddel om liefde te verwek- 
ken, minnodrank; ;>aM^ajfiVA iemand, die mede- 
lijdend van aard is. 

,-*-Ls kasi* mangasikan vooroit bepalen 
of zeggen; djan ang kasikan samiP.ng harika- 
hoedjan ge moet niet vooruit zeggen, dat het 
sol gaan regenen. 

J^-wb kasai een poeder, waarmee vooral 
da vrouwen, bij het baden zich insmeeren, ten 



einde het lichaam te zuiveren en te verfraaien; 
manyasai de zaaipadi met fijngehakte bladeren 
mengen; mangasai-i met kasai schoonwas- 
schen ; mampakasai iets als kasai gebruiken ; 
zich met tets besmeeren; ambië^ padja toe lak 
dipakasainu tanah neem dat kind weg, het 
heeft zich met aarde besmeerd. 

ro^ kapó-kapö riboei^ si kap6-kap6 (zie 

c^^iy kapoei* een soort lepra; dikapoH^ 
lepra hebben, 

o^Lf kapi'^ mangapi^ onder de armen, 
onder de oksels hebben of dragen, tusschen de 
beenen hebben ; fig. zich uit de voeten maken 
mot goederen van een ander; mangapi^kan 
padoesi gadang paroei^ eten brengen naar eene 
zwangere vrouw (eene gewoonte, die hier onder 
da familieleden en vrienden bestaat); pangapi^ 
iemand, die gewoon ia met de handen tusschen 
de armen of beenen te slapen; ana^ A:Ö tidoeH 
pangapii- tangan dit kind slaapt met de handen 
tusschen de beenen; napsoe karèh tangan di- 
Aa/ji^ het verlangen ia sterk, maar de handen 
worden ouder de oksels gehouden; tig. iets 
wel graag willen, maar er geen moeite voor 
will on doen, 

y»U kapueit kalk; kapoeA baroeih kamfer; 
mangapoeit zich als kalk voordoen, kruimelïg 
zijn, b.v. oebi mangapoeè de aardappelen krui- 
men ; kain bakapoeU eene soort van wit katoen, 
dat veel kalkdeelen bevat; jta^a/weiï^/rr?/» tijds- 
bepaling, de duur van het kauwen eener sirih 
pruim; kapocüran kalkdoosje; bakapoe4-ka' 
poeifran elkander do airihdoos preaenteeren ; 
pakapoeHran plaats waar de kapoer gemaakt 
wordt: kalkbrandcrij; manjarl^mankan tapoeüng 
djii kapoed fig. alles over één kam scheren, ge- 
lijkstellen. 

^^\S kapèh de heester, die de boomwol 
oplevert ; boomwol, katoen. 

U-^U' kapoeili mangapoeih kloppen van 
het hart, van den pols ; het geluid van een met 
lucht gevulde blaas, waarop gedrukt wordl, 
zoodat de 1 ucht er uitgaat; het geluid van bloed, 
dat uit een wond gadst. 



^ 



^JS[^ 



I 



«il/ kapang naam ran eon waterworm, 
die het boat aantast, dat met zeewater in aan- 
raking gekomen is. 

'ijL^ ktiitoeüng mangapoeüng om geven j om- 
singelen, infiluiton, bolegeren. 

'jiiU' kapiëllg plat en dun, in hot algomoen 
stuk; mangapiSng in stukken hakken of snijden; 
mangapiëngi in Teel stukken snijden ; saka- 
piëng een atnk en voorts als classif telw. ; ba- 
kapiëng-kapiMg aan of in atukken, bij stukken; 
kapi^ng doeü aamiënglah kajoe nan boelè^ nan- 
toen hak dat ronde hout maar in twee stukken. 

Oüb kapil*^ I bijt ; mangapai- hakken \ ma- 
ngQpa^kan met een bjjl hakken; II rieuge); 
na^ tabang inda^ bakapa^ (gewoonlijk basajó^) 
na^ hinggb^ indaf bakuki fig. iets willen ten 
aitToer brengen, waarvoor men de middelen 
niet heeft^ b.r. eeu huia willen bouwen en geen 
geld hebben. 

\JfJi\Ji kap06&* I naam van een boom, dte 
boomwol oplevert, gebruikt voor kussens, ma- 
trassen^ enz. naam van een kleine rijstsobuur 
van ronden vorm ; II ook kapoeöi-kapoett^ een 
cylinder van boombast, gebruikt bi) bel maken 
Tan gambir; versiersel in dien vorm, b,v. aan 
een horlogeband; A"d/>oerf* paMiWA een zeef van 
bamboe, waarop do gambirkoek gelegd wordt, 
om uit te lekken; «apac/an^ kapoefU- voor korte, 
in elkander godrongen, maar dikke voorwer* 
pen; bas- boenji kapoaüi^ roeroeüh zooals het 
geluid van een instortende padischuur; fig. 
veol beweging veroorzakende b.v. als iemand, 
op onteerende wijze uit xijne betrekking wordt 
ontslagen. 

^\S kapa I schip; II klont, kluit, bal als 
zoodanig met de hand van weeko zelfntandig- 
heden gevormd; mangapa in de hand kneden 
of tot een bal maken; mangapa barèh tig. te 
vergeefo trachten tot een of bg elkander te 
brengen, b.v. Tan hnisgenooten, die hot niet 
met elkander kunnen vinden; mangapa nasi 
het tegenovergestelde; bakapo'kopa in klon- 
ters of kluiten aan elkander zittende. 

^^^ kapnn I doodsgewaad, lijkkleed;II 
pangapan hart ktni voor: hoe laat it het nu? 



pangapan roemah toe kini hoe staat het nu met 
dat huis? enz. 

tji\S kapah atomphonkig; mangapah zich 
zoo voordoen, met armen en beenen uitgestrekt 
liggen, b.v. oerang toe lak iakapah samii^ng ka* 
pajahan die man ligt van vermoeidheid met 
armen en beenen uitgestrekt. 

i5U kakÓ (zie kaka^). 

J\i kaka I mangaka verspreiden, uitsprei- 
den, uit elkander doen van datgcen, wat op 
een hoop gelegen heeft, uitstallen; mangaka 
élémoe kennis of geleerdheid verspreiden; II 
mangaka stuiptrekken, spartelen met de pooton 
en met de vleugels slaan, zooola b.v. een kip, 
die met een steen op den kop geraakt is; III 
si kaka een luis by de voguls voorkomende. 

^J^ ly kakèh mangakèh opkrabben, op- 
wroeten, omwroeten, zooals de kippen den 
grond doen ; werken, den kost zoeken; manga- 
kèhi op verscheidene plaatsen opkrabben, enz.; 
mangak^kkan voor een ander opkrabben, b.v. 
eene kip voor haar jongen; ook van ouders: 
levensonderhoud voor hunne kindoren zoeken; 
iets wegschoppen of wegwippen, b.v. roet den 
voet of met een stok ; iemand eene plaats buiten 
het andere gezelschap aanwijzen, b.v. op een 
feest; iemand niet van tel doen zijn; kakèh' 
kanlah bangkai ajam toe kakhi schop die doode 
kip daarheen ; kakèh gala^ schaterlachen, in 
lachen uitbarsten; kh^ ia'' mangakèh imia^ 
makan als men niet werkt, heeft men ook niet 
te eten, 

éS b' kakan^ bit; kakang badoeri een stang 
van fijne puntjes voorzien, in den mond van 
koppige paarden gelegd om ze te bodwingen; 
bakakang van een kakang voorzien zijn; fig. 
niet kunnen doen, wat men wil, onder controle 
staan; mangakang toezicht uitoefenen, in be- 
dwang of aan den teugel houden, verhinderen; 
a nan mangakang any j?at wat verhindert je 
te gaan? dè:- banja^ karadjo hot drukke werk. 

sJLfU kako* mangakó^ in de hand nemen, 
aanvatten, bij de hand hebben, zich bezighou- 
den; mangakö^i iets aanvatten, enz. (veelheid 
uitdrukkend); mangakb^ngakd^i telkens met 




230 



0^[f 



;ir 



de handen ergenB aanzitten, oTeral aanzitten ; 
djan dikakÖH djoeÜ a nan talaia^ toe blijf toch 
met je handen van de dingen, die daar liegen; 
kakb^'kakbi-i samihig padja kümah dit kind zit 
overal mot zijn handen aan; kini hamb^t sampi- 
banai sadany mamjakb^ satcah ik heb 't nu zoor 
dmk, terwijl ik bezig ben aan de suwah. 

^Jifif kaka'' oudere zuster (op hfdpl. ook 
oudoro broeder); aanspraakwoord, gebruikt 
tegen de vrouw van een ouderen broer on ook 
tegen oudoro vrouwen van middelbaren leeftijd, 
waarbij de spreker hou ouder dan zich zelven 
beachouwt; hakanda (in briefstijl) viin do vrouw 
tegenover don man of van jongere tegenover 
oudere m&nnon'j kaka^ pndja nageboorte; indu^ 
hakakai^ bij vergelijking: er is gcon beter dan 
dit, onovertrefbaar. 

J_A-f kakal (zelden) voortdurend, voor 
immer, eeuwig. 

^ü kiikoe I Btijf, onbuigzaam, lomp uit 
ongewoonte; kakoe lidah bedremmeld in H 
spreken; U kakoe wordt ook gebezigd in de 
beteekenis van mamjakoe b.v. kakodah hoetantj 
ko^mhii bakèh oerang kit blijf borg voor mijn 
achuld aan dezen man; dikakoe adië^ ala jon- 
geren broeder aangenomen ; roempoei^ kocdt> 
hamhü bakakoeau het gras voor mijn paard is 
door iemand aangenomen (wordt mij door 
iemand geleverd). 

ÏSiS' kakan in de war, van streek, saf. 

&J'i/ kakah (uaaat kapah)\ takakah gala^- 
ti2t hij schudde van hot lachen. 

xJ'l/ kakoeah mangakocdh* verrichten, to 
maken hebbon, zich bezig houden root een of 
ander werk ; inda^ kaioean nan kahambö ka- 
koeüh lat disikH inda^ aahagai djoe& djaian 
kahidoei^n* ik weet niet meer wat ik hier 
doen zal, er valt niets meor te verdienen; a 
d^oeÜ nan kahambö kakoeüh «lA'S, dè^^ kadjö 
hambS lah soedah wat zal ik hier nog doen, 
wijl mijn werk klaar is; kakoedk^kakah galas- 
schudden van U lachen; kakotüh-kokah baka* 
djö hals over kop werken. 

^\S kaki voet^ voetstuk, poot; mangaki 
voor niois arbeiden, in afwachting later op een 




betrekking te kunnen rekenen, zooals Kv. de* 
inlandecho klerken op oen kantoor; sakaki 
pajoe4ng een regenscherm (moer gebruikelijk 
ia de schrijf- dan in de spreektaal); tjaph kaki 
ringan tangan vtug on vaardig; kaki langan 
fig. helper, steun, rechterhand. 

^ kalÓ I t|jd; inanangkal'6, ap6 kaV6 en 
barang kal6 worden gebruikt voor: als, wan- 
neer, maar niet als vraagwoord, b.v. manang 
kald kamari si Anoe katÜkan hambÜ badjalan 
wanneer N.N. hier komt, zeg dan, dat ik weg- 
gegiian ben ; barang kaV6 hari hoedjan inda^ 
djadi hambij pai wannoer het regent, ga ik 
niet; dahoeloe kalÖ in vroegere tijden (waar- 
voor de spreektaal meer gebruikt: ryót hari)\ 
adS kalii somwijlen (minder gebruikt dan adang- 
adany)\ barisoed^ kalö* morgen ochtend; isoeös^ 
kalt* te eeniger tijd; II katÓ schorpioen; 6iri- 
tang kalÖ schorpioen in den dierenriem; III 
kaiü-kalÖ* de schalmen bjj sommige kettingen, 

vi^Ji^ kalè* I wrang, samentrekkend; kalè^ 
banai pinang k^ deze pinang ia zeer wrang; 
pisang kalh ook een soort pisang, die, jong 
zijnde, bijzonder wrang is; kaiè^- di dèn kama- 
njalang bakèh ang het zou mij wrang smaken 
(ik wil in hot geheel niet) iets vanu te leonen; 
kali^i- kandji {kandji eeu soort pap); fig. onaan- 
genaam voor het gevoel; II mangalè^ een wijze 
van kain verven. 

c>oU kali» kali's-kalis- naam van een klein 
insekt, dat zeer venijnig steekt. 

tyU kala halsband, halsketen; mangalat 
een halsband omdoen; mangaUikan iets omdoen 
als halsband ; hari bakala andjiëng toe doe dien 
houd een halsband om. 

ij^iS kaloeih I naam van een zoetwater- 
visch (goerami)] II ongaar, niet goed gekookt. 

^\S' kalailg I iets, wat als steun- of rust- 
punt onder iets anders gelegd wordt; kalang 
oeloe (hoeloe) hoofdkussen; gadang kalang een 
lafbek; mangalang ondersteunen door iets 
onder het voorwerp te leggen, opdat dit niet 
van plaats verandere, b.v. een steen ouder bet 
wiel van een rijtuig; fig. beletten, verhinderen, 
ondersteunen; bakalang langan mot do armen 



^ 



onder liet hoofd b.T, slapen; mangalangkan 
iets als kalang gobroiken; mangalangkan diri 
in de bres springen voor iemand of iets; ^arij^a- 
lang iets, dat men onder iots anders legt, om 
dit in evenwicht te houden, op te houden, tot 
steun te verstrekkon- sakalang koehe {tandii 
tjémÜ) op *t zelfde hoofdkussen geslapen bebben 
met iemand, die een misdaad hoeft gedaan^ 
lidah takalang bedeesd zijn, iets te vragen of 
voor zijn gevoelen uit te komen; sahoei^ hh 
kb^ lUi nan tarasii di hatïy nan takalang di mat<& 
zeg het, als er iets ia, dat je hindert; &aA-^/i 
mat'6 takalang voor een persoon of zaak^ die 
men ontzien moet; asiëng bidoeü^ kalang dilala^ 
(zie bido€ii^)\ padÓ hidoei^ batjamin bangkai 
èld^ mati hakalang tanah "'t is beter dood te zijn 
met de aarde tot hoofdkussen, dan te leven met 
het gezicht op een lijk; fig. van personen, die 
dagelijks iets zien, waardoor zij zeer veel ver- 
driet hebben en daarom wenschen liever dood 
te zijn; b.v. iemand, die weet, dat zijn vrouw 
overspel doet; mati ana^- bakalang bapa^- mat* 
bapat hakalang ana^ vader en kind moeten 
elkander wederkeerig tot hulp zijn; Aa/an^ 6a- 
iang fig. oneensgezind, met elkander in on tal a 
zijnde; II ikan kalang naam van oen zoetwa- 
tervisch; III maag bij de kippen. 

«Jb kalucaiit^ halsband, halsketen. 

^U' kallen^ of oerang kalitng Klingalees 
(ook iambi genoemd). 

^iJó kala*- mangali^s. dichtvallen, dicht 
gaan van de oogen; mangalb^kan dicht doen; 
takalót^ in slaap gevallen, ingedommeld; takalb^- 
kalö^ in aangename, genotvoUe stemming zijn, 
b.Y. als men mooie muziek hoort; iidoeü aakaioi^ 
gedurende een korten tijd ingedommeld, een 
datje doen. 

oiJO kAlo(M\* kromming, boog; m<im/£4/oeA£ 
zich krommen, zich buigen, zich in kromme of 
gebogene richting voordoen; tidoe4 mangaloedi^ 
in kromme houding zitten of slapen, zoodat 
b.v. de knieën tegen de borst komen ; tnanga' 
loeü^kan krommen, buigen; mangahea''kan 
kaU^kata eene andere richting aan het gesprek 
geven; iemands woorden verdraaien ; sakaloed^ 




hy het d^ndang of banjanji één uithaal, bij het 
schermen één beweging; ook een weinig in die 
gevallen, b.v. banjanjilah sakaloeü^ lat zing 
uog een weinig; bakaloeü^-kaloeiU veel bogen 
of krommingen hebben ; bakaloeü^-kaloeü^ ta- 
njü door elkander vragen ; aka bakaloett^'kü' 
loeü^ een zeer scherp verstand, spitsvondigheid; 
kahed^ kasah in hooge roato ongerust, gejaagd, 
bedroefd zijn. 

Ji\S kalaiu I duister, donker, duisternis; 
mangalam duister of donker maken, verduis- 
teren, b.T. door in *t licht te gaan staan; djan 
mangalam djoe^ disénan, awa^ «o* manjoerè^ 
sta daar toch niet in *t licht, ik wil schrijven; 
Ard^ hart kahotdjan kalam dipoentjat^ goenoeUng 
toe als het wil regenen, dan is het op den top 
van dien berg donker; A*a/am-A*a/am tegen zons- 
opgang; kalam^kalatn tarang nog niet goed 
duidelijk, nog niet vertrouwbaar, b.v. een be- 
richt; kalam koetjia^, kalam pirië^, kalam pi' 
tjitngy kalam pidji^ alle gebruikelijk voor: stik- 
donker; kalam kaboeis- bakaradjÖ zeer druk in 
de weer zijn; kalam ladj^ (gewoonlijk ^a/r'm 
badjö) donker, grauw of zwart van de lucht; 
pottiék mangandoeilng hatcnn, mangalimbadj^ 
manyandoeëng hoedjan als de lucht wit is, 
brengt zij wolken en als zij grauw of donker 
is, regen mede; 6g. van misdadigers, die zoo- 
wel bij het afleggen van een bekentenis als bij 
het ontkennen, toch nog reden lot twijfel ge- 
ven ; Il een soort zwart zand, dat zich tusschen 
de rijst of het stofgoud bevindt. 

^b' kaloe stom, sprakeloos. 

LJI/ kalau indien, als, ingeval, zoo (meer 
in de schrijftaal). 

«JU kaloeah (zie kaloeiU), 

^Jb' kali I maal, reis, keer; sakali-kali 
volstrekt, zeer, zelfs; enkele keeren, van tijd 
tot tijd; sakalian al te gader; êakali laloe éón 
keer; sakalikoen allen te zamen, alles in eens, 
één familie, b.v. sakalikoenü laH makan eet 
dat allemaal maar op; eot gij allen tezamen 
dat op; sakalikoen si Anoe nantotn pumalièng 
de heele familie van dien N.N. zijn dieven; II 
mangali graven, delven, opgraven; mangali 

80 



^<^ 



d^^ 



aaa oerang nagaan, van waar iemand afkam- 
Btig is; kói- dikdii-kali dikaoei^ dalam toe als 
men telkens graaft en (do aarde) er uitneemt^ 
dan wordt het diep; fig. als men good overdio 
zaak nndonkt, dan wordt zij vaa belang; als 
men die zaak in do puntjes behandelt, sal er 
heel wat blijken ; dikalikan dalam-dalam, di- 
gantoeüngkan iinggi-tirujgi zeer diep begravenj 
zeer boog opgehangen; fig. trouwe, onveran- 
derlijke vriendschap Hluitcn ; ook iote diep ge- 
heim houden. 

S^LT kalai mangalai recht op zijn gemak 
zitten uf liggen, klimaat schieten, in dolce far 
niënte; takalai zoo zittende of liggende inge- 
dommeld ; (aï bahania biai^ awa^ na^ mangalai-' 
ngalai tjaijah hebt ge een kussen voor mij, moe- 
dertje, ik wil een oogenblik mijn gemak nemen. 

^j«M«iy kamèh ingepakt, gereed, klaar; op, 
nieia over zijnde, verorberd van eten : manga- 
mèhkan opmaken, verorberen; mangamèhi op- 
bergen, inpakken; bakamèh bezig met opber- 
gen, gereed maken, inpakken, b.v. om op reis 
te gaan; pakamèhan bewaarplaats; ^un^amM- 
ngamèhan het laatst overgeblevene; kamèh 
mamèh zorgvuldig opbergen; lah ang kamèhi 
kain-kain kiiö hebt gij onze goederen bijeen 
gepakt? djan batijti^ banja^ dibartkan inda^ 
kakamèh di n9 geef hem niet te veel, hij kan 
het niet op krijgen; si Anoe lah bakamèh ka- 
badjalan N.N. is al gereed om op reis te gaan; 
(;iVf nangkÖ samihtg lat ting gUy lahpangamèh- 
ngamèhannd kli dit eene is nog maar overge- 
bleven, het 14 het laatste. 

mAS kaïuam (gewoonlijk gamam) w. ra. z. 

jAS" kanioe (melden), gij, gyiieden. 

bJS kamah chijl. 
gAi kaïiii (ook atra^ kamt) wü (met nit- 
sluiting van den aangesprokene). 

f L«U kanië" kleverig, vast, b.v. van aard- 
appelen; fig. lief, snoeperig, lieveling; kamè^- 
katü-katö aangenaam, duidelijk spreken; mo' 
riiah kamè^ dèn kom hier mijn lieveling; 
kamè^ banai roepünü ana^ t06 dat kind ziet er 
zeer Hof uit; indat tahoe di labot nan kamè*' 
fig, hij weet niet wat goed is. 



vJüL^ kaua*" I kanas-l-ana^ knaap, moïsjef 
kinderen, dio nog niet op huwbaren leeftijd 
zijn ; TI mangana'-kan aantrekken, aandoen^ 
plaatsen tegen, b.v. een ladder tegen een muur; 
pangana^* toevoegsel, aanvulsel. 

^b kaaau (zelden) rechts, reohterzydc, 

^}JJ kana mangana zich herinneren, ont^ 
houden, aan iets of iemand denken; ^ffnyana 
geheugen, horinnoringsvcrmogen; takanaz\Q)x 
herinneren; ijakl^ hamh^ loepÓ^ kinilahtakana 
daar straks waa Ik het vergeten, nu herinnex 
ik het mij, of: nu is het mij te binnen goscho^ 
ton; mangauai denken om iets of iemand; èib^-^ 
èlö^ baradja kanai nan koedian leer goed, denk 
aan do toekomst; mangana oentoeftng aan zija 
eigen lot denken; kana mangana wederkeeri^, 
aan elkander denken; hi lang -h Hang pang ana 
suffen, geheel van streek zijn \ oedjoei^^ aaloe^ 
pangant doeS zegt men van geestelijken, die 
hunne dagelijksche gebeden wel doen, doch 
tevens goarue aan wereldsche genoegens deeU 
nemen; fig. uiterlijk veel ophebben met iemaud 
of iets, doch innerlijk met andere gedachten 
vervuld zijn. 

sj\S kaïiaeah manganotüh in half garen^ 
half rijpen toestand verkeeren, b.v. van eieren, 
van kuküsuoten, enz.; ialoefl mauganaoeiih nan 
katoedjoe di hamb^ van half gekookte eierea 
houd ik veel. 

J^L5 kanai getroffeu, geraakt, bedrogen, 
doelmatig, passend; munyann f treffen, raken ^ 
winst of voordeel hebben by ruilen of verkoos 
pen; den coïtus uitoefenen; manganaikan doeik 
raken, doen treffen, beetnemen bij ruil en ver- 
koop; manganai-i iets of iemaud Ireffon; kanai 
mangauai elkander beetnemen of de dupe vav 
een bedriegelijko handelwijze doen zijn;/aA'aKa{ 
geraakt zijn, de dupe geworden, beetgenomen^ 
takanai baragiéh by het deelen weinig gekre- 
gen hebben; fig. een bedrukt of knorrig ge- 
zicht hebben ; panganaidn doel, gevolg eenev 
handeling; boeroeü^ panganaian een noodlottige 
gevolg, b.v. als iemand, tengevolge van een 
schot, steek of slag sterft; bakanaian voor el« 
kander passend, elkander rakende; kanai hati. 



x^ 



Ü» 



IS 



283 



^ 



in het hart getroffen zijn, xeer aangedaan; 
kanai nan di hati gekregen, waarnaar raen 
verlangde; zijn doel bereikt hebben; dülam 
kanai diep geraakt, gewond, diep doorgedron- 
gen b.v. van kwetsende woorden; kanai kotö 
beknord zijn; ffali kanai haÏTerig, bang zijn 
geraakt te wordenof de dupe te worden; fj/ar^<^ 
manganai fig. de list gelukt; ta^ tahoe kanai 
mangatiai onTerschillig, onwetend zijn; kanai 
galah pandjang door een zeor langen stok ge- 
troffen zijn, gebruikt voor het geval, dat iemand 
door vergif om het leven is gebracht en men 
den dader niet kan vinden ; darèh datang da- 
lam kanai (zie tjapè^), 

£ /iejl/ kaïlè"' pijn in de ledematen of spie- 
ren, b.v. als men de knie stoot. 

jb" kawa (zie kawah), 

^ly kaó mangal^ probeeron om iets te doen, 
beproeven of men het doen kan, een begin 
maken met iets, aanvangen; kb^ iio^ mamhali 
koedó toe kaö dahoelog maratjat- als go dat paard 
wilt koopen, probeer dan eerst er op te rijden; 
mangaükan iets proboeren, b.v. van een klee- 
dingstuk of het past; kaUkdntah badjoe tae kb^- 
U êasoeai probeer of dat baadje Je past; ma- 
nga6-nga6 zich oefenen; bakaÜ beginnen, een 
aanvang nemende, op het punt van; kari lak 
kalam êamiifng roepÓnÖ bakaö na^ hoedjan het 
ziet er overal donker uit, het dreigt te gaan 
regenen; nasi lah bakd6 majioi- de rijst begint 
al gaar te worden; ana^ hamhii nan saki^ lak 
b(tkaa tjéga^ mijn kind, dat ziek was, is reeds 
beterende; iaka^ begonnen, op touw gezet, 
ondernomen, in staat zijn ; inda^ taka<& di hambö 
badjalan di panèh ik ben niet in staat om in de 
warmte te loopen. 

sp^^l/ kaoei* mangaoti^ oppakken, opne- 
men door de vingers eerst nit te strekken en 
daarna samen te brengen, b.v. geld, koffieboun- 
tjei, rgst, enz.; mangaoei^i iets op die wijze 
opnemen ; sakaoei^ een handvol ; gadang kaoeii- 
gulzig zijn; meer willen hebben, dan ons toe- 
komt; mangaoei^ habih alles wegnemen; fig. 
zelf regelen, alles zelf besturen ; mangaoei^ dj<ft 
sikoé met den onderarm naar zich toehalen ; 



fig. Toor: al te veel nemen, rooral van winst 
gesproken, b.v. oerang toe badjaga mangaoei^ 
djii sikoe samiéng labü die handelaar neemt al 
te veel winst; basikaoei*- mangampoeÜngkan 
van porsonen, wier voeten of handen binnen- 
waarts gekeerd zijn; ook van dieren. 

^[f kawè* I metaaldraad; lak kawè^ matÖ 
kaïë de hoek is metaaldraad geworden, d. w.z. 
ze is niet krom meer, maar recht geworden ; 
fig. ten einde raad zijn, na op verscheidene 
wijzen geprobeerd te hebben; II een padisoort 

(v, a). 

OjLi' kawi*-* (zie kaoei^). 

^^iS kawa'' stand, klasse, orde ; sakawat^ 
familie ran ééne moeder afstammende; verza- 
meling van personen, die onder denzelfden 
meester staan, tot dezelfde orde, denzelfden 
stand behooren ; sakawas- malin allen, die tot 
den geestelijken stand behooren; sakawa^ 
oerang pamaliëng een dievenbende; sakawa^ 
kawa^nit toe ba^ nan toen do heele familie ia 
zoo; allen, die tot dezelfde vereeniging be- 
hooren, zijn zoo; sakawa^'kawa^nÜ djahè^^ 
oerang toe do heele familie is slecht. 

ii^^'^ kaoeA I mangaoeii omringen, omsin- 
gelen ; II gelofte ; mamasang kaoeH alles in ge- 
reedheid brengen voor de plechtigheid, waarbij 
Qods zegen over eenig werk wordt afgesmeekt. 

Jjb kawa wacht, waker; bij het schaakspel: 
het stuk, dat een ander dekt; mangawa bewa- 
ken, do wacht houden, insluiten, tegenhouden 
door de armen uit te strekken, b.v. een paard; 
inangatea koealö de haven blokkeoren ; manga- 
wakan opsluiten, in verzekerde bewaring hou- 
den; takawa opgesloten, belet of verhinderd 
zijn iets te doen; hamb^ tndas- botUih poelang^ 
takawa di hoedjan ik kan niet naar huis gaan, 
ik word daarin verhinderd door den regen; 
pangawakan de reden, waarom men opgesloten • 
wordt; a nan pangawakan it Anoe wat ia de 
reden, dat N.N. opgestoten is, 

Qjly kawan kameraad, metgezel; een slaaf; 
geld; een wapen, dat men bij zich heeft ; weerga, 
geljjke; karik nangkö samiifng kawan hambi^ 
badjalan slechts deze kris ia mijn reisgezel; 




o» 



\s 



yi^ 



k 



délcL hamh^ JcJi Jcawan déta si Anóe djoe^ deze 
hoofddoek van me is de weerga ran dien Tan 
K.K.; sakawan troep, kodde, gezelschap; van 
dezelfde soort, hetzelfde model; kain si Anoe 
nan toen sakawan roep^n^ djti kain hambi^ de 
sarang van N.N. ia hetzelfde als de mijne; ma- 
ngaujan loops zijn van dieren; mangawani ver- 
gezellen, meegaan, meedoen; A:au7ati jt7n£(/a na- 
geboorte; inda^ tantoe lawan kawan niet weten, 
wie vrienden of vijanden zijn ; manoehoeiti^ ka- 
wan sarifiënff (zie toekoeHi^)\ mamakan kawan 
met iemand uit dei^elfde Boekoe trouwen. 

^^jLj kawin huwelijk; getrouwd zijn, vol- 
gens de vooraohriften of do adat; ntanffawinkan 
in het huwelijk verbinden ; mungawini huwon 
(van den man) met \ pan ff awin iemand, die dik- 
wjjla trouwt. 

n^[S kawah (zelden) koffie; sakawah hot 
gezin in engere beteekenia; de moeder met 
hare kinderen. 

^g,^\S kftwi gewoon, dagelijkech, van dago- 
Igksch gebruik; masïi dahoeloc sarawa Atjèh 
nan kawi disik^ vroeger waa de Atjebbroek 
de gewone dracht hier. 

'k^[f kahiuij^ ranzig van olie, vet, enz, 

«^ kikhoeAng bang, laf. 
JS kiyó rijk; Aro/örajÖ buitengewoon rijk; 
mangajükan rijk maken; rang kajii soekii di 
makan rang èlb^ salèndang doenia loftuiting, 
in de botoekenis van: zij die gastvqj zijn en 
het leven weten to gouioton. 

c^o/U* kai* kav-an haak om iets aan te 
hangen ; mangai^ iets mot een haak afnemen, 
uitlokken, nitvisschen ; mangai^kan als haak 
gebruiken; mangai^i veel afnemen op die wijs, 
b.v. vruohten ; bakai^- kai^ aan elkander ver- 
bonden zy^j verplichting hebbon, b.v. voor 
twee personen, die elkander te betalen hebben; 
pangai^ wat als haak gebruikt wordt, om iets 
af te nemon, open te maken, enz.; tnampakai^- 
kan aan elkander vaRthaken; hapakai'^kan &an 
elkander gehaakt zyn. 

\Jlj\S k^Ó*- naam van een gevaarlijken 
uitslag, vooral aan don mond. 

Jub kl^'a I het gevoel van misseljjkhoid 



bij het rooken of kauwen van tabak; IT last 
hebben van, verveeld worden door, lastig, on- 
rustig zijn ; mangaja laatig zijn, vervelend zijn; 
vervelen; ana^ kti mangaja dit kind is lastig; ka- 
iakoean ana^ fcÖ mangaja awa^ fcana» hot gedrag 
van dit kind verveelt mij zeer. 

^iAS kaié vischhaak; mangaië met een 
visohhnak vangen, hengolon. 

^\S kiyaiu* {kajan*) mangajam of ma- 
ngajan (xie ajam II). 

^L5' kajomi (zie kahioen). 

^^ kaïn atof, katoen, linnen, dook, kleo- 
dingatuk, naam van een kleedingstuk in den 
vorm van een zak; kain ?iiafi;oekleederen;A;am 
hasoengki^ of kain haijoeki<é een salendany of 
saroeng met figuren van gouddraad doorweven; 
kain haiahoeU oen salendang of saroeng met 
enkele figuren van gouddraad; kain samboeü- 
ran (zie samboeM)i, kain manggala een met 
gouddraad doorwerkte kain van negen hesta^s 
lengte; kain lapèh oen dook, die als kain ddktm 
door de vrouwen omgeslagen wordt, zonderde 
uiteinden vast te naaien; hakain doeu huwbaar 
zijn; mangaini vankleodcron voorzien, kleeden; 
ba^ hakain boedjoefi aangka evenals dat men 
een viorkaTïte kain heeft (de breedte der kain 
ia niet groot, als do lengte ervan ook zoo waa, 
dan zou het doek van niet voel uut zijn), de 
beteekenis is: voor niots of weinig deugen of 
geschikt zijn; sakampi^ng-hampiMg babè^ aa- 
djaoeMh-djaoeëh kain^ kain djoeö nan dakè^ di 
badan fig. bot hemd is altijd nader dan de rok; 
sapandjang oendjoeÜ sakitoe kain fig. de uit- 
gaven moeten geregeld worden naar de in- 
komsten, men moot de tering naar de nering 
zetten. 

yj}S kf^joe hout; ook wel boom; batang 
knjoe boom ; kajoe ramang een spookboom (zie 
ramang)'i kajoe kilangan haptoc rajü id.; kajoe 
pitana^ brandhout: sakajoe kain een rol linnen, 
katoen, enz. (oen kajoa = \2 kaboe&ng)] saki^oê 
karatèh een vel papier; lomph sakajoe kasah 
een sprong, zoo groot als de lengte van een 
rol lijnwaad; fig, oen verre sprong; bakajoe hout 
hebben en hout zooken'y pakqjoe houtwerk voor 



J 



^ 



bethui»; kajoe-kajoean allerlei soorten van hout; 
kajoe manynjoe hetzolfdo ; geboomte. 

uLf kojah mangajah in luie houding zitten 
of neerliggen van vermoeidheid of als men /oor 
veel gegeten heeft; fakajah in die houding 
verkeerende. 

tJS kajoefth mangajoeHh roeien mot een 
korten riem; kajoeith-kajoeüh voetje voor Toolje, 
langzaam aan; kö^ pajak djan hagagèh laiy 
kajoeCth-kajotÜh sami^nglak als go vormoeid 
zijt, moet ge niet haastig zijn, langzaam aan 
raaar; pangajotfth een landbouwgereedsohap 
(ook tambihiny genaamd). 

J^U' kajai man^ajai overhalen, vriendelijk 
verzoeken, door vleien iets gedaan willen krjj- 
gen ; ki>^ hambÜ kajai hanai mahirnbau oerang 
toe irtda^ rf/oeÖ ;ö amoedh ofschoon ik hom vrien- 
delijk uitnoodigde te komen, wilde hij toch 
niet; mangajaikan zich dwingen, zetten tot 
iets; Ari- pai^ hanai hambi') kajaikan mamakan 
karanÜ oebè^^ ofschoon het bitter is, zal ik mij 
zalven er toch toe zetten, het in te nemen, 
omdat het een geneesmiddel is; mandjii bakajai 
tengevolge van vleien verwend zijn. 

f Jb ka^jocfi bourscb, murw, overrijp van 
vruchten. 

'kAS kaïljang vol, verzadigd, zat; nianga- 
njangkan vol maken, zat maken, verzadigen, 
enz.; kakanjangan verzadigd, zat zijn; kanjang 
awa^ di kalakofa» a/m^ toe ik ben zat van het 
gedrag van dat kind; lak kanjang di kajünü hij 
is zat van zijn rijkdommen, hij geeft or niet meer 
om; ba^ aiji^ kanjang een luie dikbuik; tidoeit 
lalb'- makan kanjang (z'e lid^eil). 

i-jiy kaïyléng voorhoofd; harang tatjMng 
di kanjiing met zwarte strepen op 't voorhoofd, 
beschaamd gemaakt, belcodigd, schande onder- 
gaan hebbon; boeloemat^manoengki- kanji^g 
ooghaartjes, die het foorhoofd steunen, als lof- 
tuiting vooral op vrouwen, wier ooghaartjes 
naar boven omgekruld zijn (teeken van schoon- 
heid). 

oijli' kaïya* (zie ook kinja^) manganja^ 
kneden, dooreonkneden, b.v. het beslag voor 
gebak ; person met de handen, zooals b.T. de 




WHBohman do kleeren doet; hakanja^-'kanjoi^ 
dooreen goknood. 

*jU kaïljani I manganjam met gesloten 
mond op iets zuigen, b.v. op oen stuk suiker; 
proeven, door op het voorworp te zuigen ofte 
kauwen; II* (zie ajam 11). 

_;>L5 kaha<lji een too vermiddel om per- 
sonen afkcerig van elkander te maken; mo- 
nyahadji afkeer, tegenzin voor iemand ge- 
voelen. 

^U/ kahsgaii (In verhalen) ninté^ kabajan 
bosje, toüverheka. 

^Jc^^u/ kabadjikau (in geschriften) wel- 
daad, deugd, deugdzaamheid, dienst. 

«JUi kataboeanfiTeen plotselinge beweging 
naar boven, b v. als mon schrikt; van een vogel, 
die weggejaagd wordt, enz.; mangataboedng 
een plotselinge beweging maken naar boven, 
opspringen, plotseling o^rWegen ; poetoeih tali 
ajam dibaiHttfi mangataboeöng bet touw, waar- 
aan mijn haan gebonden was, is gebroken, 
omdat hij er plotseling mee opvloog; takata- 
boetfng verschrikt, opgesprongen, achteruit ge- 
weken, enz. 

uUs' kataümp: smal, gespannen, nanw, 
b.v. van een kleedingstuk; mangatatang span- 
nen, b.v. van den buik, als men veel gegeten 
heeft. 

k:>ixf kaüidjaiis?* (zie kari&djang) stijf, 
b.v. van een kleedingstuk; mangatadjang zich 
stijf voordoen; mangaladjangkan stijven. 

JjS katara* mangatara zich recht ophou- 
den, b.T. mangatara badjalan rechtop loopen. 
^.Uj' katari een plant met lange, smalle 
bladeren en roode bloemen. 

•oUl^ katapaiif?* I* het droge overblijfsel 
van de fijn geraapte en geknede klapper; &a- 
kapaiang van kapatang voorzien; fig. bedekt 
mot vuil ; katapang bahamo door on door vuil, 
onrein, ontieg, vies; lak bakatapang hadjoenÜ, 
bantji dèn malih zijn badjoe is erg smerig, 
ik ben vies het te zien ; II* (zie katapi/ng). 

&iUy katapiéng eene boomsoort met eet- 
bare vruchten. 

.Jj^' katjgd (zie by talfj het draagtouw 



286 



C>; 



JL^ 



aan den nok Tan eon trekdier, waaraan de 
boomeu van hot voortuig bovoatigd zijn; koord 
of rotting, om hot dool, dat de loekah gesloten 
houdt; kaiajÖ badjoe kraag, hals, boord van 
een baadje. 

qjaXaI' katitiraii een duif, bij do Maleiors 
in een reuk van hoili^hoid etaando. 

j^X«L:i" katèngkoug bakathxgkong onge- 
lyk, niet in de maat van geluiden. 

jiJÜi^ koetèngkèng bakoelèngkèng (zio 
vorige) rammelen, ratelen, b.v. ale een wagen 
over een pas begrinten weg gaat. 

jil^'tS katiiubaba (zie timbaha) de jonge 
noMy/;ovrucht. 

o'.A^jü' katiuibi*' gelald bij het slaan op 
de getiderang. 

^IJwA^xT katiniUiilaugrnn (zie timhalang), 

.^y:*^ katatnbau (of katomhan) roembai 
een mandje van roerabaibladeron. 

'^Ji^i katirapoeAng (zie katjimpoeüng). 

^\^ katiuagan (zie aië tjii- nagan). 

ixii^ katoeutani? mangaioentang hot ge- 
luid van het trappelen, b.v. van paarden op 
stal, timmeren of kloppen op de dour; nxdnga- 
toentaug djagh met veel beweging opstaan, als 
men b.v. dooreen onrustbarende lijding wakker 
gemaakt wordt. 

cOtJuli' katindl^ kleine trom; mangaiindi^ 
sponnen, gespannen zijn, b.v. van den buik, 
een nauwsluitend baadje, enz. 

^^T^Y^ katooban placenta. 

[^^yS katoetoeih geknetter, salvo van 
geweren ; inahgatoetoeih vlug achter elkander, 
b.r. opzeggen, antwoorden, enz.; maugatoe- 
toeih kèijh druk babbelen. 

jk?jyJiS katótong gezwel; fnangatïitong 
üwellon, opzwellen. 

^>^S' katoodjang*^ mangatoedjang op- 
springen, b.v. van schrik. 

•^>ya'katoedjoe aanstaan, bevallen, lusten; 
mangatoedjoekanj nianganoedjoekan en mang-' 
katoedjoekan begeerte hebben, last hebben in 
of naar iets, b.v. maptgatoedjoekan doerian be- 
geerte naar doerian hebben; hakatordjoean 
Toor elkander begeerten hebben, eikander aan- 




staan, hovriend zijn mei elkander, goed mot 
clkandor kunnen omgaan; katoedjoe di dèn 
koedti toe Hoc mopngktt dèn bali dat paard staat 
mjj nan, daarom koop ik hot. 

.yi:^ katOrÓ mangati^ro te ruim, te wijd zijn 
van klooren, b.v. badjoe kÖ mangatöró di awa^ 
dit baadje is mij te ruim. 

.cyf^ katoeri mantji^ kaloeri een kleine 
maizensoort; limau katoeri een kteine limau- 
Boort (v. H).. 

s^yS katoepè* rijat in water gekookt en 
ingesloten in oen gevlochten zakje van kokos- 
bladeren; katoepè^ bangkahoeloe fig. een vuist- 
slag; ba^ katoepè^ sasa^ goed in het vleesch 
en daarby sterk gebouwd zyn. 

'j^yii' katópong vlek, smeer; bakaiöpong 
bevlekt met imecren; dikatöpong kada vol 
schurft zitten. 

ï^ÏjaS' katopo* (zie hel vorige). 

tSyiS' katoekah* onregelmatig, niet in de 
maat van geluiden. 

^jL^ katoean inda^ katoean onbepaald, 
onzeker; inda^ katoean tampèi- tM niet wetende, 
waar men zal aanlanden. 

cAaa^ katidiéllg een groote mand ; manga' 
Hdiëng zich zoo voordoen (van den buik ge- 
sproken) een dikkeu buik hebben, b.v. van het 
eten; inangaiidiéngi met katiding^s meten; 
mangkakatidihtgkan (mangakatidi^ngkan) in 
kaiidi^ngs doen. 

tjLü katéa* ma;i;^af/a plotseling het hoofd 
afwenden, zich afkeeren, b.v. als men iemand 
niet iïien wil of zooals vrouwen, die door een 
man geplaagd worden en die daarmede uiet 
gediend zyn. 

£ ^iiXi' katépè* (zie *rt%Ai); dikatéph 
ioeloeiU vol modder; kaïn bakatép^^ een geheel 
van gouddraad gemaakte kaïn. 

\jfCSS katia** oksel ; mangatia^i onder de 
oksels vastpakken, zooals men b.v. kleine kin- 
dereu doet, die pas beginnen te staan ; ba^ kO' 
lia^ oela langwijlig, zonder einde; moeittjoeJittg 
boesoeiU katia^ hamihy ramboei^batotpang kottoe 
banja^ fig. een door en door vieze persoon. 

Oy^ koetikó I (,iii geschr.) tijd, oogen- 



» 



to 



blik, tijdstip; toen, tijdens; Il een soort Tan 
almanak, die de goede en slechte dagen aan- 
wijst ; koeiika iig<S die dient om verloren goe- 
deren op te sporen ; koefikó lïm^ ook koeiikö 
salapan of koetikö harimau soort van almanak, 
om een gelukkig oogenblik te 2oeken, waarop 
iets begonnen kan worden ; koetikö boengö kant' 
bang die het oogenblik aanwijst, waarop men 
gunstig ontvangen zal worden bij zijn beminde; 
ook het oogenblik, dat gunstig is om iemand 
iets te vragen, of dat iemand in zijn nopjes ia. 

J^ katélO (zio bij oebi). 

\c*^,^ kiiti^iliè» (zie kaiépèt), 

^^^^ katièn* deel van het weeftoestel 
(aie koedii-kocdü). 

X^^ lui4jomi los zitten, heen on weer 
bewegen; sadang kadjoeai dagang gérang wan- 
neer de kris los in den gordel zit, d.i. ^s mid- 
dags (T. H.). 

t^jL^^ koetjani* voorwerp van boosheid; 
iemand, waarmee men niets te maken wil heb- 
ben, tegen wien men b.v. niet spreken wtl; ba- 
koetjarai- in dien toestand togenovGr elkander 
z|jn, gebrouilleerd zijn (gewoonlijk wordt dit 
van kinderen gezegd); koetjaroi- Umpèh het- 
zelfde, doch waarbij de een zijn tegenpartij, 
als deze hem niet ziet, een stomp geeft. 

.^L>J katjafiiO* scheldwoord in de be- 
teekenis van: ongeluksvogel. 

^iljfwS' kot^tjapi een soort van viool; ba- 
koeijapi gauw, snel, vlug (van de beweging 
van handen of voeten gesproken). 

\jL^i^^ katjaha* een hevige hoestbni; 
takatjahai- zich daarbij verslikkende. 

JKSjd:>^ katjou^ki'iig niangatjongkh%g 
of mangkatjongkèng voorait, tus^tchen andere 
uit- of bovenuitsteken b.v. van de tanden. 

i^^y katjiilipoeailg geluid bij her spar- 
telen in het water; bakatjimpoeAng dat geluid 
maken, spartelen, plassen in het water; haka- 
ijimpoföng makan snel en ongeregeld eten, 
zooals b.v. eenige personen uit één schotel, 
waarbij ieder zich haast, hot meeste te krijgen. 

oJUjf^ katjoendaiii; I* overwonnen, ten 
onder gebracht; hajatn katjoendang een over- 



wonnen haan ; Il opstokerij (zie ijondang), 

^.^.X-L^Jr koetjandan scherts, gestoei; 
bakoetjandan schertsen, stoeien. 

'j^yrT^ kaijoeboeang naam van een plant, 
waarvan de bladeren dienen als middel togen 
asthma. 

■juj->%i' katjótang mangatjntang met het 
eene einde naar boven wippen; takatjatarig 
boren het doel geschoten, zijn doel gemist 
hebbende. 

cjij^^ katjopó» een hoofddeksel (t6pi) 
van versierselen voorzien. 

*.j^0 katjopöh (zie kapbpbh), 

ai^^s^ katJOkèh (zie kaljongkhig). 

\jBJi^^ koetjia* donker; kahm koeijta^ 
stikdonker; hnn' koftjia^ nachtelijke duisternis, 

Oü4^-j koetjéka*' {koetjika^) (zie koe- 
tjand^n) mampakoeijéka^kan iemand voor het 
lapje houden ; pandjang koetjéka^ groote grap- 
penmaker, vroolijko kwant. 

^^^/J.f^<S katjilUOOih tnangatjimoeih een 
gezicht trekken, b.v. de lippen vooruitsteken, 
als men iets niet gelooft; mangatjimotihkan 
een gezicht trekken over iemand of iets. 

UjLj^y katjilau katjUau bikau lawaai, op- 
schudding gepaard met veel geschreeuw. 

^^S kobtjéó spaarpot; mangoetjéÜkan 
sparen. 

èjtjo koedarang zeer donkerbruin of 
blauw, tegen hot zwarte aan on glanzend. 

fjJi'JS kadondOQg naam van een hars- 
boom. 

^^JS»\ kadoedoea* naam van een plant, 
met kleine, eetbaro vruehtjes. 

^3JO 81 koedidi naam van een snip 
basikoedidi huppelen. 

^^1X5 kadérang een boom, waarvan het 
hout een gele verfstof oplevert. 

K^^ ka4liiiiah (of ko€dimah) (zie ko€' 
limah). 

f^y^ koedian vervolgens, daarna, la^er; 
koedian uangkö eertijds, vroogor. 

S koeft (zie soemangè^), 

fkj^' karalmiig oierschaal ; 6g. voor alles 
wat leeg is, b.v. huis, vogelkooi, enz.; manga* 



4 




^'^ 



^s 



rahanff fig. vermageren, uitteren, verhongeren; 
mati takarabang den hongerdood aterven; ba- 
njo^ oerang maii takarabang dè^ patahoenan 
inda^ mandjadi velen zijn den hoogordood ge- 
storven, omdat de oogst niet gelukt is. 

^^j koernboo I toeapijze, bestaande uit 
een mengsel van rauwe vrachten ; mangoera- 
boe die toespijs maken; hakoeraboe hftti onge- 
ruat zijn, b.v. over het lang uitblijven van 
iemand; II* een soort van kleine oorknoppen; 
ook wel koeraboe atjh kanjang. 

sJij^S koeratié» koeratië^- of karati^ ma- 
iië'- (zie tjoeralië^ matie!-). 

.JiuJS kanwa*" het uitschot, het overge- 
blevene van datgeen, wat er uit het hesto roods 
genomen is. 

f -J*^ karapa I bakarapa aan elkander 
kleven, opgestapeld, in korsten, dik van vuil 
op het lichaam ; lah bakarapa dakin^ hot vuil 
zit dik op zijn lichaam; lah bakarapa pitih da- 
lam péiin'Ó het gold ligt opgestapeld in zijn 
kist; II mangarapa stuiptrekkon bij hotstorvou. 

tpSl -S' karapoeih deuk ; mangarapoeik 
deuken ; iakarapoeih gedeukt; iakarapoeih sa- 
rang attghi- ttii fig. hij is dood. 

Oü'yS' karailié* plat^ in elkander gedeukt; 
mangarapië^ in elkander doukcn (inlr.); ma- 
ngarapië^kan iets in elkandor doukcn; iaka- 
rapië^ in elkander gedeukt, plat gedeukt; mati 
takarapif^i^ van ellendo omkomen {(akarapië^ 
ook alleen in die beteekeuis) b.v. dima taka- 
rapiè^ n^ si Anoe nantoen waar ia die If.N. om 
het leven gekomen P hidoeti^ mangarapië^ oen 
ellendig leven leiden. 

i^\-S koerapèh blik, 't knippen met de 
oogen; sakoerapèh oen oogcnblik; mangoera- 
pèh met spoed verrichten, haastig zijn. 

I^J' ko^rapaï I patroontaach; II tnangoe- 
rapai grijpen, do handen uitslaan, b.v, van 
iemand, die op het punt is van te verdrinken ; 
koerapai-koerapai-i dat telkens doen (zie ka* 
rapaiU). 

yJiS^S karakè* een soort wilde sirih; ook 
de sirih bladeren, die aan den stam groeien; 
ha^ karakb^ lèh bafoe voor: oen moeielyk leven 



leiden, tobben, niet vooruitkomen in de wereld. 

si^S karakah mangarakah kauwen, knab- 
belen, zooals de hond op een been, b.v. andjiHg 
mangarakah toefang. 

M^ji kiraniat (ook karamat) heilig, won- 
derdadig vooral van graven; oerang kiramat 
afgestorvenen, die als heilig beschouwd en 
daarom aangebeden worden. 

^^ karaiiu want, aangezien, reden, oor- 
zaak. 

i^ïSS karaiió^ de padiplanten, die men op 
een afzonderlijke plaats heeft geplant, on die 
dienen om de niet opgekomen planten te ver- 
vangen ; mangaranb^kan op een bedding plan- 
ten; personen aan een inrichting opvoeden, om 
later de eene of andere betrekking te vervullen; 
bakèh mangaranb^kan plaats ter opleiding. 

o^Li^ koerawè* riem van rnnderhuid tot 
binden gebruikt; mangoerawh vastbinden, ook 
mot rotting, touw en dergelijke; hati bakoe- 
rawf.^ bedrukt, in bezorgdheid zijn. 

J^jLT karawai (gewoonlijk hararawai) 
naam van eon groote wesp. 

^j-\^ karaïé karate kkè^ nrmQ^karaïlS ga- 
dang excrementen; tnangaraï^kan loozen iets; 
mangaraïif'iop iets loozen (zie verder onder aï^. 

^J^^ karaièh papier. 

«jLS karataiig naam van een zoutwater- 
vifich. 

jjS karaiOB (op hfdpl.) speelkaarten. 

«^ kaïljó {karadfö) werk, arbeid, bedrijf, 
bezigheid] feestviering, partij ; &aJtae2/<$ werken, 
arbeiden, bezig zijn, feestvieren, den ooitua 
ui toefonen;ma»^araii/S^'an bewerken, ietsdoen, 
een feoït aanloggen; tnattgaradj^i bewerken, 
werken op, aan iets\ pakadjïian werk, arbeid, 
daad uitvoering. 

-A:^S kanijati verplichte diensten aan 
iemand vorvuUon, b.v. aan een doode. 

kJ^ kaïningkó eluitwerk, slot, gewoonlijk 
van kisten. 

^f^/ karangkailjl^ I geraamte; manga- 
rangkang er zoo uitzien, broodmager; hamh^ 
lah malih karangkang gadjah salapan hét<6 
tinggM ik heb het geraamte van een olifant 



9 



eav 






289 



» 



gezien^ dat acht elleboog» lengte hoog was; 
Il slokdarm. 

jidki'/ karèngkoiig iarèngkong-pèngkong 
acheaf en ongeregeld door elkander, h,v. van 
fltoelon; erg waggelen b.v, van raoubclsj wier 
grondvlak scheef ia of die op oen ongelijkon 
grond staan; ook vau pursonon on dieren; van 
paarden, ook de boenen op onregelmatige wijze 
door elkander slaan; soeaoen mkètè^ malatu^- 
kan pakakèh karèngkong-pèngkong sami^ng ssot 
de meubelfi wat geregeld, zij staan door el- 
kander. 

'f^j^ karoengkaug karoengkang poeng- 
kang (zie karèngkong), 

«!^j5' karèngkèug (zie karongkong). 

kSjb./ karaiiggó {kararanggH) een groote 
mierensoort. 

o^j/ karakoetd een Boort van lepra; 
^joeijS karakoeiö (zie IjoeijÜ), 

M>^S koerauibi* een tweesnijdende dolk 
in den vorm van een sikkel. 

^^/ karainbiC^ 1 kokoenoot; mangarain- 
hië zioh zoo voordoen, onbewegelijk, stil zijn; 
karambië'karambié een plant mot oneetbare 
vruchten, die veel hars bevatten; hakalang 
karambiï fig. geen rust in *t liohoam hebben; 
zeor bewegelijk, ongedurig van aard zijn: II 
oen padÏBoort (v. H.). 

La-/*^ karanibd^ö (meer kahmb^jii 
w. m. z.)* 

^U^y karampagi zakmet. 

kLo karuiitpaiig tusschenruimte taMchen 
de beeoen; karampang hanau de overblyfseU 
van dü afgesneden palaptth bij de anau. 

fJ^/ karainkam (zie rangkum), 

'^^J' karaiuoeilti<^ug een heester met 
donkergekleurde, eotbore vrucb^eA. 

Mi/ójS koeninto een soort luizen, bij som- 
mige ziekten voor den dag komende. 

jk^'S karoentoeaug (zie karontong), 

n^^ii karontoiig mandje, bakje; in *t al- 
gemeen een voorwerp van die soort, dat dient 
om er iats in te bewaren ; mattgaroHtongkan 
iets in zulk een voorwerp bewaren, verxameleui 
büoeugaren; nuj^ngakarontonghln in lalk een 




voorwerp doen; lah hanja^ banaioerang too ma- 
ngarontongkan pitih die man heeftal heel veel 
geld bijeen; sakarontong gadang heel veel. 

M^Jifó'^ karoouiyoei* doek, papier of iets 
dorgolijks, wat gevouwen wordt, om er iets in 
! op te vangou of to bergen; m(injfarof;«<//oe(j;i-aM 
tot een karoendjoeii^ maken, in een karoendjoni^ 
opvangen of bergen; iakaroendjoeO- lah'6 on- 
verwachts veel winst gekregen hebben ;fjyan 
ditjari banai lat poerij bakèh pitih toe^ karoen- 
djoei^kan aamiëngiah di kain ge behoeft geen 
zakje te zoeken voor dat geld, berg hot maar 
in je kain; sakaroetidjoei^ vool. 

o-^y* koeran^ji' stop in een kleeding- 
Btuk ; mangoerandji^ stoppen; haii bakoerandji*^ 
bedrukt, bekommerd, b.v.&aA;o«r<i/t£(;Vi'AaYifi^ 
di^ banja^ hoetang ik ben zeer bedrukt, omdat 
ik zooveel schuld heb; tnat^ bakoerandji^ duister 
van de oogen; niet goed uit de oogon kunnen 
zien, b.v. ais men pas wakker is. 

t^V?^ koerindjè* wat als beletsel of 
verhindering voor bet loepen ia, b.v. iets scherps 
op den grond, een strik, een touw, een loKge- 
laten rotting in een mat, enz,; fig. verhinde- 
ring, belemmering; takoerindjè^ in zulk een 
voorwerp, b.v. in een strik vast geraakt zijn; 
iakoerindji'- atca^ di taU nantoen ik ben in het 
touw verward geraakt. 

^^S kanuidjang langwerpige mand, 
pakmand, een mand, waarin de tabak verkocht 
wordt; mongarandjangka» in een karamljang 
bewaren; mangkakarandjattgkan ineeukaran- 
djang doen; mangarandjangi met een karon- 
djang meten. 

'j^^/ koerintjiéng diepe afgrond van 
kleinen omvang. 

J^j/ koerauljai (zie goerandjai), 

ÓüS karaiuló doodkist, ook een kast of 
kist om levende of opgesette dieren in te be- 
waren ; karandli harimau oen kist van dik hout 
om een tijger in (e vervoeren; karandö kaijÖ 
(zie kamba katjö). 

oJj^ karandool* (zie karoendjoei^), 

oJkJ^ karoeudoei" (hetzelfde). 

^-lój? karoensoeüng (zie karbsong). 

87 



290 



^9/ 



^i^ij/^ karoeboei*" een heester met grooto 
bloemen. 

^y' karoehoeang hoop, menigte; manga- 
roeboeüngkan bijoen zetten, op oon hoop zottoiii 
mdngaroeboettni/i met velen op ieta at'komon, 
b.T. de kippen op de rijöt; met velon omgovcn, 
hakaroeho&Ung in menigte, voel bij elkander 
zijnde, b.v. bakaroebotiing oerang maliè^ oerang 
djatoetlh er staat een hoop menschen to kgkon 
naar iemand, die gevallen ia. 

^j*^^/ karoetoelh ï mangaroeioeih knet- 
teren, b.v. van vuurwerk, brandend hout, enz.; 
H (zie karoeta^), 

oUiyS' karoeta* mangaroeia^ knabbelen, 
knagen op een been. 

^i^iy karótö* I mangarötè^ fijn hakken 
op een blok, b.v. van vleesch tot gehakt; klank- 
nabootsing voor H geluid daarbij; II pruttelen, 
mopperen. 

y>\/ kanlütjang (zie Hdjmg), 

« c^5^ karoetjoei* een kegelvormig 
Toonverp, dienende om ieta in te bewaren, van 
bladeren, papier, enz. gemaakt, peperbuisje; 
fftangaroetjoei^kan tot zulk een voorwerp ma- 
ken, in Kulk een voorworp bewaren; mangka- 
karoetjoei^kan in een poperhuisje doen; manga- 
roeljoei^ inkrimpen, b.v. van hout; oprollen, 
b.Y. Tan bladeren, papier, enz. door warmte; 
bakaroetjoei^an in elkander krimpende van voel 
Toorwerpen, in elkander krimpende van Trees, 
in zijn schulp kruipen. 

'^IS kar080Ug schilfer, roof, afgelegde 
hnid van een slang; mangarbsong Bohilferen, 
vervellen, van huid verwisselen. 

Ouii, -T karoesoea» maM^a/'oesotf£f<^ ritselen, 
schuifelen. 

»^\yS karÖHOh mangarbahh ritaelon , 
schuifelen. 

jd5^ karoepiëng roof, korst, schilfer; ma- 
ngaroepiëngi Tan de korst, enz, ontdoen. 

s^jiïjJ^ karoepoea** reopen van gedroogde 
buiFoiofkoehuid, die inde olie gebakken worden, 

f^^Ji karopo'' hoop, afdeeling, vak; ma- 
ngarbpbi-kan in hoepen plaatsen, b.v. de groou- 
ten op verschillende boddon. 



\^^S karoekoei» mangaroekoei^ hot ge- 
luid dal een tafel, titoel of ander dergelijk voor 
werp maakt, als het voortgesohoren wordt; 
mattgaroekoei^ gala^ lachen, dooh den mond 
daarbij niet openmaken, zoodat men het ge- 
luid hoort, dat eenigszins iiau het bovoustaanda 
gelijk is; niangaroeko&i^ djari kromtrokken 
van de vingera; mangaroekoei^ monot>roen met 
kromgetrokken toonen dalen; de houding van 
den voet om zich bij het dalen op te houden; 
hidoei^ mangaroekoei^ raoeieiyk \even\paroei^ 
mangaroekoti^ pijn in den buik gevoelen; /ata- 
roekoei^* totaal bankroet zijn; geschaafd van 
de huid, als men b,T. valt. 

^^S karoekam {karoekan) een welrie 
kende houtsoort. 

jp\/ karoku'^ takarbkö^ plotseling be- 
dremmeld geraken, bevangen door schrik, ont- 
steld; b.v. als menergeni binnen komt, en daar 
iemand ontmoet, dien men er niet verwachtte. 

o^j^ karoemoei* mangaroemoem xich 
in een kain wikkelen ; bakaroemoei^ zich inge 
wikkeld hebben; onduidelyk, knooiorig vaa 
schrift of van een gesprek; soeralan si Ano9 
bakaroemoei^ samiëttg het schrift van N.N. ia 
zeer onduidelijk; hiiti bakaroemoei^ bedrukt, 
ia zorg verkeoren, 

^^'5^ karoeuioeii bakaroemom wemeleOi 
krioelen, 

\<^y/ karoenjoei* rimpel, vouw, plooi 
mangaroenjoei^ rimpelen, vouwen, frommelen; 
inkrimpen, b.T. Tan stof, die niet eerst gekrom 
pen is; fig. een leelijk gezicht trekken; ma* 
ngarocnjoei^kan vouwen, verfrommelen, krim- 
pen (trans.); bakaroenjoeii- geplooid, gerimpeld, 
enz. 

o-jjj" koerltÖ I naam Tan een eetbare 
zeepolyp; II* een padisoort (v. H.), 

ov/ karèta (op hfdpL) rijtuig, 

^^y^,S karitih mangaritih de tanden op 
elkander klemmen van boosheid of pjjn. 

jjó^ karétaug (zie koeréièh II). 

'j^^ karïtièng (op hfdpL) kroes-, wol 
achtig Tan de haren, 

\j koerétèh I mangoeréUh op en neer 



c.c 



1 



gaan van het dobbertje van een hengel ; ma* 
ngoeréièhkan van con viscb: hot dobbertje in 
beweging brengen; II man^oert'tèh een uitila- 
gonde houding aannemen, gewoonlijk van klei- 
neren tegenover grooteren goBproken. 

i:J^J koerétè' mangoertUèi^ beTGn^ bib- 
beren van koude, angst, enz. 

\^JlS\jJ kari(yè*mart^art(/;ds^ knippen met 
de oogon; mangaridjö^kan do oogen knippen; 
mangaridjb^i iemand wenken, oogjes geven, 
teekens van verstandhouding geven ; si Anoe 
atjh^ kali mangaridji>^i padoesi hamh^ N,N. 
geeft telkens oogjes aan mijne vrouw. 

c>-?f-^-^ karltji* manyaritji^ bevreesd, 
bang zijn, bibberen van angst, in olkander 
krimpen van angst, b. v. ala men beknord 
wordt; mangaritjii- dhi katiai bangih di biai 
(2M ik was erg bevreesd, omdat moeder boos 
op miJ was; bakaritjiHtn ran velen: bevreesd 
Kljn^ enz. 

«^u.y kari^iéng half dicht geknepen van 
de oógen, b.v. als mon in schel licht komt; 
manganiji^ngkan een of beide oogen dicht- 
knijpen, b.v. als men schiet of als men in felle 
Bonneschijn loopt. 

t *^«l5' karéijè» plaagziek. 

,j*^Xj^ koeridèh een soort kleine schurft. 

^^./ karlri*^*» (zie volgende). 

^jfj^S koeririé» een krekelsoort. 

oC^y karisiè* droge bladeren, vooral 
van den pisangboom ; mangarisië^ ritselen van 
droge bladeren, geluid van gestreken linnen, 
als het uit elkander wordt gehaald ; mangari' 
si^f- éUmot overallerlei wetenschappen spreken, 
biykbaar oen knap meoscb zyn. 

t ^*rf*«j-S' karl^oei*' mangarisoeit- woelen, 
schuiven, heen on weer bewegen, onrustig zijn, 
b.v. als men zich verveelt of erg ziek is; ka' 
riaoei^'karisoti^i gedurig heen en weer draaien 
of schuiven van verlegenheid of bangheid. 

A^jy kar<^8èh bet sissen bij het spreken, 

b.v. als mon veel woorden met oen sisklank 

I gebruikt en van daar: A-ar^sM phèh djanl^ rang 

^B pani door de karopongbewoners gebruikt voor 

^1 het spreken dor Hollanders, omdat Ktj zooveel 



291 



«klanken hooren; kdrésèh pésèh lah sahétl^ 
praat een beetje üoUandsch. 

s:><^^ karipi* lakttripi^ aan elkander 
klevend; mangaripif katü-katö vlug achter el- 
kander spreken, snateron, b.v. djan mangaripi^ 
katüj tdrang-iarang snater zoo niet, spreek 
duidelijk. 

(j^Jüy' karipoolh gerimpeld. 

'j^/ kar^^pèuff karéphig kada schilfers 
bij huidziekte. 

O^Aj^ karipoea*^ takaripoeëf^ gekneusd, 
geknakt; tnangaripoeit^kan kneuzen, knakken, 
knappen roet de knoken. 

jiftj^' koeripèh (zie koerapèh), 

0^1^ karlkó (in geschr.). een soort betol- 
doos. 

iü^/ karlkl» mangariki^^ spartelen, b.v. 
van kippen, die men mot een steen op den 
kop raakt. 

mC*^ karikie** mangariki^^ galas^ schol 
lachen ; takarikif^ in schellen lach uitbarsten. 

jju^ koerikani (of koerikan) (zie karo^ 
kam), 

*iS^ kar^nioh (zie r/tnóA). 

oUjj-5' koerlnjié* mangoennji)!^ de war- 
relendé beweging van water, datgekookt wordt; 
ook hot zingen of razen daarbij. 

\<^./ karlnjoei» (zie karoenjoei^), 
g.yC^i' kastoeri (in geschr.) muskus. 

w«^^^ kasoembO naam van oen plant met 
purperkleungc bloemen, die verfstof opleveren, 

o--^^-«*-$' ka.soeniat {kasömat) vyandig; 
vijandschap, oneenigheid. 

«jCjk5 kansckang mangangkang de beenen 
wijd van elkander zetten, wijdbeens loepen; 
fig. den luiaard uithangen; kangkang hia^ hals 
over kop; taimelen met do beenen in de lucht. 

'*kjt^ kangkoofiiig I padde, kikvorsch ; II 
kangkoefing ngéa^ (zie koengéa^)) III water- 
plant, waarvan de bladeren gegeten worden. 

kJhjS koengkoeüng; een soort van blok, 
dat om den hals van kwaadaardige beesten of 
gekke menachcn wordt gelegd ; mangoeng* 
koێng in het blok sluiten; omwanden van mijn- 
gangen ; iakoengkoe4ng er in geloopen sijn, op 




292 



üCi?r 



a 



jt^ 



goede gronden Tordacht worden, ondor ver- 
denking zijn; sadang awa^ haiandang kahila- 
ngan oef'ang iakoengkoeitng aica^ di oendang 
terwijl ik op beisoek was, is er iets verloren ge- 
raakt, volgens de wet rusten de vermoedens 
op mij. 

jjCüi' kon^kaiijB: I (zie kangkatig); U de 
luiaard. 

•^i^S^ kon^kong I mangongkong blaifen ; 
II mangongkong-ngongkong Toorover gebogen 
loopen. 

iS^ k(>iigknug manghtgkang stgve, pijn- 
lijke wijze van loopen, b.v. Tan iemand, die op 
zekere lichaamsdeelon huidziekte heeft. 

i!3at^ kèn^kèii|ür mungh%ghèng I janken 
van honden; II aan het lijf hangen, zooala 
kleine kindoren hunne ouders doon; overal 
naloopen. 

^^^'é^ kangkoeman een geurige olie door 
de hadjiV van Makah mcogobracht. 

QjLlS koonxéa* de geest van een onecht 
kind of van een kind, dat afgedreven ie en in 
het bosch 13 noergologd; het zwerft in do ge- 
daante van oen kikvorsuh rond on is oen vijand 
van alle mannen, in *t biJKandor van zijn vader, 
wion hij, bij ontmoeting, de genetaliën tracht 
af to rukken. 

OjUs^ kaparat* als scheldwoord of ver- 
wensching gebruikt, ongeloovige. 

(jw.lib kaparëh toespys by do rijst, be- 
staande uit stukjes gebraden vle^ïsoh in den 
vorm van dobbelsteentjes met kruiderijen in- 
gewreven. 

Jijt5kapaló hoofd, kop, voorste,opperhoufd; 
kapalÖ soerè^ hoofd van eenig geschrift; 4rapa/0 
alèi- do aanlegger van een feest; kapaW dddtëh 
room ; kajjalö djandjang het bovenste gedeelte 
van een trap; kapaiö baië(r)an oï kapalö djoea 
balt het gedeelte, dat men bij het sluiten van dea 
,koop vooroitgoeft ; kapalv pakifdian of küdi de 
beste uit de kodi vooral van kleeren gesproken; 
kapaW ara^ de vrouw, die bij een optocht aan 
het hoofd loopt; kapaW handa de bron, van 
waar de waterleidingen het water naar de sa- 
wah'a brengea; kapalü kain de breede streep 



in 



een kain van een andore kleur dan dezt 
laatste; kapalii adat het voornaamste bij d» 
adat; datgeen, wat bij feesten vooral niet ont« 
breekt, b.v, gebak (zooals k<irèh*kttrlh) dai 
meer voor den vorm of tot versiering dan tot 
gebruik is neergezet; karih kapalö brutaalu' 
koppig; kapaltf kbtti het voorste gedeelte vati 
de khi^; ook gebruikelijk voor procureur, ad- 
vokaat; mandjoea kapalti zich voor eenzekertf 
som en gageeren, zooals b.v. de soldaten; martg* 
gaoei^ kapalö voor het geval, dat Iemand sijd 
toorn geen lucht kan geven; nan kapaïö ÓB 
beste; tnangapalJÜi zich aan het hoofd ste]1en| 
aanvoeren, voorzetten; ook bij koop en verkoop 
eenig geld vooruitbotnlou tot zekerheid; bfH^ 
ajum kanai kapM lig. van ontsteltenis nlel 
kunnen spreken, niet weten, wat men zegged 
zal ; inda^ dibari baktipftia beschaamd makeup 
vernederen; kapalÖ aamÖ bahoeloe pandapè» 
balain^lain alle hoofden zijn gelyk, wat betref! 
het haar, doch de gedachten zijn heel anders; 
saki^ kapalÜ pandjang ramhoei^, patah sal^'rf^ 
banja>' makan hoofdpijn hebben, waarbij het 
haar lang wordt, geen etenstrek hebben en 
veel eten ; fig. gezegd door personen, die niet 
gelooven of twijfelen aan do waarheid vaa 
't geen anderen vertellen. 

«JU^kapalnug ontoereikend, on voldoende; 
kapaïang èlÖ^ niet mooi gonocg; kapalang 
iinggi niet hoog genoeg; otkan kapaïang zeier 
meor dan genoeg; opkan kapaïang tinggi dl$ 
roemahnü zijn huis is hoog genoeg of buiten* 
gewoon hoog; kapaïang tingga te weinig o 
te laten blijven; het is der mooite niet waar4 
het te doon blijven ofte laten staan, b.v. ha* 
bihkanlah nasi nangk^ sadënü kapaïang Üngg^ 
eet die rijst maar geheel op, het is der moeite 
niet waard, wat ge iaat staan; mangapalanf 
zioh ontoereikend voordoen, niet genoeg sijii| 
ten halve geschieden; barang pakndjJiannii ma» 
ttgapalang mmiéng alles, wat bij doet ia tea 
halve; mangapalangkan onvoltooid of onvol 
doende laten. 

Jijf kapadó (zelden) aan, tot. 

^^1^ kttpimdau (of eapiradan) het ge< 



Toel in de ledematen, dat men sl&pen noemt, 
b.v, in den arm, als men daarop gele|?en hooft. 

j^JL^ai kapèntjon^* eon padi8oort(T.H.). 

^Juii kapoendoeaiig do nnnm yan een 
zure Trucht, veel op laii^snp gelijkende; ka- 
toepèi- bainti di awoJ^, kapoendoeiimj hihahotih 
di oeran^ katoepat met Buiker roor zich en een 
in 't water gekookte kapoendang voor een an- 
der, zegt men van iemand, die het beste Toor 
zich zelf neemt en het mindere aan een ander 
geeft. 

^AÜ^ kapin<ii<*ng wandluis; manffapin- 
dièng hati af koer, walging gevoelen voor iets 
of iemand. 

^\\iM kapoenda*^ mangapoerida^ in dikke 
wolken opelijgeu, ook wol van geur of stank: 
zich verspreiden; mantfapoenda^ kasiifi- tangah 
djalan dè^ angin het sand op den weg sty'gt 
in wolken op door den wind; rnangapoonda^' 
kan in wolken hullen. 

^jXSJlS kapoeudttu uitgeworpen asoh; 
lava; loehang kapoendan krater; mantfapoen' 
dan in dikke wolken opstijgen ;mari^a/)O0M(/an 
asb^ in dikke rookwolken opstijgen. 

f- t^yJJJÜ' kapoondoei» gezwollen, blaae- 
Tormig. 

'^i^Ü^ kapÖtjonjBT I kramp in do ledema- 
ten, b.v. in de vingera bij long schrijven^ b.v. 
takapötjong djari awa^ dè^ lam^ manjoerii- ik 
heb kramp in de vingers door het lange schrij- 
ven; II* (zie kabau-kabau). 

«dsryt^ kapoetjah leven, ramoer, opschud' 
ding, ongeregeldhoid ; hakapoetjah in opschud- 
ding gebracht zijn; manyapoetjah loven, ru- 
moer, opschudding verwekken, in opschudding 
brongen. 

liS klipöró I p9Hto€ kap^rii hoofd in- en 
uitgang; II mant/apürü opzwellen, vooral van 
brandwonden; hakaf>öri^n badan geheel op- 
gezwollen, vol bulten ; bakapüriian kètjèi- bab- 
belachtig, praatziek zijn. 

oXai' knpoeroül* bakapoero^Uan vol na- 
den, oneffenheden, vouwen, b.v. zooals iemand, 
die erg van de pokken geschonden is, of zooals 
oon djeroek, ona. 




^.J^ kapOProe mungapoeroe wegvliegen; 
bakapoeroean wegvliegende van velen. 

^JL-jjü kapoesa* (zie kapoendan en Arfl- 
poenda^), 

fJ,}^ kaposöh matigapbsbh het sissend 
geluid, b.v, van een hoopje kruit of haar, dat 
aange:)token wordt. 

t^spÜ kupupoh I mangapbpbh groote om- 
vang krijgen, zich uitbreiden, zwellen, b.v. van 
een bries; aanwakkeren van vlammen, in groo- 
tere massa opstijgen van stoom of damp; over- 
koken ; mangapbpbhkan grooter maken, doen 
aanwakkeren van vnur; opstoken; kapbjtbhkan- 
iah apt na^ lakèh maaas. goelai iofi stook het 
vuur wat op, opdat die goelai |!^aaw gaar worde; 
kapbpbh kéljh grootspreken, bluffen; kapoeb^ 
gadang kapbpbh de wasem heeft een groeten 
omvang; fig. bet ia groote bluf (vergelijk pd- 
pbh)\ kapbpbh goelai laboe evenala goelai laboe, 
die overkookt ; fig. *t hoeft maar een korten 
tijd veel beweging veroorzaakt, b.v. van iemand, 
die maar voor korten tijd in aanzien was, doch 
daarna weer tot zijn vroegeren nederigen stand 
terugkeeren moest; II* overslaan, aantasten 
van de vlammen; api lah mangbpbh karoemah 
nan tji^^ het vuur is naar een ander huis over- 
geslagen. 

^£Jt5^ kapoea* {kap^a^) bluf; mangapowf 
bluffen; pangapoea^ bluffer. 

^^piS' kapfilèh een houten bakje van 2 
grootere on 14 kleinere gaten voorzien en ge- 
bruikt bij een soort van tjongkakspel, waarbij 
de bedoeling is, om de gebezigde steentjes of 
vrachtjes in één groot gat bij elkander to 
krijgen. 

uJüJi^ kapO^oeA* oen kleine, vliegende 
kakkerlak. 

^ U£f kapiaran goed versorgd worden, 
onder goede behandeling zijn, van alles goed 
voorzien worden; mamjapiarankan iemand of 
iels goed verzorgen, onderhouden of behan- 
delen; kapiaran hanai kofdT} kÜ di nan poenjÖ 
dit paard wordt door zgn eigenaar goed ver- 
zorgd. 

^Ua^ kapialoe typhease koorts. 



294 



:'<3'J^ 



kflpIti^njB^* na^m vaTi eon zoutwa- 
torkrab; een liuissioraad van pandanblad met 
franjes van papier. 

j-^o^ knpitjiéug hakapitjii^riff de oogen 
diclitknijpon. 

ji^4^ kap^fjong (zie kapbtjong I). 

\JL^^ kapiijïé* een plant met groove 
eironde bladeren, die als obat gebruikt worden, 
o.a. op hot lichaam gelegd, om yerkoeling aan 
te brengen. 

oj^is" knpiroei* (zie kapoeroei^), 

J^xfiT kapilö oerang kapiU albino; kapiU 
wordt ook wel gebruikt van runderen, die zeer 
lioht bruin geteekend zijn of Tan koeion en 
buffels, die geen horens hebben. 

A^^LT koepiah naam van een hoofddeksel, 
ook wel ehakot, pet. 

*Jrt?^ kapiè* bakapiè^ lijmerig, klöTerig; 
manyapihkati zoo maken. 

ySS kakatoeÓ {kakatoeU) (op hfdpl.) I 
kakatoe; II nijptang. 

^^y^^ kakoolian* (of koekoehan^) holte 
tuBschea steeuon, waarin de visschen zioh op- 
houden of vogel» hun noBton bouwen (v. H.). 

iSy^ kakObèb gedrag, gewoonte, datgene, 
wat men xich aangewend heeft; koedïi dh\ ha- 
nja^ kakiibèh inda^ taratja^ di oerang mijn 
paard maakt veel kunstjes, anderen kunnen er 
niet op rijden. 

^^XS' kftkoloilg* een ring van koper, zilver 
of goud gemaakt, door do vrouwen der Zuide- 
lijke Pad. Bovenl. aan de slippen van de cein- 
tuur gedragen (v. H.). 

■ijl^yy kalabang mangalahang van schrik 
Blaan met de vleugels, klapwiekend opvliegen, 
b.T, van do kippen, als men in het hok komt. 

^»jy kalubooiliiig (zie kalabang), 
^tJJ' kaiaboe (Aroc^afiof) blauwachtig, grijs, 
blauw; fnangalaboekan blauw verven, 

tjj'J^ koelata mangoeJaia terugspringen 
van takken; maN^oWafa ^oe/a/t^ fli/^o^ ik sidder 
Tan boosheid. 

^1J^ kalatiè* (zie koelati^siy^ mangaktm 
vegknippen met een vinger en duim; takalaCië 
ireggeaprongen, weggeknipt. 



c- 



fïj^ koelatiëng of kalati^ig; takoeU 
tih\g aan H eene einde opgewipt, omdat er q 
het andere gedrukt wordt. 

«wÜJ^J^ koelatié* {kalatii^^) mangoelatl 
sprenkelen, spatten, opspringen, naar de hoogt 
gaan door b.v. op de eene punt van het too 
werp te drukken ; mangoelatiëi-kan iets sprei 
kelen, b.v. water; mangoelati^i-kan oerang 
iemand smadelijk bejegenen; niarip'Of^^a^'^t'b 
sprenkelen; bakoelati^^an OTeral in druppell 
heenspatten; korrelig, kruimig Tan gekookfel 
spijzen. 

^IJJ' kaladi (koeladi) naam van een plam 
mot meolachtigen, eetbaren wortel. 

o^tJJ* kalarat {kalarè^) Torlaten, in den 
vreemde. 

g..ljy koelari een soort kleine vischjos 

Jg.yj»/ koelarai stopwerk, rond aan mat^ 
werk, boordtjol vaneen knoopsgat ;moH</a^arai 
stoppen, stikken, binden en fig. openscheuren 
dikoelarainü paroei^ oerang di kabau de buik 
van iemand is opengereten door oen buffel. 

(^^ÏJJ' kalasó bult; bakalasö fig. dik; ga* 
dang kalasó tig. laf, vreesachtig. 

i-\^^^ kalasè' mangalasèi ruwe of grove 
woorden uiten ; mangalasè^i iemand met ruw» 
woorden bejegenen. 

ff.^^ kalaiiga bewusteloos (v. H.). 

O^tJJ kalapó I (zelden) kokosnoot; Jta/aptf 
nheti gadiëng of kalapt> nioeit gadai naam vaa 
mm bovennatuurlijke klapper; II vanvruchteil 
zooals klappers, pinang enz. oud, omdat zy be- 
ginnen te spruiten ; tnangalap}^kan (ziet/ian^o* 
raftè^kan) ook rijpe klappers ophangen, om ze 
te doen uitspruiten, ten einde ze daarna te 
planten. 

tJsl^ kalapoeft mangalapoeit slaan met de 
vleugels, klapwieken, b.v. van vechtende ha- 
nen ; iinggi kalapotö randah laifi (zie Ünggi^ 

p}^'i kalapié! testiouli. 

oü'3^ kalapa* mangalapa^ klapwieken; 
b.v. ajam m<ingaïapa^ di kandang de kippeq 
klapwieken in het hok. 

Li'Jj' kalapai mangahpai schelden, ui 
schelden, vernederend of minachtend spreke 



^ 



togon ouderen of meerderen; mangalapai-i 
iemand nitacholdon of vernederend tooBprekcn, 
b.T. hang of ang zeggen tegen een meerdere of 
oudere. 

t^t^ koflapai iakodnpai voor een ge- 
deelte afhangend, b.v. de punt vun oen zak- 
doek uit don zak; bibië takoeiapai hanglip; 
mangoëlapaikan doen afhangen. 

f^yi' kalaka verstand, vernuft, raad; 
kunstgroep, middel; lah habih iènggang djü 
kalaka geen raad meer weteD| ten einde raad 
zjjn \ ba^ ap^ kalaka kitÖ hoe zullen wij hst 
het aanleggen. 

oü tj^ kalakoea* bocht, kromming. 

«w^tj/ kalakèh kalakèh kandji een graS' 
BOort met scherpe zaden, die zich aan de kloe- 
ren vasthechten. 

ik^lJJ' kalagah* (zie galagah) eenrietsoort 

'^\^ koelalan^: groot, uitpuilend van de 
oogeo, aU men zich verslikt. 

Oij'J^ koelala*^ mangoelala^ groote oogen 
opzetten; iakoehla^ een Treemd voorkomen 
hebben, er anders uitzien dan gewoonlijk ; ia' 
koelala^ moekö si Anoe dè^ si aoengoei^nü lah 
ba^o^koeH N.N. ziet er heel anders uit, omdat 
hy zyn knevels heeft afgeschoren. 
'tjj' koolali de enkel. 

l^tj^ kalamai eon soort ran brij, bo. 
staande uit meel mot suiker doormengd; ma' 
ngalamai dat maken; lastig zijn, b.v. kafakoean 
anoj^ dhi inangalamai dèn banai het gedrag 
van mija kïnd is mg zeer lastig. 

^g»^^ kalahi (op hfdpl.) gevecht, ruzie; 
bakalahi vechten, ruzie maken. 

t^^lj^ kftlai^ eoD soort van vlechtwerk, 
patroon in den vorm van blokjes, zooals b.r. 
op servetgoed ; mangalai^ op die wijs rlechten, 
dat vlechtwerk maken. 

(JLjIJ^ koehya» open, gapen, b.T. van 
wonden; van samonstellende doelen: uit elkan- 
der geweken, zoodat het binnenste zichtbaar 
is; fig. voor; niet stilstaan van den mond-, mti' 
ngoelaja^ om alles lachen, b.v. kó^ inda^ ma^ 
ngoelaja^ djotö ba^ anlb^'antÖ^ $amiénglah 
lach toch niet zoo (eig. wat bou het tooh zyn, 



als ge niet laohtet) hond je stil 5 tnangoelaja^ 
bakatü-katÜ fig. lachen bij het spreken ; mangoc' 
laja^kan open doen, open smijten; fig. openbaar 
makon, aan den dag brongen; itoWöjflt/kow^m- 
ioe toe smijt dio deur open (in toorn of in oen 
kwaad humeur gezegd); pangoelaja^ lachebek, 

Ijy kab\jail I een plant in moerasachtige 
streken voorkomende; II mangalajau* den 
modder omroeren om er de steenen enz. uit te 
verwijderen. 

ioCitU kalan^kang een gedeelte van de 
hadja^j n.l. het dwarshout tusschen do twee 
zijstukkon ; mangahngkang dwarsboomen, ver- 
hinderen, niet willen wat andoren willen, b.T 
kamilah banja^ nan samoepakat awa^ nS s 
miëny laï nan manpalangkang wij zijn hot allen 
eens, doch hij alleen dwarsboomt nog. 

^Xiir kalluirkleng piuk; kalingkiifng ai 
Anoe inda^ katalawan di ang togen do pink 
van N.N. ben je niet opgewassen (gij zijt in 
't goheel niet tegen hem opgewassen); inda^ 
sakalingkihig oerang nog maar in zoer kleine 
mate, nog maar heel weinig; kapandaiannti 
inda^ 8ak<tlingki^ng oerang dij hij bezit nog 
maar een heel klein beetje geleerdheid. 

jk^'iiS kal(>ii^kau^ I dun goud of zUver- 
draad, gebruikt tot het versieren van zakdoe- 
ken, kleederen, enz.; U. kalèngkang pèngkang 
wanordelijk, achotsch en scheef door elkoudor. 

jjUJJ' kalakatof) vliegende witte mier, 

^.^su^Jli' kalakauiyi* (kalikandji*) (zie 
kalak^fh). 

jj^yXf kalalaioe (zie kalakaioe). 

^ijj^y kalalatau een zwalowsoort (v. H.). 

tyjJLi kalalawa een kleino vlodermuis; 
mangnlalawa rondslenteren, overal heenloopen. 

^^^\M kalamari (op hfdpL) gisteren. 

-jcUb' kaliiiiaié een phosphoresoeerende 
worm met zeer veel pootjes; man^a/imai^ fon- 
kelen, schitteren b.T. van diamanten. 

.,U*U kaliimUadjö (zie kahm), 

t^l3 kalüeiill)aA:fl/o('w6aA</ri eergisteren. 

^-j->-li.< kalaniboeaug blaas; mangalani' 
bofUng zich als blaas voordoen, gebold, b.r. 
van kleeren, als er de wind onder komt. 



k 



296 



y^ 



j^A^K koelainbOO bedgordijn. 

—1^' kalamboiljó eea soort meloen. 

\r--t-b kalttDiboeai een aoort van zeeslak; 
de Bchelp er van wordt in het water gelegd, 
welk laatste dan als verkoeUngBrniddel liij pijn 
gebezigd wordt; ook wordt er betelkalk van 
gebrand. 

t ^ ^ » ^ < " 8i koiilaiiiboi een geest, die be- 



schouwd wordt de oorzaak te zijn van brand, 
die op veracbillende plaaceen in de kampoeng 
uitbreekt; dilapiëh si kodamhat wordt gezegd 
van personen, vooral vrouwen, die het hoofd- 
haar nlot kammen, hot zoor lang laten groeien 
en dan in vlechten dragen (gevlochten worden 
door de koelamhai). 

kAiJS kuliiiipauang aka kalimpanang 
een liaan (v. H.). 

sjijj ka)aii]|ioeiling (ook wel ialampoeUng) 
de kiem van oon klapper. 

u*!^ kaliiuiiaug I (aio kalandoei)\ II (zie 
karampang), 

SJlM koelampai takoelampai ter neder- 
liggen, zoodat het guhuele oudervlak het voor- 
werp aanraakt, machteloos t«r noderliggen. 

p_v_: »_} < kalinianiaug oen lange, witte 
wimpel; manyalimant^iug oon laugo, gekron- 
kelde, witte of' lichtgele streep vertoouende; 
sohjjnsel afwerpen, schitteren. 

jA^A^ kalimoetnoe (of doorgaan»: a^tmoet- 
nxoe) Kchilfers op *X hoofd. 

<XÜÜ kalautuug mangalantany bespren- 
kelen b.v. kleeren^ die te bleeken zijn gelegd. 

'éJijS^ kalautiêUg lakalantiéng wegge- 
8prongen;manya/</7j/t^/iyA*andoeu wegspringen. 

kaa!U kalëutang* naam van een muziek- 
instrument. 

j^j^Si kalèntong {kaUnto^ng) bel, klokje 
van hout aan den hals van buffels; verschil- 
lende galmende geluiden door elkander; dima 
kalhiiong baboeni disénan kabati batanang waar 
de kalèntong klinkt, daar ii de buffel kalm ; 
fig. waar het bestuur goed is, daar zijn de on- 
derdanen vreedzaam. 

K^^ kalènièllg mangaUnlhig trotsche 
of verwaande wijzo van loopeu, waarby met de 



armen geslingerd en het bovenlijf gedraaid 
wordt. 

,i:^.;SuJ^ kaliudji* (zie kaUndjè^), 

'iijfyjSi kaliiidjan^ mangalindjang plotse 
ling opspringen, b.v, van schrik, of als meii 
met spoed naar iets wil gaan zien; een op 
waartache beweging met de beenen maken; 
(ükalindjang van achrik, enz. opgesprongon. 

£ A.^uXS kaliudj(>'' (zie koerindjèi^), 

JjS^ kaliiiljó (kalintjau) bakalintjïi ver- 
mengd zijn; mangalinfj^kan iets door iets an- 
ders mengen; mfi»f/a2/r)//fii iets met iets anders 
mengen; mam;w /caim^/Öfcaii door elkander men- 
gen ; kalhUjÜ baoeü geheel en al door elkander, 
onordelijk, rommelig; kalintjÜ pintjÖ geheel 
en al verward door elkander, b.v. elkander 
ttisflchen een groote menigte telkens mis loopen. 

i^>^uJl$ koelaniji'^ mangoelantji^kan hot 
binnenste buiten keeren; takoelanlji^ ook tig. 
gohool verkeerd, totaal fout, b.v. van oou ant- 
woord. 

o-^fUlT koelintjl* (zie koelantjv^). 

jf'^^-^ koellutjié uitglyden; tako^lintjiï 
uitgegleden. 

mL>J^ kalèlltjnilg mangalènijong van do 
richting afwijken, van richting veranderen; 
takaièntjong hati van gedachten veranderd zijn, 
geen lust of zin meer in iota hebben; kalhtijong 
méong telkens van richting veranderen, kron- 
kelen; tig. draaien, niot standvastig zijn in iets. 

i- g^JSf kaUllljooi** kalinijoei^ mintjoei^ 
allerlei draaieryon, uitvluchten zoeken. 

^jJjli' koeliiidau draad voor naaldwerk 
gebruikt; mangoelindan dien draad maken n.l. 
door er twee of meer in elkander te draaien ; 
sakoelindan oon draad, zoo lang als hij gewoon- 
lijk genomon wordt. 

^J^JS kalaiidoei'' testiouli; iakalandoei^ 
zakkerig, met te veel ruimte genaaid, b.v. van 
kleedings tukken. 

^U^mJj kalansaugan geen eetlust hebben, 
ten gevolge van vermoeidheid; in hoogo mate 
iets vervelend vindon. 

^2^^ kaloUHOng de blnderigo stof, die 
de rotanplant omvat; takalonsong loslaten, 



A 



297 



zooala de bast van sommige booinen of scbilfers 
Tan huidziekten. 

^l^jJl5' koelatlNii^il^ (of kalansi^ng) een 
pinang met sirihbtad omwikkeld, toegezonden 
als men iemand uitnoodigt; mangoclansii^nff op 
die wijze uitnoodigen (ook wel malap^h koe- 
lan8ii(ng) mangoelansitngi iemand ultnoodigen; 
hatoe kotlan»ih%g oen soort van wit marmer. 

v^SjJif kalot^ba*" mangaioeba>- openrijten, 
openscheuren van de huid (intr.); mangaloe- 
ba^kan openrijten, openscheuren (trans.); taka- 
^«6a^ opengereten, opong08cbeurdztjn;^aA:a/o£- 
htv- kapalÜ fig. beschaamd gemaakt, vernederd. 

OÜJL5 kaloebié' mangaloebië^kan open- 
peuteren, met de nagels of met een puntig 
voorwerp uithalen; matigaloebi^^i tjal<& oerang 
iemands gebreken nauwkeurig opzoeken, ten 
«inde ze daarna bekend te maken ; mangaloe- 
bii^kan poentja^ biaoeü oerang fig. iemand erg 
boos maken, iemand uit het het vel doen 
springen. 

jjjiS^ kaloetoe {of gahetoe o( aaloeioé) vuil 
dat aan het lichaam of de handen kleeft, bij 
het verrichten van eenig werk, b.v. de smeeren 
bij het verven, bloed bij het slachten van kip- 
pen, enz.; bakaloetoe met vuile vlekken be- 
smeerd ; mangaloetoei bevlekken. 

^j>J^^ kalocsooib mangahesoeih van eelf 
losgaan, loslaten, vervellen; manj^a/o^^o^'AA'an 
los maken van de huid, doen vervellen; taka- 
lotsoeih losgelaten, afgezakt, b.v. van een kous. 

sjuy/ kaioesoeft* mangahesoed^ dooreen 
wrijven tussohen de vlakke handen, in elkander 
frommeUm, b.v. oen zakdoek; mangaloesoeitt 
apt uitdoe ven van vuur door wrijven met de 
handen, met een stuk hout, enz.; ook om de 
rersterking van een handeling uit te drukken, 
b.v. mangaloefio'iU' manjoêrè^ druk in de weer 
met schrijven ; kahtJfoed^ soenoe of kaheaoeü^ 
baka wTJJTen, alsof men door mnr geraakt is, 
gebruikt voor: onrustig heen en weer draaien 
van herige pijn. 

c.^ kaloeani? naam van een groote vleer- 
muis. 



,j^^ kaloepèh afschilferen, verrollen. 




0^>K kaloepA"* T iets, dat aan iets anders 
vastzit, doch daarvan losraken kan ; buitenzoom 
(kaloepa^ atoeting = kaloepa^ batoeflng) bij 
bloemen: de kelk; kaloepa^ ma^jf oogdeksel; 
kaloepa*- rf/'/in/o^ifi^^^JisaM^ het omkleedsel van 
hoi pisanghort; mangaloepa^ van zelf losgaan 
van iets dat op ïetH anders vastzit^ b.v. ran 
behangsel; mangaloeptv-kan losmaken; II* kO' 
loepa^ djanloefing eon padisoort (v. H.), 

tyV^ kaloekoeft takaloekoed geschramd, 
geschaafd, b.v. als men vallende op een steen 
terecht komt; mangaloekoeü schrammen, scha- 
ven (intr.); mangaloekoefikan schrammen (tr.); 
bakaloekoefiran zich op veel plaatsen geschramd 
hebbende. 

^^ kaloekoeih (zelden) mangaloi^koeih 
hati opgetogen, uitermate verheugd zijn, zoor 
gaarne willen, b.v. mangaloekoeih hati aica^^ 
na^ maliè'^ pamainan oerang /of^ ik zou hot spel 
van die menschen zeer gaarne willen zien. 

^JS^ kaloeka» gedeeltelyk loslaten van 
de bovenlaag, van een korst, schors, enz. 

t^^iJLT kalOkè* mangalökè^ loslaten, los- 
gaan van voorwerpen, die aan elkander geplakt 
of opgeplakt zijn^ b.v. Tan een kaart; manga- 
lÖkè^kan voorwerpen, die aan elkander kleven, 
losmaken; takaVSkh losgeraakt, uit zichzelf 
losgelaten hebbende, b.v. rofmah hanM taka- 
lókh karaUhn^ het behangsel van mjjn huis 
laat los. 

^^Ui' kaloean (zio bij M/i); middenschot in 
den neuB. 

JUb' kaliall* oen stang in den mond van 
koppige paarden (zie kakang badoert). 

Mi^SAS kaliboei* {kaléboeU) gekrioel, ge- 
wemel, drukte, rumoer van de menigte; baka- 
iiboei^ krioelende, wemelende zijn, krioelen, 
wemelen ; mangalihoei^ krioelen, wemelen. 

sJuJS kallba» (zie kaloeba^). 

Ouji koelibié* (zie kaloebilg^). 

t^^JiflS^ kalétè* mangaUtèt bibberen; ma- 
ngaléih gigih klapportandon. 

sJl^^ koplltjl^ (zie kalitjau), 

L^yii' kalitjan tnangalftjau een anderen 
koers nemen, een anderen weg uitgaan, dan 

3S 



298 



(j*^>^ 



>»*U 



dien, welken het gezelschap, waarin men zich 
bevindt, neemt; zich afzonderen, heengaan 
zonder verlof te vragen, met anderen niet meer 
willen meedoen, zijn eigen zin volgen; baka- 
lUjauan ieder zijn eigon weg volgende; kapa- 
tang lah samoepakat awoi- dj}i Mj{, kini manga- 
litjau fi gisteren waren wij heteens en nu volgt 
hij zijn eigen wog; takalitjau kaki aitgcgledcn. 

(jmAJU" koelitlili mangoeïidih geheel vaal 
en versleten, b.v. van kleeren, als enkele dra- 
don reeds loslaten. 

^^ koelirié* (zie koeriri^.^). 

^^^^ kalérè* mangalérès- op zij uitgaan, 
zijwaarts afwijken zooals b v. van paarden, die 
BteedB naar één kant opdringen; mangaiérè'-- 
ngalérè^ telkens uit de richting gaan, afwijken. 

^y**^ koellsa bakoelisa zich op dezelfde 
plaats bewegen of heen en weer loopen, b.v. 
op het erf, in den omtrek blijven; d^d^ saA;i^ 
ana^ hatnbüj hambö bakoelisadi roemah sami^ng 
daar mij o kind ziek is, blij f i k maar thuis; o&rang 
maliifng samalam nangküt bakoelisa samiëng di- 
lamatt de dieven hebben dezen nacht op het 
erf niets dan heen en weer geloopon; mangoe- 
Usai rondom of in de nabijheid van iets heen 
en weer loepen; fig. nauwkeurig onderzoek in- 
Btellen, door op allerlei wijzen uit te vragen. 

t^-4^ koel*5sa (zie koelisa), 

* ^pA^^-^Jü" kalMOtii^ (zie karisoei^)\ manga- 
Usoei^ hoen on weer schuiven met het lichaam, 
onrustig op zijn pla4it8 xitten, telkens gaan ver- 
zitten, b.v. van iemand, die langen tijd zit te 
schrijven. 

jui^J^ kjil<5süh kreuk; bakalMh gekreji- 
keld zijn, ook heen en weer schuiven op zijn 
plaats; fig. telkens op hetzelfde onderwerp 
terugkomen, b.v. telkens hetzelfde vragen; 
mampakaléshhkan vol kreuken maken, kreu- 
kelen door in de kleeren te slapen, er op te 
zitten, enz. 

t^j-^-^l^ kal<^8*V (zie karikif). 

^i^iixU' koolipè* 1 (vergelijk het vorige) 
zoom, omgevoawen kant van iets; takoelipè^ 
omgevouwen; mangoelipè^kan zoomen, omvon- 
won; II* (zie koelipèh I). 



si^jLJi" koellpi* het binnenste gedeelte VJ 
een vouw, de tusschenruimte tusschen twee 
lagen^ b.v. tusschen een dubbele voering, bjj 
de portemonnaio, enz.; ook de vouwen in een 
dikken hals; mangodipi^ tusaehon do vouwen 
achtorhoudon; fig. bewaren, sparen, niet alios 
zeggen, wat men weet, doch nog iets verzwij- 
gen; takoelipi^ achtergebleven, overgebleven, 
b.v. als men denkt nl hot gold uitgegeven te 
hebben en mon vindt dan in hot hoekje van 
den zak nog een enkel geldstuk zitten; bakoe- 
lipi^ een spaarcentje, een kous hebben; inda^ 
bakoelipi^ paroei^ zonder uagudacbte zyu, ge- 
dachteloos handelen. 

,j*JïJlï' koelipï^h I een krukje, waarop de 
goederen worden gezet, die men op de schou- 
ders draagt; II patroontasch uit den adattyd 
(zie koerapai). 

\Ji^jSS koelipa* hetzelfde als kaloepa^. 

v^zLj koeila*^ mangoelia^ in vellen losla- 
ten, b.v. van een verbrande huid; mangoelia^* 
kan afschuiven, ontvellen, van de huid ontdoen, 
vellen of lappen van iets afscheuren; takoelia^ 
in vellen afgescheurd xtjn of afhangen; op een 
enkele plaats ontveld zijn ; iakoelia^kan afgO' 
scheurd zijn, hetzij geheel of in lappen; hainbÓ 
taramhan tangah djalan takoelia^ kanjUng 
hambö ik bon onderweg gevallen, zoodat mg 
het voorhoofd is ontveld. 

L^IiS' kotilékö (Bomtijdg in verhalen) het 
ver verleden, van veel vroeger tijd. 

(j-^JLï^ kalLkili I {kalikih alang) naam van 
een eenjarig gewas uit welks kleine vruchten 
men olie verkrijgt; do vruchtjes ziener, droog 
zijnde, uit als kofficboonen en zitten mei drie 
aan elkander; II de papaja (kalikih djantan en 
batin'6)\ III kalikih kandji (zie kalakèh), 

4JULi' kfliilo* of koetilb!^ (zie djalib^). 

spl}S kaléló*^ mangaUlbt van richting ver- 
anderen, een andere richting nemen; 6aA:a2^2d>£ 
gekronkeld, b.v. van den weg. 

iJ.JiJi' kalMè*- mangalMèt geen lust heb- 
ben, af keerig zijn; tnangalklh makan met lange 
tanden eten. 

koeliiiiAh formulier, tooversprenk. 




knlémé 



.„-.._ — of kalimit beenTÜes, 

vlies Tftn het vleesch (ook galimié of ya- 
iémé), 

^^Ja\S kaliiin (of atca^ kalian) 2^ persoon 
meervoud, doch gebniikt van onderen tegen- 
overjongeren, meerderen tegenover minderen; 
b.T. oudore broers tegenover jongeren, zoo deze 
loatsten een minderen rang in de maatBchappij 
bekleeden; oudere zustors tegon jongere, ouders 
tegen kinderen, ooms togen zusters eukindoren, 
onderwijzers tegenover leerlingen. 

^jdLS' kalïÖ I de naam van eon toespijs, be- 
staande uit kloino stukjes vleesch, met zout en 
peper gebraden; II mangaliükan dooreenroeren 
van droge voorwerpen; III mamjalMan na- 
gari fig, het land, de stad in opschudding 
brengen. 

\c^jö)>^ kaiiooi* mangalioeU kromtrokken 
van platto voorwerpen ; kalioei^ tnioti^ allerlei 
draaierijen, allerlei uitvluchten. 

j- ^JL^ koelie* mangoelièi- zich uitrekken, 
ala men b.v. slaperig is. 

«liU ^d\^\m\%n%angalé jong %c\iM\n of schoof 
om- of opkrullon; kromtrokken, b.v. van hout, 
nat papier, dat in de zon gelegd wordt; kron- 
kelen, hot bovoniy f naar beide zyden omdraaien; 
kaléjong kaloeU- zich kronkelen als een aal, b.v. 
van pijn. 

LU^ kaïiiaraii (in gesohr.) droogte, droog 
jaargetijde. 

^.Urkoemari {tangkotmari) kian koeman' 
overal, overal heen, links en rechts; lah koe- 
mari^ iangkoemari of kian koemari dèn ijari 
oerang toe inda^ hattocü djoeii d^ ik heb dien 
man overal gezocht, maar hem toch niet ge- 
vonden. 

cLi^ koemangö kramergen. 

^U5 koeniAJan benzoë. 

^L*f koenibali (op hfdpl.) terug, weerom, 
terugkeoren, wederkeeren. 

kPLa«/ koenibahang naam van een boom; 
naam van een kaladittoort. 

iJ^.L^ kambaie* (in geschr.) ter inleiding 
van een vriendeiyk, dringend verzoek ; ^'am- 
bai^ bana boendJi kandoeüng djangan dibaü 



hati h^rang laat u toch door geen toom ver- 
voeren, moeder. 

5jU-*5' koembfVJó naam van een moeras- 
plant, welker bladeren als bord dienst doen 
(V. R). 

si^^^J^ kamboei^ een soort van mandje van 
biezen of bladeren, aan een koord en dienende 
om er kleinigheden in te bewaren. 

jA*/ kuitiba aMfli kamba tweeling; ma- 
ngamha tali twee of meer touwen in elkander 
draaien; mangamhari (ook mangamhali) zich 
toevoegen aan iemand, om hom te helpen, ge- 
zelschap te houden, enz. 

IJ... * I V kambèh eene langwerpige, zeer 
bittere vrnoht, tot de tomaten behoorende; 
kamhèh gading de geapikkelde soort; bai- rasö 
kambèh als de smaak van kambèh, d.w.z. een 
tegenzin hebben in iets, geen lust er voor ge- 
voelen. 

'jij^ kaïllbang I open, uitgespreid; ma- 
ngambang opengaan, ontluiken, zich uitsprei- 
den; mangambangkan uitspreiden, openmaken, 
openleggen, openbaar maken, rondvertellen; 
mangambangkan éUmoe wotenachappon ver- 
8preidon; man j^amèanyt veelheid uitdrukkende, 
in iets of over iets een voorwerp uitspreiden, 
iets bedekken met, b.v. mangambangi roemah 
dJÜ lapiHi- matten in 't huis uitspreiden ; kam- 
bang komt ook zeer dikwyls voor in de betee- 
konis van: veel, vermenigvuldigd, voortge- 
teeld; lah kambang oeangnü hij heeft reeds 
veel kapitaal gekregen; mampakambang ter 
voortteling onderhouden, b.v. oerang toe mam' 
pakambang ajam die man houdt kippen (zie 
bia^); II »i kambang slavin, ook benaming voor 
haar; III tjari kambang de naam van een liedje; 
lagoe tjari kambang de wijs er van; lY kam- 
bang boeai een werktuig om tijgers te vangen 
en tevens te dooden. 

p* t V kanibiéllig geit; kambiHg hoeian 
wilde geit; tji^ kambiëngan geklonterd, b.v. 
van stijfsel ; op verscheidene plaatsen ineenge- 
kronkeld, zooals touw ; ba^ kambit^ng dihiri^ 
kaaU fig. onwillig Kjjn, iets niet gaarne doen, 
afkeerig zyn; 60^ kambiëng hag'6 doch koepang 




300 



M 



als een geit, die maar twee koepangs waard i», 
d.i. als een heel jong geitje; fig. van jonge of 
onbeduidende personen: veel drukte maken, 
een air aannomon. 

^ ^ t ^ koeinJiailg tor^ kever; koembang 
djanii een glanzend donkergroen gekleurde, 
waarvan de flohildon in de uitholling van rin- 
gen gelegd worden, ook wel ala doekspeld ge- 
bruikt; koembang ijirii- tor, dio op drek leeft; 
koembang tandoeÜ^ een tor met twee groote 
knypers, die boven elkander aan den kop zit- 
ten ; koembang poefiëh kaki een tor mot twee 
witte pooton, ook wel gebezigd voor: een 
mooie vrouw; koembang panjangè^ oï basangè^ 
een tor met oeu xeor ecborpen angel uun hot 
achtorlijf; koembang padang een ter, wier vleu- 
gelB alö sieraad op kloedingstukkeu en andere 
voorwerpen genaaid worden. 

\Ja U f koemtioe^^ naam van een aarden 
ketol. 

^^^^ kaniba een van rotan gevlochten dooa 
of kist, waarin meu in de eoerau de boekeu, 
kloeren, enz. bewaart; kamba bi^di eenige pa- 
pieren dooBJoB van opeenvolgende grootte aan 
elkander verhouden; ook wel een hanger met 
bloemen en vogels van papier uitgeknipt; 
kamba katj^ in verhalen dikwijla ala Loftuiting: 
kooinkiyk vertrek. 

^•M^ kambnn* l-amban-kamban een doek, 
die de vrouwen over den boezem dragen en 
waarvoor zij dikwijls hun sarong gebruiken ; 
mangambün omarmen, omhelzen, ook dragen 
iu een doek, b.v, kleine kinderen. 

^^A^ kanibolan overbluft, boBcbaamd 
gemaakt, betrapt zijn, b.v. op een leugen; ma- 
ngambtilankan overbluffen, beschaamd maken. 

K^ kOQnibah mangoembah opvreten, ver* 
zwolgen, eten zonder te zien wat men eet. 

a^s^ k06niboejih een biezensoort, waarvan 
matten gevlochten worden. 

jkx^^ kanioorantang in groote menigte 
vallen, b.v. van vruchten, rappelen van tranen, 
knetteren van geweervuur, kletteren van den 
regen. 

*^5^^ koemarètè* (zie rètè^) lidderen, 



rillen; koemarètès^ ioelang au>a^ mandanga sa- 
bal matl ik sidderde, toon ik vernam, dat myn 
vriend dood was. 

nJL^o-*/ ko^^niaritja* (zie koemarisau). 

■ji--j t^ kamoeriï^iO'' ritselen, b.v. van 
droge bladeren ; élémoenü kamoerisU^ hij is in 
't bezit van allerlei wotonBchappen. 

Lmj-i/ koemarisau* gescheurd van rin- 
gen (V. H.). 

\,X*-i kanipó pers; mangampij persen, druk- 
ken tnsBchen iets om het stuk of fijn te krijgen, 
b.T. manggis tusachen de handen. 

'^'■^t< koenipani het gouvernement. 

i^^^i»/ koeinpi** (pi.) bakoempi^koempis- 
van een oehtpaur: voortdurond samenzijn, b.r. 
si Anoe djt> biiijinv bakoempi- djocu tangkoe* 
mari K.N. is steeds overal met zijn vrouw te 
zien. 

^jmJ*^ kampih I slap, plat, geslonken, b.v. 
dè'^ banja^ nan dibali lah kampih poer6 awd^ 
omdat ik zooveel gekocht heb, is m)jn beurs 
plat; manyampikkan slap, plat, geslonken ma- 
kuu; Il mangampih omsingelen, bewaken, op- 
sluiten. 

ijJuS' kJnipoeih takimpoeih ingedeukt z^n, 
ingevallen isijn, brV. iakimpoeih pipi <i%ca^ dè^- 
aakii- mjju wang-en zijn ingevallen door ziekte. 

^s t < kaïupoeang verzameling, bgeen- 
staande huizen door familieleden bewoond, ook 
wei oen enkel faintliehuis; kampoeüng achirat 
verbljjf hiernamauls, ziolenlaod ; oerüng sakam- 
poeüng kampoenggenoot; bakampoeü ng h\}een' 
komon; kampoeAng haiaman als plaats van af- 
komst, eigen huis en erf; dima kampoeüng ha- 
laman oerang toe waar is die man van daan? 
mangampoeftngkan bijeenbrengen, verzamelen; 
marnpakampoeiingkan verzamelen, bijeenbren- 
gen, doch doorgaans van grootere hoeveelheid; 
&aA-(ïmpo«{ïn(/an een verzamelingTormen, vooral 
van panghoeloe's gezegd. 

i^4^ kompong I kort; salèndang kom- 
pong oen soort van korte salèndang; II zonder 
staart. 

.JfuiéS kO€mpo^Ji^ hoop, verzameling; ha- 
koempoeÜ^ op een hoop by elkander, bijeenko- 



j 






mon, Terzamelen; mangoempoeöskan Yorzame- 
len, bgeenbrengen, op een hoop brengen. 

^)4^ knnipi^ eon biezen mandje of taschje; 
kampiif harangkai drie zulke mandjes aan el- 
kander verbonden, gevuld met rijst, enz. bij 
foeetelijke gologenhodon ten geflchenke gege- 
ren; kampië santó ook kampiê' hakipè^ oaar de 
waaiervormige sluitkloppon : tokakstaflchjo ; 
kampt/ doeü tabakstaschjo mot twee afdon- 
llngen, waarvan een voor tabak en een voor 
bet blad, waarin die gerold wordt. 

J,i*i koenipa mangoempa opwinden, b-v. 
garen op eon klos; matigoempa tjoerftü in het 
kort vertellen; mangoempa piki&an zijn ge- 
dachte tot één ding bepalen; sakoempa een 
kluit, eon kluwen. 

J^ kimpa mangimpa hooi maken, aamen- 
voegen, tot een klomp maken; bakimpaineQa 
klomp bij elkander^ emedeu. 

Liu/ kinipau mangimpau hoeden ; j^aiitfn^ 
pangimpauan groote grasvlakte. 

* i» t ^ kanipah* (zie kampi); kampahan 
minja^ oliepers. 

tAiS kanipoeah I gaar, overryp, beursch 
van vruchteu; fig. om eenongelukkigen of on* 
aangouamen toestand uit te drukken, b.v. kaïn- 
potdh lak harnb^y roemah hamh^ tabaka wat 
ben ik ongelukkig, mijn huis is afgebrand; 
kampoedh lah ang vervloeking in de beteeke- 
nid van: ga dood; mangampoedhkan gaar, 
beursch maken; II kain kampoeHh oen kain 
van dubbele breedte, n.l. twee enkele breedten 
[bidang) worden aan elkander genaaid en zijn 
gewoonlijk van verHchillende kleuren; ma- 
ngampotHh aanzetten, aanbrengen, hetzij door 
naaien, plakken, knoopen, enz. ; gesproken van 
datgeeo, waaraan iets anders gezet wordt; 
mangampoefthkan hetzelfde, doch gesproken 
van datgeen, wat aan iets anders geset of ver- 
bonden wordt; mampakampoeithkan hetzelfde, 
doch van beide of meer stukken, die aan elkan- 
der gezet worden ; ba^ kampoeöh tigii hét6 even 
als dat men een kampoeith gebruikt van drie 
hesta; fig. weinig dienst of voordeel hebben 
van voorwerpen, al zien deze er op het oog ook 







goed uit, b.v. van mannen die met mooie vrou- 
wen getrouwd zijn, die echter ala huisvrouw 
niet deugen. 

I^y kauipai uitgeput ter neder liggen ; 
mangampai in zeer gemakkelijke houding 
liggen, languit liggen; bakampaian van veel 
voorwerpen liggen, b.v. op een slagveld. 

l.JUi' koenipai naam van een soort rietgroa. 

^jUi' koeniknenia {of koekoeman) saffraan, 
kurkoma (/io ook koeng koeman), 

^Lu/ kaïuanakau zusters kind; kamana» 
kan dibawah loctoeii pandoling. 

*xuS koemantaug ofschoon, alhoewel, 
b.v. koemantang awa^ toeü inda^^ kamamakai 
nan èlbf- laï al ben ik oud, waarom mag ik niet 
wat moois aantrokken. 

kaïiioentiOn^ (zie karamoeniiUng), 
koeuiandoefi ambtenaar by het b.B., 
controleur, opzichter; koemandoeü laoeii- ha- 
venmeester. 

^y»S kaïiioedi roer. 

y^y*^ kanioeinoe naam van een kaladi- 
soort, waarvan de stengels gekookt gegeten 
wordon. 

.-5 kan suffix; verkorting van 2fOf^'an; dik- 
wijls terug te geven door ja, om u te dienen; 
datoetU- toe? kan! is dat datoekV Ja! - ook in 
do beteekenis van: wat belieft u; hai Angkoe! 
kan toean? zeg Angkoel wat belieft uP 

iliS kauaiigfO (ook inangö) naam van een 
boom met welriekende bloemen. 

XxjS kuntarÓ duidelijk, zichtbaar (v. H.). 

M^JiJS kanioei^ veest; ba^ kantoei^ van 
zeer geringe beteekenis, niet veel bijzonders; 
6a^ kantoei^ dfi aï^ UoeÜ wat niet gescheiden 
kan worden (als de Maleier hoort, dat een ander 
een verdacht geluid maakt, spuwt hij altijd). 

vU^ kantooii mangantoefi of tidoed many aU' 
toe^ met gebogen ofopgetrokkon knieën liggen; 
ai kanioed of ai ngantoeit zegt men wel eens 
voor de knieën zelf. 

kXJS kantang (op hfdpl.) aardappel. 

iiüur koentJUlg droog, uitgedroogd, op, 
weg; mangoentang kan droogmaken, uitdiogen, 
opmaken; koentang poerU de beurs is leeg; aïi^ 



302 



^ 



di tahh lah koentang hot water in den vijver 
is op, de vijver is uitgedroogd;^t7(7j hambülah 
sakoentang-koeniangnó mijn geld is geheel op. 

'^kiJ koeutocAng afgeknot; mangoen- 
toetlngkan hot kort maken met iets^ b.v. in 
't kort vertellen, %e^^&ik\kaadikoeniotdngkati 
tjoeritÜ nantoen^ hart kan lé lamti lat waïirom 
dat verhaal te bekorten, wij hebben immers 
nog tijd. 

tüi**< kanta* manganta^ steken van won- 
den, zweren, enz. 

^JbüJS kaut06ft* slaap, gevoel van slaap; 
kantoeiU- lah tib'Ö poelÖ de slaap is weer terug- 
gekomen; takantoeiU- slaperig, dommDlig, 

^JJ^ kanta (zelden) van vochten: lijmig, 
gebonden. 

^aJL$ kaïlti kameraad, vriend, makker; &a- 
kanti eon makker hebben, samen doen, com- 
pagnon zijn; sakanti in vriendschap ziJQj samen 
doen. 

y^Ui kan<ya I hasikandja trappelen, b.v. 
van ongeduldj van paarden op stal, van dwin- 
gerigo kinderen; takandja van schrik opsprin- 
gen; II* Uikadjoch handja awa^- in erectie ko- 
men van het mannelijk lid, b.v. bij het zien van 
mooie vrouwen. 

it^uÏT^ koeiuyoeang spoedig, gauw; indai- 
koendjoeüng datang niet gauw komen of zich 
laten wachten ; inda^ koendjoeitng soedah ka- 
radjijnü bij hoeft zijn werk nooit af. 

t;^>^*S kaïldji I stijfsel, tijmerig afkooksel 
van rjjst, oon pap van klapper vermengd mot 
pisang en suiker; mangandji stijfsel, enz. ma- 
ken; II tig. lastig zijn, het iemand lastig maken, 
b.v. kalakoean ana^ kij mangandji atva^ banai 
het gedrag van dit kind maakt *t mij zeer lastig. 

•ïL^uy kilKljaniU; mangindjang springen; 
basikittdjang huppelen. 

t^jS kintjO of pangintjÜ datgeen, wat bij 
iets anders gemengd wordt, b.v. melk ten op- 
Kichto van water of omgekeerd; bakintj^ door 
elkander vermengd; bakintjÜ loeloeÜ^ de mod- 
der (der verschillende aarddeelen) was dooreen- 
vermengd ; mangintj^kan ieta gebruiken om 
mot iets uidera te mengen, iets door iets an- 



ders mengen; dadiëh dikinijükan kakl^pi; mof 
ngintjüi iets mengen met iets anders ; küpi di' 
kintjüi djH dadiëh^ mampakintpikan twee of 
meer dingen onder elkander mengen; k^pi djö 
dadiéh dipakintjükan. 

,^;a^wJL5' kantjat* mangantjat zich Tan 
iemand af koeren, met hem niet te maken willen 
hebben. 

oo>- JLi' kantji" (zie katjiëng)^ 

c:a->*i3' koentji" term bij het damarspol, 
n.l. van hem wiens damar hot dichtst ligt bij 
die, waarnaar geworpen wordt; als hij dit ge* 
zegd heeft en de andore, wiens domar verder 
op ligt, ten tweeden male niet raakt, dan zijn 
zij allen voor hem^ die hoentjv- is. 

_^Ji' kiutjiè waterrad, watermolen, spin- 
newieL 

^^M^JL^ kin^OOih plat, ingedrukt; iakin- 
tjoeih poero atca^ mijn beurs is plat geworden, 

'jLSJf kautjaug (op hfdpl.) straf, stevig, 
gespannen, ferm; kantjang padjalanan oerang 
nantoen die man loopt flink; angin mangan' 
Ijang de wind wakkert aan. 

'k-SjS kauljiOngpis; iakaniji^ng wateren; 
anoi^ kantjiëng een scheldwoord. 

'jij^J-^ k06tltjaug vmngoentjang schudden 
(tran8.);&a^üc»{/aH^i5chuddondozyn, schudden; 
mangoentjang girië^girié'^ in de beteekenis 
van oud aijn (de giriï^giri^^ is het werktuig, 
dat de oudjes gebruiken, om hun sirih fijn te 
maken); koenCjang méhai los of schuddende en 
door elkander, b.v. van do tanden, heelemaal 
los. 

«_^JL^ kinijan^ kitjoeilh kintjang zwende- 
len, met gemoeno streken omgaan; oplichterij, 
afzottery. 

jLs^jS kintjoeiing I oen plant, waarvan do 
jonge loten gegeten worden en oon zuurach- 
tigen smaak hebben; II mangintjoeUng schud- 
den, b.v. mangintjoaiing karatèh de kaarten 
schudden; mangintjocüng djandjian een af- 
spraak wijzigen; kanni ktntjoedng basisich fig, 
beetgenomen, bedrogen worden. 

ii^'J^ kèntjoill? scheef, krom, verbogen 
van alles wat niet recht of in de richting is ; 



mang^nijong een andere richting nemen, van 
de richting afwijken; mangèntjongkan oen an- 
dere richting geven; manghUjongkan rocn- 
diSngan oerang aan iemanda woorden een 
andere boteekenid geven, iomands woorden ver- 
keerd overbrengen ; oerang kèntjong een be- 
drieger, valsohaard; k4>edÓ panghujong een 
paard, dat telkens op zij uit wil; k^nijong 
méong (zie bij kalèntjong), 

^JLsf^iS kinlJiÈ^ eenoogig, oon of beido 
oogen dicbt geknepen, b.v. als men echlot uf 
in helder licht ziet; maH^iN</i?i dichtknijpen 
van de oogon (meer algemeen kitjiPng). 

yjfi^sih kènlja*^ I = kintjang; II moerai 
kèntja^ een vogel, zeer bewegelijk en met wit 
gevlekte veeren; III mangèntja^* heen en weer 
loopen, b.v. djan mangènCja^ djocÖ ang disénan 
oerang sambahajang loop daar niet zoa heen 
en weer, men bidt. 

^)^sü kantji^ dwerghert, gnzG\;makanan 
gadjah dimakan kantjiü het dwerghert wil het 
voedsel van don olifant eten; fig. iets willen 
doen, wat boven on zo krachten is. 

^J^^ KOentjoen het tegenovergestelde 
van flink, talmend, lamlendig, lafhartig, b.v. 
«I Anoe ba^ tjandÖ oerang nan baga^ banai tapt 
baharoe basoea djö dèn komtjoen sami^ng eerst 
httd N.N. het voorkomen van iemand die goed 
durft, doch nauwelijks stond hij vóór me, of hg 
was in zijn schulp gekropen. 

xjfJJ knnfJAh een groeten ijzeren pot, 
met broode opening; ba^ kantjah dihagit zoo- 
als een kantjah^ waarvan naar de waarde ge- 
vraagd wordt; fig. met oen dom gezicht en 
open mond naar iets zien of luisteren; tnakannö 
aakanfjah htj eet seer veel. 

fcl^u/ kantjèh tokantjèh opgehouden, be- 
let, gestuit, b.v. in grooikraoht; van zogende 
vrouwen, die door schrik of ongesteldheid geen 
voedsel meer voor hun kind hebben ; aïÜ $oe' 
soenii takantj^h haar zog is opgehouden; ma- 
ngantjèhkan doen ophoaden. 

«^jy kinljah mangintjah heen en weer 
door het water slaan om iets schoon te maken, 
troebel maken van het water met het doel om 



de visflchen or nit to krijgen; wijze van schoon- 
maken vau hot scboamdeel; dooreonsmijten, 
niet op zijn plaats leggen, b.v. als men met 
haast iets zoekt. 

<-fUJ koontji slot; man^o^M^V met een 
slot sluiten, op slot doen, door een toovermid- 
del een ander het onmogelijk maken te uri- 
neeren; mangoentjikan op alot doen, op slot 
laten, voor een ander op slot doen; rtwa* koen- 
//i sleutel; A-o<?w/^'i-A"Oé'rtyi gewrichten; 6aJtofH(/i- 
koentji van twee honden: vastzitten. 

^Jir>^ koeiltjè* bakoenljè^-koentjh bij 
beetjes, bij weinigen iQ^nY^k'^ bakoentjh-kot'n- 
ijèi- mambaië hoetang de schuld by beetjes be- 
talen. 

\XjS kand6 kandfi-kandÜ versiersels, gou- 
den of zilveren kwasten, goudon of zilveren 
beslag; kandÖ-kandö koekoe een versiersel van 
den nagel n.I. een verlengstuk van goud. 

^^^JJ^ kandano (zie yam/oMÖ). 

^^^I^XU kandali (in gesohr.) cingel van 
een paard. 

cOJJ kandi* I mangandi^ lastig zijn, het 
lastig maken ; II aarawa bakandi^ een korte 
broek, uit vroeger tijd, van een mleudang ge- 
maakt en losjes geregen om ze, evenals laatst- 
genoemd kloodingstuk weer te kunnen ge- 
bruiken. 

tjJJJ kanda I takanda te kort van hot 
kruis in een broek; II droog, moeielijk te slik- 
ken; III manganda* stijf of dik worden van 
vloeistoffen, b.v. van inkt, soep, stijfsel. 

jSj^ kandoea slap, los, kwabberig, ge- 
rimpeld, b.v, kiindoeti djangè^nïj zjjn huid is 
gerimpeld; kandoeit hatt zacht van aard. 

^JOJ koeudoeaeonkalabas8oort;J!ia^(;'a»dd 
koendoeü voor dikke menschon of dieren. 

u«iAAi kaiidih*naamvaneenwilderaangga. 

^<X^ kaudailR hok, stal, kraal ;s(iA-um/aM^ 
van denzetfden stal; mangandang een kandang 
maken mot het doel om dieren te vangen, b.v. 
mangandang haritnau een hok plaatsen om 
tijgers in te vangen; mangandangkan stallen, 
in een hok sluiten; mandjalang kandang naar 
den stal komen kijken; iemand^ die zijn dieren 




304 



■idjS 



¥ 



op stal bij een auder heeft, doot dit en brengt 
dan een kip eu eun soekat rijst mee; ook (plaat- 
Beiyk) een formaliteit, waarbij de vrouwelijke 
familie van den paa getrouwden man naar zijn 
hnis gaat, om de eene of andere versnapering 
te brengen; moerai kandang de veelkleurige 
moerai. 

pJjS kandoeiing mangandoeüng in den 
gordel of tusi^chen den huikband dragen, zwan- 
ger zyn, in zich bevatten, met zich meevoeren; 
kandoeüngan datgene, wat men in den buik- 
band heeft; baarmoeder; kandoeüng bij namen 
van bloedverwantschap; echt, eigen, vol; (ian- 
sanaf- kandoedng echte broers of zasterfl, kin- 
deren van één vader en moeder; ook In andere 
familiebetrekking, b.v. kaka kandoeüng^ adi^^ 
kandoeüng, enz.; haroen samaraba^ mangan- 
doeitng maW geur verspreiden, maar toch lijk- 
vocht in zich bevatten ; fig. naar den schijn 
beminnelijke eigenschappen bezitten, maar in- 
wendig niet deugen. 

c^jS koeudau^ mangoendang met zich 
meenemen^ bij zich hebbon, bij zich dragon ; 
djan dikoendang djoéÓ piiik dikahè^ pinggang 
neem dat geld niet mee in uw buikgordol; 
koettdangan datgeen, wat men altijd bij zich 
heeft, b.v. een horloge, zakmes, enz.; gewoonlijk 
gezegd van den balam en den haan, b.v. baiant 
koendangaUf ajam koendangan; ano^ koenda- 
ngan hot jonge mensch van mannelijk geslacht, 
wion een buitongewone liefde wordt toegedra- 
gen en die zoo goed als vrouw behandeld wordt. 

oJjli kèoilang kain khidang of kain kèn- 
dang^kèndang^ (ook wol kèndangan) voor da- 
gelijksoho kloeren, vooral van de salcndang 
der vrouwen. 

^^tX^ kandië* zwijn, wild varken. 

^^^JsjLS koeuda" //laM^ocnc/at door elkander 
door elkander schudden, in de war 
i; mangoenda^ nagari het land, de streek 
en roer brengen. 

^iXiS koendié** (zie kandij), 

^•JjS kinda'^ (zie koendat). 

^iXif kandaiii* een doek, die om het lyf 
wordt geslagen (v. H.). 



^^cjjJUJ' kaudocri (op hfdpl.) doodenmaal, 
feestmaal een paar dagen na het sluiten van 
een huwelijk. 

.^xXiS koendi oen rood, klein peulvmcb^e 
met een zwart vlekje, door de goudsroeden ge- 
bruikt als gewicht ; een emas ^ 24 koetidi ^^ 
24 oeang- sakoendi-sakoendi^ (zie bij oelang). 

^c''>^ kèndi aarden waterkruik met wijden 
buik en nauwen haU. 

XjJ^ krtudai* wimpel, vlag, afhangend 
versiersel, b v. de kwasten aan het zadel van 
een paard; mangatidai versieren, optuigen; 
ramboeii- dikandai netjes opgemaakt, van ver- 
siersels voorzien hoofdhaar; bakandai'kandai 
van verschillende afhangende versiersels voor- 
zien zijn; balang kaudai bont, n.l. een zwart 
lichaam, witte manen, staart en pooten. 

jLjuii' kondai (^oen(fa()haarwrong, haar- 
knoop aan het achterhoofd, 

_^JU1 kaïidiri (zelden) (zie sandiri), 

ijLiS kaoNÓ blik; klokkenmetaal. 
g-M«uL^j' konsi (op hfdpl.) compagnieschap, 
vennootschap, 

^^y^iUf kiiiautaii hajam kinantan naam van 
een vechthaan (zie ajam), 

OLJ^y koonia** 5/ koenia^^ (zie koengêa^ 

sslkJ kooniah een pandansoort. 

jS kÖ dit, deze; roetnah k^ dit huis; tjaijah 
AÖ (meer tjatjah nangkö) dit oogenblik; kii tó, 
kó moeahj kÖ tïi moeah of fcö foe moeah dit, deze, 
hier, hierzoo, zie hier, kijk maar; kÜ ^3 moeah 
nan diijari ijakü hier is H wat ge daar straks 
zocht; kÜ moeah pitih nan hilang tjakü hier is 
't geld, dat straks zoek was; hambü noi^ badja^ 
tan han hoedjan kü moeah ik zon willen uitgaan, 
doch het regent, zie maar; santü nangk^ lafna^ 
banai kü moeah dit is eerst lekkere tabak of 
dozo tabak is eerst lekker, 

tjS ko** als, indien, zoo; kb^ tahoe lah dh% 
toe amoiiah dèn mangatÓkan als ik het wist zon 
ik het zoggen ; kö^ hoadjan hari inda^ djadi 
kU^ pat als het regent, dan gaan we niet; * 
wellicht, mogelijk, misschien : atea^nÜ ko^ ma- 
ngHjè^ djoeÜ mogelijk zit hij nog te praten ; 
ateat^nÜ kb^ pai djotÓ kapaknn wellicht gaat 



hy toch naar do markt; - wat aangaat, wat 
betreft: kb^ itan kadhi bali banja^ wat betreft 
hetgeen ik moet koopen, dit is veel ; kh>^ Hoe 
iö banai wat dat aangaat, het is waar; kd^a 
kö^nölah wat het is, dat ia het (gaat je niet 
aan); kb^ gadang kHè^nölah of het groot of 
klein is, dat doet er niet toe ; - ja, goed, met 
uw welmeenen: k^ andjt^ ang! kd^l dit is voor 
ut Goed! dèn baölah toe? kö^ (of ^*^£ tH) zal ik 
dat meenemen P jawel ^ als 't kan, goed; - kÓ^ 
banai hoewel, hoezeer, ofschoon, al, ens.; Ara a 
goenT/nö toe, kö^ rantja^ banai waartoe dient 
het, al is het mooi; kb'- hoedjan banai har i^ 
awoi dèn kabadjalan djoe<j al regent het, zal 
ik toch gaan ; - kè^ lé in geval, indien, zoo, 
enz. ; kh^ 14 di roemah djo^ït «ö, din kat<&kan 
malah mocht hij nog thuis zijn, dan zal ik H 
hem zoggen ; kb^ U kaaiêh djoeijjö di kau^ ha^a 
tnoengkïijÖ inda^ datang als hij a nog liefhad, 
waarom komt hjj dan niet; kb^- U kastëh djoeö 
iÖ di kaUf ba^a moengkójü indas^ kadatang poeló 
als hy n nog liefheeft, hoe zou hij dan niet 
weer bij u komen; - kbf inda^^ totah overeen- 
komendo met: daarhebje^tal, dach< ik *t niet, 
kb^ inda^ toeah badjatan-djalan djoe^lah malam 
daar heb je *t al, men moet ^s avonds ook maar 
uitgaan! - kb^ inda^- toeah joUth antah n^ a 
als by *t niet is, wie zou het dan zijn I - kb^ 
ma^ djan of kb^- ma^ ta^ een beleefdheidauit- 
drukking in don zin van: moge hot niet; kb^ 
tnoi- djan balarangan awa^fiü mamboeè^ moge 
hot niet vorbodon zijn, dan zat hij het doen; - 
kö^ mantang al, hoewol, hoezeer, ens.; kb^ 
mnntang indat- bapitihy ha^a moengkS karoe- 
mocdh banat al hebt go geen geld, waarom 
sondt ge bedroefd zyn. 

l^ kan pers. vnw. 2'^ pers., gemeenzaam 
togon dochters en jongere vrouwen; ook tegun 
vrouwen, dio men bonoden zioh aoht of niet 
kout. 

^1^ koeaMO macht, gezag, vermogen, vol- 
macht; machtig, in staat; bakoeasÓ macht, enz. 
hebben; mangoeasülcan maohtigoni mocht ge- 
ven ; mangoeasüi bomachtigen, zioh meester 
makon van. 




J<^ kooalO monding oenor rivier; strook 
aan de monding eener rivier. 

^iji' kot^illi een ijzeren braad- of kookpan. 

<^*^ koobi^ I mangoebi^ iemand een teokcn 
geven, door hem te wenken of met den vinger 
aan te raken of aan te stoeten ; II bakoebi*-* 
een knappend geluid, dat sommige vogols mot 
den snavel maken. 

^ koeboe^ graf. 

•^ koebaug I een ficusaoort; II boeah 
koebang naam van een rond gebakje ; III ba- 
koebang zich wentelen in iets, zooals de butfels 
in den modder; A'oeAaM^a» modderpoel ;/'a^e- 
bang di roetnah altijd ouder dak blijven, nooit 
uitgaan; bakoebang di Hati otrang geheel op 
de hoogte zijn van iemands denkwijze of go- 
drag; sikoeii kabau bakoebang sadüHÖ kanai 
heloe4^nÖ één rotte appel in de mand maakt 
al het gave fruit tot achand. 

tLS' koebocAllg I (of siHUh koehofMng) 
naam van een sirlhsoort; II* een padisoort 
(y. H.). 

vJüJ^ kooba* mangoeba^ schillen, villen, 
pellen (trans.); fig. vertellen, aan den dag bren- 
gen; mangoebat-i iets schillen (van veelheid), 
aan den dag brengen, ontsluieren ; inda^ Hb^^ 
mangoeba^i kasalahan oerang het i» niet mooi 
do vorkcordhedea van een andor aan den dag 
te brengen; mangotboi-kan voor een ander iets 
schillen, voor een andor iets zoggen of ver- 
tellen ; tantangan parakartt nantoen na^- hambÜ 
koeba^ kanlah bakèh toeankoe larèh wat die 
zaak betreft, ik wil er het larashoofd voor u 
mao in kennis stellen; mangoeha^ knin di badan 
zijn kloercn van hot lyf verkoopen, bjj verliezen 
door dobbelen; zioh uitkleoden; boeliëh pisang 
bakoeba^ een geschilde pisang krjjgen; Bg. 
winst of voordoe! krijgen, zonder er moeite 
voor te doen, een buitenkante hebben ; lar^i 
bakotba^ baroendiéng ronduit zeggen. 

OLi^ koobi^ mangoebit^ ontbolsteren ; 
sakot'bi^i- een heel klein heeij& '^ pangoebi^^an 
gebolstordo rijst ; mintv dada^ di oerang ma- 
ngofbi^^ (zie dada^)\ ba^ raêfi kofihiff- heel lok- 
ker; d)an dikoebié^'kothié^ djoeü kada toe ma' 



5=?^ 



2 



roéja^jÜ peuter toch niet zoo gedurig aan dion 
uitslag, liet zal erger worden, 

^y' korbiii een vliegende hagedis. 
yiéjS koeboe vorBchansing, fort; een kam- 
poeng to midden van sawah^s gelegen. 

»Jy^ koeboefth* stadium van rijstgroei; 
*t graan is geschikt, om gesneden to worden 
(V, H.). 

c^y koeè* (ook koeai) I sterk, kraohtig ; 
mangoeèf^kan sterk, enz. maken, aansporen; ma- 
ngoehkan rüdi streng zijn in het geven van 
bevelen; fnangoek^kan atoeüran zioh Htreng 
vasthouden aan een regeling; koeh hoeroeüng 
karano sajb^ koeh ikan karanii radai fig. er 
bestaat roden voor zijn macht of invloed, b.v. 
hg is 't, omdat hjj veol gold hooft of van aan- 
zicnlijko familie is; U* gedurig, telkens; moe- 
rah moerahkan badjoea sakali kü na^ koeè^, 
hambÖ mambali verkoop mij dezen keor goed* 
koop, dan zal ik dikwijls bij n koopen ; ma- 
ngoeè^kan gedurig, telkens zoggen, aansporen. 

e>j;^ kötal (of kótès-) bakiitè^ kakelen van 
kippen; zeggen, antwoorden op iets, sproken 
bij wjjzo van verdediging; hakUè^ ba^ ajam 
fjadih bataloeit kakelen zooals jonge kippen, 
die voor bot eerst eieren leggen ; fig. hard wa- 
wolen, snateren, schreeuwen ; i'd^ bangihpang' 
hocloe toe inda^ boeUeh bakijtè^ anw^ boeahnö 
als die panghooloo boos is, dan mogen zijn on- 
derdanen niet togensprekon of geen mond open 
doen. 

«j^ koetaiijg vestje zondor mouwen, borst- 
rok, lijfje. 

'ik^^ kootiéng mangoeti^ng scheuren; ma- 
ngoeti^ng-ngoetiüng in veel stukkon scheuren, 
verdeelen ; koeti^ng-kxwtt'Mg een stuk vleesch, 
dat de panghoeloe^s krijgen, bij feestolijko go- 
legenhodon in hun soekoe. 

sjijj^ koottt* mangoeta^ hard been en weer 
schudden; mangoeta^ngati^kan den baas spe- 
len, zich niet storen aan regel of orde; lah di- 
koeta^-kaii^J^kann^ sami^ng roemah toeh\]^\ievi[ï 
don baas maar over dat huis. 

sjL^y kól«'^ vak, lade, loket. 

O^^ kootoCA* vervloekt, vloek, vervloe- 



king; mangoetof.iU- tot vloek, onheil, enz, zyn 
of worden, b.v. kb^ hambii manijilb^ hatÜ oerang 
mangoetocd^ hahadan hamh'6 als ik iemands 
goodoren gestolen heb, dan mag ik vervloekt 
zijn ; koeioeds- laloe djan dipast'nggah een ver- 
vloeking, die voorbijgaat, moet go niet binnen 
roepen; tig. haal het ongeluk niet in uw huis. 

JJ^ kootié mangoeiië pellen, b.v. een dja- 
goeng; plukken, b.v. koffie; in kleine stukjos 
of bcotjos afnomon, afknijpen, afpikken. 

yiyS koetoe I luis; koctoe andjiièng 'vXoo \ 
hoetoc ijocbada^ de vezels in do nangkavrnoht; 
kocioe atë een soort van spin; hakoetoe luizon 
zoeken; bakoeioe hati awa^ manfjali^>^nÖ ik vind 
het erg vervelend hem te zien; II* een padi- 
soort (v. H.). 

^^ koeti nvimgoeti in kleine stukjes af- 
scheuren. 

Ljï^ k6tai kütai-kütai afgescheurd, in 
Barden ; mangoiai-ngtttai afeohonren, in flarden 
scheuren (trans.); k^tai awa^ gala^ in do be- 
tookonis van: ik ben op van het lachen, ik kan 
niet meer; kiitai badan awa^ ik ben erg vor- 
raoeid. 

ei*.^?^^ koedjoei* mangocdjoei^ aan het 
eind of bovengedoölto mot oen touw of iets der- 
gelijks vastbinden; om don hals binden, wor- 
gen ; fig. verhinderen, beletten; kö'- kadidabiëh 
kahait koedjoei^ dahoeloe kakiri6 als men oen 
karbau wil slachten, moet men eerst ztjn pooten 
vastbinden; bakoedjoeU- kandoeÜ fig. vrij zijn, 
maar toch niet kunnen doen, wat men wil, b.v. 
zooal» de soldaten ; mati bakoedjoei^ in do fig. 
beteekenis: van zorg of verdriet gestorven; 
hakoedjoei^ hati in zorgvolle omstandigheden 
verkeeren; takoedjoei^ vastgeraakt, verward in 
iets, verhinderd, belet; la^èhkanlah koedonan- 
toen lah takoedjoei^ kakinÖ maak dat paard los, 
zijn pooten zijn in hot touw verward geraakt. 

fj^j^ koedjoed I si koedjoeïl een soort van 
plantje, waarvan do jonge blaadjes rauw als 
toespijs gegeten worden ; n ook wel voor lans 
(vooral in geschr.). 

^jS kötljang (zie küdjès-) stijf, b.v, kodjang 
awa^ kadinginan ik ben stijf van do koude. 



^-^-:s^ kötljè*' onfatsoenlijke uitdrukkin- 
gen doon. 

\a^jS^ koetjOi*i* spita tooloopend» kegei- 
vormig, in knop, nog niet ontlokon van bloe- 
men, b.v, hoertgö toe koetjoei^ djoeij lai die bloem 
is nog gesloten ; fig. in elkander gekropen van 
vrees, b.v. koetjoei^ oirat kanai hêrang ik kroop 
in elkander, toen ik beknord werd; ï«a«^ot> 
fjoei^kan talingo do ooreii intrekken, b.y. zooals 
paarden, die schrikken ; mangoetjoei^kan ikoeti 
den staart tusschen de beonen trekken; ma- 
ngottjoei^kan pajofitng oen regenscherm dicht 
doen; kamhang-kamhang koetjoei'- parafian im 
oens TTOoiyk, dan weer uit hot veld geslagen. 

mj^yt kootjoeïing (zie kUjong). 

«2^^ kotjoilg I mang^tjong het boven- 
einde van iots vastbinden, eon krop maken; 
mangöijofig aoempi'- het bovonoinde van een 
zak dichtbinden; mangTdjong maif- djïi kapan 
een lijk in het doodskleed wikkelen ; II hantoe 
kütjong een nachtgeest, die graven bezoekt. 

j^^ koetji(!Ug I kat; batoe koetjiëng een 
steen, die oonigszins op een kat gelijkt, in de 
nabijheid van KotaQadang; de bewoners gaan 
naar do plaats waar dat voorwerp is, om er, na 
lange droogte, regen af to biddon ; f^amur mata 
koetjiëng oen soort van doorschijnende damar, 
waarin veel gehandeld wordt; koetjiéng paka^ 
oen muizen- of rattenval; maradhÖ koctjihig 
voor hot oog zindelijk zijn; baloeH dikoetjiétig 
de katten zyu oon de deudeng geweest; iof 
koetjüng lapèh aandjt (zie by tidoea)\ ba^ koe- 
tji^ng mafuijapoei^ api (zie djapoeit)\ bakoetjiëng 
boetö oen soort van blindemaunetje spelen; ba^ 
koetjiëng latjoeih insgelyka een kinderspel; II 
koetjiëng-koetjiëng een schelp, gebruikt om er 
geverfde stoffen mee glanzend te wrijven; III 
mangoetjiéng-ngoetjihtfjkun kinderen op den 
schouder dragen, zoodat de beenen links en 
rechts ox> de borat van don drager afhangen. 

>ui:?^ kot^lja* I mangottja- schuddon; 
manyoetja"- baloei^ de aal uit zijn hol vorjagen, 
door den grond met de voeten te drukken en 
heen en weer te trappen; bakot-tja^ schuddende 
syn, geschud, beroerd worden; UJan tUkoetja^ 




djoe^ médja oerang manjoerh schud toch niet 
aan do tafel, men schrijft; bakoetja^ aï'Ü dè^ 
gampti het water schudt heen en weer door de 
aardbeving; bakoetja^ hatt' wankelmocdig, bo- 
vreesd; bakoetja*- tandÜ ta^panoedh [ziebaria^ 
iando ta^ dalam (boide zegwijzen komen ook 
te samen voor); II takoetja^ mindor worden 
van hoevoelheid, afgenomen, b.v. mager ge- 
worden ; koedo dèn takoetjoJ' banai mijti paard 
is zeer mager geworden; bakoeljtp- imatt van 
eon goede gedachte, van oen flink voornomen 
teruggekeerd zijn. 

oL;^ koetjié* Btikdonker. 

J^^ koetjié mangocijiif eonsklaps of 
zonder waarschuwen heengaan, zich verwij- 
deren, zich aan een zaak onttrekken; dj^langnit 
lah samoepakai^ koedian jTt mangoetJiS eerst 
deed hjj meo, doch later onttrok hij zich; ma- 
ngoeijiëkan anderon verlaten; dikoeiji^kannt* 
awa^ ditangah djalan hij liet my eensklaps 
alleen onderweg; takoe^ië ergens eventjes 
voorbij, er overheen, ergens uitgegleden, af- 
geglipt, b.v. van oen koord, dat te dicht bij 
don kop vau don spijker zat; /a^'ot!^//^ /a»^aA 
hart baikö dèn datang karocmah ang straks, oven 
na don middag, kom ik bij u ; &a^O(.'//f>/'a» ach- 
tereenvolgens heengaande. 

^^j^i^ kótjo* mangbtjij^ schudden; tnaugb' 
tjb^ karatèh de kaarten schudden. 

>^y^ koeIjMl (ook koijih) het smakkend 
geluid, waarmee de kampoengbewouor zijn püctt 
roept en dat wordt voortgebracht door de punt 
van de tong tegen de tanden te bewegen; hot 
geluid van een eekhoorn. 

y^:??^ koetjai I los, van of uit elkander 
der samenstellende doelen; mangoetjaikanXoi 
maken, uit elkander maken, door b.v. mw met 
het voorwerp om te gaan ; laten zakken b.v. 
van een kleedingstok ; een andere richting go- 
ven, b.v. aan het water; takoetjai losgeraakt, 
uit elkander gegaan, niet stevig moer, b.v. van 
oude meubelen; II manyovtjai* (zie maiigoetjii'). 

^ koedo I paard ; koed^ gadang of koedÖ 
ndtjari een beruchte, ontuchtige vrouw; ba- 
kitedö te paard zitten, oen paard of paarden 



308 



u*oy 



è^ 



hebben ; mampakoedïi als een paard behandelen; 
tjawapi iapa*' koedh een soort van knm van grof 
aardewerk; koedu-koedb een hangsioraad of 
speelgoed van pandanblad gemaakt; de twee 
stokjes aan de binnonkoordon van do tandaian 
by het weehoGBiei; koedtt-koedtt rabah soordine; 
bas^ koedJi taijirv- in gedurige herhaling ver- 
vallen; ha^ koedii hanjoei^ zegt men van iemand, 
die bij hot lachen zijn tanden laat zien ; ma- 
ngandiikan ianHoeiU koedö verlangon naar ieta, 
wat niet bestaat of onmogelijk ia, het onmoge- 
lijkü wcnschon; li bakoedtt een dobbelepel^ 
waarbij mun twee duiten langs een hellend 
vlok laat rollen. 

^ji»^<4 k0*ï*ïnijoukendühuiduit8lng,schurft. 
cJ^ koedoean^ afgekapt, afgehouwen, 
verminkt; j^a/ast'i- koedoeflng het bekende spook; 
(in *t RiouwBch penanggaï)\ mangoedoeiing af- 
kappen, afslaan, af houwen de eindleden; ma- 
ny oedoeüng kan iettt gebroiken om af to kappen, 
voor een ander afkappen; mangoedoeSngi in 
veel stukken verJeelen, veel dingen afkappen; 
patigoedoeöngan het afgeknotte stuk; ook de 
plaats of keep, waar moa in kapt; koedoefingan 
het overgebleven gedeelte; sakoedoeUng een 
stuk, een gedeelte; sakocdoeftng Umhè'- sakoe- 
doeifng liniah half limbat (oen vischsoort) half 
bloedzuiger, veranderlijk, nu zus dan weerzoo, 
hinkende op twee gedachten; ba^ aikoedoedng 
hoelii^t tjinijin evenals iemand, wiens vingers 
afgekapt zijn, een ring krijgt; tig. men hoeft 
er niets aan; tjintjin soedah kalingkiéng koe- 
doeUng de ring is klaar, maar de pink is afge- 
kapt; fig. mosterd na den maaltijd; inda^ bi- 
dovH^ karam tfakondovitng een vaartuig vergaat 
niet godceltoiyk; fig. het ongeluk of de schande 
treft er niet één maar allen, die bij elkander 
bohüoren. 

^jf koodoeft* nek; kakoedoeiU- angb^ de 
adem gaat naar den nek; fig. voor: zeer ver- 
moeid zijn ; manjangkoi ko^doefi^ een afschuw 
hebben van ieta; maramang ofgadang koedoefU 
zeer bang zijn, te berge rijzen van de haren; 
takoedoen^ tot aan den nek, b.v. iakoedoed^ 
mandabi(fh tot aan don nok slachten en dus 



verder snijden of hakken, dan noodig is; flj 
voor: te veel winst nemen, afzetten. 

^^ koeilnni* (zie goedan), 

4j^ ko«do* (üie koelde). 

.g*^ kodi (koedi) twintigtal, riem ; aa- 
kÜdi = 24 kajoe. 

xf koei^ hark; koei^ barii smidapook; ma- 
ngoeï^ harkon ; mangoeu^kan iets bij elkander 
harkon, iets van zijn plaats schoppen of weg- 
wippen, b.v. met de punt van con stok; - vor- 
drtjvon, wegjagen, b.v. een persoon uit oen 
vergadering, 

.^ koeró koorts ; koer^-koerh hangslot. 

\J•^^i koerèh I sakoerèh een boek, een 
katern papier; eenige vellen papier in elkan- 
der; II geluid om de kippen te roepen; III 
fnangoerèhkan voor oen ander werkon of den 
kost zoeken; hatnb^ soerang samiSng mangoe- 
rèkhtit ana^-ana^ kÜ ik bon alleen om het on- 
derhoud voor deze kindoren te zoeken; ma- 
ngoej'èhkan hoetang middelen of geld zooken, 
om schold af te betalen, b.v. dfan ang hadjalan 
.'iamirng koerèhkan hoelang ang dahoehc loop 
niet weg, maar zoek eerst middelon, om je 
schuld af te betalen; bakoerèh door eenig be- 
drijf zijn büi^ttuin zoekende. 

^J^l^ ko(>roeih mager, schraal; tnangoc- 
roeih mager makon ; mangoeroeihi langza- 
merhand achtiTuitgaan in kracht, lichaams- 
bouw, dikte, enz,; inda^ oerang koeroeih ta^ 
makan^ koeroeih dimaboeQj-paratian men wordt 
niet mager als men niet eet, maar wel als men 
zorgen heeft; mauqyalihè^kdn koeroitih toi- 6a- 
badjoe fig. zijn eigen armoede openbaar miiken, 
door b.v. in het geheel niets te presontoeren, 
als er iemand bij ons komt. 

s y^ koeran^ ontoereikend, minder, min, 
te min, ontbrekend, gebrek hebben aan, minder 
worden, inkrimpen ; hambii koerang ornng ik 
heb behoefte aan geld; koerang parish *t is 
(door mij) niet /genoeg onderzocht, d.w.z. ik 
weet het niet, H is mij niet bekend; mangoc" 
rangi iets verminderen, langzamerhand minder 
worden; mangoerang kan iets afnemen van iets 
anders, met iets verminderen; kakoerangon te 



min; gobrek bobben aan iets; het mindere, Ter- 
schil van het eono in vergoiyking mot hot an- 
dore ; hambö kakoerangan tig^ roeptak ik heb 
drie gulden te min ; kakoerantfan ai^ gebrek 
bobben aan water; kakotrantjan fi(*rfa» gebrek 
bobben aan lichamen ; fig. arm aan familie- 
leden; kakoerangan pitih kÜ padii pitiH toe lat 
sapodociih roeptak dit geld is tien gnlden min- 
der dan dat; sakoerang korrangnt» op zijn miust, 
in do laagste trap; kot>rang saaai^^ sahalungo 
er mankeert slochta ddn stukje aan oen pot vol; 
fig. or mankeert oon kloin bootje aan; o^'ang 
koerang oca onaanzionlijk porsoon, iomand van 
onaanzienlijke afkomsi'ybakoerang'koerang van 
alles niet genoeg, van altes een weinig; /aAiVA 
kovrang zoowat of ±, plus minus, b.v. labiPH 
koerang tigÖ hart xoowat driu dagon ; /a/a&i^A- 
takoerang of er te veel of te weinig is, b.v. ta- 
labiëk-takocrang bakariliihan mmiëng kiti't of 
er to veel of to weinig is, we zullen er vrode 
moe hebben. 

c i^ koorOCïillg I mangoeroiutngkan in oen 
hok opsluiten, schutten; bakoeroi'itnf/ opgoslo- 
ten, ook in buis gehouden, b.v. van jonge huw- 
bare vrouwen gezegd; maiJi tapèk badan ba* 
kotroeüng vnj zijn, doch toch onder zeker toe- 
zicht staan; koeroeüngan gevangenis; takoe- 
roetSny di oendang volgens do wut onder ver- 
denking of schuldig zijn; takoeroeftng di adat 
volgens de adat onder verdenking of schuldig 
zijn; itrd^ Hoerang si Anoe samiëng nart rmiA 
masÜ itoe kakilangan takoeroeöng j^ di oendang 
als N.N. alleen bij u geweest is, en ge op dat 
oogenblik iets kwijt geraakt zijt, rust volgens 
do wet, op hem de verdenking; II takoeroeUng 
of tangkoeroeiJng een soort van gebak, olie- 
bollen. 

£*iS^ kdrong I halskraag, bij duiven; boet^ 
maüi kèrong samengegroeide wenkbrauwen; 
kofdij kbrong* een paard met witte haren boven 
do hoeven; kèrong kampoe^ng omtrek, grens 
van de kampoeng; II kajuit, hut, slaapstede 
aan boord van een vaartuig. 

^^ kur^ng streep, veeg; bakhring-khrhtg 
met stropen, vlekken bemorst zijn; si kMng 




vooral vnn honden, die onregelmatige stropen 
over *t lichaam hebben. 

^.y kooró* een soort van ringworm; ma- 
ngoerb^ kati maliè^ een afkeer hebben, om iets 
te zien. 

OJvi' koeroeft*^ uitholling, evenwijdig mot 
den bovongrond; ook loket in een schrijftaful; 
de lade, opening in een tafel; bakottrtteili- di 
roemah zich in zijn huis schuil boudon, b.v. 
van iomand,diobangis voorzijn schuldoisehors; 
iakoeroeii*- verborgen zijn achter of in iets, b.v« 
in oen woning, achter bot geboorato, ons. 

duJ kooriö* I gespikkeld, b.v. ajam koe- 
n'^A gespikkelde kip; II* eon padi8oort(v, II.). 

^^JS koeran (ook kih'am of küran) I* uen 
aardon vunrtost, op de prauwon ge1>mikt als 
stoukplauts voor hot bereiden van 8pijzon; 11 
meer algemeen vuil op de huid ; poëtiek nan 
tida^ bakoeraUy hitam nan tida^ batjata wit 
zonder zwart on zwart zonder vlekken ^zuiver. 

j.J' kooroe (zie tfoemangh), 

a'^iJ' koröh khrhk-kbrbk\\XQ\ii^\]\)\bakhrhk- 
kbrhh snorken, rochelen, routeion in do kool 
bij moeielijke ademhaling. 

yj^ koeih geluidnabootsing, b.v. van 
dat, wat men hoort als paarden etou; als men 
mot don oHoboog op do knie stoot; aansporing 
tot voorwerpen om vooruit te gaan; mango*:ik 
met de tand&n afbijten; djan ditoentocfing lai 
taboe tof, koeik samit^itgtak snijd dat suikerriet 
niet verder in stukken, bijt het maar af; bakoeik 
elkander bijten, b.v. zooals vechtende paarden; 
elkander bijten, onder het geven van kussen 
met den mond (niet met den neus, zooals de 
Maleiers nok doen). 

cf^uL^/ k0080ei^ verward, in de yrw\oeraffg 
koesoei^ mcnpchon, die met elkander in twee- 
spalt leven, of het niet eens zijn; hati ko^aorii- 
ongerust, niet op zijn gemak zijn; nagari koe^ 
$oei>^ een land, waar do laken nog niet goed 
geregeld zijn; onrustig; mangoesoeit^ in de war 
brongen, verontrusten; mangoesoei^kan iets of 
iemand verontrusten ; kb^ bakoesoei' gondjong 
fig. or mocht eens verdriet of onrust ontstaan. 

J,^ ko^OOA tnangocüoHi api vuur uitma^ 



310 



U»^. 



t/ 



/^ 



ken, door het door olkaudor to wrijvon of uit 
te trap[»en ; koesoeit gala^ scbaterluohou \ ta- 
koesueü plotselluf; dood gebleven. 

^j«wi*^ koesoeill nadere verklaring, ophol- 
deriug; mangoesoeih om nadere opheldering 
vragen, nader onderzoeken. 

jiJ.p' kOsOiLg (op bfdpl,) ledig. 

oi-J^ koesoeii* of daoeii koenoeüi- een soort 
van bladeren aU eurrogaat voor zeep; hakoc' 
soeü^ het vuil Tan het lichaam waeschen; ha- 
koesoeiU- halimijoe hevig vechten; hakoesoefU- 
galc^ hard lachen van veel personen; mangoe- 
8oeS^ wrijven, opwrijven, schoonwrijven of 
waesohen ; mangoesoeës-kan ieta gebruiken om 
er mee te wrijven; fnangoesoeüi^i iemand of iete 
wry ven ; rnangoesoeiU-ngo€soeii^ poenggoeting 
otsrang vleien, strooplikkon; minja'- koesotH^-an 
olie, om do huid tegen steken, branden, enz. 
bestand te maken; ook aU geneesmiddel ge- 
bruikt om bok lichaam in te wrijven. 

»Jmj^ koosoeïih* (zie koesoeif). 

X:^j^ kocsai op, af, nitj godaan (ziooMct*); 
mangoesaikan op, uit, godaan makon, h.Y. hambti 
mnngoesaikan karadjÜ hambo ik zal mijn werk 
afinaken. 

4%^ koopii^ mangoepiP bij kleine stukjes 
afnomen, afpeuteren; mangoepi^ djagoeüng de 
djagoengkorrels afpeuteren; mangoepi^kanvoor 
oen ander afpeuteren, enz. ; ind<i^ talöi^ dikoe- 
pit- iets of iemand, waarvan niets af te nomen 
is; van personen, die niets missen kunnen, al 
praat mcu nog zoo. 

(j^iji koopMi (op hfdph) mangoepèh schil- 
len, pellen, doppen, van de huid ontdoen. 

•u^ koepang gewioht om goud te wogen, 
een waarde van Q ot 10 oeang ; sakoepaiig anam 
^ 6 oeang ariam {jntih sirah, pilih hilam) ^ 
30 conts, 10 cents; sakoepang poeloeëh ^ 6 
oeang poeloeiih {piiih airah) = 50 cents; sa- 
koepang lapan = 6 oeang lapan {pitih sirah) 
= 40 cents. 

sJii^ koepa^ afgebroken, stuk, doorgo- 
breken; mangoepa^ afbreken, doorbroken, 
knakken ; kotpa'- lah taboe kü andji^ dèn aa- 
karè^ broek dit suikerriet door on geef mij or 



een stuk van; koepa^ boe^angïah ang veel ge- 
bruikte verwonHching tegen jonge mannon; 
breek af, terwijl go nog een knaap zijt; Aroepo^ 
gadihlah kau hetzelfde tegen Jonge vrouwen; 
mangoepa^ kan iets afbreken, b.v. kotpa^kanlah 
rantihig kajoe toe breek dien tak van den 
boom af, 

^jf kópan verbastering van vschoppen" 
in 't kaartspel. 

f^ys' koepoo-koopoe (zelden) vlinder, 
kapel. 

sj^^ köpè" oen taschje, een zakje van 
rotting. 

vJJtS' koea*" I naam van een nachtuil;!! 
hakoea^ uit elkander gaande of gegaan van een 
menigte, ton einde passage te geven ; ruimte 
maken, wijken; ook van twee personen, die 
dicht bij elkander zitten ieder wat opschuiven; 
van eon omheining uit elkander zijn of liggen; 
mangoeai-kan uit elkander duwen of doon wij- 
ken; mangoea^kan bala het gevaar doon wijken, 
door b.v. bij hevige ziekten, in optocht bid- 
dende rond to gaan; zich zelf verwijdoren, ten 
einde gevaar te ontgaan. 

^i:^JJ' koekoei** krom, samengetrokken 
van de vingors of toonen; fig. op; b.v. van gold; 
mangoekod^ uitkrabbon , uitschrappon , zich 
schrammen; djan dikoekoet^ banai parioeiU- tóe, 
kapattoeü^ baikii schrap dien pot niet zoo hard 
uit, er zal een gat in komen; mangoekoei^kan 
opmaken; iakoi^koev^ opgeraakt, zich geschramd 
hobbon; takoekoet^ kanjiëng awa^ tarambau ik 
schramde mij het voorhoofd met vallen ; ma- 
ngoekoei^-mangakèh zich uitsloven om zijn lo- 
vensoaderhoud te verdienen. 

Sji' koekoeA mangoekoeit raspen, afschra- 
pen, afkrabben; koekotulran raap; fig. voor 
iemand, dio maar voor één werk deugt; sabooak 
adb^ ba^ koekocüran hetzelfde ; ba^a tÖ (^fi^^M 
koekoeöran karambitï djoeïi nan /cu/mfri A in den 
zin van : gij, rasp, hebt gemakkelijk praten, of 
hoü kan het andors, doch wij, klappers, worden 
maar opgemaakt, of moeten het ontgelden ; fig. 
togou purtjonen, die maar gemakkobjk over iets 
pralen kuiiueii uf aanraden, zender er bjj te don- 



ken, wat do anderen daaronder te ly den hebben. 

,j*J]^ koekoeüi I (ophfdpl.)mart^ot^oc*A 
in damp koken, gaar atoonion ; koekoesan een 
gevlochten mandje in den vorm vau een pepor- 
huis, dat in den ketel gehangen wordt en 
waarin men do rijst gaar stoomt; Il naam van 
een bunsing. 

«iy koekang de luiaard. 

<JiSjS koekoeA* gekraai ; hakockociU 
kraaien ; koekoetU ajam *s morgens vroeg, ge- 
woonlijk tusschen 3 en 6 nar '^ aakali^ doeïi kali 
tig'Ö kali hajam bakoekoeü^ ODgereer 2, 3, 4 
uur 's nachtH. 

jijf koekoe I klauw, hoef, nagel; manffoe- 
koekan saoeüh het anker vastzetten; paêo^^ koe' 
koe een of moer zwarte streepjes op den nagel, 
ü.a. beschouwd als toeken van slimheid; boengïi 
koekoe de witte vlekjes op den nagel, 't maan- 
tje; padi kockoc balam een soort ran padi ; tji^ 
koekoe vuil onder de nagels; satji^^ koekoc oen 
heel klein heQiiQ\ngiloe'ngiloe koekoe \skuvi van 
het water ; aloeti bakoekoe na^ mantjatjoi- nog 
geen nagels hebben en al willen krabben; Gg, 
van zaken willen sproken, waarvan men nog 
geen verstand heeft; maandö'-kan koekoe ba^- 
harimau (zie andè^^); U geluid vau de duif. 

ijSjS kokd* mangökè^' het geluid van do 
kip, die haar jongen roept. 

t^jS^ kookoeah oud, afgeleefd, versleten. 

t^if kókah {ziekakah), 

JL?^/ kókóh 1 heoht, sterk, stevig, duur- 
zaam, Ütnk, gereed, klaar, klaargezet, gepakt, 
b.T. makanan lah kökiih het eten is al klaar- 
gezet; habihnö kökoh alles is gepakt; hakbkbh 
zich klaar, gereed maken, uitrusten; marujiy 
kbhkan iets klaar, sterk, enz. maken; Wsikhkbh 
naam van een nachtvogel. 

jk!$^ kokèh kukih gala^^ aanhoudend hard 
lachen; mang^kèhkan galat iemand aan bet 
laohen maken. 

XS"^ koekai 1 naam van een zoetwater- 
visoh; II lah koekai afgeleefd. 

Jc^ koea iakoea heen en weer bewogen, 
b.y. takken door den wind; mangoeakan heen 
en weer bewegen van lange voorwerpen. 



c^J^ fcoeli'' I vol, bast, schil, omkleedsel, 
enz.; fig. oppervlakkig; in enkele punten of 
trekken, schema, b.v. bij het verklaren of ver- 
tollen van iets; b.v. koeli^ntt haharoe nan dèn 
kati/kan kèh nö, isinii aloen ik heb 't hem pas 
oppervlakkig verteld, het ware uog niet; ma' 
ngoeliti of mangoeli^i ieta schillen, enx.; ma' 
ngoelitkan iets daartoe gebruiken of voor een 
ander schillen ; hakoeli^-kocli^ langdurig op 
<5ón plaats blijven, b.v. bakoelii^koelis- dfö bi- 
njin6 apa^n6 di roemah zijn vader blijft met 
diens vrouw steeds thuis; kocH^ hari opper- 
huid; amèh koelii- goudflchilfors ; ba^ koelie da^ 
soen zeer dun; koetikü panèh lak loepÖ katjang 
koeli^^tü als de zon schijnt denkt do katjang 
niet aan haar schil; fig. als men in gooden doen 
gekomen is, vergeten wie vroeger onze wel- 
doeners waren; II geluid van een kiekendief; 
hari panèh alang bakoeli^- hot is warm on do 
kiekendief schreeuwt; fig. weemoedig aange- 
daan 
zjjn. 



zjjn, met treurige gedachten vervuld 



y^ koeloeit koeheH-koeloeftran mot te 
weinig water gekookt, b.v. nasi koeloeü-koe- 
lotüran ryst, die motte weinig water gekookt is. 

^j^ koelooih* (zie boeloeih), 

rj-J^ kóloilg-kólong kblong-khlong tali 
barotiii^ oen ring van rotan, waarop het touw 
gewonden is, dat dient om den klapporaap te 
besturen bij het plukken van klappers (v. U.). 

\^ji koeloei" I onbosnodon; II niet üink, 
niot netjes, ordeloos, wanordelijk; korloei^ goen' 
tiëng badjoe atca^ de snit van mjjn baadje is 
niet netjes. 

\Jilji^ koi'ihi'* een maat van vier gantangs; 
mangoela^i met een koela^ meten (de maat 
wordt hier gewoonlijk soekè^^ genoemd). 

wjk^»/ kolè** naam van een vaartuig. 

^ koelnm (zie koelb^-). 

^p' kölaiii vijver. 

|Ü^ koelan I (zie koeïoeit-y, II mangoela\ 
dHa een hoofddoek geheel in orde brengen, 
zoodat hij er netjes nitziet. 

^y^ kocloeil I mangoeloen in den mond 
houden, b.v. djan dikoclocn djari-djari houd 




312 



4Jy 



«if 



ie vingers nïet in don mond; katükanlah djan 
dikoeloefh djoeft* zog het toch, houd de woorden 
niet in den mond; ba^ ambaljang dikoeloenüg, 
Toor perBonen, die er overtollig netjes uitzien, 
met geplakte haren en stijf gestreken kleeren 
loopon; II koeloen-kodoen een soort van dui- 
Kondpoutachtig dier, dat zich als oen knikker 
oprolt, züodra men het aanraakt; ook een soort 
van goudwerk, in den vorm van een kegeltje 
on om den pols gedragen. 

^JJ^ koelo* manffoelói' in zijn geheel en 
ter Bmuik in den mond stoppen, b.v. een aard- 
appel, zouder hem vooral' te breken; tnangoelb^ 
labÖ de winst alleen opstrijken , zonder dat 
anderen het weten. 

sj^ji koelah vierkante waterbak, vijver. 

^Jyi koell (op hfdpl.) sjouwer, lastdrager, 
daglooner. 

'^^%ó^ koele* mangoelè^ kauwen met ge- 
aioten mondy mummelen; mangoelh^ngoelè^ 
makan met lange tanden eten; sakoelèi- een 
klein beetje. 

X^jf koelai tahoclm slap naar beneden 
hangende, b.v, hot hoofd, de armen, enz.; ma' 
ngoelaikan iets slap doen hangen; bakoelaian 
van voel voorwerpen : slap naar beneden han- 
gende, b.v. van do pisangbladereu, enz.; a/^- 
djiëng koelai oen hond met afhangende ooren; 
bibii takoelai hanglip; déta koelai oen hoofd- 
doek, waarvan do twee punten naar beneden 
hangen. 

jAji kooina I vuil, morsig; mangoemai \üi\ 
miücen, bemorsen, bezoedelen, in opspraak bren- 
gen, in een kwaden reuk komen \kaapoclij ba* 
kawan-kawan djijnTty mangoemai namü ang sa- 
mi^ng waarom moet ge met hem omgaan, ge 
hrongt uw naam in opspraak; II kain koema- 
kot'.ma de stof, die wij kiolongood noemen. 

A^ kocmoeA mangoemoed (zie koemoei^ 1 
of koemè'-yy bakoemoeü-koemoêii don mond spoo- 
lon; nakoemoeM één spoolsol, zooveel als er in 
den mond gehouden kan worden. 

jj,M^J koeiiiih alleen als sikje aan de on- 
derlip; hastikoemih makan gedurig, doob kleine 
stukjes te gelijk eten, b.v. van personen, dio 



snoepaohtig zijn; basikoemih di pitih het geld 
bï) kleine beetjes uitgeven, om aan een koop- 
zieke neiging te voldoen. 

yy^jS koenmil huidmij t, huidmodo, voor- 
komende vooral bij schurft; koeman gadjah een 
groüte Boort daarvan ; koeman aU oen water- 
puistje; sagadang koeman zeer klein. 

i^jS koeiUÖ* (zie ko^tmoev-). 

^^ey^j^ koeiiioei* I mangoemoei'- in den 
mond werpen van veel kleine voorwerpen, b.T, 
njetkorrols, broodkruimels (men gebruikt ge- 
woonlijk koemds-y^ II fig, verduisteren, stil voor 
zich houden; mangoemoei^ lab^ ^ matigoelè^ 
labü. 

A^^ kaenioefth (zie koemd)\ ana^kocmoedh 
vuilik, morspot; oerang iatnakan di nan koe- 
moetth iemand, die iets vuils naar binnen ge- 
kregen heeft, n.l, door opzet van een ander, 
met het dool om hem ziek of dood te maken, 
of wel aan zich te hechten, 

t^^^ kooniè"* lief^ bevallig, snoeperig, 
van kleine voorwerpen meestal: fijn; mangoc' 
mèi- fijn maken met de tanden. 

c^y' koeui** (zie koenji^). 

'j^^ koonaug koctxang-koenang vuurvlieg, 
glimworm. 

^y' kocuiëug (zie koenji^g). 

^yjJ^ koenoen indien, wat betreft, aan- 
gaande; koenan hoedjan harij tmla^ djadi 
hambd pai indien het regent, ga ik niQi-^koe- 
noen badjalan koeè^ hanai awa^ ti6 wat het 
loopen betreft, daarin is hij zeer sterk ; Jboe^ioe» 
katm oerang ba^a tö las kaba^ nantoen wat aan- 
gaat, hetgeen men vertelt, waarom zou dat niet 
zoo kunnen zijn ? in vereeniging met kh^^ be- 
teokent het zooveel als apa ktgi;sadang awd^nÓ 
/at iahoey kö^ koenoen awat dèn «elfs hij weet 
het niet (hij woet het niet eens) hoeveel te min- 
der ik dan (zie kö^y 

tj^ koeo* gapen, geeuwen; koeb^-koeb^i 
gedurig geeuwen; takocbi^ labtf voel winst go- 
krogon hebben. 

\^ koeau do argusfazant 

8^ koeah saus, sap, nat, voor alles wat als 
vloeibare zelfstandigheid bij wijze van saus ge- 




bmikt wordt; nuingoeahJcan als sang over iets 
heongieton; matiffoeahi besauzeu; takoeahkan 
fig. begonnon zija aan iets, wuarran men niet 
meer terugkeoren kan, b.v. kb^a kö^a karadjH 
pikiëkan banai dahoeloe, malah takoeahkan 
isocü^ djan aoeroeii- wat ge ook wilt doen, denk 
er eerst ornetig orer, want als ge eenmaal be- 
gonnen zjjt, kant ge er later weer niet ran 
terug; tjawan poengkoHs- koeah flg. stokebrand; 
koeah taioenyijang kanani evenals sausj die bij 
ongeluk over de rijst gestort is; fig. door een 
sijner bloedverwanten beetgenomen zijn : *t is 
zoo heel erg niet (zie ook toeugtjang)\ ha^ koeah 
djangès- gg. een treuzelaar, talmkous, saaie 
kerel; boeliéh lao4!d^9 na^ koeahnïi vleesch 
krijgen, waar aaas begeerd wordt; fig. liever 
hebben datgeen, waarvan men de voordeelen 
geniet, dan hetgeen ons aangeboden wordt, al 
lijkt dat ook beter. 

J'jf koehoea hoest, het kuchen, hoesten; 
mangoehoefi hoost veroorzaken; Mwn^oeAo(?fïAraw 
kaohen met een doel, br. om aan te duiden, 
dat men er is of om iemand te plagen; koehoeü 
kahai- erg hoesten; dikoehoeü door hoest aan- 
getast zijn. 

!^ koeaï-kooul* naam van oen plant; 
patapak koeai-koeai do met dorens bezette blad- 
stelen ervan, als onheil afwerend middel op de 
hoeken van sawahs gezet (v. H.)' 

'kjS koejiuig ziekte bij de kippen. 

OÜ%^ koejoei" door on door nat; mangoe- 
joei^kan door en door nat maken. 

>JL^ koejft* rwan^Of^V scheuren, opsohou- 
ren, verscheuren, rijten, van oen rijten; koeja^» 
koya^ in veel stukken, op voel plaatsen go- 
lohcurd; dikoeja^ harimau verwensching: mo- 
gen de tijgera je versohouren ; mangofjoi^ arang 
hftrd spreken of schreeuwen. 

sJJi^ koiyoea** hond. 

^^yjh köJHD (op hfdpl.) gowioht van vor- 
Bohillende zwaarte. 

^^ koejoe I wordt gezegd van het voor- 
werp, waarop bij weddenachappon niet of wei- 
nig wordt ingezet; tegenovergestelde van ka' 
hioên of kajoen; niet of weinig in trek zijn, van 




weinig belang geacht worden, weinig of niet 
geteld ; er verslagen uitzien, uit 't veld gesla- 
gen; dahoeloe samoelia a oerang toe^ kini lah 
koejoé vroeger was hij zeer boroemd, thans is 
hij niet meer in tel ; II basikoejoe naam van een 
kinderspel. 

£^^ koejö*- mangoejb^ tasten, voelen naar 
iets, naar iets op den tast zooken; mangoejb^i 
iets betasten; koejb^-koejb^ naar verscheidene 
voorwerpen tasten. 

iu^ koejoe&h takoejoeith urineeren. 

iiï%_H-S' koeiyU kurkema, ook als genees- 
middel gebruikt; ampoe koenji^ dehoofdwortel 
van deze plant ; nusngoenji^ de kleur van kur- 
kema aannemen ; koenji^ bahaoe een witte wel- 
riekende soort; si ngoenjis^ oen soort van sprink- 
haan en de half rijpe kemirie (naar do kleur 
zoo geheeten); na^i koenji^ zegt men hier ge- 
woonlijk voor nasi koenjit^ng- inda^ koenjihig 
di koenjif- doorgaans mot bijvoeging van inda^ 
hilam di harang fig. voor iemand die onvatbaar 
is voor het praten of vleien van anderen; ook 
overeenkomende met: al draagt een aap een 
goudon ringj hij is en blijft een leelijk ding, 

jL^^ koeiyièn^ I geel ; jjor /i?A koenjiëng 
block geel; kotnji^ng dèn mijn lieveling, mijn 
hartje, gebruikt tegenover kinderen; kakoe* 
njiéngan geelachtig; nasi koenjiëng (zie fcoew/tc); 
II* een padisoort (v. H.). 

l»j^ koonjam tandeloos; takoenjam = ^a- 
koenji^, 

IjU kÓiyO mangiinfö mompelen, pruttelen, 
in zich znlf praten, zooals oude lieden. 

xj*3 kotf*iyiill maugo&njah kauwen, fijn ma- 
len met do tandon, ook sirlh eten, b.v. namhèi- 
lai badjalan^ mangofifijah dahot'loe wacht nog 
wat roet weg te gaan, gebruik eerst een pruim- 
pje; lama* laoeü'- dikoenjah'koenjah ^tó* katÜ 
dioelang-oelang vleesch is pas lekker als hot 
fijn gekauwd wordt on een gezegde duidelijker, 
meer begrijpelijk, als het herhaald wordt. 

t ^jfcT koeiyè* mangornjh niet geven; niet 
afstaan ; takottnj^^ te Icurgesteld ; mangoenjè^' 
kan iemand to Icurstcllen. 

di kah geluid van een schaterlach. 



314 



*jr 



[•-?^ 



A^ koh* twijfol uitdrukkendo; «n/Ö kbh 
zou hij of zij 't ziJEiP 

,3>jL^ kalian ilii'^ wensoh, vorlangen, be 
goorio, wil, doot, oogmork; hahanda^ hatthwc- 
teweofich ; sakahanda^ é^u in verlangen, enz. 
zjjn ; hetzelfde dool, onz. hebben ; hakalmnda^ 
begeerte, onz. hebben; man^aAancïa^i naar iets 
verlangen, enz. 

^^-I^ kahioen of hajoen het tegenoverge- 
atelde van koejoe in trek, gewild zijn b.v. van 
koopwaren. 

'^ kiö I naam van een zoBvisch; II tjandt) 
kitt slinij geslepen, sluw, verstandig (komt ook 
aaneengeschreven voor. 

y*-^ kibié onrechtvaardig, partijdig, 

f^ kibaug {kéhang) naam van oen mand, 
o.a, van dien, welken men in de koffietuinen 
meeneemt, om er do geplukte vruchten in te 
doen; kibang {kébang) sandangan een soort 
van tasch, waarin de maaltijd- en rookbenoo- 
digdheden meegenomen worden. 

j_jiS' k^iboü si kéboe naam van eon plantje. 

&Li^ kébuh linksch zijn, n.l. de rechter- 
hand weinig of in het geheel niet gebruiken. 

\-,^ kitó pers. voomw. 1" pers. meervoud 
.met inbegrip van den hoorder; (in 't enkelvoud 
gebruikt als 2^ pers. tegen personen, die men 
niet kent, b.v. dart ma kitÜ van waar is u? 
hakU(&-kit^ wij goede konnissen onder elkander. 

vizis' kioeï* I (zie kia)\ II piepend geluid, 
b.v. van een wiel, schroef, hengsel, enz. 

fJLkT kita fnangitakan losrukken, b.v. den 
arm, als iemand ons daarmee vasthoudt; kambii 
patji^kan kaki koedÜ dikitakannü lapèk ik hield 
het paard bij den poot vast, doch het rukte 
zich los. 

■*../ kitié bakitüê snol in bet rond draaien, 
b.v. van een wiel; hakiti^-kiiit zqqt vlug voort- 
bewegen, b.v. bakitiH'kitië tangannö tnanjoerè^ 
zgn hand beweegt zich zeer snel bij hot schrij- 
ven; kiti¥.'kiii^ een molentje. 

«i;d5' kiHong tnangétong plotseling of met 
een ruk zich van iets afkeoren, b.v, van iemand, 
die boos wordt; mangétongkan met geweld iets 
van /.ijn plaats nemen, b.v. een brief uit de 



handen trekken, oen hoed van een ander a&ie- 
men, enz.; bakétong-kétong voortdurend in de 
nabyheid van iets of ioraand ziju, b.v. van klelno 
kindoren, die hun vader of moeder om de boe- 
nen loopen of drentelen, b.v. èU>^ hadjalan-dja* 
lan pad6 bakétong-kétong dirocmah samiëng 
*t is beter te gaan wandolen, dan altijd soo in 
huis te draa^ieu. 

'jkXjS' kitièng of tjiiiëng snel, zeer vlag, 
b.v. koedti futntoen kitiëng larinÓ dat paard loopt 
zeer snel. 

i^ÜXJ kitié*(meeralgemeen^»7ï?^)kittelen. 

jX^ kit06 sakitoe zooveel als dat; sakitoe 
banja^nÜ pitih nan tapai zooveel geld is er uit- 
gegeven. 

^J:^ kiti (zie ko^it). 

**Jd5' kètè* klein, gering, weinig, onbe- 
langrijk; inangètès-kan verkleinon, klein maken; 
mampakHf'<^ kleiner maken, b.v. van een te 
groot kleedingstuk; kakètè^an het stuk, dat 
iets kleiner is in vergelijking van iets anders; 
bakètè^kètè^ bij kleinigheden, in het klein; 
balari kètè^^ met kleine stapjes hard loopen; 
mandoeS kètè^ in korten galop; kèü^ hati "kwêi- 
lijk nemen; nan di hali kHè^ hetgeen men sterk 
verlangt, b.v. roemah nan ba^ iioe dihaii kHh- 
kamhi^ banai zulk een huis is mgn vurig ver- 
tangen. 

ci^.^uS' kidji* afgunstig (Arab.); donker, 
waarvoor ook pidji^ b.v. djan badjalan djoeti 
bagü hari hakidjii- ga toch niet van haia, 't is 
immers al donker. 

'k^^ kidjiiiig naam van eon hert. 

ufl-suy kliyu* het open en dichtdoen van 
de oogen ; mangidjo^ do oogen open en dicht 
doen, een tceken met de oogen geven, knip- 
oogon ; boelan bakidjbs^ of hari bakidjbs^ hot af- 
nemen van de maan ; lah bakidjh^ boelan kini 
't ia nu na den Xb^^^^takidjhi-kidj'Ó^ flonkeren, 
tintelen van de sterren; sakidjö^ eventjes, een 
oogenblikjo. 

l^.^ruS' kiiynni mangidjam sluiten, dicht 
gaan van de oogen; mangidjamkan sluiten, 
dicht maken van de oogen ; takidjam gesloten, 
geloken, ingedommeld; ^aAriif/ameenoogenblik. 



J 



c>^^ kitjoei* bakitjoei^ piepen, b.T. van 
een wiel, slijpsteoDj enz.; kraken, knarsen; &a- 
kitjoei^ (j/araman op do tanden knarsen. 

v»^^ kltjl* (zie kitè^), 

sL^ok^ kitji<^n|K: halfgesloten van het oog; 
mangitjihig pinken met de oogen. 

i-^ii' kétjang (zie kintjang), 

'él^^J^ k^tj^rlg mangètjèng Bcheuren, in 
stukken trekken, vaneen rijten; bakètjèng-kè- 
tjèng in stukken gescheurd. 

<^Jl^^ kitjó* de smaak van iets; mangi- 
yAc proeven, den smaak van iets onderzoeken, 
smaak krijgen; van sommige vruchten ; moer 
dan half rijp; tnda^ iakitjb^ di nan lamoi- nooit 
iets lekkers geproefd hehben, nooit iets aan- 
genaams ondervonden hebben. 

L>:^ kitjnu I bakitjan het roepen van de 
moerai; moerai bakiijau 'b morgens vroeg; 
moerai bakitjan hari stang de moerai roopt on 
do dag breekt aan; tig, zuo klaar al» de dag; 
II mangiijau zioh stil verwijderen, heengaan 
zonder verlof daartoe te vragen, ronddraaien, 
rondduikelen, b.v. run een vlieger; takiijau 
gehaast zijn, drukte, bezigheden hebben. 

K>-i^ kitjoe^h bedrog, list, streek; ma^ 
ngiijoedh bodnegen ; bakUjoeüh dubbelhartig, 
veiniende zijn; takiljoeilh bedrogen zijn;/)a- 
ngiijorüh bedriegerij, list, middel aangewend 
om te bedriegen ; mampakitjoefthkan bedriegen 
van velen; mangitjoefih taga^'taga^ op brutale 
wijze bedriegen, zoodanig, dat hot bedrog dui- 
delijk kenbaar i8;i(:t(;oedA^t>ii;a»^ (zie A;ttt (/any). 

«1^4^ kètjöh een soort van takel, b.v. om 
de balam of katitih'an aan een hoogen paal te 
hfjsohen; klanknabootsing van het geluid. 

Xr^A^ kétjai bakéijai verspreid, uit elkan- 
der, aan Barden gescheurd; nmngétjat scheuren; 
lah kéijai'kétjai hadjoctiö zijn baadjo is vol 
soheoren; tnampakitjaikan verspreiden, uit 
elkander leggen, laten slingeren van kleeren, 
enz.; djan dipaktijaikan samiëng Arain-A'atn, 
èlb^Hb^ lata^-kan dalam pHi laat die goederen 
tooh niet zoo slingeren, leg ze netjes in een 
kist; kaba bak/tjai-kétjai een bericht of nieuwa, 
dat reeds overal bekend is. 



t^^4^ kètjè* gepraat, gebabbel ; moMy3- 
(/Vi praten, babbelen, kletsen; mangètjèi-kan 
iets vertellen, b.v. mangètjè^kan oerang dja- 
toeiih vertellen, dat er iemand gevallen is; ma- 
ngètjhi iemand iet« verhalen; mampakHjhkan 
bespreken, bepraten, bebabbelen iets of iemand; 
takètj^s bekend, veel besproken; /a^*^(/d^-A:^t/V^ 
er wordt gezegd, zooals men ::ogt, zooala*tge- 
racht loopt; gadang kètjè^ blufferig, grootspre- 
kond ; pandjaug kè'.jh babbolachtig, een proat- 
zak zijn ; ba^ kètjès- oela zooals het verhaal over 
een slang (n.l. mon hooft altijd groote gezien); 
6g. iets vergrooten. 

c*Aii' k<^dong* een ijzeren krabber om 
klappers uit te hollen, of zooala de gomzookora 
gebruiken, om do gom bijeen te krabben. 

,3>XJ kida link», linksch, linker; tangan 
kida linkerhand ; tjaph kida of mangida voor 
iemand, die gewoon is, do linkerhand to ge- 
bruiken (zie kéböh); langkah kida fig. een nood- 
lottige etap, een poging aanwenden met een 
onaangenamen uitslag; op een ongunstig of 
eleoht oogonblik ieta doen; sam^ dji> kida om 
het voruchtelijke van iets uit te drukken ; ma- 
ngidakan of mangkakidakan aleohte beteeke- 
nis aan iets geven; iets of iemand met verach- 
ting behandelen, links laten liggen; hétovgan 
kakida gemeene praatjes houden; karèh kakida 
van iemand, die veel van gemeene dingen 
houdt. 

^Jkj/ kidoeAh (of kmh) (zie kébèh). 

fJfS kia mangia foppen, verdraaien, anders 
voorstellen dan het is. 

t^ kioed bokiocii in elkander gedraaid ; 
mangioefi in elkander draaien; 6g. met streken 
omgaan, zwendelen; takioed bedrogen zijn, b.v. 
hamb^j lah takioeA di oerang badjoe amèh l^jang 
dikatiikannti amèh ik ben door iemand, die ïn 
goud handelt beetgenomen, klokkenmetaal gaf 
hij voor goud te zijn. 

yjS kiro donken, gissen, raden, meenen, 
enz.; mangirt'ngir<&kan ieta volgens gissing 
berekenen, denken over ieta of iemand; ma- 
ngir^i om iemand deuken, b.v. djan dimakan 
aoerang sami^ng^ kir\ii poela adié^ atig eet alles 




316 



t*"^ 



niet alleen op, denk ook aan uw broeder; ^ï- 
jfci'rö verlangend, b.v. iakirÖ awa^- di sahabat 
awas- ik ben verlangend naar mijn vriend; kir6- 
kif^ denkwijze, meening; iakir5-kirij middel- 
matig, niet te veel maar ook niot te weinig; 
maboeiU- dikM-ktrÜ voortdurend over iets den- 
kende zjjn, malende z[jn over iets; indas- ba- 
kirït-ktrÜ al te voel, te erg, geen nagedachte 
hebben ; ïndai- bakir^-kir^ muvibalandjiikan 
piiih ik heb al te veel geld uitgegeven; - ki- 
rÖnÖ maar, doch, tegen verwachting; ((/Ö dèn 
köi- amocüh banaijöpaij A'*VÖh5 indai- poelii dn 
ik dacht, dat hij werkelijk gaan zou, maar hij 
deed hot toch niet; djü dèn lak mati «f liadoe 
kirÖnïi htdoei- djoeö n/'Ö ik dacht, dut Badoe al 
dood was, maar hij leeft nug; somtijds naast 
lapi gebruikt, b.T« iaï dèti himbau 8ad(inö ki- 
rönff (tapt) badoe<i samiëng n0 na» datang ik 
heb allen uitgenoodigd, doch zij kwamen slechts 
mot hun beiden; (dit kan niot in zinnen als: 
böh dèn toeka ringgit ang tapt djii garih sadSntt 
geef hier, ik zal jo rijksdaalder wisselen, doch 
alleen tegen duitea), 

^JS kéraug een soort van mand of korf, 
waarin yisch bewaard wordt; takérangan Tan 
do visschen, die te klein zijn: door de gaten in 
de kérang heengaande; fig. voor personen, die 
niet in tel zijn. 

o-kS' klrö* mangiro^ uitschudden, weg- 
gaan of wegvliegen om niet meer terug te kee- 
ren ; verdwijnen, zonder dat men weet, wat er 
vau het voorwerp geworden is, (dikwyls in die 
betoekenis mot ab uitgesproken); bakirb^ lah 
ang disik6 maak, datje weg komt; mangirö^' 
kan door uitschudden verwijderen, b.v. de stof 
uit de kleoron; uitschudden, afschudden. 

^^y^ kirin bakirin zenden; mangirinkan 
iets zenden ; mangirint iemand iets toezenden; 
kirinan het gezondene ; soer^ kirtnan brief. 

VjfS kirall mangirah uit elkander doen of 
uithalen, b.v, van oen stuk katoen, om te zien 
of er gaten in zjjn; oplichten van de vleagels; 
mangirah matÜ openen of opalaan van de oog- 
leden; mangirah karadJÓ oenig werk beginnen; 
mangirah badan opstaan, om het een of ander 



te gaan doen ; kbi- kakadai djan dikirah sa- 
tniSng djaga oerang als go naur den winkel 
gaat, moet ge de koopwaron niot sou uitbaleu. 

n^JS' k6ruh mangMh met geweld of op 
ruwe wijze opon9nijdon;A-(VóyW«Aj*tiroifi'>-ta6a« 
toe snijd den buik van dien buffel maar open; 
takérbh te diep, op zij uit opengesneden bobben; 
fig. van do riohting afwijkon. 

Ï^-J' kiriil rw/ïM^/ra/ door uitschudden ver- 
wijderen, b.v. atof uit oen kleed, korrels uit de 
padibalmen, enz.; ook om losser te maken of 
met iets andera te vurmongen, b.v. mangirai 
roempoeii-: mangirai tangan de banden of armen 
heen en weer bewegen bij het dansen of scher- 
men; mangirai sajd- klapwieken; mangirai 
oerang djÜ tangan ranselen; /uA^/raiAaM bij ver- 
gissing niot geteld zijn, b.v. iemand die ver- 
geten IR, uitgenoodigd te worden; pangiraian 
het uitschot, do slechtste; mampakiraikan als 
onbruikbaar wegsmijten, op zij zetten, niet mee 
tellen, wegjagen. 

A.-is' kéré arm, behoeftig, b.v. lah kéré 
banat hidoei^ aica^^ kini ik heb thans een zeer 
armoedig leven, *t is niet meer zooals vroeger. 

U^ kièh zinspeling; mangièh oerang z\n- 
spolingou maken op iemand. 

o-^^J* kisoei* 1 zeef; mangisoeis^ ziften, 
heen en weer schudden, om den inhoud vaster 
te maken, b.v. een zak rijst; II mangiaoeii- zxah. 
aohutvcndo voortbewogen, opschuiven. 

y^ kisa baki&a van plaats veranderen, 
verhuizen, draaien, van zjjn plaats schuiven; 
ziJn toevlucht nemen tot, b.v. hakisa taga^ van 
beroep, houding, gedachte veranderen; hakisa 
doedoaü^ van aitplaats veranderen; bakiaa Aio- 
sawah de toevlucht tot zyn sawnh's nomen d.L 
ze verkoopen of verpanden, om geld te krygon; 
mangisa opschuiven, van plaats veranderon ; 
mangisakan ieU van plaats doen veranderen 
of op een andere plaats brengen; overgeven, 
b.v. van een betrekking, titel, enz. ook in an- 
dere handen geven, b.v. als pand; sawah tian 
toen ^fós dikisakauj d^^ lah lam^ amè^ di tangen 
si Anoe het is dienstig om die sawah als pand 
aan een ander te geven, want zij is reeds te 



lang in handen yon N.K.; kisaran padi of /a- 
soefint/ kisaran* een soort van handmolen^ om 
padi te ontboUtoron (v. B..)'^ pakisaran iemand 
of ieta, op wien of waarop men zich in tgd van 
nood kan beroepen, b.v. als men geldf^ebrek 
heeft en men bo/it no^ een stuk grond; doe- 
doelU- iaga^ nan ta^ hapalii^ng^ dóedoeiU nan ta^^ 
bakisa standvastig zijn, vast in zijn schoenen 
statin ; matujisa socbang de oorhangers veran- 
deren; fig. oen anderen weg inalaan, opeen 
andere wijze gaan handelen. 

Qi ^ K.^ kiNi6* tnanyisif^i- fijn maken , 
zachtjes wrijven; manghii^^ a^aA sohoonmakon 
Tan de achtergebleven ongebolatcrdo rijatkur- 
reta, door ze zachtjes te stampen; bakisié'- fijn 
gemaakt; baki8i7^ oerang dipakan het ia druk 
op do murkt; ook: er is hevig gevoobten op 
de markt. 

^y-**^ kLso* in sterke mate, buitengewoon; 
kisb^ makan gulzig eten; kisb^ bakarac^jJi zeer 
yverig werken. 

kJLIs k^Öh mangéshh kreukelen, verfrom- 
melen; mampakésbhkan verkreukelen, b.v. 
kleoren door slordigheid, door er op te litten, 
ons. 

X:^^ kLsai mangimi ziften, dooruitschud- 
den verwijderen, ontwarren; mangisai padi ^q 
padihalmen iu de hand uitechudden, om de 
korrels te laten vallen; manghai aboeiU- het 
haar ontwarren; kixaian zeef. 

,j«.iLJ kipèh waaier; mangipèh mot een 
waaier of wat daarvoor gebruikt wordt waaien; 
mangipthkan met de armen achteruit op zij 
duwen ; een doek over een der schouders slaan; 
pintoe Vi'pPA een klein venster, dat op zij ge- 
opend wordt. 

^j^jtJ kipoeih (zio kimpotih). 

*JlS kipang naam van een gebak. 

KÜiiS' k^p^ng (op hfdpL) geld, duit. 

Oii>*V kipa*- mangipa^ zchrijdelings op de 
heup dragen, b,v. van kleine kinderen; ma- 
ngtpa* ana^-* ook stadium van riJBtgroei;de 
zijstengeU hebben zich ontwikkeld en desten- 
gels worden duor de bladeren omsloten (v. H.). 
képa* mangépa^ fladderen, b.v. van 




doek, dat door den wind bewogen wordt ; ta* 
képoi- hoen en weer bewogen door den wind, 

^fti^ képah mangrpah mot de armen of 
beonen uitgestrekt of over iets heengeslagen. 

»,l'ilS képóh takéftbh aan ^én zijde in el- 
kander gczaki, b.v. van personen, die staan en 
onverwachts tegen een der beenen gestooten 
worden. 

t ^fi>/ kipè» mangiph met oen waaier, of 
iets dat als zoodanig gebruikt wordt, bewaaien; 
mangipèt oerang iemand bewaaien, wuiven, toe- 
wuiven; mangipè^-ngipè^ hoen on weer waaien, 
wuiven, b.v. van vlagden, boombladoren, onz. 

\Jili kia^ mangia^ met de beide handen 
oplichten^ optillen; indw- takia^ dJi di dèn toe^ 
barèi- amèi ik kan dat niet oplichten, *t '\a te 
zwaar; hakia^ aanstalten maken, opstaan om 
iets te doen, b.v. awiP- bakia^ kabadjalan da- 
tang poets baliau ik stond op om te vertrekken, 
toen hy weer kwam (zie kiah), 

\jLh' kéjo^ geschreeuw van de kip» b.v. 
aU er een moeaang in het hok komt; mangéjb^ 
kakelen van do ki^^paroei'- dèn mangéjb^ ka* 
Uta^an myn buik rommelt van den honger. 

^^^jCa^ kiki* gierig, vrekkig. 

XJ kikiè I vijl; manyiAriV vijlen, spartelen; 
bakikii^ gevyld; pangiki^rart vijlsel; takikië 
doodspartolen, b.v. van een kip, die op don kop 
geilagen wordt; il (zie kikit), 

ijnXJ kikih I mangikik uitschrapi>en, af- 
krabben; bakikih uitgesohrapt, afgekrabd; fig. 
verdwynen; bakikih lah ang dinikti mank dat 
je weg komt; kikih fig. op, uitgegeven, b.v. 
lah kikih pitih dèn mijn geld is op; II si kikih 
naam van een vogel. 

sJi^S^ kèkè* een soort van papegaai; het 
mappen van dien vogel. 

pLi kikó sakikÓ zooveel ala dit; kb^ man- 
daph pitih d^n sakik'6 laij hadjaga dèn üU ik 
nog zooveel geld kryg, ala hier ia, ga ik han- 
delen. 

4)^ k^ku* onoprecht, meitevertrQuwon 
zDn, b.v. djan diUiwan bakanti oerang ioe^ atoa^ 
n^ kékè^ noem dion man niet tot vriend, bij ia 
niet te vertrouwen. 



318 



*!5:^ 



^ 



N 



.-^jXir kèkMi (zie knkèh), 

oJuJ kilè* glans, schittering, flikkering, 
weerlicht, bliksem; hakilh glinstereu, schit- 
teren, Sikkeren; mangilè^ zich even laten xien, 
voorbijgaan of even aankomen, b.v. si Anoe 
ïah sahoelan indas man^ilèi- kamari 't h al een 
maand, dat N.N. zich niet heeft vertoond; tO' 
kilè' e^en of een weinig merkbaar, b.v. /x'Ari?- 
ran awa^ loeroeih oeratnj tot k?h awa^ kiroti^ 
takilèi- akan^ nan hoeroed^ ik dacht, dat die 
man oprecht jegens mij was, maar zijn slechte 
streken kwamen voor den dag; sakilè^ even- 
tjes, een oogenblik; kilè^ halioeüng laHkakaki, 
kilè^ tjamin lah kamoeM fig. uit iemands spre- 
ken of handelwijze zijn bedoeling begrijpen; 
aan uiterlijk en wijze van spreken bemerken, 
dat iemand schuldig is; ikan takilè^ djalÜ tib^i 
fig. pas ia de visoh zichtbaar of het net is er 
al; de gelegenheid aangrijpen, zoodra deze zich 
voordoet; van do gologonhoid gebruik maken, 
b.v. don boBohuldigdo pakken, zoodra hij zich 
verspreekt; ook wel hot woord opnemen, als 
een ander pas met spreken begonnen is. 

K^i^XfJi kili'' wijze, manier van uitvoering; 
inda^ tahoe di kilU- niet woten, hoe iets moet 
gedaan worden; takili^ ontwricht, verdraaid, 
verwrongen ; hati takili^ een tegenzin gekre- 
gen hebben, afkeerig geworden; inda^ tahoe 
dikUi^ katÖ de zinspeling, bedoeling van een 
gezegde niet begrijpen; kóf- itida^ tahoe di- 
kilt'- mandjahv djan dikadJÖkan lai als ge niet, 
weet hoe ge naaien moet, doe het dan niet 
meer. 

t-L/ klla mangila foppen, voor den gek 
houden, gekscheren, ook met slechte bedoeling; 
iets anders vertellen, om zich te verontschul- 
digen, zwendelen; djan adngkoei^ paoei^ dj^ 
oerang toe taij awa^nü pangila doe toch geen 
zaken met dien man (b.v. leen van hem en leen 
aan hem geen geld meer), want hij is een be- 
drieger. 

t J^ kiliè mangilié aanzetten van messen, 
dio eenigszins bot geworden zijn; mangili^aka 
bet verstand scherpen; manfjilië oerang iemand 
aanhitsen; kilih'an slijpsteen; kili^ran tadji 



= (ïg* g^&<^ glanzend van het schoone voor» 

hoofd eener vrouw. 

^-\/ kiloeih klein, mager, dwergachtig. 

'kLS kilang I gegist suiker- of anausap, 
dat een bedwelmende kracht bezit; kilangan 
taboe suikermolen; ook een draaiend werktuig 
van bamboe, waaraan men een kind leert loe- 
pen; mangilang suikerriet persen; bakilang 
batindjoe hevig met elkander vechten; mangt* 
l<ing makan veel eten; dikilangnÜ tnanjoerh 
hij schrijft druk; II boeah kilangan naam van 
een bovennatuurlijke vrucht aan een plant met 
zeer scherpe dorens groeiende. 

jtiJ^ k^1onj[? (zie gélong). 

\Jd^ kiJÖ* mangilb^ blinken, glimmen, 
schitteren. 

sJlLi^ kila*^ mangila^kan bezoeren, doen 
lijden onder do schadelijke gevolgen van iets; 
tahila^ lijdende, ten gevolge vim iets, b.v. van 
zwaar drngcn, enz,, zich vertild hobbon; takila^ 
badan awa^ mamikoed toengga^ ik heb m^ ver- 
tild met hot dragon van oen balk. 

i^ilii' kélo* boog, sierlijk gekromde lyn; 
mangélèi^ een andere richting nemen; mangê' 
^d^fean het eene onderwerp op hot anderoover- 
brongon ; kama kélh^ lilin kakioen kélö^ l^jang 
de krommingen van het gesmolten koper vindt 
men in die van het was; fig. de een is in doen 
en laten precies zooals de andere; karih pan- 
djang bakélh^ kama dibd6 kama èlb^ een lange 
kria mot krommingen is voor alles dienstig; 
fig. voor versohillende doeleinden gebruikt 
kunnen worden, voor velerlei werk geschikt 
zijn. 

i^jLS klloea* moor gekromd dan kélö^, 
haakvorraig; aka bakUoed^ktloeiU zeer scherp- 
zinnig zijn. 

Ua5' kilaa glans, weerschijn; kilau-kilauan 
glinstering , weerschijn van versohillende 
kleuren, 

»^LS kilèh sakiUh eventjes, een schijntje, 
ooQ zweem. 

^.JLS' kill I kili-kili wartel; ringen door 
een middenstuk aan elkander verbonden, zoo- 
dat zij zich vrij bewegen kannen, opdat de 



y 



»cJ^ 



wJU*/ 



319 



koorden, die er doorgaan, niet in elkander 
draaien; gebruikt bij vliegers of om hanon aan 
vast te hinden; hakiU-kiU mangHjè^ draaien 
in het spreken; II mangili zoomen van kleeren. 
I^Jlii' kélai in vermoeide of krachteïooKO 
houding zitten of liggen, b.v. mot het hoofd 
op zij en de armen afhangende; mangélai ha- 
djalan wijse Tan loopen, waarbij het lichaam 
eenigszins hoon on woor bewogen wordt. 

j^ killlO I naam van oon groote zoutwa- 
torschelp; ÏI batoe kimi^ marmer. 

«■^♦if kianibang I kroos; II dezuigerein 
de kokers van een blatisbalg. 

^ii^^^ kiniat* 1 (zie imaty, U* taxeeren, 
bepalen (v. R.). 

«^ kiniang'* (zie timang). 

^jaJ kèn (zie het volgende). 

^^jS kian I dat daar, daarheen, b.r. dahoe* 
he alah poel6 dèn kian vroeger bon ik daar 
ook al geweest; ktan^kian sakètè^ schuif een 
beetje op; ba^ kian zooals dat; kian koemari 
overal heen; habih ba^ kian zoodoende of on- 
gemerkt op, vergeten, gedaan raken, h.v.pitih 
awa^ habih ba^ kian samitng zoodoende is mijn 
geld ongemerkt opgeraakt (hiervoor ook kéjan^ 
kioeHj kèHj kéèn^ ingkin, tjioen on tjion), II be- 
kende of gegeven hoeveelheid, tijd of ruimte; 
pS kian hoeveel maal zooveel, b.v. pS kian 
banja^ n6 pitih nan toen hoeveel maal zooveel 
18 de hoeveelheid van dat geld ; sakian zooveel 

^ kéjan (zie het vorige I). 

^^ kioen (zie kian I). 

^JUÏ' klnl thana, no, tegenwoordig; Armi 
hari vandaag, tegenwoordig, nu; kini'kini oi 
kini nangkii op ditzelfde oogenblik, onmiddel- 
lijk, zonder vorwjjl ; kö^ U kadjadi kitó pai^ 
matlah kini-kini {kini nangkii) ingeval we 
mochten gaan, laten wij dit dan terstond doen; 
sakarang kini (in geschr.) na, op dit oogen- 
blik; mangaiükan toekini gewone aanhef bij 
toespraken in de boteokenis van : ik wil thans 
spreken over; inkini de aanhef bij een antwoord 
op eon vorig gezegde, in de beteeken is van: 
na, welaan; b.T. de een zegt: pasalangi hambïi 
pitih angkoe aga^ saratotih leen m^ als *t a 



belieft honderd gulden; de andere antwoordt; 
inkini dangkatü ang manjalang pitih, tvlang 
lah dèn dahocloe bakaradjS welaan of nu, indien 
ge geld wilt leenen, help me dan eerst werken; 
kini gatüj isi^jig digaoeif- het jeukt nu, maar 
morgen krabt men ; 6g. de tijd waarin het ge- 
daan moot worden is voorbij ; mosterd na den 
moaltyd. 

^^^c^ kéwè* mangêwèt. verbieden, belet- 
ten; haratt bakéwè^ goedoren, die niet ver- 
kocht mogen worden, waarover oontróle ge- 
houden wordt, b.v. de kleoren van een soldaat. 

i3S kèh aan. 

A^ kiah bakiah beginnen, aan don gang 
gaan, een begin maken, aanstalten maken ; 
bakiah tta^ badjalan klaar staan om uit te gaan; 
bakiah na* iagat klaar om te staan ; si Anoe lah 
bakiah na^ mamboeèi^ roemahj pakajoe lah diba- 
/i/idN.N.maaktreedsaanstaltonvoorhotbouwen 
van een huis, het houtwerk hoeft hij al gekocht. 

£ ^ kiè» kunst, bedrevenheid in iets, wijze 
van handeling; mangii^ volgens de eigenaar- 
dige eigenschappen of toestand behandelen; 
bakiè^ mot kxinst, overleg of verstand, b.v. 
mamboeka^ péti toe bakiè^ die kist moet mei 
kunst geopend worden; mangier- balandjG de 
uitgaven weten to regelen; mangik^ bakoed^ 
weton hoo men te paard zitten moet. 

^tllS ké-èn (zie kian), 

\Ju^ kiiya» manginja^ gedurig of her- 
haaldelijk in de handen nemen; kneden, door- 
conkneden; manginja^ kain di ai? wijze van 
Bchoonwringen, waarbij hetnatto kleedingstuk 
op oon stoon gelegd en met de beide handen 
gedrukt en omgerold wordt; mangiuja^ koe' 
tjiéng de kat voortdurend in de handen hebben; 
manginja^ tapoeUng meel knedon, enz. 

*aa3 kiiyani manginjam oven met de lippen 
proeven; takinjam er slechts een proefje van 
genoten hebben; fnanginjam^nginjami van iets 
ovon laten proeven, het aangename doen on- 
dervinden. 

*^ kénjuh (zie génjöh), 

^^c^xi" kiiyi (zie kini), 

^Ji^ koenjia» («ie koenia^y 



I 




4? 



^IJ- 



^G, 



As gil* verkorting van aga^, 

^Aïuu gabë* manggabè^ tegenhouden, bo- 
letien, in den weg staan; verhinderen; tagabè^ 
Terhinderd, belet; lah gabè^ banai padoesi toe 
die vrouw is hoogst Ewanger; A^ inda^ di^ 
gabè^ hoedjan hatnbÖ na^ poelang als ik niet 
door regen weerhouden word, wil ik naar 
hoia gaan. 

ii^^L? gabi* (zie koebi^^ en Ao&p;); inda^ 
tagabi^ djö pikitfran atoa^ fig. ik kan daar met 
mijn verfltand niet bij. 

fj'J' gaba kain gaha een dubbele deken, 
die van onderen wit en ran boTen met sits of 
ander gekleurd goed overtrokken iB. 

t JLy gaboeit (aan Btrandpl.) oen zeeviach; 
manggaboeü'gaboeü met grooie hoeveelheid on 
bij kleine tusschenpoozen uitatroomon b.v. van 
bloed uit een diepe wond, gudsen. 

f^L^ gablé lomp, log, onhandig; banja^ 
binatang nan gabi^y inda^ nan êagahi^ gadjah 
dtt onder alle logge dieren ia de olifant 't logst. 
gabiè banai oerang toe manoeroen die man ia 
zeer onhandig in het afdalen van een ateilte. 

,j»fM gaboeili kajoe gaboeih een aoort van 
zeer licht en zacht hout; (plaatselijk wordt 
gaboeih ook van andere zachte voorwerpen 
gezegd, b.v. van matrassen). 

«jL^ gabiOiig matiggabieng don butfol met 
volle hand in de lie/en pakken ala hij op den 
grond ligt ora geslacht to worden; groote 
atukkon afsnijden b.v. van een geslacht beest. 

sJijwS^ gaba^ hart' gubat regenachtig weer. 

sjul^ gabooa* gaboeü^ hati vroolijk, op- 
geruimd, vergenoegd. 

lijij gabü* betrokken, donker, nevelach- 
tig ran de lucht 

Ki\^ gabah manggabahi er voor zorgen ; 
inda^ tagabahi er kan niet voor gezorgd 
worden. 

^3 gabèh manggabèh dwingen, verplich- 



ten iets te doen, noodzaken; nan manggabèh 
awa^ ka Fadang Pandjang^ ana^ sakU- disénan 
wat mij dwingt naar Padang Pandjang te 
gaan, is dat mijn kind daar ziek is ; tagabèh 
gedwongen zijn, gehaast zijn door een en an- 
der; kö^ kapai kinikini^ tagabèh baikÖ badja* 
lan-badjalan als ge wilt gaan, doe het dan 
dadelijk, want straks moet ge te haastig 
loop en. 

yil gabai manggabai grijpen, reiken 
naar iets b.v. ambi?^ lah ana^ toe, lah mang- 
gahai hakèh ang neem dit kind aan, het grijpt 
naar je; gabai'-gabai-i met de handen voort- 
durend grijpen b.v. zooals iemand, die in ge- 
vaar is te verdrinken, fig. te vergeefs overal 
vragen ora hulp. 

ijf^*S gatèh licht of gemakkelijk een han- 
deling verrichten of in een anderen toestand 
komen b.v. gatèh tan^an van iemand, die dik- 
wijls iets breekt; gai^h di pakaian sleotsoh 
zijn ; zijn kleederen gauw afdragen; badiï 
gatèh een geweer dat dikwijls raakt ^ amèk 
gatèh licht smeltbaar goud; oerang gatèh 
iemand, die spoedig het moment suprème on- 
dervindt; iemand, die niet gemakkelijk ees 

geheim kan bewaren, 
ï ... 
i^^oT gatoeih tnanggatoeih afbijten, stuk 

knagen; koed^ bagatoeih paarden, die elkander 

bijten. 

9uUr gatang I naam van een heester, b^ 
aanraking jeukte of brunderigheid veroorza- 
kende; II manggaiang met een bladpapier 
enz, de opening van iets dicht sluiten. 

^T^ gata jeuking, jeuken; fnanggata jeuk 
veroorzaken; iHoeHtjoeÜng gata fig. voor een 
kwoadsproker, babbelaar ; padoesi gata of laki- 
laki gata ontuchtige, wulpaohe vrouw of man; 
manggata-gata toelang fig. niet van ophouden 
weten; b.v. gata-gata toelang nai-bakaradjöot 
batèndjoe enz. werkzaam, vüchtlustig£ijn;^a^a 



^:^ 



,:a^ 



8ftl 



talin^^ dèn mafèdan^akan roendihigannii ik 
hoor niet graag naar zijn gesprek, zijn woor- 
den doen mij pijn in de ooren, b.v. djaranlah 
d^n tnaHffètjès- dfö jti, gata taling^ dèn man- 
dangakan roendi/ngann^ het is do laatste 
keer, dat ik met hem spreek, zijne woorden 
doen mi) pijn in de ooren; manggata-gatai 
naar meer doen verlangen, b.T. van lekker 
eten gesproken ; hati gata matTi digaoei^ 't hart 
jenkt en 't oog wordt gekrabd, (krabben waar 
geen jenk is) krijgen wat men niet of iets an- 
ders dan mon graag heeft; ook voor: het wol 
ratten, maar niet kannen zeggen ; kini gata 
iaoeiU digaoei^ wat nu jeukt wordt morgen ge- 
krabd; later krggen wat mon graag op Hoogon- 
blik had willen hebben ; njamoeiU mati gata 
ia^ lapèh de mug is dood, maar de jenk is nog 
niet weg; fig. geen bevredigende wraak ge- 
nomen hebben. 

yi\S gaiié* manggali^ afpeuteren, afknij- 
pen, in kleine stukjes albreken, met de nagels 
of vingertoppen vasthouden; ba^ haloei^ diga- 
iii ikoeü evenals een aal, die in zijn staart ge- 
knepen wordt; voor iemand, die maar weinig 
aanleiding noodig heeft om erg boos to wor- 
den; ook geen rust in het lichaam hebben, 
b.v. van mannen, die een mooie vrouw gezien 
hebben en nu iedermaal uitloopen om haar te 
ontmoeten; alh fcopai^^o/i^ de benoodigdhe- 
don voor de ceremoniën bij het oogsten van de 
eerste rijsthalmcn. 

%:AJ jgatoe manggaioe met den scherpen 
kant van den nagel drukken, b.r. op de plaats 
waar *t jeukt; hagatoe elkander zoo dmkkcn ; 
elkander met de tanden krabben of bijten xoo- 
als de honden, paarden, onz.; êawtó taraaH ba^ 
ha(fato€ fig, er beiden raeo gebaat, geholpen i^n. 

t^^i gato" manggathi doorbreken, in stuk- 
kan doen, van de haid ontdoen vooral mot do 
tanden; afbijten, voornamelijk van pinang^ 
padi^ peper en gedroogde visch gezegd ; sing- 
gahlah makan sagaib- (plaatsel.) verwijl hier 
eon weinig om sirih te gebroiken. 

aju gatah plantongom; manggatah boe- 
roeéng vogels daarmede vangen; hagatak kle- 




verig, slgmeng; avS Uoe<i bagatah slijmerig 
worden in den mond, b.v. als men groote dorst 
of veel gesproken heeft; bagatah^gatah al uit- 
gebreider worden, b.r, van een zaak, die eerst 
twee personen betrof, doch waarin er al meer 
en meer betrokken worden; j^a/aA-^a^aArid res- 
tantje; gut-ah kadjai gomelastiek; nan manda 
<uca Bigatah tJM nan iadaawa si batoe UntjU 
die aanklaagt is als vloeibare gom en de aan- 
geklaagde als een gladde steen: tegen elkander 
opgowasson zijn wat slimheid betreft; ba^ ga* 
iah dibaó kahalalang evenals gom, die naar de 
halaiang gebracht wordt (zij kleeft dan spoedig 
aan alle bladeren); van een persoon, die op be- 
hendige en gemakkelijke manier hen, met wie 
hij omgaat, woet to bedriegen. 

&:>Ü' gadjah olifant; gadjith sahéth gading 
van krachtvolle jonge menschen ; gadjah tné- 
nong een gouden halssieraad, 't zeepaardjo; 
reemak gadjah maharam naam van een model 
woning; gadjah nan bagadjah-gadjah^ ailjoe' 
lii^ maii takitnpi^ (lie ijoelilft)\ gadjah iadb' 
rong dè^ gadiëngn^^ harimau talompè^ dh 
balangnS de olifant schiet te ver vooruit, om- 
dat hij te veel vertrouwt op zijn tanden en de 
tijger springt te ver, omdat hij te veel bouwt 
op zijn kleur; fig. van machthebbende perso- 
nen, die hun bevoegdheid te buiten gaan,er op 
rekenende, dat men hen toch niet aan durft. 
,j>U' gatyi I sagadji allemaal, alles wat 
er ia; sagadji panghoeloe d^lam nagari alle 
panghoeloes in de nogorjj ; sagadji haraiü ang 
al nw bezittingen; II (op hfdpl.) loon, traote- 
ment. 

lg^>lS' ga^jni tagadjai loegeraakt, afge- 
weken, eon weinig afgegleden; manggadjaikan 
loemakon, doen afwijken; fig. iemand, die op 
hulp rekent in verlegenheid of in den steek 
laten, ofschoon mon hom holpen kan. 

f^,^>^l? galji^ I* hond; II manggatji^ uii- 
spniton van vocht door drukking; tagaijis- 
gespat, uitgespoten; manggaiji^kan doen spat- 
ten, doen aitspuiton; gatji^-gatjis^ af/ een' 
spuitje; lagatji^ aï^ bakèh hambü bapidja^ het 
water spatte op, waar ik de voeten neerzette. 

41 



■ 



323 



rr^ 



s^l? 



j^\S gfllja nat, te veel wator inhoudende; 
dun in die beteekenis ; gatja amè^ kandji toe 
die stjjftiel is te dun; oerang gatja een lafhar- 
tige; ook iemand, die diarrhée heeft; dtgatja 
diarrhëe hebben; gatja kain awa^- kahoedjanan 
mijn kloederen zijn door en door nat, ik heb 
een regenbui getroffen, 

tj4-^ gaijoei (zie gatjoeU)-^ ook tah ga- 
tjoeü poer^ atoa^ mijn beurs ia plat. 

oi^^l? gatja* (zie katja^), 

i- g^'d^ gatjoei* lafhartig; panggatjoei^ 
lafhartige. 

jL/ gadö alIoR wat gebruikt wordt, om er 
mee te slaan of te werpen, meer echter een 
korto knuppel; manggado iemand of iet^Hlaun 
of werpen; manggadokan mot ieta ranselen, 
met iets slaan, met ieta werpen naar iets; 
manggad^i iets werpen, met iets bewerpen, 
lets ranselen;panyya(/dknod8, knuppel; nMn(;t^ 
sikoeit panggadö aaratoeih één muis en hon- 
derd knuppels, fig. één tegen velen. 

(j.^->o gadih een meisje op huwbaren leef- 
tijd, maagd ; Tan dieren : op leeftijd gekomen 
om te paren; ba^gadih djolong basoebang zoo- 
als een maagd, die voor het eerst oorhangers 
draagt; fig. opgetogen en in ongunstige be- 
teekenis trotsch, verwaand; gadih gadang een 
vaatje zuur bier. 

a:>\S gadang groot, voornaam ; sta gadang 
awa^? wie is uw panghoeloe ; manggadang den 
baas spelen, zich trotsch aanstellen; mangga' 
dangkan groot brongen, groot maken ; mam- 
pagadang iets grooter maken, dan het reeds 
is; panggadangkan of panggadaHganpoV]s:eTij 
kagadangan grootheid ; gadang haii blij, ver- 
heugd (ook wel voor karèh haii)\ gadang katij 
trotsch bij hot spreken, een hoog woord voe- 
ren; gadang kalang laïhojti^, kagadang-ga- 
dangan zich aan anderen niet storen, hoog- 
moedig zijn; kagadangan aïë in moeielijke 
omstan dighcdon vorkeeron , geen uitkomst 
zien ; gadang toelang sterk zijn ; gadang paroei^ 
in zwangerschap zijn ; gadang arang schreeu- 
werig zijn; gadang ïkoeii vadzig, te lui zijn om 
zich te bewegen; ^adan^ ^a^of^ niet zachtjes 




kunnen loopen; gadang (jis lafhartig; gadang 
garaman van iemand, die niet zuinig is met 
zijn toespijs ; veel van de toespijs nemen bij het 
eten; sagadang garth *Iqj sagadang sirah */, 
van een stuiver; gadang pasa^ dart tiang fig. 
meer uitgeven dan men verdient; ook van een 
groote vrouw, die met een kleinen man ge- 
trouwd is; gadang sandoefU- ta^ manganjang 
de lepel is groot, maar verzadigt niet; veel be- 
loven maar weinig geven ; Xrató 91 gadang sa- 
gal6 10, katÖ si kèth^- sagaifi boekan al wat de 
groote lui zeggen is waar en wat do kleine 
zeggen is niet waar, fig. de groote lui hebben 
altijd gelijk. 

p!>Li^ gadoejlng =^ I een huis van Euro- 
peebch maukset ; oerang gadoedng zijn zij, die 
op een hoofdplaats, niet in do kampoeng wo- 
nen ; stedelingen ; zoo zogt men in deze om- 
streken kagadoeüng in de beteekenis van naar 
Fort de Koek; péiG gadoeüng of oebi gadoeUng 
aardappelen; paga gadoeüng een heester waar- 
van de bladeren als geneesmiddel gebruikt 
worden (ook wel goelinggang laoei^).\ 11 ga^ 
doeitng een aardvrucht, die als geneesmiddel 
gebruikt wordt; sari^man oebi poelÖ gadoeüng 
do gadoeüng stelt zich aan of doet zich voor 
als oebi; fig. van een persoon die, van geringe 
afkomst zijnde of tot den geringen stand be- 
hoorende, zich voornaam aanstelt. 

a>ii' gadiéngolifantstand; ivoor; yodiVn^- 
gadiëng de stijlen, waarop de planken vaneen 
omwanding gespijkerd worden; karamM gO' 
diéng een soort van klapper; /aA pafaA nara 
bagadiëng, fig. van een familie, waarvan het 
hoofd gestorven of heengegaan is; in *t alge- 
meen den beschermer of den steun verloren 
hebben ; mati gadjah tingga gadiengn^^ mati 
hanau tingga di hoelan (zie iingga), 

,3>Lii' gadoejl* trotsch, verwaand ; mang' 
gadoetU zich zoo voordoen; manggadoeiUkan 
zioh verwaand aanstellen met H goed van an- 
doren b.v. ntanggadoedi-kan koedÖ oerang met 
bet paard van een ander pronken. 

^S^ gadoe hagadoe of baaigadoe wed- 
ijveren met elkander; hagadoe (hastgadoe) 



i^ 



323 



tjap^^ om het snBUt'y bagadoe (hasigadoc) tjapè^ 
lari om het hardst loopen. 

tkSu gadoeilh opschudding, wanordo, twist; 
manggadoeilh laatig vallen; opschudding vor- 
ooraaken; hagadoeith twisten, ruzie maken (en 
plaatsel.) ook: vermengd door elkander b.v. 
lah bagadoeüh roeptak djb oeang soekoe de gnl- 
dens en halve guldens liggen door elkander; 
manggadoffihkan* zorgen , te zorgen heb- 
ben voor een of ander b.v. hamhïi mangga- 
doedhkan anoi- hambü ik heb voor mijn kind 
te Korgen. 

I^AAi' gadai pond, onderpand; manggddai 
verpanden ; manggadaikan iets als pand ge- 
ven, verpanden. 

.li* garó manggar^ wegjagen, voorname- 
lijk van dieren, zooals kippen QUZ'ypanggar^ 
het touwwerk, waaraan getrokken wordt, om 
do vogels uit de padi te houden en wat men 
verder als zoodanig gebruikt. 

o.Lf gari* I bang, bevreesd j II beweging; 
manggarii- zich bewegen b.v. oerang mati inda^ 
manggari^ een doode beweegt zich niet ; mang" 
gari^kan vrees inboezemen, ia beweging bren- 
gen, bewegen; bagari^gari^ op het punt ieta 
te gaan doen, b.v. bagari^garü- kamakan op 
het punt om te gaan eten; mampagari^ bang 
maken, dreigen met iets, waarvoor een ander 
bang ia; bakagari^n voor elkander bang zijn; 
bagari^an in beweging zijn van velen. 

^.u garih I manggarih een tikje geven, 
even 'aanraken, even wenken met deoogen; 
mangarih kotd^ een paard aansporen ; II kras, 
lijn, streep, (zelden); FIIpanA ook verbastering 
jSkJi inggrisy b.v. oer'ant/yart'AeenEngelsohman; 
piiih garth ter waarde van Viao gulden. 

^ju (garoeih I schram, streep, schrap, 
ontvelling; bagaroeih-garoeih moekÜ awa^ dh 
doeri mgn gezicht ia vol schrammen door de 
dorens; manggaroeikkan schrammen, enz,; II 
manggaroeih gladden van kains, gewoonlijk 
met een schelp. 

c .1? garang moedwillig, hard, streng, 

woest, onstuimig; in *t algemeen iets kraohtigs, 

^B storks, eni. voorstellende; ^ara;ty makan met 



grooto graagte eten ; garang minoen zeer veel 
drinken; garang bakaradjö zeer actief; apt ^a- 
rapig een zeer groot vuur of groote vlam ; pa- 
nèh garang een onuitstaanbare warmte; mang* 
garang zich onstuimig, atreng, enz, voordoen, 
ook brullen van tijgers; manggarangkan api 
het vnnr groot maken; fig. opstoken; mampa- 
garang iets woedender enz. maken. 

c jli garoeüng I een koker van een of meer 
bamboogoledingon, om er water meo te schep- 
pen of in ie bewaren ; II manggaroeüng laid* 
koels huilen, een grooto keel opzetten; baga* 
roeHngan huilen van velon; paroei^ mangga- 
roeSng het rammolon van den buik bij honger. 

c .u gariéng I een smakelijke zoetwater- 
visch; II »wa«(7^ari^Nj7 eon hoog woord voeren; 
Teel praats hebben met hot dool oen ander 
bang te maken; pigariëng toovermiddel, om 
iemaud bevreesd te maken. 

OiiU gara^ het trillen van de oogleden, 
lippen, neusvleugels, vingertoppen, enz.; door 
den Maleier beschouwd als een voorteeken van 
eeno of andere gebeurtenis hem betreffende; 
manggara^kan teweeg brengen of beschikken; 
Allah Taala manggara^kan moengkÓ hambi^ 
sampai kamari Qod beschikte het, dat ik hier 
kwam; bagara^ werken, ook goud bewerken; 
zich bewegen, verroeren (vooral in de twee 
eerste beteeken issen); tagara^ haii op de ge- 
dachte gekomen, in den zin gekregen, b.v. ia* 
gara^ di hati hamb^ na^ badjalan barisoeÜ^ ik 
heb 't in den zin gekregen om morgen weg te 
gaan ; pagara^an werk, bezigheid. 

^JL? garoeA* grof^ heesch, ruw van steniy 
b.v. van iemand, die lang gesproken heeft} 
aoearü garottl^ basstem. 

^.li garlé* manggariif^ uitpeuteren, uit- 
halen van den inbond of van datgeen, wat een 
voorwerp verstopt, b.v. het vuil uit een water- 
leiding; tjoeli^ gariï^ van personen, die oit 
nienwsgierïgheid naar alles vragen. 

rnp^ garam I zoat; II* tevens in de fig. 
boteekenis van goederen, bezittingen, b.v. kb^ 
tabaka banai rotnuthnÜ nan tjih nan /oen, ahen 
jö kagomang lai^ garamn6 lai banja^^ of dateene 



I 



324 



Oj 



L? 



u*--*' 



i? 






huiB Tan hem Terbrandt, hy zal er niet bang 
door worden, want hij heeft veel bezittingen; 
manffgaram zout worden; tot zout overgaan, 
kriatallizeeren, zich ala zout voordoen, b.v. 
zooals sommige koekjes, die bovenop gesui- 
kerd zijn; manj/^aramAran doen kristallizeeren; 
hard of korrelig en wit maken van gebakjei; 
manggarami inzouten; saasam'SagaramnÓ ge- 
heel in orde, joist zooala het wezen moet; ia- 
nah garam een witte zandgrond ; &ara«2ï ^aram 
goed, aangenaam van zouten smaken; indof' 
mamasinkan tjaramy fig. niet veel te beteekenen 
hebben, niet van veel waarde zijn b.v. voor het 
gebruik; masin garam het moeieljjke, onaan- 
gename van iets b.v. pahialah nas- dUjarin^ 
pUih soerang^ na^ tahoe di masin garam laat 
hem maar probeoren om zelf zijn brood te ver- 
dienen, opdat hy wete, hoe moeielijk het is. 

^\S garan misschien, wellioht, denkelijk, 
waarsohijaiyk; in *t algemeen twijfel of onze- 
kerheid uitdrukkende; dima garan hambÜ la- 
ia^kan soerè>- tjakö waar zou ik dion brief daar 
straks toch neergelegd hebben of waar heb ik 
hem ook weer neergelegd; hari kahoedjan ga^ 
ran het zal waarsohyulljk gaan regenen; a 
tjaktj ioc garan? wat zou dat daar straks ge- 
weest zyn of wat was dat daar ntraks ook woor? 
gadang garan roemah hambÖ padö roemah ang 
mjju huia is waarschijnlijk grooter dan het uwe; 
bagaran-garan hati twijfelachtig, nog niet vast 
besloten. 

L .1^ garaa zwaar, diep van geluid (tusschen 
garan en gavoeÜ^ wordt niet ahijd onderscheid 
gemaakt) ook plaatael. onzeker, verward, niet 
op te rekenen, b.v. van eenig berioht 

i-\x^ j^vb^ in groote mate; in groote hoe- 
veelheid willen hebben of verrichten; zeer be- 
lust zijn; yar^t babalandjü overvloedig uitge- 
ven; gari^'- di kain zeer belust zijn op 't bezit 
van kains; garè^ banai si Badoe makan Badoe 
eet bijzonder veel. 

tf.L» garoh I bang van aard, lafhartig, flauw- 
hartig; II grap, soherta; garah^garah gekheid, 
grapjes; iayaraA-yaraAschertsea, stoeien;^- 
garah grappenmaker; mang^arakkuH gekeche- 




ren, grapjes verkoopen ; mampagardhkan (van 
het subj.) aUnampagarahi (van het obj.) iemand 
voor het lapje houden; het eerste kan ook zijn 
iets als scherts gebruiken; met iets voor 't lapje 
houden. 

t-.Li iscarai kracht, krachtig; manggarai 
krachtig zijn of kraoht hebben; krachten in- 
spannen om iets te doen; tagarai door kracht of 
inspanning ten uitvoer kunnen brengen; atca^ 
n<& lah pajak banai badjalan, tapi digarainÖ 
djoeÜ na^ pat kaken hij is al zeer moe van het 
loepen, maar hij doet toch alle moeite om daar- 
heen te gaan ; kb^- lah pajak baranti dahoeloey 
baikti garai poeW als ge moe zijt, rust dan even, 
gij kunt zoo dadelijk nwe krachten weer in- 
spannen; baliau lat manggarai djoeö baroe hij 
ia nog krachtig; sawah toe inda^- tagarai di 
hambö lai toelang lah liia*- die sawah kan ik 
niet, al wend ik alle krochten aan, bewerken, 
ik bon al zwak. 

^jhMS §^afió £ manggasÜ overhaasten, aan- 
dringen op iets; djan digasti djoe^ oerang ha~ 
karadj'Óy baikÖ sasè'-^msè^ jö gij moot iemand 
b(j ^t werken niet overhaasten, hij zal 't ver- 
keerd doen; II gasü niet willen ophouden met 
iets, niet kieskeurig; koedS k^t gasö banai ma- 
kan, di barangannti djadidii paard is volstrekt 
niet kieskeurig, men kan het weiden waar men 
wil of het eet van alles; manggas^ komt ook 
pi. voor in de betcckonis van jeuk veroorzaken, 
b.v. djan ang katja daoen djHaiang toe, diga- 
8<&n6 baikii. 

o^mU i^ra^i*^* mangga^i^ haasten, tot spoed 
aanzetten; djan dtgasi- samiëng jii manjoerè^^ 
salah baik^ haast hem toch niet bij het sohrjj- 
ven, hy zal fouten maken. 

tj^u gaf^oeft manggasocü verplaatsen, ver- 
schuiven; bagaeoefi van plaats of toestand ver- 
anderen; b.v. van een ziekte: verminderen; aaki^ 
si Anoe lak bagasoeii ki$ii de ziekte van K.K. 
is nn wat minder. 

•^yJS gaslé een krekeleoort. 

.j^wmX^" is:a80eih I nattig, b.v. van gekookte 
aardappelen; II gasoeih of gasoeth api voor 
lacifors, als klanknabootsing; sagasocih oen 



oogenblik, b.T. aa^aaoeih sami)fng katnnii dh% 
pakai baharoe ik bob zijn kaïn pas een oogen- 
blik gebruikt; hatjasoeik* fluiateren. 

^JJ^ gasang* (zie gasi^). 

jjJ-i' gasiiing to!; ook eon worktuigjo, ge- 
maakt Tan het roorhoofdsbcen van een gestor- 
vene en wel liefst van iemand, die in den oor- 
log gosneareld is; het is ter grootto vnn eon 
rijksdaalder en voorzien van twoo gaatjes, 
waardoor koorden of iets dergelijks gebracht 
worden; deze heen en weer trekkende krijgt 
men een snorrend geluid. Qet wordt gebruikt 
door verliefde mannen om de schoone, die zij 
tot bun dool niet konden overhalen, te botoo- 
veren en haar zoodoende de eene of andere 
ziekte t« bezorgen ; doorgaans trachten zij 
eenige haren van haar te krijgen, om het voor- 
werp te kunnen bewegen. Zij begeven zich op 
eene eenzame plaats on voeren hun spel zin- 
gende ait, dikwijls don naam van de vrouw 
roopendo; gasiht^-gasihtg pintoe het gat waarin 
de door van sommige woningen draait. 

UÜJjT (CAKa*^ ï mangtjasai- aanstampen, vul- 
len, vaster maken, b.v. van een zak met iota 
er in; djan digaaa^ banai soempi^- toe baik^ 
malatoeih f& doe dien zak niet te vol, hij zal 
barsten; II* aanzetten, Bpoodon, haasten, 

vi>3J' gapi* (ook gipii-)\ manggapit dicht 
by elkander plaatsen; bagapp^gapii- zeer A\c}ii 
bij elkander; bagapU am^tanampadikTt^aga^ 
padjarang Hakèth die padi is erg dicht hi; el- 
kander geplaatst, zet zo wat wij dor van elkan- 
der; (op hfdpl.) ook de naam van een speelkaart 
bg het koaspul. 

Oiib' gap06^* dik, vet; manggapmtii-kan 
vet maken; toeah koedS gaporit^ toêah rang- 
kiang panoeith het geluk aanbrongond kon- 
toeken bij een paard is, dat het dik, en bij 
oen rystschuur, dat zjj vol h \ gapoeiU- mam» 
botang lamai- tjadiëf^ mambotang kaoem (zie 

^plS gapö* maftggapb^ omknellen, om- 
vatten. 

J^ii gftpai ^ gahai; gaoeif^ gapai druk, 
hevig krabbelen, als men jeuk hooft. 



^u gaga I moedig, dapper; II tnanggaga 
schudden, trillon, bovon, drounon. 

»S^S gagMl tnanggagêh iemand haasten, 
tot spoed aansporen; manggagèh kadjü het 
work gauw klaar maken, zich haaston bij hot 
work; bagagèh haastig ziJD, zich haasten; ia- 
gagèh overhaast, tot spoed aangespoord zijn ; 
agoi- bagagèklah adkètè^ kapakuriy mama^ ang 
manantikan haast je wat met naar de markt 
te gaan, je oom wacht daar; habih hari dè^ 
bagagèh in toepassing gelijk aan: haast u lang- 
zaam, of haastige spoed is zelden goed; lahp^ 
kali hambÖ andjoe badjaïan, baroe tihtt auja^ di 
laboedh lah takana awa^ katinggalan, habih 
hari dtf bagagèh samiSng di awa^ hoeveel kee* 
ren ben ik niet van huis gegaan, ioder keer 
als ik op de straat gekomen was, merkte ik 
pas, dat ik iets vergeten had mee te nemen, Ik 
heb door dat haasten veel tijd verloren. 

cjTli' gagaiig de hoofdrank van een kruip- 
plant; oerang manggagang een schraal, mager 
mensch. 

o^i^ gïigö* stotteren, stamelen; tagaghf- 
verhinderd te doen. 

vjii^lj gaga* kraai ; salami aU hiliëj aalatnö 
gaga^ hitam tot in alle eeuwigheid, onveran- 
derlijk. 

ou^l^ gagoeiU een eetbare zeevisch van 
geringe soort; bef' ijandïi gagoeiU- veranderlijk; 
(zelden gebr.) 

LsL? gagaa tnanggagau misbaar maken; 
hard schreeuwen gepaard mot beweging van 
du handen, doorgaans van schrik ; ^a^ajrat4 van 
schrik gillende ; gagau-gagau-i schreeuwende 
do handen uitstrekken, b.v. om geholpen te 
worden of om met iemand mee ta gaan. 

sSii gagah sterk, geweldig; manggagahi 
dwingen. 

i^u gagal (zie ga^ai)\ inda^ tagagai di 
hambG ik kan er niet bg, ik kan sooveel niet 
geven, ik kan *t niet ten uitvoer brengen; iWoc 
tagagai di aka hambÜy aasari^ itoe karadjü ik 
bob geen verstand genoeg om soo*n mooiolijk 
werk te doen ; kl/^ aamaha ikH if%da^ tagagai di 
hamlü als 't xoo duor is, kan ik *t niet botaloa. 




i 



326 



\'c^ 



Oii^ 



^ 



c^VLi' gage** snel, vlug (meffagèhy^ gogh 
banai lari koedti toe dat paard loopt zeer snel; 
II gagè^an het gevolg van iets; Boms ook voon 
omtrent, over; bagageban tegenover; kb^ mam- 
hoenoeüh oerang gagè^ annJi mati poel^ als men 
iemand vermoordt, h *t gevolg er van, dat men 
ook gedood wordt; gagè^an kataboeang banai 
badan hamhoj hambii tbl<>ng djoeS si Anoe nan 
toen al ia 't gevolg, dat ik verbannen word, ik 
help N.N. toch ; gagh^n parakarii ang nan toetty 
harisoeÜJ^ panghoeloe kabakasÜ-kasÓ omtrent uw 
zaak znllen de panghoeloes morgen beraad- 
slagen; roemah hambÖ bagageban dj^ roemah 
si Anoe mijn huis staat tegenover dat van N.N» 

^Ju galö-cralö een kleine, niet stekende 
by, die oen eoort van was oplevert, (//t't gal&' 
galü) om de draden bij 't woven to glnddon. 

u>Ju galat gebrek; hagalal oen gobrok 
hebbende, goachonden zijn ; van vuurwapena : 
weigeren. 

u>JL^ galoei* bagaloei^ met elkander 
stoeien, spelen zooals b.v. kinderen; ook roor 
bamantja^f mampagalofiin iemand uit gekheid 
plagen; djan dipagaïoei^ djoe^y awa^n^ n%a- 
njoerès^ plaag hem tooh niet, hjj schrijft; pa- 
galoei^ een plager, stoeier, 

c>Jüs gali" gewoonlijk, doorgaans; nan 
gali^ dibaS oerang kapakanbarèhbosak-boeahan 
wat men gewoonlijk naar de markt brengt: 
zijn rijst, vruchten, enz. 

Ju gala familienaam, bijnaam, titel voor 
jongelingen en mannen; manggalai iemand 
een galar geven ; fnanggalakan een naam als 
galar gebruiken; malakè^kan gala een reeds 
gebruikte galar opleggen; hataga^ gala^tzolMe 
maar eigenlijk een nieuw gemaakte galar op- 
leggen ; kèth banamü, gadang bagala van per- 
sonen, die van aanzionlijko afkomst zijnde, 
reeds van hun jeugd af bekend zijn ; van vrije 
afkomst zijnde. 

-JL? ga1i<^ gemakkelijk losraken, in bewe- 
ging komen; los, verloopen, b.v. van een sleutel, 
slot, schroef, enz.; hakiè.^ mamhoeka^ péti tce^ 
flfiat koeniji jiÖ lak gali^ mon moet mot overleg 
die kist openen, de sleutel is verloopen; gali^ 



pali^^n van iemand, die niet kan zwijgen en 
wien men daarom geen geheimen kan toever- 
trouwen; ook in debeteekenis van: spoedig het 
moment suprème ondervindende; oerang toe 
djan dipitjafiiy awa^n^ galiè patii^^an gij moet 
dien man niet vertrouwen, hij kan niet zwijgen. 

^J*Ju* galèh koopwaar in 't klein; mang* 
gaUh koopwaar op den schouder dragen, rond- 
venten, raarskramen (en plaatsel. ook) verdra- 
gen, uitstaan, torsohen, b.v. djahè^ banai ana^ 
fet^, inda^ tagalèh di dèn kalakomnnïi dit kind 
is zeer ondeugend, ik kan zijn gedrag niet uit- 
staan ; tjii- galèknÜ (zie tjp- oi'^wÖ); and»- gaUh 
iemand, die voor een ander iets verkoopt of 
rondvont; ook hij, die met don koopman mee- 
gaat om zijn goederen to dragen; indoeü^gaUh 
de koopman zelf; hij, voor wien anderen ver- 
koopen; inda*- baban baioe digalèh geon zorgon 
of moeiclijkhodou bohoevcn to hebben, maar 
ze zich zelf op den hals halen, door zich met 
de zaken van anderen te bemoeien. 

'iJS gablllg ring om den pola of om den 
enkel; galang-galang ingewandswormen; toe- 
djoe galang-galang een toovermiddel, om die 
wormen te bezweren; munggalangkan lihië 
(zie lihit}, 

'%l\ï galoeÜng boog, kronkel; sagaloeüng 
éénmaal omgedraaid; sagaioeüng rïdan een 
stuk rotting zoo gebogen; manggaloefing kron- 
kelen, zich om iets wenden, b.v. oela mangga- 
loeëng kaki oerang; bagaloeüng gebogen, ge- 
kronkeld; tidoed bagaloeitng in kromme houding 
liggen; nianggaloeUngkan buigen. 

iJLs galléug vreesachtig, verlegen, be- 
dremmeld; manggalihigkan vreesachtig, ver- 
legen maken; 6a^a/»>n(7-<7a2>jfn^an voor elkan- 
der verlegen zijn; gatièng gaman in hooge mate 
rillen, huiveren van angst. 

uAJL5galó^dui8ter,betrokken;men gebruikt 
het gewoonlijk van lichtgevende of glanzende 
voorwerpen, b.v. api galbs^ een duister bran- 
dende lamp ; boelan galb^ een benevelde maan; 
Aan galhs^ een betrokken dag; {malam galb^ 
%egt men gewoonlijk niet); een betrokken, treu- 
rig gelaat. 




r 



OÜL? 



^ 



827 



UÜu gala* lach, gelach, lachen; gala^ 
marahui of Maha^ hard lachen, schatorlacheuï 
gala^sanjoem glimlachen;^a/a^ .vèrtyM^ lachen, 
waarbij alleen 't gezicht vertrekt; ya/a^ «o- 
moei^j kararanggÜ glimlachen; gala^ hangih 
grimlachen ; manggala^ doen lachen, aan het 
lachen maken, n.l. van do reden, waarom men 
lacht; ijoerii^ nan toen manggala^ awa^ dat 
verhaal doet mij lachen; mampagalw- iemand 
aan hot lachon brengen; nianggaia^kan uit- 
lachen, bespotten; panggala^ lachebek; ook 
het krnit op de pan van geweren. 

Oüu galoeJi* I schaal van de kokosnoot; 
aan Rtrandplaatson in U algemoen schepper; 
n* ook voor een bamboezen koker, van een 
geleding en van een haakje voorzien om 
water in te halen, wat op Kota Gadang meor 
tjaloeüng heet. 

^L? galan bagalan weigeren van een vuur- 
wapen. 

XjX^ galoe-galoe I de jonge, volle rgst- 
korrels; II* jonge qjst, die eerst geroost en 
daarna gestampt is. 

Lu' galau bagalau drukte, beweging ma- 
ken; door elkander loopen, in feestvreugde 
zya^ in vrooiyke beweging zyn van een me- 
nigte, b.v, bagalau oerang dipakan er heerscht 
veel drukte op de markt; bagalau dajang-da- 
jang banjat^ de vele hofjuCfers waren in feest- 
vreugde; er heerschte voel drukte onder de 
hofjuffers. 

>jUs galah lange stok, lans; bagalah hoo- 
rnen, om een vaartuig vooruit te krijgen; van 
een lans voorzien; ook een kinderspel: men 
maakt n.l. eenigo stropen, die elkander snijden, 
op den grond ; op de snijpunten gaan kinderen 
staan, die beletten moeten, zonder van 't punt 
af te gaan, dat anderen, die buiten do figuur 
staan, aan de andere xijde komen ; tnaloe ba- 
galah 8a$h saraniaUj maloê batanjÖ saaèf- di 
djalan als men beschaamd is om te boomen, 
dan drijft mon oen eind ver af on als men be- 
schaamd is om te vragen, vordwaalt men ; fig. 
mon moot vragen, als men iota niet weet of 
noodig hoeft; of die beschaamd is om te vragen, 



komt er niet ; sapanggalah mafiihari naié^ zoo- 
wat om 7 uur *s morgens; ,tapanggalah matÓ' 
Aari7ra/a^'am/}o^(ïnyzoowatom 5 uur *8 middags. 

^1} gali kittelend, gekittol; fig. bang, 
verlegen; manggali kittelend, gekittel veroor- 
zaken, b.v. ala men nieuw flanel aan heeft; 
manggali-gali kittelen (van personen gezegd, 
waarvoor ook manggali gUi^)'y kanai nan gali 
krijgen, wat men graag had of waarnaar men 
lang verlangd heeft; habihgali geen Hchaamte 
of vrees meer hebben; door de wol heen zijn; 
gali kakanai bang zijnde geraakt te worden, 
niets durven wagen uit vrees van beetgenomen, 
gefopt, benadeeld te vjotAqu^ gali-gali asam 
fig. een weinig verlegen zijn, om iets te doen, 
b.v. met aanzienlijke personen to spreken. 

c>./ell gauii* (ziö gahi^), 

kA\S fjfaiuang bang, bevreesd, huiverig, 
b.v. bij het zien van een diepen afgrond; /a-> 
gamang huiveren, bevreesd of bang gemaakt; 
hopeloos zijn, zich verlaten gevoelen ; oerang 
panggamang mati djaloeHh (zie djatocAh), 

UUli gaiua" manggama^ omvatten met 
de handen, soms om de zwaarte van een voor- 
werp te bopalen ; djan digama^ tongga^ toe^ 
djblong badjanang vat die paal niet aan, zij is 
pas geverfd; sagatna^ zooveel als met één hand 
omvat kan worden; sakatju^^sagama^ fig. eens- 
gezind, in overeenstemming zijn. 

,«^13 gauiani manggatnam in den mond 
houden, met ^t doel om het voorwerp af te 
koelen, b.v. een heete aardappel ; af te zuigen 
b.v. een klontje suiker, enz. ; ook mommelen 
van oude lieden; panèh bagamam warmte bij 
een betrokken lucht, drukkende warmte. 

^l^ gaman (»io galiéng gaman). 

ty^ gana duizelig, wezenloos, versuft, 
b.v. door het gebruik van chinine of door een 
zwaar geluid, dat plotseling ons oor treft; 
mangganakan zoo maken ; gana hanM fnan* 
danga boenji patoeih ik was versuft door don 
zwaron donderslag. 

kj[^ ganang vol, in overvloed of in genoeg* 
zamo mate voorzien van vloeistof, b.v. sawah 
gafiang di aïü de sawah staat vol water; mang^ 




328 



vÜL? 



^L? 



ganang sawdh de gawah onder water zetten ; 
nMngt/anangi aawak sawaha oader water zet- 
ten, laten overrloeïen^ many ijanang kan atè 
kasawaX water laten vloeien over desawah^ 
iayanang stilstaand, b.v. van een plas watür. 

\jci\S gano** even, vol, voltallige, voel; sa- 
gam^nii zooveel als er ia of z^n*, saganb^ hari 
dagelijks, iederen dag; sahari ganb^ den go- 
heelen dag; yanb^ kali telkens; mangganb^i 
voltallig enz. maken; baganè^ bdgandjii een 
spel: even of oneven doen; salangkbs- saganb^nÓ 
geheel en al, niets ontbrekende; ganb^ banai 
pitihn^ hij heeft veel geld; andb^-kanlah pitih 
aaganbs- havi sakèU^, kd^ lamü djadi banja^ 
bewaar je geld, eiken dag een beetje, dan wordt 
het langzamerhand veel ; dibiiang ganb^ dipapa 
gandjit hij rekent eTen, doch telt uit oneven; 
fig. zich verrekenen, roisrekenen; niet zooveel 
krijgen als waarop men gerekend hooft. 

}u\2 ganiéh kainganif^h oïganih wit katoen. 

o^^u gaoei" manggaoev^ krabben met de 
nagels; gaoei^gaoei^ ^PÜ^ leedgovoel hobhen; 
indü"^ rang manygaoei^ kaloea dÜ men krubt 
niet in do richting van don buitenkant der 
vingers (gewoonlijk wordt tlit door den spreker 
aangewezon); Gg. voor familieleden wordt 
tegenover vreemden gewoonlijk partij getrok- 
ken ; gaoeis- gapai hard krabben ; tig. van spijt 
geen raad woton; op 't oogenblik niet weten 
wat te doen, b.v. ala men plotseling gasten 
krijgt en men heeft niets in huia. 

Cj^L^ gaoejülg grot, holte, uitholling onder 
den bovengrond, ontHtuan door aardstorting 
als anderzins; bevreesd, lafhartig, h,y. yaocdng 
banai oerang toe badjalan malam die man is 
erg bang, om *s avonds uit te gaan ; manyya- 
oeüng uithollen; bayaoeüny uitgehold, een uit- 
holling hebben. 

i^\3i gawa per abuis, bij ongeluk verkeerd, 
zonder opzet iemand onbehoorlijk bejegenen, 
te kortkoming zonder opzet; manyyawakan 
yerkeerd maken; lah yawa awa^ tnanjoerè^ 
loepÜ aaharik ik heb abuis bij het schrijven, ik 
heb een regel vergeten. 

J^U gawai pagawai ambtenaar (in de 



schrijft.); paga%eai maaadji^ tempel dienaar, 
tempel wachter; pagawai dikië iemand, die 
knap is in 't dzikirj pagawai iimba^ iemand, 
die bedreven is in H schieten, enz. 

j^^'\S gahaiu bedreiging; maHy^aAtim be- 
dreigen, bang, bevreesd maken mot woorden. 

(C^ g^jO de laatste uithaal bg het kirren 
van de balam ; balam iigl^ gajo een duif, die 
bij eiken roep drie uithalen doet {toerkoHo*» 
toe'toey^ angyoedng gajÓ (zie anggoeüny), 

t^V^ gaè* van vruchten en personen oud ; 
gaH taroedny asain^ tamhah yaè^ tambah ia* 
djam zooala een oude taroeüny (een vrucht, 
die gegeten kan worden) hoe ouder hoe scher- 
per van zuur; fig. hoe ouder hoe gekker; 
oerang gaès- oud persoon, ook voor ouders ge- 
zegd, b.T. oerang gaèi- hambi^ mijn oudjes; 
oerang gaè^ hambii nan laki-laki mgn oude 
heer, mijn vader. 

c^^-i'-L? gal* manggais- naar iets reiken, 
trachten of zoeken iets te doen; gai^ai^i op 
allerlei wijzon probeoren om iets te krijgen, 
b.v. gaii^-gaii-i atcoi- nw- mandapii' kapandaiaHy 
indai- djoeÖ sampai ik doe alles om kennis te 
verkrijgen, doch slaag niet. 

o^wjf gajooi^ mangyajoeit Uhi^ zich op- 
hangen ; mangyajoei^kan ophangen, doen han- 
gen in *t algemeen ; manggajoeifi iots met iets 
behangen, aan iets iets hangen; bayajoeis- van 
levende voorwerpen hangen aan iets; tayajotU 
opgehangen zijn; mampagajoeii-i iets gebruiken 
of laten dienen om er zelf aan te hangen; fig. 
zioh verlaten op, zich overgoren aan, steunen 
of hopen op iemand of iets, b.T. djan dipaga^ 
joei^i djoeii iali toe^ poetoeih jÓ hang niet aan 
dat touw (eig. gubruik dat touw niet, om er 
aan te hangen) het zal breken; hamhö bueroêü^ 
bai^^nf) bagajoei^ bakèh si Anos in voor- en 
tegenspoed rerlaak ik m^ op N.N.; 6oya«o«t£ 
sahèt^ tali hangen aan een elloboogslengte 
koord; doorgaans van vrouwen, die wegens 
wangedrag door haar mau verlaten worden, 
zondor dat hij van ze scheidt; zijhunnen dus 
niet op nieuw trouwen en krjjgen ook geen 
ondersteuning ran hem. 



r 



tr!*^ 



«JuSlXT 



329 



f u^l? CTAié ^a^ai^loBziiten, bewegelijk zijn; 
nog maar met een klein gedeelte aan het Toor- 
weip vast zijnde, b.v. van een tand, een spijker, 
een afgehakt stuk; fig. aan een haartje hnn- 
gende ; fnanggai<êkan in dien toestand brengen. 

'^}^ gnjoeïinf;' houw, stoot, uitval bij het 
schennen ; fnanggajoettng houwen, stooton ; 
manggajoeüng oerang tooverknnst, waarbij 
iemand ongemerkt een klap gegeven wordt, 
ten gevolge waarvan hij sterft of door piju, 
ziekte of tegenspoed gekweld wordt; batfa- 
joeUng wedorkeorig houwen; ook door rodonee- 
ring het van elkander trachten te winnon; 
redetwistende zijn; gajoeiltig hasamhoei^^ kaV& 
hadjawab do stoot wordt gepareerd, het ge- 
legde beantwoord; fig. 't is de gewoonte zoo; 
antwoorden op een gezegde; zich verdedigen 
ten opzichte van iets; niampagajoetingkan fig. 
redetwisten over ieta, redetwisten van velon 
tegen een; kii^^ dipagajocëngkan djocü inda^ 
kabakasoedahan dÜ katü nan toen èl?»'- lah poe- 
toeiki al redetwisten wij ook lang over de zaak 
er komt toch geen einde aan, het is beter dat 
wij zo beslissen; kaampèf^-tunphnii Jii mampa- 
gajoeiingkan hamhió zij redetwisten met hun 
vieren togen mij ; aaa U toeli^ djoeÜ katÜ ba- 
djawah gajoeiing basamboeU , aloen amoeith 
hamh^ alah dü lat als er nog maar oenigszins 
kana bestaat, om mij to verdedigen, wil ik H 
nog niet gewonnen geven; II* {zio garoeéng I). 

^l^ ^ién^ (zie gajocis^). 

oJlJ' ^ai^oei* mangganjuei^ rukken aan 
iets, met een ruk af- of uittrokken ; taganjoeii- 
hati af keorig geworden, niet meer willende. 

,pjl? gmyi baganji niot moer willen, zich 
afkeorig van iets toonon uit boosheid, b.v. als 
een kind niot terstond iota krygt on hot later 
niet moer wil hebbon. 

* Ajli^ gaiyè* mangganjH stokon, kloppen 
van zweren, hot op on neer gaan van don 
dobber, als er oen visch aan het aas vit; «a- 
ganils^ een oogcnblik. 

JUj goebalö hoedende zjjn ; otrang goe- 
&a/0 herder; manggoebalükan hoeden (iets); 
bagoehdVÓi fig. nagegaan worden, in het oog 



gebonden worden; para^ bagoehalöi di nan 
poenjti de tuin wordt nagegaan door den eige- 
naar. 

OA*^" glu|jalllt»^<^ (zie djambè^) baard. 
y>yS^ KacIjoiHJjoc manggadjoedjoe zich 
opgehoopt, hoogf met een kop voordoen, b.v. 
rijst op eon schotel of bij het meten van som- 
mige waren b.v. aardappelen ; spoedig grooter 
worden, in rang of aanzien klimmen ; mang- 
gadjoedjoekan ophoogen , verhoogen , enz. ; 
ampè^ hart baharoe dèn tanam djayoeüng nan 
toen^ manggadjoedjoe sakali ik heb deze dja- 
goeng pas vier dagen geleden geplant en ze is 
nu al zoo hoog. 

'j^^^ gadabang (zie dabang), 

ULJ^ gadabiè^ manggadabi^^ met de 
vooten op don grond stampen. 

^Jü'^M gadapa^ morsigheid; manggadapa^ 
zioh als roorsigheid voordoen; manggadapai- 
bomorsou, bevlekken (iemand); manggadapa^- 
kan {loelocdi-) met slijk of modder bemorsen; 
tagadapa^ bemorst, bevlekt; kain hagadapof- 
oon salcndang mot veel gouddraad er in. 

^5*J^ Cadawan (zie dadawan). 

■fjfJbJdgOi^ihin^^amanggoedanggaiemMxd. 
trotsch of van ait do hoogte bohandelen; een 
air aannemen tegenover een ander. 

u^JjT gadoebaiig oen soort van hakmes. 

jrt'-X-i' gttdoeroe hagadoeroe in menigte 
tooloopon; mampagadoeroekan op ieta in me- 
nigte tooloopon; iiöi- nagari oerang mampaga» 
docroekan inalih djatci baioeah dt Kbtü Lawèh 
van elke negonj zijn de mensohen in menigte 
gaan kijken naar de wonderkoe te Kota Lawas. 

^^e^^ gadougè* (zie dongh)\ mangga- 
dongh in bandgalop zijn, kort galoppoeren. 

i3\J^ gadögall manggad^gah in gestrek- 
ton galop zijn, ook met snelheid opstaan, b.v. 
als men wakker wordt door het geroep ran 
brand. 

^5^Jo gadoh(> tagadbhb^ rochelen; 't ge- 
luid, dat men maakt om bij hot hoesten het 
vuil nit de keel te krijgen. 

Ot*5j»^ gmléba* (zie déba^)\ manggadéba^ 
zich brood voordoen, wijd uit zijn, Badderen 




w* 



>M^ 



UI?'/ 



w 

^ 



I 



▼au kleeren, uitloopen van rlekken; hayadé- 
ha^an Yoolheid uitdrukkende; manggadéba^ 
badjoenï^ dl^ gadang zijn baadje staat wijd uit, 
omdat het zoo ruim is. 

f^-jJkJ" gadérè** (zie gaUrk^)-^ mangga- 
dérè^ ran de richting afwijken, naar één kant 
dringen van paarden; overstag gaan van dron- 
ken personen; manggadérè^gadérè^ Blingeren. 

yJüiSjJ' gadépa* («ie gadapa^). 

OIjJl^ giuUa^ (of gad/jai*) bagadia^ mor- 
Big, smeerig zijn door vocht, b.v. van een vloer 
waarop het gelekt heeft; manggadia^kan io 
dien toestand brengen; manggadia^ zich log 
voordoen, b.v. doedoed^ manggadia^ van dikke 
personen; ^ugadia^ lab6 fig. voel winst gekre- 
gen hebben; tagadia^ lab^ di hamb^ ik heb 
veel verdiend. 

sj^i}>S gad(^niap geluidnabootsing voor 
groote voorwerpen, die vallen; ploffen; taga- 
démap neergopioft; inda^ djatoeith nan ta^ ba- 
gadétnap inda^ boesoefU nan ta^ babaoen er valt 
niets of 't ploft, er is geen stank of hij stinkt; 
fig. de waarheid bljjkt altijd ofkomt altijd voor 
den dag. 

*^^(>J* gadéniè» bagadémè^ overvloedig 
voorzien van vlekken; bemorst zoodat de vlek- 
ken dicht op elkander zitten ; kain bagad/mè^ 
een salendang met overvloedig veel gonddraad. 

*A^uX? laradéiyè* manggadénjè^- dansende 
wijze van loopen, b.v, van sommige vrouweoj 
waarbij hot lichaam een op on neer schokkende 
beweging krijgt. 

^ glir klanknabootsing vooral voor ^t ge- 
lald van deuren, die met geweld dicht gesla- 
gen worden. 

fa\^ garablè manggarabVi zich met han- 
den en voeten vastgrijpen, b.v. als men tegen 
een steilte opklimt. 

\_iüü>' garaba* grof grint; manggarabai- 
in menigte afvallen van vruchten, vallen van 
de eerste jrogondruppels; van tranen: rollen. 

Oi-jljO goeraba* (= garaba^). 

Ly garabaa manggarabau op onstuimige 
of ruwe manier iets vastgrijpen of aanvatten; 
ambië^ ana^ toe^ djan digaraban nü djoeü 3oerè^ 



soerè^ neem dat kind weg, opdat h§ de papieren 
niet boetpakke. 

IJJ garabai (zie gabai), 

i^^( JT garabè*- manggarabè^ beletten, ver- 
hinderen, in den weg staan ; masoei^ hati hambÓ 
na^ badjalan, saki^ ana^ Aaw63, djadt' tagarabè^ 
samiéfxg ik was van plan op reis te gaan, maar 
mijn kind werd ziek en daardoor werd ik ver- 
hinderd. 

OutJ' garata* manggaratas^ knerstanden, 
knetteren, b.v. van vuurwerk; dreigen, een 
dreigende houding aannemen, b.v. awa^nü na^ 
hatèrtdjoe dj(i ang, lah digarata^nü ang hij wil 
met je vechten on heeft reeds een dreigende 
houding tegen je aangenomen; tagaraia^ hati 
in het gevoel gekwetst zijn, 

^ÜT garalaiu knerstanden met de lippen 
op elkander gedrukt. 

jtJjii'^ganitO* (zie garbtè^). 

KJityi" goerati&h het dribbelend draven 
van Maleische paarden; een soort van telgang; 
van personen met kleine stapjes voortgaan, 
dribbelen ; manggoeraii'êhkan koedö de paarden 
op die wijs laton loopen. 

A^lj? gara^jal (zie gadjal), 

^li^y garatjat manggaraljat (niet h) 
het geluid van don haan, al^ hij b.v. de hen 
roept of op een anderen haan afgaat. 

^jiy garada** manggarada^ zich in 
groote hoeveelheid voordoen; in menigte aan- 
wezig b.v. vruchten op de markt, pokken op 
het lichaam; kHjè^ inanggarada^ veel praten, 
wawelen. 

Lwlj? garosan manggarasau ritselen b.v. 
van droge bladeren of als men nieuwe of ge- 
streken kleederen aan heeft. 

^'j3 garangan (zie garan). 

Je-ïLj goerapai manggoerapaï-goerapai 
tastend zoeken of grijpen, gewoonlijk naar 
iets, dat boven ons ia; de armen naar boven 
uitslaan, zooals lieden, die op H punt zijn ie 
verdrinken; gocrapai-goerapaü atca^ mantjari 
koentji pintoe^ ik tastte van nacht overal naar 
den sleutel van de deur. 

i^jy* garaga* man^r^ara^o^ dreigen, een 




u4>/ 



331 



uitdagende bonding aannemen, fig. ondeme- 
mün, voornemen op vatton^ djÖ a dèn yaratjw^ 
tnamboêèi^ roemahy piti inda^ hoe kan ik een 
haifl boa won, ik heb goen gold; garaga -garaagis- 
op allerlei wyzen proboeron met iete klaar te 
komen. 

IS^S garngan mangparagau met geweld 
of drift ietfl grijpen, afiiomon, de klauwen naar 
een voorwerp uitBlaan; mot de klauwen aan- 
pakken; tagaragau van schrik de handen uit- 
strekkende. 

L^Ü" garagai haak om krokodillen te 
Tangen; ook gebruikt in de beteekoniB van 
gagai, 

ijijt^^ garania* (zie rama'^) manggarama^ 
met uitgestrekte vingers opnemen; op den 
tast, bij gissing} zonder berekening der hoe- 
veelheid nemen; op ruwe manier aanvallen; 
manggarama^i samba de sambal zoo nemen. 

rf^y ganinian kies : inda^ lakei- di ga-' 
raman heel klein beetje; gadang gafaman 
stgfkop. 

^e^^y^ g'Of rami (bekend bij hen^ die met 
Europeanen omgang hebben) de bekende, sma- 
kelijke zoetwatervifloh (de inlander noemt hem 
kaloeih), 

^jLX goerawan kleurmengeling, sohitte- 
ring van Toracheidone kleuren door elkander. 

*>»'/ goer^O* (zie koerajó^), 

o^tJ^ garaiyè* manggaranjh'garanjh 
trillen, schokken, onwillekeurig trokken vnn 
do ledematen b.v. van slapende honden; sagcL^ 
ranjè^ oventjes, een oogenblikjo. 

o^tyT gOO^all.j^* (= garanjè'-), 

|t^L^' garatgani of yocranjam het prikke- 
lend gevoel, als de ledematen slapen. 

k^ gabang gabang koedh manen ; tagd- 
bang-gabang haren, die tot in of over den nok 
hangen; pintoe gabang hoofdpoort, voornaam- 
ste ingang (meer in de schrijf- dan in de 
spreektaal go))ruikt). 

j^,^ij^ gamga<]ji (op hfdpl.) eaag. 

^^liry' garagafli (in geschr.) een fabel- 
achtige reuzensoort. 

'^y^ garoenüiug gerommel Kt. van 




voorworpen in gqti "klBt; garoentang^poentang 
versterking Tan hot eerste, velerlei gerommel, 
ook hals over kop b.v, gar oentang -poentang 
lari bals over kap wogloopen. 

iici*^ garont^ng (zio karoniong). 

^«.5^-j-^ g04^riu<tjam'<' worktuig om de tan- 
den af te Tijlen. 

Xr^^S goerantjai iagoei^antjai ook wel 
koerantjai uitgestort, b.v. Tan den inhoud van 
een zak, waarin een gat is, de ingewanden van 
den buik. 

oJujJ' garoeudoei* (zie karoend^ei^). 

pAiJ^ garoendaug de onontwikkelde kik- 
vorsch; gadang boeafl di laoei^tan^ gadang 
garoendang di koebangan de krokodil is da 
baas in de zee en de garoendang in don modder- 
poel; fig. ieder is de baas in ziju eigen huis, in 
z^n eigen gobied; main badaj main garoendang 
de badara apelen en de garoendangs doen ook 
mee; fig. van arme personon, die met rgken 
willen meedoen; paroei^ ba^ garoendang fig. 
van sohrale personon, met een dikken buik. 

c^JyiiT garondong een soort van vlecht- 
werk, zooals b.T. dat, waarin gras verkocht 
wordt. 

c^J^L/ garèndèng manggarèndèng van 
hanen: met opgelichte vleugels om de hen 
loepen; Ton andere dieren of Tan personen 
eenigszins schuin naar olkauder gekoerd staan, 
om te gaan vochten; iemand toonen^ dat men 
niet bang is voor hom ; iemand tartond behan- 
delen; manggarèndèng taga*- met het boalnit 
of de meening van anderen niet geheel instom- 
men^ maar ook niet geheel zich verzotten daar- 
tegen; tngarèndèng scheef, buiten do richting 
afwijken, b.T. van de dear: op oen kier staan, 
aanstaan ; tob kooplieden : aan lager wal ge- 
raakt; van prijzen : gedaald; Tan Toorsohrifton: 
afwijkon Tan den inhoud, enz.; bagarèndèngan 
tegon elkander kwade bodoolingen hebben; sa» 
dang tagarhidèng nangkÜ hagS barèh^ tapoeüng' 
lah mambali nu de prijs is gedaald, koop nu 
Toel. 

^/ goeriiidani (in geechr.) spreuk, 

^^/4^^ garoehoeih tagaroeboeih ineen gat 



332 



è^*/ 




h 



gotrapt hebten; ergens doorheen geraakt zijn; 
fig. schade geleden hebhen; manggarocbotih^ 
kan een ander in U ongeluk brongen, In *t ver- 
derf storten; èU>^èlè^ hadjalan malamy djam- 
hatan lah hoeroefi^, katagaroehoeih ha'M loop 
Toorzichtig In de duisternis; de brug is al oud, 
gy zoudt er doorheen zakken. 

j^jyj' garoeboeitni? (— karoehQeüng). 

'•Jf^^S garoebocii* (zie garochoeih), 

(j^'jJt garoeloeill manggaroctoeih geluid- 
Dabootsing, b.y. knetteren ran vuurwerk; knab- 
belen en krabbelen van muizon; fnanggaroe- 
toeih paroei^ rommelen van den buik. 

ijj-i' juraroetoeiiug hagaroeioeang'ttiQiyeAGrx 
op iets aanvallen, met Telen op iets afgaan, 
b.T. als er ceu betrekking open is; manggarot- 
totüng mangffaoei!- hevig heen en weer krabben, 
als men jeuk heeft. 

vJLjjjJr gavoeta'* manggaroeta^ kluiven, 
knabbelen, zooals do honden b.y. aan een been. 

oiily garoio* manggarblbf grommen, 
pruttelen van kwaadheid, tegenpruttelen. 

A>«,J»' garoedjnli manggaroedjah klank- 
nabootsing: scharrelen, leven maken, b.y. van 
dieven aan de deur; stommelen, b.v. als men 
in H donker iets zoekt. 

fc4-5-^ garoedjoeah tnanggaroedjoeHh met 
velen tegelijk naar beneden glijden of vallen, 
b.v. het bovenste van een stapel, de pannen 
van een dak ; van eenige personen, die in een 
mast klimmen, enz.; ïah manggaroedjocüh hoeah 
karambiP di angin al de klappers zijn door den 
wind naar bonedon gekomen; tagaroedjoeëh 
onwillekeurig naar boneden glijden. 

id^jj.i' gurètjoh manggarbtjuh niet be- 
daard of onattent zijn bij hot verrichton van 
oonig werk; djan digarbtjhh samii^ng malakè^ 
kan kain ioe^ tjdbi^ haikÜ trek die kaïn niet 
zoo haastig aan, zij zal scheuren. 

^^^ garoedö fabelachtige vogel met het 
hoofd van een mensch (veel bij de taboet voor- 
komende); volgens sommigen oen draak met 
zeven koppen. 

it*>^^ garocdl (in hfdpl.) drilboor. 

» .jy gurdroh manggarht'bh mot kracht 



stroomen, uitstorten, uitstroomen, of storten 
van een vlooislof; manggarhrbh oeang hak^hti^ 
het geld stroomt hem toe; manggarbrbhkan 
doen uitstorten, enz.; aU dipakb^ dtawa^ tjak^^ 
kini lah digarbrbhkan oeran^/ioWJï daar straks 
heb ik het water opgestopt en nu laat men het 
weer stroomen. 

»iN«|jt' garósoll manggarbsóh ritselen; ga» 
rbsbh-garbsbhi haastig en zonder orde te werk 
gaan; alles tegelijk in oyerbaaattng beginnen. 

^'jji' garogo* (zie garaga^y, ^ garbgb^ 
Niih zooals hot uitdagen van een Niasser; wel 
dreigen doch niet toeslaan. 

xi'jys' garoogali manggaroegah onbedacht 
te werk gaan, iets doen zonder er bij te den- 
ken b.v. bij het loopeti niet zien de voorwer- 
pen, die er voor de vooten liggen. 

üJyT^ garogüh (zie garoegah). 

fjjjyir garooilja* manggaroenja iemand 
om het lijf pakken; bagaroenja worstelen; elk- 
ander in de haren pakken; redetwisten; mampa" 
garoenjakan met velen tegen één over iets re- 
detwisten. 

iijjjs garönjong manggarbyijong (zie 
garbtb^). 

iL)|Js' garèujü* manggarbnjbikan in haast, 
niot met de noodigo attentie of zorg eenig werk 
doen b.v. malipè^ kain toe garbnjb^kan sa* 
mihxg lahy na^ lakèh als ge dat kleed omvouwt, 
doe het dan maar zóó, om gauw klaar te zijn. 

c^^-JT garibi" manggarihi^ bewegen van 
de lippen b.v. als men lu zich zelf praat of 
bidt 

xS.i garM)Ml manggarèhhh afvlakken, los- 
gaan b.v. van de kleeren; tagarèbèk afgezakt, 
slordig afhangend; garèbèk-tèhèh slordig ge- 
kleed zijn. 

^jiUj>S garèiè* manggarkh beven, bibbe- 
ren van angst, koude enz. 

,j«jjj? garitih of goeritih manggaritih 
de tanden op elkander klemmen b.v. als men 
boos is of voel pijn heeft; plaatselijk: trachten; 
kb'-kèiè^ awa^ djan mduggarttih djoeo mambaii 
baban nan harè^ als ge klein zijt, moet ge maar 
niet probeeren om zware lasten te dragen. 



^ 



333 



iXjyT gar<^tan^ manggaréiang zich verzet- 
ten, zich onwillig Tortoonen onder het aanno- 
mou van een dreigende houding. 

^jtóji garéta** (zie garétang), 

'J^.f goeritiê" mangpoeriti^i' met de 
vingertoppen tikken of trommelen, waarvan 
de Maleiers volstrekt niet houden, als zijnde 
een voorteeken van veel schade, 

^^^^' S^rédjO" manggarédjö^ afkeerig 
maken, tegen maken, iemand slechte gedachte 
doen krijgen van een ander; haii tagarédjbi^ 
afkeerig gemaakt, in vijandschap geraakt met 
iemand ; lah tagarédjrn haii si Anoc bakèh adi^^ 
«Ö dèi- QsoeHnpan si Baton N.N. is afkeerig ge- 
worden Tan zijn jongsten broer door het op- 
stoken van Batoe, 

*L^^' garécyoh (zie garédjb^), 

ii^A^sjS garitji'' manggaritjii- 1 sissend ge- 
luid van uitspuitend vooht; Il in elkander 
krimpen van angst; tagaritji'^ in elkander ge- 
krompen van angst; in 't naaw zittende b.v, 
als men veel schuld en geen geld heeft om te 
betalen (zie karitji^)\ inda^ boeU?h mangga- 
ritji^ geen geluid mogen geven; fig. onder 
streng toezicht staan. 

L^«}yi' garitjau garitjau pitjau zonder op- 
houden praten, snateren. 

t ^4/ garèljè- plaagziek, stout; wawy- 
garHjhi plagen, trachten boos te maken. 

'^y>i.^ gnrèdèufi: franje; tagarèdhtg aoo 
neerhangend; machteloos, krachteloos neer- 
hangen, b T. van den vleugel van een haan, 
die bij hot vechten gebroken is. 

^j^S gor^^da** (zie garada^), 

}jj^ garédo* garédó p/dH een soort van 
booze geest. 

■*-S-i' gar<^T5h manggarMh langs gaan, 
voorbij gaan met het doel gezien te worden. 

£ ^pi' g»rérè* («ie kai^h), 

iJSnU garésèh stout, ondeugend, b.v. van 
kinderen; manggorh^h in de eerste beteekenis 
van mnnggarindfug (gar^s^h p/g^h). 

JJij-i gJiri^p*'* rnunggarrpé alles aanraken, 
overal met de handen aanzitten. 

c>^^' garJgi* bagarigi^ ^ bagaroetoeüng; 



manggarigv^i met geweld iets nemen of afne- 
men, als een ander hot niet geven wil. 

j^J garigié manggarigiê beven, trillen 
door krachtsinspanning. 

fj-Jji/ garlgih (zie garigï). 

0>j^[i' garéga* (zio garaga^-), 

J^J^ garigié» oen geleding bamboe van 
Bon handvat voorzien, dienende om water te 
scheppen; (de garigiéi- bestaat uit één roeas en 
is voorzien van een haak of handvatje; de 
parian bestaat uit meer dan twee roeas). 

fcf^Sji garégèh (zie yaWyiVO- 
giujr garigi hayarigi getand, ruw, puk- 
kelig, vol oneffenheden, b.v. van slecht ge- 
verfde of geschaafde voorwerpen; bagarigi' 
garigi van punten of oueffouheden voorzien 
zijn; tagarigi in onaangename aanraking met 
iets puntigs zijn; voelen, dat er iets puntigs 
uitsteekt; kasisifran hambti lah batjoekië, ki^ 
rüHÜ tagarigi djoeÜ di dalam den splinter is bij 
mij uitgehaald, doch ik heb een gevoel, alsof 
hij er nog in zit. 

c I..Xj^ garage* manggarégè^ boven van 
koude, angst, krachtsiuspanning. 
Oji^ garlllli" (zie garibii). 
1^ goerinj^* («ie garanjh), 

t -Aj-J" goerlnja (zie garoenja), 

Oi^^ garirya*' (zie garanja^). 

•Jp^.^ goerinjiC* (zie koerinjiit), 

tj^j^' goerliy6* (zie garanj^), 

t ,_^ jT goerinjoei* manggotrinjoei^ een' 
pijnlijk gezicht trekken, een schoof gezicht 
trekken van pijn. 

«lXïÜ gaiiggang tusschenmimte; iagang' 
gang openstaand, op een kier staan, geopend; 
mangganggang zich met een tusschenruLmte 
vertoonen, uiteen vrijken, b.T. van planken; 
zioh van elkander verwijderen; b.v. van per- 
sonen, die vroeger in vriendschap leefden, ge- 
brouilleerd raken; ba^a ganggang sami^ng si 
Bato« «ys si Kar^h ktni^ dahoeloe rapl^ banai 
waarom zjjn Batoe en Kar^h thans gebrouil- 
leerd, vroeger waren zij dikke vrienden; y(i;j^- 
gang^ganggang rapè^ niet al te erg bevriend 
zijn, niet to druk zyn in vriendflchapsbotnigino 



334 



'^ 



gen; nikah ganggang zooals bij obb het met 
don liaudeüboun trouwen; ook hot huwelijk, 
waarbij de man voorloopig nog niet by zyn 
vrouw komt 

kSjó goen^oedng I manggoen^goetXng 
in den mond wegdragen of brengen j mang- 
goenggoedng mavibaÖ tahang fig. voor het weg- 
roeren, schaken van een rronw; II een schelp- 
dier Tan welks schaal men ringen maakt. 

^^^ gèng^ang I gestreepte stof hetzij 
katoen, zijde of andere; II* wachelen, heen en 
weer bewegend, b.y. in een Bchuitje, als men 
rechtop staat. 

ftihls: gènggong klanknabootsing; een 
ijzeren muziekinstrumentje, dat tueschen de 
tanden gezet wordt om er geluid moo te ma- 
ken, mondtrom. 

f»^" ganggani de gesloten hand; mang* 
ganggam in de gesloten hand houden; behee- 
ren, besturen; saganggam een handyol;sa- 
ganggam pitji^ng een goed gesloten hand voï, 
zooveel als er in een dichtgosloten hand kan; 
ganggaman gebied^ onderhoorigheid; dalajjt 
ganggaman oerang onder iemands bestuur, 
beheer, toezicht zijn, in iemands macht zijn; 
haganggaman bezigheden hebben ; padoesi toe 
tah haganggaman die vrouw hoeft al een man; 
taganggam van voorwerpen in het bezit zijn; 
ran zaken overgelaten zijnde aan, in handen 
zijn; parakarÜ nantoen lak taganggam di 
panghodoe die zaak is in handen van den 
panghoeloe ; diganggam-ganggam har^ evenals 
dat men gloeiende kolon in de hand neemtj fig. 
ran moeielijk werk het nu eens opvatten en 
dan weer laten rusten ; mangganggam arè^ 
goed vasthoudenj stevig onder den duim 
houden. 

^jM gapindjó (zie gandjn). 

j^bür t^llilllAII^' (zie kalahang), 

/^'^ giilaboeA* oen boom, welks vruch- 
ton, die als geneesmiddel dienen, aan den stam 
zitten. 

^^ galiitjoo^ manggalafjoeü met kracht 
wegspringen van gladde voorwerpen, die ge- 
knepen worden, fig. zich nit de voeten maken, 



ontsnappen; hagalatjoeHran van velen b.v. 
djarang amè^ dindiéng kandang nan toen, lak 
bagalafjoeöran ana^ hajam de wand van dit 
hok is zeer los, de kuikens zijn ontsnapt. 

(jm4-^ galatjoeili (zie galatjoeit), 

S^ galadié slijm, chijl; bagaladié slij- 
merig; ana^ galadië scheldwoord voor slecht, 
gemeen monsch. 

^jp^kS galada*" scheldwoord; gemeene 
hond. 

kÏ^ ^lapoeüng naam van een plant. 

oïJ'^'^ galaga^ manggalaga^ borrelen zoo- 
als kokend water, mxtnggalaga^ haii woedend ; 
zeer toornig; manggalagas-kan laten koken, 
aan den kook brengen. 

tji^ galagah* een soort van riet. 

^yïl^ili gallngganiaii huiverig zijn, af- 
grijzen, ijzing gevoelen; gaUnggaman axoa^ 
mantjaliéi- hangkai ik ben huiverig om lijken 
te zien; manggalinggaman huivering gevoe- 
len, ijzig zijn voor; vianggalingganu%nkanh\xi'' 
vering wekkend. 

^PL^xJcr galanggang kring, cirkel om iets 
b.v. era de zon of maan; vechtplaats voor hanen; 
hagalanggang in een kring staan, een kring 
hebben b.v. mat^ hari hagalanggang de zon 
heeft een kring; manatee galanggang of mo- 
mantjang galanggang een galanggang oprich- 
ten, een groot feest aanleggen, waarbij hanen- 
gevechten gehouden worden; hasoaloeüh hoelan 
dj'6 mantari, hagalanggang matÓ rang banja^ 
hot wordt verlicht door do maan en de zon 
en is omringd door de oogen der menigte, fig. 
het is zoo klaar als de dag. 

ji^iijS^ gaIoeug;^ang ruim, los, wijd; mang- 
galoe.nggattgkan verruimen, losmaken van dat- 
geen wat nauw of vast was, fig. minder streng 
behandelen, de teugels wat laten vieren ;mam- 
pngaioenggang losser of ruimer maken van 
datgeen, wat al los o( mim wm] galoenggang- 
kan sakith lat, aga^ sampi^ djoeü toe moeah 
maak het nog watloeser, hotisnog testijf zoo. 

'k^j^ gOOliiijgganig een heester, waarvan 
de bladeren als goneegmiddel tegen vorstop- 
pingen dienen. 



olÜ? 



^ 



335 



eifübk^ galigatÖ eene soort van Huidziekte, 
die hevige jeak veroorzaakt en waarbij op het 
lichaam kleine gezwellen kotncn^ netelroos. 

«^!1^ ^lomliang (in geachr.) baar, golf. 

J^aJL^ goelambai* (zie koelamhai, 

•it^^is' g06limpang manyyodimpang mot 
nitgestrokte armen en beenon liggen b.v. ala 
men erg Termoeid ïb ; manggoelimpangkan in 
gansche nitgeetroktheid of geheele lengto op 
den grond leggen ; tagoelimpang op don grond 
liggen Ton personen of van lange voorworpon 
b.T. boomen, balken enz.; bagoelimpangan van 
volon uitgestrekt op den grond liggende ;^o«- 
iimpangkan aami^nglah kajoe toe tangah dja- 
laUj baikÖ dUrp- leg die balkon maar in 't mid- 
den van den weg, zjj kunnen straks wegge- 
sleept worden; goelimpang pariSng over don 
kop tuimelen. 

j^'Jdir galintjié ^(i^a/mO'i^afgljjden ; iaga- 
lintjit maiühari uvcn ua 12 uur "'s middags. 

^Ji? goelinijiè (zio gaUntji^. 

yi^ galoetoe vuil, morsigheid aan het 
lichaam, do kleederen enz.; bagaloetoc vuil, 
morsig zijn: katïi-katH hngaloeioe woorden, die 
onbogrüpciyk, niet uit elkander te houden of 
van olkandor te onderscheiden zjjn. 

^jij^^ galoetjoeih (zie galatjoeih). 

p^lXi galötjÓ manggaUiij^ uitstorten b.v. 
wanneer er eon gat is in het voorwerp, waarin 
andere geborgen zijn; tagal^^l& uitgestort; 
manggal^tj^kan doen uitstorten; hagaWtj^ran 
van allo kanten uitstortendo; bagalijtjürau pitih 
aan allerhande dingen of op vorachillonde wij- 
sen gold uitgeren; hagalótjïiran kain tAgQzvki 
van do kleoren, havoloos of slordig geklood 
zijn; hagalMjJiran kUjè^ onbedacht spreken of 
maar zeggen wat er voor don mond komt 

\y^^ galo«doeA zwaro of dikke stroom 
van vloeistoffen ; manggaloedorü in oen groo- 
ton stroom noorvallen, afvallen, oitloopon; fig. 
stroomen van personen of van andere voor. 
werpen b.v. geld, bloed, regen enz.; mangga- 
loedotHkan doen stroomen ; manggahedoed 
oerang kapakan bat stroomt menaohen naar de 
markt 




^%J>pï galrtdo» aardatorting (v. H.). 

jijii giilöró hevige golfbeweging, waarbij 
het water ver op 't land gesmoten wordt b.v, 
bij aardbeving; zware waterstroom; mangga- 
föftJ het gMuid van een zwaren waterstroom 
b.v. bij doorbraak; manggaWrö oerang kapa- 
kan hot stroomt menschen naar do markt; go' 
lÜrli pandjang een wijze van snol draven. 

u>i(^ galoegoei* manggalocgoei^ een dof 
trillend geluid voortbrengen, roffelen. 

jji^ galoegooa I koperen kom, om de 
handon in te wosschen; II asam galoegocH een 
zurOj vrucht 

sip^ galógoh manggalhghh (zie mangga' 
laga^) ook roffelen; sagalögöh een roffel. 

u>^l^ galóiuat (men spreekt at uit) in 
rep en roor, druk iu do weer, opschudding. 

yijid^ galoenioeft (= galocmang). 

'%j^^ galoeniangmany^a/oefflun«7 ingrooto 
mate vuil makou, erg met smeren of vegen 
maken ; manggaloemanykan homoreon met iets; 
bagaloemang vol smoren of vlekken; ook van 
allerlei dingen ordeloos, door elkander; baga* 
lonnang batèndjoe vüohton, waarbij do partijen 
olkandor stevig omkneld houden, worstelen; 
loeloeü^ manggaloemang aarawa awa^- de mod 
der hoeft miju broek bemorst 

oUjJó' galoema* (= gahcniang), 

t^jli galónid* (= galocmang), 

i^^ galOiyd alap, week, zacht van vlcesoh 
of van de huid ; manggalönjö slap, zacht zijn, 
zich slap yooTiloon^ lah inanggalÖHJÖ djangèf^ 
oerang toe di^ katoeÖan do huid van dien man 
is al slap door ouderdom. 

^^i,^ galitó (in gesohr.) galap gaWti stik 
donker. 

,;>a1? goelitö (=' gam). 

i^^aJL^ galiii* tnanggaliti^ kittolon; lah 
pajak anoj^ gata^^ djan digalitv- djoeH hot kind 
is moe van het lachen, kittel het toch niet 
moer. , 

oi«JJ goeliti* (= galili^). 



4 



*'f}< galétang manggaUtang een plotse- 
linge beweging maken, opstaan, opspringen b.v. 
als men boos is of van vreugde of bij het hoo- 



336 



UluJS 



^ 



ren ran ieta, dat ons treft ; mdnggaUiang-ga' 
léiang dartel zijn, springen, kunstjes verkoopen 
b,T. zooalfi paarden doen, die lang op stal ge- 
staan hebben en naar buiten gebracht worden; 
gaUtang-gaUtantfi ongedurig zijn, telkens heen 
en weer loepen, met het doel om zich te laten 
zien, sooals sommige vrouwen. 

xJÜJb' galltlCr (= yaliti!^), 

ot^xiJii^ galétè^ I stoat, ondeugend, bal- 
dadig, plaagziek zijn; manggalétè^i iemand 
plagen, het roorwerp Tan zijn baldadigheid 
doen zijn enz.; II manggaWh bibberen b.v. 
van koude, klapperen van de tanden, kloppen 
van het hart. 

sJL^^JL^ PTftHtjh^** (=gttUntji^, 

\JL^^ gOOliljiè» (= galintfö), 

l^4>^ gal*^tjé (= galöm, 

j^l^^ii- galérè* (= kalM). 

^r^is galésa (ook koeUsa) hagoel/sa in 
do rondte loopon, fig. zich voortdurend op de- 
zelfde plaats bewegen; djan hagoelésa djocodi 
roemahf tnarilah kitü badjalan bhjf toch niet 
zoo in huis draaien, kom laten wij gaan wan- 
delen; manggoelésai rondom iets loopen, b.v. 
mangoHésai roetnah ai Anoe; 6g. met slenters 
iets trachten te krijgen of iemand behandelen 
b.v. manggoelésai si Anoe. 

j^^ goelésa (= galésa). 

LJ^ galénÖ manggaUsÓ 't iemand lastig 
maken, zeuren, telkens om iets vragen, telkens 
iets in do honden nemen b.v. zooala kleine kin- 
deren, die nergens afblijven kunnen. 
galésèh (zio gaUal), 



iV*'^iii' galésé gaUsé koeioe pindahan heen 
on weer kruipen, zooaU oen luis, die van oen 
ander afkomstig is; fig. zeer ongedurig zijn. 

oailAy galépa" morsig; galefxi^ péja^ mod- 
derig, morsig, mot plassen op verschiUcndo 
plaatsen, fig. slordig, morsig bij 't werken. 

j-iiXi" galépé manggalépé spartelen b.v. 
TÏsch, die paA uit H water komt; slap noorhan- 
gen van de huid b.v. van oude mannen ; /jo^n;/ 
manggalépé 't klinken van een trom, die niet 
goed gespannen is; kai6-kaUi manggalépé 
zwakke brommerige manier van spreken ; spre- 



ken zooals wanneer men het niet goed meenl; 
niet van harte zeggen, wat men wil of denkt; 
hagalépéran spartelen van velen. 

JxJö' goelipró I manggodigij niet met rust 
kannen laten, zaniken, er niet mee kunnen 
ophouden, er niet afblijren knnnen; kö^ aloeit 
baiakoe nan dimintünö digoeligt/nü djoeÜ atcnt^ 
zoolang hij niet gekregen heeft, wat hij vraagt, 
blijft hij bij mij zaniken ; Il ook wel eens in de 
beteekenis van bezoaarateen (zelden). 

^Jj^iJiif galégè* manggalégïi^ trillen van 
den stem, b.v. als men huilt of zooals de Ma- 
leiera zingen. 

t^^JLik' galimié beenvlies, vlies om het 
vleesch. 

i*Jür goeliniang (zie galoemang)\ goeli' 
mang gaga^ hoelemaal, over zijn ganache op- 
pervlakte bemorst. 

sJU^" galéuia* manggaUmas- strepen, ve- 
gon, vlokken makon op iets. 

^,-4lLi' galémé (zie galimië). 

''^^ci^ galéiyè** dansende wijze van loo- 
pen, waarbij hot Liohaam naar de beide zijden 
heen en weer bewogen wordt (zie gadénjè^). 

J^jjUS" galélU^ (zie gaWnjH). 

fS gïiiii nabootsing van een dof geluid: 
bons! booml 

^^Uir goeiiiarau droogte; goemarau lang^ 
kang storko droogte. 

iS-^' gOOmalÓ do goe,mal<j sati is een boven- 
natuurlijke, kostbare steen, volgens den Ma- 
loior in hot lichaam van sommige dieren te 
vinden of op plaatsen, waar schatten te vinden 
zijn ; hij verspreidt een sterken glans van zich; 
de bczoaar. 

j^^Ui goenialai (in verb, met lamah) la- 
mah goemalai slank, rijzig van personen. 

j^ gauiha teekening, afbeeldsel, portret; 
gamharan 't zelfde; manggambakan iets tee- 
kenen, afbeelden, enz. 

yiS gamboeü los, luchtig, licht, week, pap- 
perig van het lichaam; manggamhoefi zich los, 
luchtig voordoen, opzwoWon] mang gamboefi kan 
los, luchtig maken, luchtig of los aanvullen, 
b.v. met aarde. 




^ 



^ 



337 



^3 ^mbië *t bekende ingredient bjj de 
airih; inda^ tahoe di gambit fig. zeer dom zijn. 

K^^ goniban^ llink, ferm \ manyaombang 
zich zoo Toordoen, b.T. van een goed opge- 
tuigd p&ard. 

•JLiUj grantboeAng: gezwollen, opgezet b.T. 
van het gelaat bij kiespijn; manggambociing 
zwellen, opzwellen, b.v. een kleed, waaronder 
de wind komt; gamhoeüng dihamboeih Hg. zich 
door andoren laten inflnonceeren, vatbaar zijn 
Yoor vleierijen; gamboeftng kcUi boos; gam- 
boning parotic iets vervelend vinden, een tegen- 
zin hebl>en aan iets; gamboeüng paroeii- hambÜ 
nuifuianga ijoerifó ang, baantHahik vindhetver- 
velend naar uw verhaal to hooren, houd op. 

yji i ♦?< gOlllbu'^ kuif bij do vogels; blosje 
haar op het kaal geschoren hoofd; ana^ ba- 
gombtP- een kind daarvan voorzien; benaming 
voor kinderen van vrjje of aanzienlijke ge- 
boorte; ijombip- baoeH^ een haan of kip met 
kuif en baard; fig. voor aanzienlijke en voor- 
name personen; baaU^ manggoentihtg gomha^ 
hut feestvieren bij gelegenheid, dat van iemand 
de gomba^ afgeknipt wordt. 

^^ I^Alubó'- I betrokken, nevelaohtig 
van de lucht; II* (zie gombb^). 
^ombó''* wang. 
gninpö aardbeving. 

qUuJ^ ^oempaiio {zie vorige). 

JU^^ gam|Mi rumoer, leven, getier; tagampa 
verschrikt, in opschudding gekomen, b.v. ta- 
gampa oerang di api de menschen worden ver- 
schrikt door den brand ; mauggampai fig. aan- 
moedigen om iets te doen, iemand onderstou- 
non, holpen; kh^ amoeüh rnamo^ manggampai 
d^n djö balamij^f no^ dèn pai malah mattgadji 
als mijn oom mij holpon wil aan hetgeen ik 
noodig heb, dan wil ik gaan loeron. 

"fJU^ gnnipO<^ door en door zacht, b.v. 
van vruchten; tot ontbinding overgaan, b.v. 
van lykon; los van don grond; fig. bankroet, 
b.v. lah gainpoeü aoedaga nan toen^ dè^ banja^ 
amè^ mamaikan pitih die koopman is bankroet, 
omdat hij zeer voel gold hooft uitgegeven; 
gampQtit paroei^ bang, bevreead. 



iji^ gninpnil&r (zie ana^ gampang). 

■jtÜ^i gonipüng zonder staart. 

JJu^gampilHink, goed, stevig in H vleesch 
zittend. 

^k^ goenipO zonder vracht, miagewaa 
vooral van de padi. 

iJUi' goeiiipoefth* (zie (7o«mp2ï). 

u^yJuJ^ goeiiipitO (in geschr.) druk in de 
weer; in rep en roer; oen oorvordoovend leven. 

^U^ goeiiumtn schudden, beven, rillen, 
dreunen. 

«JmI piniooroeith een zwaar rollend ge- 
luid b.v. van donder; van een zwaren water- 
stroom. 

«JLi«/ goeniélaug (zie gelang). 

,^^/JS gantO schol, bel; ook armbanden, 
waarin een stukje ijzer of iets dergeljjks, dat 
by olko beweging rinkelt. 

c;a^ gOODtO manggoeniÓ wegknippen, weg- 
schieten, door den wysvinger van de eene hand 
met een der vingers van de andere achterover 
te buigen, zoodat de top met kracht tegen het 
voorwerp aankomt. 

jsi ganta bang. bevreesd, huiverig; mang' 
gantai gewoonlyk inampigantai bang of be- 
vreesd maken; tahoei^ ganta versterking voor 
in hooge mate bevreesd ;pi^an^ toovermiddel 
om iemand bang, huiverig te maken; dreige- 
ment, bedreiging. 

njü^ gant4iiig een inhondsmaat gelijk aan 
4 ijotpa^ (de inhoud is niet overal dezelfde); 
manggantang met een ganiang behandelen; 
manggantangi iets met gantangs meten; &a^- 
gantang voor dik on inoongedrongen ; sarawa 
gantang kort broekje tot aan de knieën; gan- 
tang hoeboeik^ fig. oen flapuit; personen, die 
geen geheimen kunnen bewaren; man^<7a;i/an^ 
flsAj-lachtkaateolon bouwen; nan aasotkè'^ ampèf 
gantang, fig. oprecht zyn ; van personen op wio 
men kan rekenen of die zeggen waarop het 
staat; gantang nan doe^ koerang Ihn^i pocloetth 
een gantang waarvan do inhoud 48 ihahil ia 
(d.L zooals hij wezen moet), flg. zooals het we- 
sen moot, waarop niets aan to merken valt;2fa^ 
mangganiang ana^ hajam oven als dat men 

42 




338 



kuikens in eon gantang doet (terwijl men or 
nienwe in doet, gaan er van de Torige weer 
nit); fig. niet reel verder komen, work verrich- 
ten, dat niet voel vrucht geeft; b.v, van iemand, 
die, iots niouws loorondo, van het oude telkens 
wat vergeet; baganiang panocüh kaatèh meten, 
Koodat alleen hot bovenste gedeelte vol is; fig. 
oppervlakkig zijn b.v. van personen, die doen 
donkon, dat zij veol weten, maar dio eigenlijk 
niets woten; veel geschreeuw maar weinig wol; 
ba*- matst gantang pasoeH^ het vat der Danaï- 
den vullen; evon gauw verdwenen, als het er 
in komt; zoo gewonnen, zoo geronnen; gan^ 
tang nan papery boengka nan piawai een gan- 
tang die vlak, waarvan de bovenkant dus niet 
is uitgehold en een gewicht, dat men gewoon is 
te gebruiken, dus niet ie licht of te zwaar; fig. 
rechtvaardig idjn; sagantang saoelang aliè'tig 
(gewoonlijk saaoekè^ enz.) een gantang on bo- 
vendien nog de holte, die er zich onderaan be- 
vindt, gevuld; manggantangi hati oerang; 
iemands gedachten trachten te weten. 

iii? gailioeiillg mangganloedng hangen, 
ophangen (tr.) b.v, manggantoeöng oerang 
iemand ophangen ; mangganioeHng koedtt hot 
hoofd van een paard naar boven brongen b.v. 
als men het medicijnen wil ingeven; tnati/;- 
gantoedng parakarü oen zaak hangende ma- 
kon, eenigon tijd uitstellen; mangganioeÜng 
diri zich ophangen; bagantoeüng I opgehan- 
gen ala verloden deelwoord, dus oerang^ 
koedhy parakar^ hagantoeüng ; II van per- 
sonen gezegd: zich aan iets hangen of in 
hangenden toestand vasthouden b.v. hambÜ 
bagantoedng di kajoe ik hang mij aan een 
tak (ga hangen, ben bezig met hangen); 
manggantoeüngkan met iots ophangen; mang* 
gantoeangkan tal* met een touw ophangen ; 
iets hangende doen zijn, ophangen, b.v. mang^ 
gantoeüngkan lampoe een lamp ophangen ; 
manggantoeüngi iets gebruiken om er aan op 
te hangen; aan iets, iets hangende doen zijn^ 
b.v. manggantoeiSngi tali aan een touw ophan- 
gen ; gantoeitngan* galg ; de persoon, die opge- 
hangen moot worden; pagantoeüngan datgeen, 



waarop of hij, op wien men zich verlaat; steiia 
kost'vrmmn^-ypagantoeHngan hamhÜ salami hi 
doeii^ baladang zoolang ik leef was landbouw 
mijn kostwinning; oerang toe pagantoeanganfü 
mama-nü samiSng hij heeft slechts zijn oom to 
fltenn; bagantoeilng di aha lapoeiU^nan een ver 
ganen wortel hangen; fig. zich tocvortrouwoi 
aaniomand, dioons niethclponkan;/a^a/ifocfï/ij 
ittda^ batali hangen zondor koord; fig. vai 
zaken: zonder reden hangende of uitgestolc 
blijven ; bagantoeüng sakétó tali (zie gajoei^ 
van vronwon, die niet van haar man gesuhei- 
den zijn, doch die niet meer met hem samen* 
loven; nan rnanggantoedng tinggi, nan matt' 
djoea djaoeüh voor personen: macht uitoefen enj 
heer on meester zijn ; ba^ atcan iaga$ttoeiln^' 
voor fraai gevormd, b.v. van de kin; di^an* 
iocdngkan tinggi^ dikalikan dalam fig. in hel 
diepste geheim bewaard worden; bij beloften! 
onveranderlijk doen zijn; oeboeü-oehoed gary 
^oetfw(?^amoerff verouderde benaming vooreen! 
belasting van schepen, die in een haven lagen 

cjijir ganti{>llg dun in hot midden ; inkop 
ving, zooals bij ^eins^Vi&n^pinjangèf' ganti^nt 
oen woBpensoort; kaganiihxgan gebrek hebben 
aan iots, b.v. hambi^ kagantirngan püih kir^ 
ik heb thans gebrek aan geld; iali koedö toi 
lah gantiëng banai het touw van dat paard ia 
al erg uitgesleten; lah poetoeih nan gantit^n^ 
ten einde raad zijn; gantiSng poetoeih bian^ 
iaboetU- (zie biang of iaboeü^). 

^^ gOeiltOtiAug afgekapt, afgeslagen, 
afgeknot; manggoentoeUngkan iets afkappen 
mampagoentoeÖng nog moor afkappen; kati^ 
kat^ goentoeüng-goentoeüng korte gezegden* 
ionggai- goenloeüng korte balken of staand* 
balken onder het huis of tusschen do kap; dl 
dwarsbalken; poesakÖ goentoeÜng do orfeni 
van iemand, die geen zuster ofzusters-kinderei 
heeft; mahaioen gventoedng als korte golvol 
rollen; goentoedny-goenioeüng enkele, groot 
golven. 

^-iLLS* goentiéng schaar; manggoentilh^ 
knippen ; manggocnii^ngkan met iets knippen 
Toor iemand knippen; panggoentiSngan afknip 



^ïïis^ 



^ 



989 



Bel; hati ba^ digoeniihig spyt gevoelen, onoau- 
gouaam aangedaan zijn; ba-- digotnti^n<j hati 
taraga^ di si Anoe zooals wij zoggen: ik ver- 
lang erg naar N.N.; manggoentihig dalam li' 
patan (zio matioehoeüi- kawan sarinëngYj goen- 
tiéngnö is ook een uitdrukking, die gebruikt 
wordt in do beteekenis van maaksel, wijze van 
bewerking, snit, b.v. èiö^ hanai gotmiiëngnü 
roemah toe dat huig ia zeer goed afgewerkt ; 
hoerotü^ banai goentiëngnü hadjoe toe do snit 
van dat baadje is recht leelijk; tnanggoenti^ng 
badjor oen baadje knippen ; fig. benaming van 
een ceremonie: iem»nd in den panghooloestand 
verbeffen. 

'^^jjS g^nl^Ilg (op hfdpl.) dakpan. 

yJiXiS giiutA* mangganiti^ utokon, kloppen 
van wouden; mangganta^ paratian kloppen 
van hot hart, aterk verlangen naar iets. 

OUi?lf antifa* (zie djanii^), 

ijBCLiJi goeutie*' hotzolfdo; hagotntië^ een 
dobbelspel^ waarbj) tweo duiten, op den wije- 
TÏnger gelegd, met don duim naar boven ge- 
knipt worden. 

yJfüjS ffènt4l* (zie ganjoei^), 

JJUS' ^rinta kagintalan apijt, teleurstelling, 
ontevredonhcid gevoolonde, b.v. als men wel 
wil, maar niet kan helpen ; kagintalan djoeü 
hati atcoi- bakèh ai Anoe, aw<iifi& minta^ barèh 
inda^ di atro^ bet speet mij voor N.N., hij vroeg 
rijst doch ik had ze niet; kaginia-gintalaUy b.v. 
ii Anoe nan toen kaginta-gintalan banai, inda^ 
tahoé di baban nan 6ar^^ die N.N. gevoelt zich 
buitengewoon krachtig (eig. heeft spijt, dat hij 
Eijn krachten niet kan inspannen) hij weet niet 
wat oen zware loet is. 

ikAA? gailtiéh manggantiéh spinnen. 
.gXLs gHlld wat ter vervanging dient, ver- 
vanger, opvolger, aohadüvergoeding; many- 
ganti vervangen van voorwerpen, vergoeden; 
manggantikan opvolgen, vervangen van per- 
sonen, b.v. manggantikan ai Anoe N.N. ver- 
Tangen; baganti-ganti om de beurt, bij afwis- 
seling; tnampagantikan by afwisseling go- 
bnxikon. 

goutai langzaam, traag. 




t '^XLi* gantè*" tagantè^ plotseling opgehou* 
don; manggantè^-gantè^kan met horten en 
titooten iets doen; ba^ digantè^^ganih karadja 
inda^ sakaii dipaboeè^ waarom houdt ge tel- 
kens op met werken en maakt ge ^t niet 
ineens af? 

^^^ groente* (zie Torige). 

^isJ^ gnii(|jÓ uon henuipsoort; do bladoren 
ervan als bedwolmmiddel bereid. 

^ji* §:ocihIJ6 stekelvarken; hati mang* 
goendjo zich zoo voordoen, fig. boos zijn. 

s^i^Jf\^ jETilMyoei" ongelijk, scheef, b.v. 
gindjoei^ faga^ roemah toe dit huis staat scheef; 
onvoldoende, niet in zijn geheel, niet genoeg 
van plaats, gelegenheid, enz.; in *t algemeen 
tekortschietende, om er een of ander mee te 
doen ; nasi niang baratnpè'- kö^ dimakan balimÖ 
djadi gindjoei^ de rijst is genoeg voor vier por- 
aonon, als or vijf van eten, komt er tekort; 
dè^sampi'- bUi?^ gindjoci^ awa^ iidoeii wyl de 
kamer klein ia, heb ik geen plaats om er te 
liggen; kbs-adtjatjah lai pai kaken, gindjod^ 
padjalanan ang als ge nog eon oogenblik wacht 
met daarheen te gaan, dan komt ge tijd tekort; 
manggindjoei*- niet voldoen b.v. aan hetgeen 
beloofd of afgesproken is; oerang toe djan di" 
pitjajüiy kÖ'badjandji paradjan mangindjoei-fi^ 
die man is niet te vertrouwen; als hij iots be- 
looft, voldoet hij er gewoonlijk niet aan. 

yf^ ^myoeA manggandjoeü weggaan, 
Kich verwydoren van icmund, ruimte maken, 
achteruit gaan, achteruit trekken, op zij gaan, 
met oen rnk trekken b.v. aan het touw van 
een vlieger; bagandjoc^ zich verwijderen, af- 
zondoren van twee of moor personen, dio b,T, 
iota gohoims te bespreken hebben; padjalanan 
ai gandjoeU laiai, padö jjai socroei^ nan ïahtt^h 
oon gang van ai gandjoaii lalai n.l. meer ach- 
teruit dan vooruitgaande; fig. zinspelende op 
een langzamen en sierlijken gang vooral bij 
vrouwen; digandjoeü soeroci^ ba^batanam &ch' 
teruit gaan zooala by het padi planten; zinspe- 
lende op het sierlijke achteruit trappelen van 
paarden of op de aohterwaartscho passen van 
een schermer. 



m 



f j^u^ goeui^a (zie oendfa). \ 

t -^ufi' ^èlidja ongüdurig, druk in de woer, 
telkens opataan b.v. van zijn work ; haf a jh 
ghndja samieng oêrantj toe indai- marasai doe- 
doeÖ^ waarom ia die man zoo druk in do woer, 
hij zit geen oogenblik; kb^bakaradj^djangèn' 
dja, nat lakèh soedah ds ge werkt sta dan niet 
dikwijls op of loop niet telkens heen en weer, 
opdat hot gauw klaar zij. 

ti^\J^' goudjouglang hoofdhaar, gewoon- 
lijk van de mannen; gondjong roemah de ait- 
oinden van het dak bij de Mal, woningen. 

«L^U^ goeiidjiéu^ hago$ndjiPng praatjes 
Terkoopen, kwaad spreken achter iemands mg; 
vxampagoendjihigkan iemand achter zijn mg 
bobabbelen. 

'kjs\^ gèlldjang scheef, niet eronwijdig. 
(solden). 

\JL^\jS gandja"* manggandja^ uitwijken, 
van elkander wijken; tagandja^ Tan 2^11 plaats 
gegaan, verschoven of van elkander geweken 
zijn; Uih tnanggandja^ sandi roemah toe dè^- 
gampo'j do neuten onder hot huis zijn verscho- 
ven tengevolge van aardbeving. 

iA^^^Olnl}i\'^iuanggondja^w\^peii\bagon' 
elkander opwippen;^a^Of}C^'a^a>i wipplank. 
gèndja» (zie gondjè-), 

J^:^U^ gHiii\ji<^ oneven, vreemd, niet alle- 
daagsch; nan i/a/tff/'/f^ iemand, die altijd anders 
handelt, dan mon gewoon is; gandjiP. gigih 
iemand, die altijd zijn eigen zin volgt, oen 
dwarsboomcr; manggandjië zich vroomd, niet 
allodoagsch voordoen. 

l^^U? goendjai (aie boendjai). 

ïjp^ui" gandjè* zie gandjè^\manggandjè^- 
gdndjè^ mambari bij beetjes geven, 

t A:^ui gocndjè*- manggocndjè^ optillen, 
een weinig naar boven brengen, gewoonlijk 
met den voot ; manggoendp^ hati oerang iemand 
vleien, in de hoogte steken. 

iJ^J^i" ffOU^è*' manggondjè^ schokken, 
telkens opspringen zooals iemand, die tepaard 
rik; ook wijze van loopen (zie gadénjè^)\ tagon- 
djè^gondjè^ telkens op en neer bewogen wor- 
den, fig. VTOolijk, opgeruimd zijn. 



i*^_^u5^ gèll^è toegift, winst, procent 
baglndjè^ toegift, vormeerdoriDg, verhoogin) 
hebben, verhoogd, vormoerderd zijn; man^ 
ghtdjèi-i iets vermeerderen, iemand verhoogen 
hambÖ manoekakan rocpiah ; iigö oeang garii 
gèndjè^ntt ik wisselde een galden en kroeg 
centen winst ; kb^ rndjin hakaradjb dhi hai^ 
baghïdjèf- oepah als ge vl^tig werkt, zal ik j 
verhooging van loon geven. 

tpf J^ gaiilja manggantja ineens, in zo 
kero hoeveelheid of als stroom voor de: 
komen; sagantja een stroom b.v. saganif 
djan een stroom regen; een regenbni, die eens 
klaps ophoudt; sagantja aU Hoed oen apuwsol 
mangganijakan iots als stroom laten loopo: 
h.v.manggantjakan aii^kasatcah het watorovoi 
de eawah laten stroomen. 

sJL^.4' giutjiO** hetzelfde als gèntj^, 

»j>^ goentjah (zie boerUjah). 

i-^^J^ gailtjè* bagantjè^gantjè^ tolkei 
oen beetje; hoedjan bagantjè^-gantjè^ het ri 
gent telkens een beetje. 

^^c^^ goeuljè^ = gantjès. of goentè^, 

^ic-^^ gènijè"* eenoogig. 

oi^ gaudÓ tweevoud, dubbel, manggam 
verdubbelen ; gand^ aiÖ ofdoeatö eenige male 

^tjOii' gaildailó fnanggandanU hot opzichi 
toezicht over iets hebben, waken, zorgen voo 
iots of iemand, (moor gebr. handanii). 

oJL^ gttudoei* (raindor fatsoenlijk) dH 
buikig, zwanger; manggadoei^kan opzette 
doen zwollen van den bnik b.v. van sommij 
ziekten. 

yX^ ganda* mangganda slaan, ransele 
met een stok, zweep, onz 

f .JüJr gOOIlda manggoenda slaan, stompe 
mot do vuist; als versterking by andere wor 
woorden b.v. manggoenda mamangkoeAy mofi; 
gocfxda badjalan onz. 

zü.^JO^ gaudóriah naam van een boo 
waarvan de rinsche vruchten in pekel gelegi 
bij de rijst gegeten worden ; de vrucht zeWi 

iOJ^ gandailg een trom n.l. een holb 
cylinder aan tweo kanton mot c»en vel bespa 
non, waarop met do hand of met oen stok 



^ 



^ 



841 



slngcn wordt; ook gcbmiki tegen iemand, Tan 
wien men woet, dat hij praatjes verkoopt b.v. 
hij Tortelt ons iota bnitengowoona gezien te 
hebben, waarop wg antwoorden : gandatuj di 
ang dat zijn moor proatjca van je; karalèh sa- 
gandung een riem papier; aagatvdang trom- 
melen; bar/andang pahïi zioh verheugen over 
een 's andere ongeluk; in zijn vuistje laohou; 
bagandang paroei^ spijt gevoelen; bagandang- 
gandang praatjes maken; hagandang^gandang 
di arang zeggen, maar niet ten uitvoer bren- 
gen; fnampagandang iets als gandatig behan- 
delen, b.v. mampagandang poettggocdng oerang 
iemand op den rug trommelen; heloeih gan^ 
dang paratidHii^hïj is zeer vroolijk, opgeruimd. 

pJkjL^ je:a?idi<;ii)S: (= bandi^ng) weerga, ge- 
hjko; wat bij iets anders past; manggandi^gi 
tegen een ander opdoen, b.v. als iemand feest 
geeft en een ander geeft een oven groot; ba- 
gandih^g ruilen ; mampagandif^tigkan iets mot 
een ander ruilen; ook mot elkandor vorgolijkon; 
kain nangkij inda^ adü gandü^ngnó di»ikïf deze 
kain heeft zjjn weerga hier niet 'y padoesi toe 
gandii'ng ana^ hambö die vrouw is juist good 
voor mijn kind en ook die vrouw is do weerga 
van m[jn kind (n.l. als dit een meisje is); hambii 
naf- bagandifrtg déta djÜ hï Anoe ik wil mijn 
hoofddoek met die van N.N. ruilen; 3i Badoe 
djü ai Amin mampagandi^ngkan djatcinü Badoo 
en Amin ruilen hun koe met elkandor. 

c^JOiS' gèndèng scheef, buiten de richting; 
mangghtdèng zich scheef, buiten de richting 
voordoen ; afwijken van hetgoen besproken is 
(zie vorder garèndèngyj èrhtg-gètidèng scheef 
en wanordelijk door elkander; niet volgens do 
adat; intan djÜ pÜdi bagèndhtgan de edelge- 
Btoonten flonkerden naar alle zijdon (pi^di is 
een soort van edelgesteente), gewoonlijk om 
uit te drukken, dat iemand er zeer veel aan het 
lijf hoeft; tahoe di èrèng dt gènd^ng weten wat 
verkeerd on niet verkeerd is; hati tagèndèng 
afkoorig geworden, niet meer willen; kaiüta' 
gèndèng zinspelingen b.v. op iemands gebreken. 

o^sXo gond(>^ kort, van lichaamsbouw 
en sommige lichaamsdoeleny b.v. gond^'^ bana 



lihië si Anoe N,N. heeft een zeer korten hals; 
ook als lief koozing b.v. gonth^i- mamajah biainö 
liüvoling, die zijn moeder moe mankt d.i. voor 
wien de moedor alles over hoeft. 

^JUJf troeildié* (op hfdpl.) bijwijf, bijzit. 

^iJJS gaildani"^ naam van een salondong. 

^iJsJkS gandoen tarwe; gandocn-gandoea 
naam van een stof, waarvan do kleuren veran- 
deren, naar mate bot licht er op valt; (men 
vindt deze benaming slechts een enkel maal 
in handschriften). 

^Joo gandin tnanggandin ranselen, hetzij 
met de hand of met eenig voorwerp; boven 
den inzet van oen ander geven ; kb^ amoeith ang 
kito batarocfih, dèn gandin nan ampè^ djadi toe' 
djocfih als gij wilt wedden, dan zet ik er zeven 
tegen u vier; panggandin wat dient om te slaan. 

yXJJ goeildoe de naam van twee duiten, 
waarom men dobbelt door ze op te werpen; 
(do werper apccit altijd goendoe hid^eit d.i. beide 
munten naar boven, in wolk geval h[j wint; do 
andere goendoe rnati het togonovcrgostelde; 
balang als er een kruis en een munt ligt, in 
welk geval noch gewonnen noch verloren iu). 

lOCLJT ffaildaa* bagandau door elkander 
loepen, wemelen van de menigte. 

LXU' giudan (zie vorige). 

vJjS gandoeah I datgeen, wat bij *t ruilen 
op een der voorwerpen wordt toegegeven; 
manggandoeüh ruilen met geld toe te geven, 
totdat de waarde van de geruilde voorwerpen 
gelijk is; kanai gandoeJih bij hot ruilen beet- 
genomen zijn; mampagandofühkan iets op die 
wijze met elkandor ruilen; U bagandoeüh* door 
elkander vermengd; tig. overspel bedrijven; 
bagandoedh êamiihig roepiah djü oeang Roekoe 
de guldens en halve gnldena liggen door el- 
kander. 

ï J<XiS goendè** (gomdjh), 

jfS goeO grot, spelonk, hol. 

i4>^j^ gOCbi* (zie kofbi^ of gnbi'). 

t^^ gObè* kleine vjjzel om sïrih in fijn 
te stampen. 

Jnj»^ gooba I spint; II oen soort haartooisel 
van allerlei gekleurd draad gemaakt. 



848 



^ 



a^j 



ihAp' jËfÓbah I houvel, als bograafploate ; II 
hay^hah dobbulou bij wyzo vaa kruiu en munt. 

Ji^ jp:oeliè (zie koeiië). 

^JfLïS ^oetié*" manggoeti^^ met de vinger- 
toppen aanraken b.v. om iemand te waarschu- 
wen; manggoeti^^ hati aauhitsenj opruien. 

\ji=f^ ^Oütja'^ (zie koetja^), 

t^ji^LJr gotjo* hagbtjh^ geluid, dat men 
hoort, wanneer men door den modder loopt ; 
mangghtjb^ do beweging bij het uitoefenen van 
den bijslaap. 

.c=rr^ go^'^ji gronte aardon krnik om olie 
in te bewaren. 

fjOji goeda manggoeda mot zich dragen, 
meonomuu van zijn geld gesproken; manggocda- 
gocda pilih overal, waar men gaat, zijn geld 
meenemen, zijn geld overal mot zich dragen. 

tjj^ goedié in splinters, verbrijzeld, vol 
scheuren; manggocdickan verbrijzolon , met 
scheuren maken, geheel afdragen van klcoron. 

y^ goedang (op hfdpl.) pakhuis, voor- 
raadschuur, provisiekamer. 

o*.^3 godü* ronde gebakjes van meel, 
pisang en suiker gemaakt. 

^^ goedaiii een groote hamer van gzer 
of steen gemaakt; manggoedam hard, met 
kracht slaan, ranselen; digoedam ind(^ patjah^ 
dipanggang inda^ hangoeih fig. tegen alles 
bostand zijn; onwrikbaar in zjfn gevoelen en 
denkwijze. 

yj^ gOOdoe (zie gadoe), 

^jw^ii górlh (zelden) solirap, streep, kras, 
lijn. ' 

'f^ górèng (gewoonlijk hier sala) ge- 
braad, braadsel ; giirèng laoeiU en gMng ikan 
vleeflchgebraad; mangTtrèng braden, bakken; 
6g. praten, babbelen, b.v. in: djan manggürèng 
djocü laif minjoi^ maha praat maar niet meer, 
schei er maar uit mot die praatjes. 

\^jS goorlé* manggoeriéi peuteren, uit- 
peuteren, fig. uitvisschen, nauwkeurig onder- 
Kook doen; inda^ tagoeri^ er is niets uit te 
krijgen; potdicht b.v. van iemand, die niets 
seggen wil, als men hem ondervraagt; ijoeki^- 
foeriii allerlei uitvisschenjon. 



If ftda 

I 



y^fS gooroüu onbebouwde of onbegonn 
grond in tegenoverstelliug van ladang of s<M 
toah\ goer oen tand^H een grond waar nie 
groeit, een onvruchtbare vlakte; ta^aloe dan 
dang di ai'ë di goeroen oerang tandjw-kan a! 
do pranw niet door het water kan, duwt uiei 
haar over het land (eig. pronkt men er med 
op hefc land), flg. ala hot niet gelukt met d> 
gebruikelijke middelen, dan zal men zei fa d 
mociolijknto aanwenden. 

jjjf goeroe I onderwijzer, leeraar; hag 
ondcrwija ontvangen, loeren; panggooro 
of pagoeroean los, onderwijs ; tnampagocro^ 
onderwijs in iets ontvangen; aapanggoeroeat 
dezelfde lessen ontvangende; goeroe, toeij on 
dormeoster, gewoonlijk de knnpsto onder de 
oudere leerlingen; llgoeroe* model, voorbeeld 
b.v, ha^a dilaini dari goeroe boealan k^f 
waarom is het maaksel anders dan het model j 
ook een beleefd woord om ouderen of person 
nen, die men minder kent, aan te spreken (gO' 
woonlijk alloon door jongelieden gebruikt). 

^jS gooraii hagoerau of basandö goerat 
schertsen, gekhoid maken. 

B^ goeroeh donder; goerotüh toehoêl 
droge donder. 

Bji? göroh manggbrhk klanknabootsing 
voor rochelen, reutelen, gebruikt in de be^ 
teefcenis van alachton b.v. kabau dtghrhk 
oerang de buffül wordt geslacht; «lon^^èj'dfc 
Ara» iets gebruiken om er moe te slachten. 

9j^ goerièh (zie oer i'M). 

'jiJj^ güSÓUg* zandplaat, zandbank, blind 
klip. 

^üJy^ goesoeft* (zie koesoe&^y 

ot2->? goso* (op hoofdpl.) manggöad wrg< 
ven, poetsen, fig. opstoken. 

]f2.JS gdsóh manggbsbh wrijven, poetso 
doorsnijden op de vnjze, zooals dit met e( 
stomp mes gebeurt, fig. opstoken, opruiea. 

^c^*^ góst de laatste kies, zoogenaamd^ 
Teratandskies. 

jSyj' goegoeii instorten, uit elkander va 
Ion, verballen van ouderdom, 

\,JlJjJ^ googooi'^ verlegen, bedrommel 



.-As>r 



uü/ 



84d 



bosohroomd, onhandig; gotgoei^ bakatÜ vorle- 
gou, bedremmeld zijn bij hot »yTekQn\ goegoei^ 
fan^an, onhandig in 't verrichten van iets. 

O*-?^ goegoeÜ* houTel, aardophooping. 

fi|i»'li' ffögö* weifelend, onzeker; mangghgb^ 
weifelen, niet goed durven ; tagbgb^ door vrees 
of verlegenheid geatait of verhinderd gewor- 
den te doen; di hadh^an oerang nan toen ta- 
gbgbs- awa^ tnanjoerè^ in het bijzijn van dien 
man, kan ik van verlegenheid niet doorschrij ven. 

xSyS goegoe&h (zie goea)\ manggoegoeith 
taboetth op do taboeh sXa&n'y manggoegoeüh gan- 
dang op de gandang slaan. 

S^ goeló (op hfdpl.) I suiker; II fnang- 
goelQ* plagen, lastig vallen. 

v^ goea tnanggosa slaan op muziekinetra- 
mouten, b.v. manggoea gandang, manggoea ta- 
lèrnpöftg; ook somtijdB overgobracht op de 
harmonica en strijkinstrumenten ; ook eloan, 
trommelen, ranselen, b.v. tnanggoea dindiPng 
op de munr slaan ; manggoea poenggoeüng 
oerang op iemands rug trommelen; manggoea- 
kan ten eigen dienste gebruik maken van het- 
geen oen ander toebehoort, b.v. van zijneigen 
naam, goederen, enz. 

vi^Jji" goeloel** gauw, ving, met spoed, 
haast; manggoeloeti- haasten, spoeden; bagoe- 
loei^ haast hebben, zich haasten, voortmakon; 
iagoeloei^ gehaast; basigoeloeii in alles haast 
hebbon ; ba^a bagoeloei^ samiëng kakama f 
waarom haast go a zoo, waar gaat go heen ? 

r^ijl goelang-goelailg tydolijke overdek- 
king; beschutting, doorgaans rastcrwerk, over- 
dekt met bladeren of atap, dienende tot ver- 
blijfplaats van hen, die op de sawah werken. 

ftj^ fiTOOloeang manggoeheÜng rollen, op- 
rollen ; hambo manggoeloeitng lapi^^ ik rol 
matton op; zich oprollen 'in: paroei^ manggoe- 
loeiing voor de pjjn, die van den onderbuik naar 
boven gaat; goeloedng baU*- fig. wanordelyk, 
achteloos; langif bügoclocüng in groote zorg of 
in moeioiykhüden vcrkeoren, b.v. langi^ ba- 
goeloedng di awa^ kini ik verkeer thans in 
mooioiykc omstandigheden; bugoelotflng lapiÜ^ 
sioh met con mat jo omrollon; zinspelende op 




armoede, b.v. oerang basoek^-soekÜ hambÜ ba* 
goeheSng hpiè^ samiëng de andoren guan pret 
maken, en ik kan armoede lijden ; djamoe goe- 
toefing lapié^ feest dat één dag duurt. 

^^? ^hXon^manggblong rollen, omdraaien, 
omwentelen, zooals b.v. een wiel, eou rijks- 
daalder, die op zijn kant gezet is; manggb- 
hngkan doen rollen; gblong-gblong oen stuk 
bamboe, met beide uiteinden door koorden aan 
den top van een dak bevestigd, waarop do 
dakboleggers zitten on dat op en neer ge* 
trokken kan worden ; ook het stuk bont, han- 
goudo achter het wiel van een pa(/a/r om deze, 
zoo het noodig is, te kunnen togonhonden; 
oen rond stuk hout, onder balkon, die men 
voorttrekt, golegd ;pasa nan rami\ laboeüh nan 
gblong een drukke markt en een weg, waar 
ullos ongehinderd langs gaat; fig. *t is de go- 
bruikolijko weg, 't ia de gewoonte zoo. 

^yr goelièiig (zie gbUs)-^ bagoeliëng rol- 
len, liggen ; kajoe nan bagoelihig tangah dja- 
lan toe induhan katapi leg den balk, die daar 
midden op den weg ligt, aan den )iATit\md7vg- 
gblH batang tagoeliPng een liggondo boom 
voortrollen, fig. gemakkelijk werk verrichten. 

jkljy^ golèng manggblhig gaan liggen ; 
bagbUng liggen; ba^-a dipabia samihig anas- 
bagblèng tidoelt waarom laat ge dat kind zoo 
maar liggen slapen (doelende op het ongedekt 
zijn of op oen plaats, die minder geschikt is, 
om er te slapoa); manggblèng lak sénan^ kb^- ta- 
kanloeü^ ga daar maar liggen, als ge slaap hebt 

Oijj? gÓlu*-g«lai voor nia^ Uai praatjes 
maken, met elkander schertsen, boerten. 

\Jii]^ gèlè^ I een soort vau hakmes naar 
voren breed uitloopendo; II* de kamiri, waar- 
mee by het tondohspel en dorgebjke naar an- 
dere geworpen wordt of iets, wat als zoodanig 
gebruikt wordt; UI* manggbldf^ verpanden, 
b.v. kb^ inda^ bapitiH gblb^kan kain mhalai^ 
als je geen geld hebt, verpand dan een klee- 
dingfituk. 

\JC^ goeliè" mawjgoeliif^ omkantelen, 
omrollen, fig. plagen, lastig vallen; bagoelü^^ 
om on om rollfrn. 



OLSiJj?" golè*" manggblè^ rollen (intr.) van 
rondo of langwerpig ronde voorwerpen; rol- 
len, voortrollen (trans.); hayhU'^ rollen, liggen; 
haghlè^'ghlè^ zich rollen, op xijn gemak lig- 
gen, b,v. als men vermoeid ia; taghlh^ gevallen, 
omgevallen; liggen van lange ronde voorwer- 
pen zooals een stuk potlood enz.; mangtjblètkan 
laten vallen, doon liggen, gaan liggen mot; 
manggblèi-kan diri zich onderworpen ; datang 
manggöfè^ komen, zonder dat or moeite voor 
gedaan ïBj b.v. van winst; nan boelèi- datang 
mangghlè^ nan piija^ dutang malajang wat 
rond iü komt aanrollen en wat plat is komt 
aanzweven; fig. voor den wind gaan; do ze- 
geningen komen van allo kanten. 

J^Jji" goelai een soort van gekrnide saus; 
een vloeibare toespijs; manggoelai tMe saus ma- 
ken; manggoelai oef'ang fig. iemand mishande- 
len; goclai'goelaian allerloi ingrediënten voor 
do goelau 

^^ goeani de spruw, vooral bij jonge 
kinderen. 

c>w4^ g<^mat* kamertje aan boord, but 

(V.H.)., 

\Ji^i^ ^Ólllöo manggömii^ de borsten van 
een vrouw in do hand nemen, (somtijds ook 
voor vet: do zelfstandigheid). 

^^ ^oeiuaiu (zie koetnam), 

[C^j^ gooiui* (voor buemty, oedjoeÖng goemi 
hot onderste gedeelte van de ruggograat. 

^<2 l^oeuó nut, woldoad; f/oe»^&ai^vrien- 
dulijkhüld, beleofdhuid; bagocnii nuttig zijn, 
nut hebbou, nut voortbrengen; mampagoenf^- 
k4in aanwenden, gebruiken, benutten; minta^ 
dSakan aakètè^ oerang ioeÜ nan tnaii toej karan^ 
haliau /^io^ot'MÖbideen weinig voor dien over- 
leden ouden man, want hij beoft nut gesticht; 
mambaièh of malèh goenö weldaden vergelden; 
&a£ goepiij haïoe wordt gezegd vau iemand van 
wien alleen notitie genomen wordt, ak hij noo- 
dig is ; goenl^ ba^ goetiü hanau in alle opzichten 
nuttig. 

i3^ goenoejing borg; goenoettng barapi 
vaurberg; goenoeiSng marapi vuurspuwende 
berg; bagoenoeüng borgachtig; sagadang goe- 



noeUng voor iets, wat heel groot is ; govoorta 
ba^ mahar^ goenoeüng fig. een sterke hoop o 
iets hebben. 

c^^ fföui een soort van linnen, woarvt 
zakken gemaakt worden. 

8*5^ gówèh* keer, maal. 

ijJs goejang bagoejang zich hoen on wo( 
bewogen; manggoejang heen on weer bowego: 
schudden. 

y^ göjang (= goejang). 

ou^? gója* (zio gojang) (gewoonlijk vooj 
een sterker mate van de handeling). 

_^S goejoe manggoejoe in botere ste 
ming brengen door woorden of bowegingen 
iemand plagendor wijze bezighouden, om b« 
in zijn nopjes te brengen. 

sj^ goejah los, beweegbaar; goejakpar 
tian onstandvastig; goejah gaiëh verstorkin 
van goejahj geheel los uit elkander. 

^^^ göiyè* (zie gayiji^). 

^:i^^ glti^ (zio galitU), 

t^JU? gitiC (zie giti^, 

gétang (zie gaUtang), 
gitaii (zie langgitan). 

_A? g^ja dartel, los van levensgedrag; mo 
lijk te beteugelen, b.v, koed<& géja oen dar 
paard; padoesigéja een ontuchtigo,bandolooai 
loszinnige vrouw; alang-alang géja een vlieg' 
die sterk slingert. 

fc^ giriëng-giri^^ng I kleino boUotj 
zooala b.v. de kat om hooft; II oen plant, 
van de zadon in don dop rammolon ; baijiri^n^ 
rammelen; hagant^ girihig-girihig grooto < 
kleine sohellen hebben ; fig. van aanzien zg 

,ïy*^ géra* (in geachr.) (zie gerat), 

,jjy*i' giriÓ* manggiritff- boren ; giriP.^g%ri 
een soort van kokertje, waarin do oudjes h 
sirih fijn maken; bagirtt^-girtë^ vol gaten zy 
soegiri^ of »i girié^ boor of wat daartoe diea 
ba^ soeglri^^ voor goslopon, scherpzinnig; U 
mangoenijang giri^-giri^'- fig. reeds oudyof 
leeftijd zijn. 

n^ gérah* (zie géja). 

%^^ géröh (zie kérhh). 

X.^ gérai los, uit elkander ; ma/agg 



3i5 



los afhangen ran de haren ; manggSraikan lofl 
laten afhangen 

ffisoei* (zio kisoeit^y 
jBrisa manggisa wrijron; manggisakdn 
ïete wriJTon oTor iels; mampagisakan togen 
elkander wrijven; mampagisakan tangan inde 
hnndon wrijven, b.v. van koude; manggisagigih* 
de tanden afvijlen, b.v, lak bag isa ang f z^n 
uw tanden al afgevijld? 

-«te.A^ gisié manggisi? eventjea raken of 
langfl strijken; zich scharen of wrijven langs 
iets, zooals b.v, de buffel doot; e(/p'i>iV rakelings 
elkander Toorbijgaan; gisüfran wrijfpaal voor 
de dieren in 't veld ; kagisi^ran (ook wel ka* 
gisiPlan uitgesproken) tijdelijke pijn in de ge- 
wrichten; taghi^ onwillekenrig, of zonder dat 
men er van weet in zaken van anderen betrok- 
ken worden; soedoe^soedot di tapt djalan^ di 
taki^^ kanai gatahn^^ disingkoeüng kanai ra- 
bèhnüf digisii kanai miangttii zooals de^o^^^oe- 
êoedoe (een plant welker bladoren en haron 
een sterken jeuk veroorzaken) aan don kant 
van don weg; ats mon or in hakt, komt men 
mot haar gom, als men or langs wryft mot haar 
afvallende druppels en als men er maar aven- 
tJüB aanraakt mot baarharen in aanraking; 6g, 
van porsonon, die om hun Bliroheid bekend zijn 
on tegen wie men zich liever niet wagen moot. 

(jmJ**/ Igis0«ih* bagisoeih fluisteren. 

^JL^ gisié* (=: kisii^^), 

\Jiim.^ gèsè* mcin^^^^^^ strijken, aanstrij- 
ken b.T. lucifers; sDyden, afsngden met het 
werktuig over bet voorwerp telkens been en 
woor to halon (zie gösöh) zooals men b.v, doet, 
als men taai vloesch snydt. 

4-*^ glsó* (lie kiêb^), 

jiLi4^ v;éHhh mangghih schuren logen iois 
b.T. van dieren die jeuk hebben (sterker dan 

al^ zC^mh (/.ie késbh), 

^ gian^ (zie biang). 

*^>Ju:( l^ripi* (zie gapi^). 

'JixS' K^ft^ I manggéja^ een eigenaardige 
wijzovanloopon, waarbij men de armen hoen en 
woer slingert, zooaU malènggang\ W^ ^ g^ja. 



L 



oX-k^ ^\^^ manggigi^ bijten; wanggigi^ 
kan iots gebruiken om te bijten; laten bijten; 
bagigii- elkander bijten; zokorhoid, grond heb- 
bende om tot do waarheid te komen b.v. bij 
een onderzoek, h.y.papandjanglah pamarésïian 
lak bagigi^ toe mah onderzoek verder, er is iets, 
waaraan men zich vasthouden kon; malah ba- 
gigi^ patniniüan nanti samiëng lah sis er grond 
of kans bestaat, dat ge *t krijgen zult, wacht 
dan maar af; tagigi^ of tagigi^ Udah bodrom- 
meld, vorlegen, niet in staat zijn te doen, niet 
kunnen instemmen mot; pat'oei^ manggigi^ 
pijn of snijdingon in don buik hebben; honge- 
rig zijn; manggigi^ toendjoeffj^ op den wijsvin- 
ger bijton, Gg. spijt^ leed over iets gevoelen 
b.v. als men iets ziet, dat ons niet bevalt; als 
een ander krijgt, wat wij gaarne zouden gehad 
hebbon. 

tj^^?^^*(?:ie(//;7rtA)onzekor, wankelend 
b.v. van don gang van zioko porsonon; niet op 
zijn plaats kunnende blijvon; in de wcor zijn; kèf^ 
Itaralè^ géga samiëng djocarïi als men feest viert, 
is do oeremoniemoester steeds in beweging. 

t^Ll gigié (zie garèiè^). 

^j-^^ Sri^itl tand; aloen gigih na^ mana- 
gigi^ (zie aloen doedoeü^ na^ enz.). 

sfJiS gégali wankelend, niet standvastig, 
bewegelijk; in de weer z'^n'ygégah pad jaianattn^ 
zijn gang is onvast; ook hersteld, beter, opge- 
knapt van een ziekte; opgewekt, opgeknapt 
b.v. door hot gebruik van oontg voedsel, na 
een langen tocht ; tjak$ Unjai samihig toelang 
au>a^, lah diminoen saragocü^ baroegégah daar 
straks was ik erg afgemat, na hot drinken van 
een teug water ben ik weer opgeknapt. 

xiCj' ^iciéh gelijk willen hebben, vasthou- 
den aan een idéé; gigiïh &aA:ara^//f> zonder op- 
houden werken, van goon uitscheiden woten; 
bagigiüh rerschil hebben, redetwisten; pagi' 
gi^han reden van twist; djan gigii^ banai^ 
minti tnanagai-kan hanang basah ge moet niet 
al te zeor bij uw stuk blijven, als ge *t onmo- 
gelijke «rilt 

, ^ gjgl» (sle gigih). 



^J5j: gégé (zie gégè^). 



'm 



'Ji^ 



i: "^XiS gégï^* mangégh ssonnwachtig boven 
b.T. zooaU het hoofd of do handon van aom- 
niige perRonen; ook bevon ran angst of koudo. 

^y-iy^ ^\\^ pek, zinnoIooB, vorzot op iots ; 
nianggilö gek of verzot op zich mnkon; matig- 
giliikan of manggUïii zich bezighouden metiote, 
verzorgen ; ba^-a d/ö dèn mandoeÜkan kadj^j 
kini dhi manggiiÜkan tanocn hoe kan ik twee 
werken tegelijk doen^ ik ben nu bezig met 
weyen; sia nan kamanggilÖka7i koed& ko wie 
zal dat paard verzorgen; hagiltt-gUï^ of 6cfst- 
gil^-giU oni niets anders denkende dan om dat- 
geen, wat men doen wil; zich geheol toewijden 
aan icte; met hartstocht vervuld zijn voor iets; 
veel pret maken; bagtlö-gilö samihtg oerang 
toe kasawahy hhgu hari hoedjan hida^ djoeöj^ 
ha{r)a7tti hij denkt er maar sleehta om naar de 
sawah^B to gaan, en al regent 't^bij houdt toch 
niet op met worken; ^iW-yi'W bas^i durven doen, 
wat mon gewoonlijk, als in fltrijd zijnde met 
de vormen, niet doei; niet verlegen uitge- 
vallen; baai giW windas^ dommekracht; digil^ 
baroetU- baajoen zich vermijden (in 't zien) naar 
een alingorendon aap; d.i. zijn tijd voorbij laten 
gaan mot te kijken naar iets, dat niet der 
moeite waard is; ook verlangen naar een vronw, 
die niet te krijgen ia. 

jSUiC gélé bagélé beurtelings; (/^/^^ran beurt. 

'm^ g<^lung glans; hagélang-géiang glan- 
zen, fonkelen, schitteren, glinsteren; gélang- 
goemélang (in gesohr.) met verschillende kleu- 
ren schitteren. 

*?iü gélong manggélong kronkelen; mang- 
güongkan iets doen kronkelen, in bochten of 
kronkels leggen, b.v. een touw. 

iJUx-S' giliéng manggilïhig rollen, voort- 
wentelen; rMa manggiliüng kabatida het wiel 
rolt naar de bandar; door rollen of voortwen- 
telen fijn maken; tnanggilitng oebh genees- 
middelen fijn va9\Qn\bagili^ng rollen; omdraaien 
(intr.); gilihtgan wiel, hoepel, mallejan; gi' 
Uifngan hantoe 'tgekraak van bamboe, takkenen 
dergelijke, die door den wind bewogen worden; 
boelè^ sagilii^ng, pitjas- satapi?> eendrachtig zijn, 

^iï^ gélèng manggélêng met het hoofd 



V" 

Bchaddon^ als teeken, dat men iots niet hebbi 
of doen wil oi van Yorhnzing^ bc^géUng sip 
todiing kanjang hot hoofd schudden als een tof 
zafligde glazenmaker; fig. zeer trotsch of op 
getogen ziju, zooals b.v. kleine kinderen, dii 
mooie klooren aanhebben ; inda^ boeli^h many- 
gélèng geen neen kunnen zeggen, ernietbuitoi 
kunnen, niet kunnen weigeren. 

\^t^ gélè* manggélèf- uitwijken; tagélè 
uitgeweken; op het punt van te vallen; wan- 
kelen; bijna bankroet van kooplieden; tagel^ 
hati geen lust of zin meer hebben in iets, 't nii 
meer willen doen ; iagelè^ iangah hari of tnat 
hari ongeveer half één *s middags. 

^JLy glluu bagilan-gilan van personen 
idioterig; zich dwaas aanstellen, doende wal 
een fatsoenlijk mensoh gewoonlijk niet doel 
(zie gilÓ). 

-JLi' gili manggili aanhitsen, aanvoeren 
van hanen door ze tusschen de pooten te wr^ 
ven ; opstoken, opruien ; manggUi-giU kadj\ 
herhaaldelijk of voortdurend hetzelfde wer 
doen; manggiii-giU soengoei^ herhaaldelijk aal 
den knevel trekken; manggUi-gili abocit^- hei 
haaldolijk met de haren bezig zijn. 

Xr*^ génitti manggémai even aanrake 
met de vingers of mot do hand. 

^i4^ géuèng schoon, fraai, bevallig, flink 

K^sS g^^nèh* wat boven de maat, waard 
of 't gewicht is (meer gebruikeiyk toekoeiU] 
hamhü mambali mangga saratoeih dapè^ ti^ 
gén^hnH ik heb honderd mangga^s gekocht, 
er drie toegekrogen; bagénèh^génèh bij kloiju 
hoeveelheden of bij tusschenpoozen, b.v. bm 
gén^h-génèh hari hoedjan het regent bij buie 

-^Jï g^^wanp; paarlemoer. 

'%^ giujang si ginjang kuur, gril; hoH 
ginjang of banja^ si ginjang veel noten op sg 
zang hebben; banja^ banai ai ginjang oeraH 
toe ko^ ta^ dilari nan di katin^ die man hee 
zeer veel noten op zijn zang, als hem niet 
geven wordt, wat hij vraagt, 

jixir ^<5iijèng (zie het vorige) 



}>JS 



génjóll manggénjbh het hoofd afwoi 



den uit afkeer of onwil voor iets. 



o^ 



947 



JL, 



J la uitroep van verwondering. 

^^ labo winst, voordoel; balabó winst 
krijgon; malab^i winst betalen; tnda^ lah^ 
roegi Koudor winst of verlitjH; haro^ di labü 
Bleohts op winstbejag uit zijn; balabii di atèh 
winst genieten boven eene, die al genoten is, 
b.T. van iemand die uitgexonden wordt, om 
ieta te koopen en meer in rekening brengt, dan 
hij betaald heeft ; inanyaoeii- labÖ djü sikoc (zie 
kaoei^), 

lii/S^ laltè* I dicht, overladen, zeer veel, 
dicht bijeon, overvloedig, b.v. van vruchten 
aan de hoornen, regen, pokken, enz.; hoedjan 
labh een dichte regen; djanggoei^ nan labê^ 
een dichte, volle baard; mahoedjan labh^ ka- 
iÜnÜ hij praat druk; II* naam van eon ryat- 
Boorl (v. H.). 

J^ laboeA I verwoest, vernield, uiteonge- 
gaan, gescheiden, oneonig; malabocd amoMon 
Tan metalen; laboeëran gesmolten motalon; 
malabociikan verwoesteu, te niot mokon, on- 
eenig maken, nutteloos aïtgüveu, b.v. mala- 
hoeökan oeang; talaboeü nxoeloeif- zich verspro- 
ken hebben, to ver gegaan zjjn in 't eprekeu; 
n H plompen van voorwerpen, dio in modder 
en dergelijke vallen. 

•S^ lubaug malabang uitkloppen van me- 
talen. 

JfS^ Iftba** (aio raba^), 

wJo*^ labooa* los van den grond; mnlü' 
hotü^kan los maken ran den grond en aan 
fltrandplaatson: laten vallen van een anker; 
balabord'- losgemaakt; vallen van 'tanker; ba- 
labotüf'iuboe^ mati* bij menigte sterven; ta- 
MoeU^ moeheid onbedacht iets zeggen ; iets 
xfiggen, wat men niet nakomen k^n ;palaboeS^ 
dutgeen waardoor do aarde los gemaakt w^ordt, 
mest. 

^^ labaü naam van een boom. 

^"^ labue kalebas, pompoen; laboe aï? oen 



langwerpige, eetbare soort; labo» tjakHfs- een 
eetbare soort die, uitgehold zijnde, als kruik 
of kruithoorn dienst doet; kajoe laboe oen soort 
zacht, week hout; ba^ tjandi^ A}&o« dik, mollig; 
kap^poh goelai laboe aloen disingki>^ lak rauan 
"'t is er moe als met het kokon van laboe-sAus, 
men heeft de deksel nog niot opgelicht of zy 
ruikt al; fig. bard schreeuwen, maar op stuk 
van zaken niets to beteekenen hebben (men 
zegt ook : katjbpbk goelai laboe, aloen masa^ah 
rasan). 

tiSi labah (ook labah rajH) bjj, honigbij; 
manisan labah honig; ba^ tjandïi lahah in groote 
monigto; bm^ tjandü labah mang ir ab goschii\\)tj 
mot rondo bogon uitgesneden zooals b.v. oen 
dakrand. 

«4*^ laboeiih I wog, pad, RtTAat;malaboe<ih 
jongen werpen, van buffols; tnahambè^ kabau 
malaboe-iih een bufi'cl beletten jongen te wor- 
pen; fig. iemand dwarsboomon in *t geen hem 
veel voordeel kan opleveren; malabotüh djan- 
dji afspraak maken, aangeven hoe men doen 
of wat men doen zal ; malaboeühkan den weg 
aanwijzen, opzetten, een begin maken met iets, 
de eerste hand aan iets leggen; malabotflhkan 
tanoen het weefsel opzetten; II balaboeüh an- 
keren j palabocühan ankerplaats, reede. 

tS^ labiOh meer, van hoogeron rang, bet 
meerdere, hot overblijvende; malabiëhkan ver- 
meerderen met; malabiëhi overtroffen, meer 
maken; malabi^h-labi^h trotsch zijn, bluffen. 

.j^ labi I naam van een landschildpad; 
llpanjaki^ labi een maandziekte, die zich open- 
baart door het opzetten van den buik bij was- 
sende maan. 

J^^ lubai een geestelijke titel ; geestelijke; 
ba^ didjilèi labai geheel op, schoon op. 

o*^ lat'Ö I vuil, gemeen, laag, stinkend; 
malato indigo maken; malaiijkan vuil maken, 
doen stinken, een gemeenon naam goren, be- 




m 



d-i 



kladden; hatii-katti latÜ gemeene praat; II ma- 
lato kruipoD, wriomolon, krioülcu; hinaiang 
malais kruipeud godiorto. 

J^ latoeU bladder, blaar; malatocft zicb 
als blaar voordooQ, blaren krijgen; baiatoeiiran 
vol blaren; A-acfa si lutoeü een huidziekte, 
waarbij er wittoblaartJeBophetlicbaam komen. 

^J^^Si latèh mahtèh snoeien; tjantjang la* 
tèh (zie tjantjang)-^ latèh oerang di panjaki^ toe 
er Bierven veel menschen aan die ziekte. 

ij^*^ latoeih maiatoeih knallen, ontploffen; 
het geluid, dat men hoort als er vocht met 
kracht uit een opening springt; knetteren b.v. 
van nat hout in 't vuur, van olie met water 
vermengd, enz.; openspringen, barsten van 
zweereu, blaren, enz.; maiatoeih A:a&a plotse- 
ling ruchtbaar worden; salatoeih hadië één 
geweerschot. 

t^'i laüéng malati^ng terugslaan van een 
tak, naar de hoogte wippen ; rangkèk nan ma- 
laliëng takken, die terugslaan; fig. personen, 
die tegenstand bieden; pilaiihig of dj ar è^ pi- 
lad^Ttg oen vogelnot, waaronder vogels gevan- 
gen worden, door den terugslag of het weg- 
wippen van een stokje, wanneer or getrokken 
wordt ann het koord, waaraan het verbonden Is. 

OLj^ lata* I maiata- plaatsen, stellen, 
zetten, loggen; fnalata^kan neerzetten, neer- 
leggen, bepalen, vaststellen; talataf^ gelegd, 
neergezet; opgeschort, uitgesteld, niet verder 
besproken of behandeld worden ; èlb^ lata^ kè- 
tjènt^ hy spreekt goed; malatai- tandöeen tee- 
ken stellen, een bewijs of onderpand gevon^ 
b.v. aan den rechter; tnalata- tarotüh inzetten 
by spelen of weddenschappon; saki^ talata^ 
zwaar ziek zijn; .falatai- 66u keer; aalatw^ nan 
toen die ecne keer; ramt hanai halè^-n^ aga^ 
h<tti dèn salata^- nan toen laXjb roegi saraioeih 
het was een druk feest bij hem, volgens mijn 
gedachte heeft hij dien eencn keer wel honderd 
gulden uitgegeven; ittdai- fahoe dilatoinQ niet 
weten wat er bepaald ift, hoe het er mee zit; 
palata^ doos, bus, koker om iets in te bewaren; 
palata^ naratjïi een doosje, waarin de goud- 
schaaltjes bewaard worden; II (gewoonlijk ta^-) 



geluidnabootsing b.v. van een knikker, die O 
een steen valt. 

sSj^ latoea* malatotfl^ laten kraken, knaj 
pen van de vingers, door ze om te buigen; 6d 
laioeö^ kraken, knappen van de Wngers. 

sJS^ latié* I malatié^ een geluid voor 
brengen, zooals dat van vallende regondru| 
pels; halatië^ van de regendruppels gezegd 
spatten, opspatten; H latië^^-lati^^ de naam v 
een vogeltje in de s&^MB-y sagadang latiISi 
latië^ zeer klein, zeer min; lah sagadang lati^ 
latic^ atva^nü tampa^ di dèn fig. hij beteekei 
al heel weinig in mijn oogen. 

\ey^ latoei* (zie latoeff), 

hj^ latiili vuil, vuilnis, b.v. afgevallen tak 
ken of bladeren; halatah met vuil, morsig 
kai^ latah gemeene praat. 

Aj^ latoeali malatoeHh slaan, beuken, 
selen. 

jij*i latiéli zwak, mat, afgemat, af. 

'ks>-'^ ladjon^ maladjang schoppen ; sal 
djatig één strekking van de beeneo van e< 
bardloopond paard; fig. oen oogenblik; /fa/^ 
djang koedii balaH (in toespraken of feostit 
denen) loftuiting op de groote lenglo van e 
woning; $ia maladjang sta patah ^. de aan 
vallor moet dikwijls de minste zijn of mo<i 
dikwijls do schade lijden. 

jj>^ ladjoo vlug, snel, geregeld door; ti 
koopwaren : goed van de hand gaan ; tadj^ 
sami^rtg hatjï}ann^i hij leest vlug; baailadjy 
tegen elkander om het snelst, 

vi>^4'^ laljoel* malatjoei^ slaan met 
rotting, zweep en dergel[jkü dunne voorwc 
pen ; malatjoeU-kan de zweep gebruike 
met geweld neersmakken; talatjoep- geslagc 
neergesmakt zijn ; palatjoei^ zweep; hl 
voorwerp, waarmede geslagen wordt; mal{ 
tjoei^ kabau djii gadS fnalatjoei^- oerang cf 
moeloei^ of moentjoeitng fig. beesten raoetc 
met slagen, menaoben met spreken tot h 
plicht gebracht worden; kóf^ èlb^ palaijoeif- (ji 
pè^ lari koedö als de zweep goed is, loopt hi 
paard hard; fig. zijn do bijspijzen lekker, d 
gaat het eten goed naar binnen. 



c;^^ 



3i9 



c^:;?-^ latj!* maJatji^ knijpBn, persen om 
het eeno voorwerp uit het andere te vorwij- 
deren b.T. vml uit een wond; Toortschiüteii 
Tan eon glad yoorwerp, waarop gedrukt wordt 
b.v. een koffieboon uit de schil; wa/a^;V^ inyoeü 
den neus snuiten; malatji^kan oeramj ingoeH 
fig. iemand krenken; hoon, smaad aandoen; 
halatjiHtn in de verdnikking zijn; in 't nauw 
zitten Tan velen. 

sj^*^ latjoeih inalatjoeih ontsnappen, ver- 
dwijnen, ongemerkt weggaan; maldijoeih-la- 
tjoeih telkens verdwijnen ; zich nu eens wel, 
dan weer niet op een plaats ophouden; sala- 
tjoeih een oogenblik; fto^ koetji^ng latjoeih ver- 
stoppertje spelen. 

m^^ lAtja* I van pinang: tot hardheid 
overgaan; II balatja^ het geluid van voorwer- 
pen, die in zachte zolfstandigheden dringen, 
b.v. als mon op modderige plaatsen loopt; zij- 
polen, soppcren ; balatjai^-latja^ sopporig b.v. 
van den weg na voel rogon. 

a^"^ latjah modder, wcoko grond; ook wol 
grond; b.v. ai Anoe di latjah d^n 9namboeè>- roe- 
mah N.N. heeft op my n grond con huis gebouwd; 
maninygakan dt nan latjah 6g. iemand ver- 
laten , aan zijn lot overlaten, terwyl hij in 
moeielijke omstandigheden verkeert; gewoon- 
lijk gezegd van mannen, dio hun vrouw ver- 
laten, als de^e in zwangerschap verkeert; i'ndu^^ 
ftafóptV nan halatjah er is geen baloety waaraan 
do modder bluft kleven; fig. een fatsoenlijk 
man blyft toch fatsoenlijk, al verricht hy ook 
gering werk. 

iLc^'^ latjieh slaaf. 

O^ ladó peper; {ladö gadang, l, kètè^^ l. 
ê09iah^ L rani^ of /. padi zijn de meest bo- 
kendo soorten); samba ladö een toespijs, be- 
slaande uit fijngewreven peper met zout, uien 
en suur vermengd; kasti^^ baladö zand met 
peper vermengd en door dieven of roovers ge- 
bruikt, om hun vervolgers in de oogen te 
gooien ; kHh^kiih ladö padi klein maar dap- 
per; tana^ notfi pipih l<td9, aga^ (ot rasH) ka 
(of ^0 hati ha^ kadadö doe zooals ge wilt, dat 
anderen o doon ; na^ padèh makan lad<6 na^ 




masin makan garam wilt ge heet eten, eet dun 
popor; wilt go zout eten, eet dan zout; fig. go 
moet dan maar zelf weten wat ge doet; ge 
moet maar zelf weten, wat u te wachten staat; 
bialah na^ ditjoebijnü na^jö tahoe di padèh lado 
di masin garatn laat hem zijn gang gaan, opdat 
hij door ondervinding wijs worde. 

cO^ ladang I bouwland, veld, droog veld, 
akker; haladang ladatigs hebben, op de ladang 
werken; jja/a(faii^a» plaats als ladang gebruikt, 
verlaten ladang; mampaladangi van een stuk 
grond een ladang maken; mampaladangkan 
iets op een ladang planten; II* l. gttdb^^ 
l, poeti^h^ L siamangy l, sirah benamingen van 
rijatsoorten (v. H.). 

cJS ladof^^ng gebogen, bolvormig; mala- 
doefing zich krullen, zich buigen; mu/a^^oc^n^- 
kan een hollen vorm aan iets govon; bala- 
doeting-ladoeiing met hollighoden. 

iSi ladièng Vv^^mQ^', poenggoeUng ladiéng 
de mg van een kapmes; oen smalle bergrug 
tusschon tweo afgronden; mamaA;oe^^ e/;'j$ jDOtfH^- 
goedng ladiéng fig. hatelijkheden zeggen door 
woorden te gobruikon, waaraan men een om- 
gekeorde betookenis moet geven, b.v. je bent 
gauw klaar, als men bedoelt: je hebt geluierd. 

^S^ ladau naam van een plant, die genees- 
krachtige hars oplevert. 

ao'i ladah kindsch, zenuwachtige gesteld- 
heid vooral bij vrouwen, waarbij zij iemand 
alios nadoen of napraten. 

t Aj*^ lade* een grove, onwelvoegelijke 
uitdrukking voor makan^ 

o.'^ larè* ver, verwijderd, afgedwaald van 
de gedachte; balarii^larè^ dwalen, zwerven, 
ver weggaan ; oeranp larè^ zwerveling ; larè^ 
Juxti verlangend om ver heen te gaan; in wee- 
moed of met verlangen donkou aan ben, die 
zijn heengegaan of achtergebleven. 

oj^ laroei* malaroei^ smelten, oplossen; 
laroeii- gcRmolten, opgelost; fig. van personen : 
uitgeteerd, vermagerd zijn; van den tijd ver 
gevorderd; laroti^ malam diep in den nacht; 
lah Idrovi^ hari \ is al laat op den dag; laroeif 
hati begaan zijn, deernis hebben met hot lot 



350 



van anderon; halaroeit^-laroei^ langwijlig, ge- 
rukt; amoedh balaroei^-larotv- ijoeriVöntj ziju 
Terhaal kan zoer laag wurden. 

Oj'i lari** (zio /tfr/g^). 

jj^^S larèh I vallesj afvallen van de blade- 
ren der boomen; larèh di moentjoeöng den 
mond untvollen; gezegd zonder nadenken; 
malarasi of mararasi de bladoren vorlio/en, 
kaal wordon van boomen; II geweerloop; Toop 
van een rivier; hadii^ aalarèh één geweer; nan 
salarèh hatang Bangkoewèh aan den oever van 
de Bangkoeae; lil gebied, landstreek; ioean- 
koe larèh larashoofd. ^^^ v4f^ 

c ."^ laran^ (zelden) I zelden, zeldzaam; 
malarangkan verbieden ; larangdn verbod , 
plaat», waar iets verboden is te doen ;/>a/aran^ 
verbod ; II rnalarang den baas spelen; f/ian/err^; 
djawinan hanja^- toe $ikoed nanmalarang hanai 
onder al die koeien is er een, die erg den baas 
speelt. 

vA*^ larap het berekenen van den tijd door 
waarzegf^era. 

^S lara* loBgogaan, uit zijn verband ge- 
gaan; van geweven stoffen: gescheiden van 
de draden door ouderdom ; malara^ nit zijn 
verband brongon, enz. 

^.^ larie* fnalari^^- draaien^ nifcbcitolon 
b.T. 'van menbela; boren, ecu gat makon b.v. 
van kevers; invreten van een wond; hoe lan- 
ger hoe dieper worden van een opening ; pa- 
lariè^ beitel, gebruikt voor 't uitboitolon van 
meubels. 

L"^ larau malarau-larau met hooscben stem 
Bohreeuwen. 

c|.>> laro* malarb^ opensnijden, openBpal- 
ken; malarbi- paroei^ den buik opensnyden; 
palarö^an het vet aan de ingewanden van 
rond. 

9.^ larali I (zie raroA); II op, niet meer 
aanwezig van vruchten, houtgewas, enz. 

»jS laroeah (zie raroedh). 

^^Ji lari I wegloopen, aan den haal gaan, 
vluchten; baUiri hard loopon; tnalarikan 
wegloopen met iets; nxampalarikan hard la- 
ten loopen ; lari'luri andji^g op een sukkel- 



drafjo loopon; salarian bij elkander passen 
II* (zie larië^). 

jLj'i larai (zio rarai), 

«j'i lazlm noodzakülijk, dringend; gebra 
keiyk, in zwang; badjoe goaitihtg kaliëng l 
lazim kini een baadje van Klingaleesche sn 
is tegenwoordig gebruikelijk; lazim di sar\ 
kawi di adat zoowel volgens de godddienstij 
als gowoouto-instellingen voorgeschreven 
gebiedend. 

^jfé"^ las6 oen ziekte, waarbij de ledemati 
en vooral de voeten sterk zwellen. 

s->^*;i lasi'^ malasi^ zuigen, opzuigen, u 
zuigen, uitspuiten b.v. van vnil oit een woz 
fig. opbedriegelijkeof gewelddadige wijze zi 
toeeigenen, wat van een ander is; tnal 
ingoeü den nous snuiten; malasi^kan doen ui 
spuiten ; palasi^ een spook, dat zich voedt nk^ 
hot bloed van kraamvrouwen, met lijken, ei 

^^ lasié I (zie dasü')-, II baiasi^ aeh 
men, batonnooron. 

^jM^^ lasoelh (zie daaoeih) malasoeih e 
Bissend, blazend, snuivend geluid makon ; 
dahoeloekan manjipa^ di koediankan malasoe^ 
wordt hij vooropgoHtold dan schopt hy acht 
uit on plaatst men hem achteraan, dan snui 
hij ; fig. men kan ^t hom nooit naar don s 
makon; hij ia aUijd eou dwarsdrjjvor. 

«M^ lasang malasang sohrijdelinga op \ 
zitten; fig. ruw behandelen ; malasang koedot 
oerang^Üg. iemand hard voor zich laten worki 

'^"^ lanoeang vijzel, waarin padi ontb< 
stord of tot meel gestampt wordt of de ko 
van hare schil wordt ontdaan; lasoeüng^lcutoeiU 
het onderste gedeelte van een suikerpe 
sagadang lasocfing groot, van voorwerpen, d 
doorgaans klein zijn; lasoeüng pipi kuiltjes 
de wangen; basilasoeüng of balasonüng-luso 
een voor een, ieder op zijn beurt 

ULw'i lasa*" ijverig, werkzaam van 
lastig, bomociziok, woolig, mot de ban 
overal aanzittende; tnalasa^ zich ijverig, 
toonen; hot iemand lastig maken ; ana^ sad* 
lasa^ een zeer jong kind. 

Lw'^ lasau (zie dasauy^ ook klinken, 



A»^ 



^^ 



351 



molen tab geldstukken; balaaau-lasau piiih 
fnasQcit^ poerörtö, fig. er ging veel geld tn zijn 
beurs; baiasau darah kloppen van *t hart bij 
het plotseling vernemen van een of ander 
nieuws. 

km."^ hvsah gebmikt, niet nieuw meer; in 
dagelijksch gebruik zijn; mampalasahkan ge- 
bruiken, afdragen, dagolijks aantrekken. 

,^*i lasi bang, bevreesd geworden van 
iets, afgeschrikt ; malasikan bang maken, af- 
schrikken; lah laiti awa^ matnandjè^ karanij 
saisoefis- lak tarambau ik ben bang om to klim- 
men want vroogor ben ik gevallen. 

OMC*^ IftHgi* hemel, uitspansel; /any^-^n^M^ 
con hornel van gekleurde stof ter versiering 
boven oen zitplaats. 

^J^0ai^ lailgih afgoloopeu; gedaan, weg, 
Toorbij, b.v. van den tijd, die zekere vruchten 
muobroDgt; poekoeü anam lah langih pakan 
om zes uur ia de markt afgeloopen. 

««'^ langaiig doodsch^ stil, eenzaam, dun 
bevolkt; wegblijven. 

*^'^ lan^oefiug (zie dangoeüng), 

y>^ langienuj (/ie danyiintf), 

Uix^ langoea* (zie dan^oeH^), 

Ik^ laiic:au vlooschvlieg; ook wel vlieg 
in 't algemoon. 

Yik^i langO-lanj^O naam van een heester, 
waarvan do vezelstof tot touw verwerkt wordt. 

iJti'^ laniB^ocüh loeien van een koe. 

^*^ lanjg'iOh door den neus praten. 

*Ai'i lange* snijdingen, pijn in de inge- 
wanden, waarbij men behoefte heeft telkens 
naar zekere plaats te gaan, dooh weinig kwijt 
raakt. 

c>ö*^ lapè^ naam van een gebak van meel, 
pisang en stroop in een blad gewikkeld; fig. 
klein; ana^ sagadanff laph^ lak meUêb^ oon kind, 
dat zoo groot is als een lap^ rookt al. 

^i^*^ lapi* (zie dapii). 

j^ Inpa hongerig; balapa honger te ver- 
duren hebben, niet genoog te eten krijgen; si 
Anoe ijék4 banai balapa sami¥ng nwac bakara- 
djü di rof^nahnü N.N. is «eer gierig, ik lijd 
honger in zijn dionat; malapakaH paroeii- den 



U 



buik hongerig maken, d.w. z. iets verrichten 
of zoodanig werken, dat men honger krijgt. 

tJi^ lapoeft balapoeH klapwieken; slaan 
met de vleugels van vechtende vogels. 

t^'i lapiè (zie lapis). 

^jSi lap(>h vrij, ontslagen, ontheven, be- 
vrijd, los zijn, na atloop van; lapèk bataga^ ro^ 
mah kamt datang als *t huis opgericht is, komen 
wij ; lapèh nan sado nan toen na atloop van, 
daarna; doeü hart' lamÓnö oerang badjag^*djag^ 
lapèh nan aadii nan toen baharoe nikah twee 
dagen brengt men door met prot maken, daarna 
wordt het huwelijk gesloten; lap^h of lapèh- 
ïapèh ajam (zie bij ajayny^ lapèh badja^ soowat 
tion uur 's morgens; lapèh lanang geheel vrij 
z[jn ; doen kunnen, waf men yr\\\lapèh oenggèh 
vrij als een vogel in de lucht; lapèh tjièj^'ijièi^ 
een voor een; lapèh hati naar hartelust; lapèh 
kali si Anoe makan di roemah dèn N.N. kon 
b|j mij zooveel eten, als hij wil ; lapèh tabp-* 
stadium van rijstgroei; do padi staat geheel in 
bloei (v. H.); lapèh hoetang afbetaald, van zijn 
schuld af zijn; lapèh iangan er afzijn mot dit 
of dat, b.v. mot het betalen van loon ; zonder 
eten of iets anders er bij ; zich met een zaak 
niet meer bemoeiende; awat- dèn makan gadji 
di roemah toean toe doeÜ balèh roepiah lapèh 
tangan ik dien bij dien heer voor twaalf gulden 
zonder kost; malapèh afgeloopen, gedaan of 
voorbij zijn; djan ang pai djoeÜ la i kar o f mah 
oerang t4}e^ aU^-no lah malapèh ga maar niet 
meer naar sjjn woning, zyn feeat is reeds af- 
geloopen; malapèh 6a/2i^ een geweer afschieten; 
malapèh alang-alang oon vlieger oplaten; ma- 
lapèh tiiat een gedane belofte ten uitvoer bren- 
gen ; malapèh tab^^ het water uit den v[jver 
laten loopen; ook grove uitdrukking voor: bij 
een vrouw slapen, van personen, die dit in lang 
niet gedaan hebben ; malapèh oerang iemand 
voor oonig dool afzenden b.v. om iets te onder- 
zooken; malapèh oerang badjalan afscheid ne- 
men van een vertrekkende; oen vertrekkende 
een eind weegs vergezellen; malapèh otrang 
baniagÜ iemand een kapitaal loenen, om daar 
mede handel te drijven; sarang tnalapèh een 



J 



352 



u^^ 



Togolaest, dat verlaten is; malapèhkan de rrij- 
hüid geven, loulaton j malapèhkan haii aan zijn 
bejijfeerteaf lusten, verlangens voldoen; mala- 
pèhkan dari ahil of malapèhkan dan maloe bo- 
Hnijdeu; tnalapèhi (ook wol malapasC) iemand 
den arbeid helpen verlichten^ tegemoetkomen 
in een of ander; mniap^hi hoetang schuld af- 
betalen; oen bedongon prijs toratond betalen ; 
balapèh den vastentijd voorbij zijn often einde 
hebben; balapèh diri zich aan iets onttrekken, 
zich van iets afmaken; djan ang tanjÖhan djoeó 
lai parakar^ nan toen hakèh dèn atva^ dèn lah 
balapèh diri vraag me toch naar die zaak niet 
moer, ik heb me er aan onttrokken; malah sa- 
lah balapèh dirij^ ala het verkeerd gaat, dan 
maakt hij er zich van af; balapèh-lapèh ruim, 
in roimo mate; balapèh-lapèh panijalit^an mlm 
uitzicht; balapèh-lapèh dJÜ oeang rnim van 
middelen voorzien; palapèh gift aan iemand, 
die op rois gaat; kocdii palapèh oen paard, dat 
telkens los is; rmxmpa/opM toegeven, laten be- 
gaan; palapèh samihig kahanda^- Aa^mS luat 
hem maar doen, wat hij wil ; palapèhan oipa- 
lapasan opening tot afvoer van vloeistoffen; 
aars; hakalapèhan vrij of onafhankelijk van 
elkander zijn; van elkander af zijn, nadat mon 
vroeger verplichtingen aan elkander had; I 
lapèh-lapèh voortdurend of telkens vrij zijn; 
II* een vlechtwerk van bladeren; salapèh één 
koer, dikwijls gebruikt als men hanen laat 
vechten of paarden probeert; het eens zijn, om 
een ander iets te laten verrichten; salapèh- 
lapèh mahimbau zoover men roepen kan; so' 
oedjÜ salapèh (zie oe(//Ö); ba^ banttóig lapèh 
kapara^ fig- kunnen krijgen wat men begeert; 
mat^i lapèh badan bakocro^üng geen volkomen 
vrijheid genieten, b.v. van huwbare meisjes, 
die niet mogen uitgaan ; ba^ baban inda^ lapèh 
di bahoe voortdurend in moeielijkheden ver- 
kecren. 

^J»S^ lapoeih malapoeih het geluid bij het 
ontsnappen van lacht uit eenig voorwerp, b.v. 
nit een blaas; ontsnappen ; k^^ dtsik^ diambè^^ 
malapoeih jü kaken als hij hier tegengehouden 
wordt, ontsnapt hij naar dien kant. 



k3'^ lapan^ ruim, vrij, niets te doen heb- 
bende; lé lajmng biliè^nan toen is die kamer 
ruim f Arde lé lapang dèn baikli na^ dèn datang 
als ik niets te doen heb, zal ik straks komen; 
tanah lapang plein, void; lapang hali gedul- 
dig, verdraagzaam zijn; malapangkan roiiDy 
ruimte maken; malapangi rnim maken, helpen, 
behulpzaam zijn; inda^^ socrang djocÖ nan ma' 
Itipangi dèn ana^kS niemand van deze kinde- 
ren LS mij ook behulpzaam ; mampal^ipang 
ruimer maken. 

yJfS^ tapa^ malapa^ geluid van een klap 
mei de vlakke hand ; lapoeü^ lapa^ (balapa^- 
lapoi-) smukken bij het eten, wawelen, gewavrel. 

oü'i lapOttd* I versleten, vergaan, verrot; 
katü lapoeüf lapa^ gewawel, onbeteekenende 
praatjes ; randjau lapoeJU- (zie randjau)\ matj^ 
lapoetiJ- droge visch, die door het langeliggen tot 
bodorfi8ovorgogaan;fig.oon grove uitdrukking 
voor: oude vrijster; lapoeüi- di hanaman ver- 
rotten terwijl het in 't water gelegd was; fig, 
in 't vorgeetbuek geraakt; ook bodorven zijnde, 
omdat mou er gnon gebruik vau maakt; barang 
nan lapoeüi- ma^ n/Ö sakah^ fig. er komo van, 
wat er wil (zie by iroen)^ (zie verder bij oesang, 
taban en gantoeUng), 

sJm^} lapié* mat, zitmatjo; lapi^ panda^ 
een matje op de zittiiLg van stoelen of bult- 
zakkon gebruikt; lapië^ 2^^^^^*^ ®®" ^^^ pan- 
dan gevlochten matje; laptt^ balamba^ een 
dubbel matje, waarvan het bovenste van eon 
fijner soort is; lapi^s: sampai of lapüf^ batara- 
wang een van pandan gevlochten matjoopeon 
grove mat genaaid on met openingen, die figu- 
ren vormen, waardoor hot bladkoper zichtbaar 
is tusschen beide lagen aangebracht; lapiJff^ 
sörong een matje door aanzienlijken op stoelen 
of kussens gebruikt; vorstelijk zitmatje; tnala- 
pië^ zich als mat voordoen; fig. een groote op- 
pervlakte vormen, b.v. koedih malapO'^ ala dio 
huidziekte zich over een groot doel van hei 
lichaam heeft verspreid ; manggantikan lapüc- 
met de zuster van zijn overleden vrou w troawen 
(wat doorgaans alleen geschiedt als deze laat- 
ste ouder was); huwen met de weduwe van oen 



a^^ 



^^ 



858 



ovorloden broeder; salapilf^ sakatidoeSran sa* 
bania sakalany hodoe (zie tidoefi). 

^"^ lapoen malapoen* den borengrond 
onder brengen; omspitten; als versterking bij 
andere handelingen, b.T. mahpoen itiakaN veel, 
met graagte eten; II* een kogelvormig visch- 
net van rotting gevlochten. 

y>'^ lapau winkel; halapaueen lapau houden. 

\c%i^ lapoei* (zie dapoeU), 

iki^ lapah mahpah opslokken, opschrok- 
ken; met grooto brokken in den mond nemen. 

jöSlapi6hma/<];jtV'AineenstrengeleD, vlech- 
ten; als versterking bij andere handeliu gen; 
malapièh ahoeüs het haar vlechten; dilapi^nü 
minoen hij drinkt veel, gulzig; halapi^h ge- 
vlochten ; kain halapiëh ramü-fam^ draperie 
in den vorm van bogen on strikken. 

o^^i lak^* malakèi^ kleven, vastzitten; 
loehfMf^ lakh di badjoenü de modder kleeft aan 
üijn baadje; malakè^kan hechten, zetten, doen 
kleven aan iets; opzetten van een hoofddoek; 
kÖ^ na^ malakè^kan hoeloe pisau dji^t hambalau 
ala roon hot hecht van oen mes wil vastmaken, 
moet men het mot gomlak doen; malakè^kan 
hadjoê oen baadje aantrekken; malakhkan 
tanfan , fig. oen klap govon ; malakès-kan pintoe 
do doar inzetten; malakè^kan aio^ oen dak 
leggen; malakè'-kan dtndi^ng de omwanding 
aanbrengen ; maiakè^kan boeah badjoe knoopen 
aan con baadje zetten; ma/(i^'é<^^a» minjat- met 
olio boamoron ; ook olie ala toovermiddel ge- 
bruiken, ton eiudü iemand op zich verliefd te 
maken; hati lakh liefhebben, gehecht z^n; 
lakh^ banai hati dht bakèh nat- oeramj toe ik 
bon zeer gehecht aan dat kind; lah lakè^ pasa^ 
sariboe er zijn al duizend «pykers ingeBlagen, 
fig. verzadigd ziju door het eten van rljst; lakè^ 
kandji (zie kalakèh kandji). 

c>^^ laki** malaki^ probeoron, trachten in 
Btaat te zijn tot iets of iets ten uitvoer te bren- 
gen; hki^ djoeÜlah ka Padang aahari bart'soeit^ 
go moet trachten om morgen op Padang te 
zijn; indat talaki^ niet in staat zijn, niet kun- 
nen doen ; maha amè^ tor inda^ talaki^ di dèn 
hot ifl to duur, er ii voor m)j geon aankomen 




aan; inda^ talaki^ di dèn mamboeè^ roemah ïk 
ben niet in staat oen huis te bouwen. 

S^ lakn een vlechtwerk om potten of pan- 
nen in te zetten ; de ring van rotting, die de 
pottenbakkers gebruiken, om de potten op do 
voreiachto wijdte te houden; malakari in do 
lakar zetten; malakakan als lakar gebruiken; 
laka'laka een soort van duizendpoot. 

yj^"^ lakèh gauw, spoedig, vlug, weldra ; 
malakèhkan met spoed behandelen; mamj)ti- 
lakèh bespoedigen, tot meerderen spood aan- 
zetten. 

^j^^ lakoeili malakoeih met de vniat stom- 
pen; tnalakoeih malaka^ in hooge mate mis- 
handelen. 

jkf^ lakaiig goBpleten, gebarsten ; lah la* 
hang tanah di panèh de grond is gospleten 
door do warmte; mamo/^^j^i tanah lakang een 
gespleten grond (met wator) vullen; fig. hot 
helpt niets b.v. om vorkwtatera bij te staan; 
inda^ lakang di moentjoeüng fig. er niet over 
zwijgen kunnen. 

'^^ lakoeang holte, holllgheid, kuil; hol, 
diepliggend van do oogen; balakoeftng-lakoedng 
vol onefTenhodoD. 

^a/'^ lakó' balakf)^ dioht togen elkander 
aan; malakbi slinken, opdrogen van putsten of 
gezwellen ; zich veroonigen, instemmen met 
iets; bangka^ ang lah malakb^ kanai oM^ tot 
je gezwel is door dat goneeamiddel al geelon- 
kon; maiah tiénan paham datocti^ malakó^ lah 
hambfi als u or zoo over denkt, stom ik er moe 
in; lakb^ lah hambü aakali nangkii inda^ bapi* 
iih lai kataroeüh (bij dobbolspelon b.v. iegun 
don winner) laat het mjj ditmaal houden, want 
ik heb geen gold meer, om in te zetten; mahi' 
kè^kan iets op of tegen iets anders zetten of 
loggen; doen slinken; iets gebruiken als mid- 
del om te doen slinken. 

wa5^^ lakoei* I naam van een wilde, eet- 
bare mangga ; II een staak, waarop oen gedeol- 
telijk gespleten bamboe, waardoor een kleppe- 
rend geluid wordt voortgebracht on welk 
werktuig dient, om de schadolijke dieren van 
het veld te houden. 

45 



* 



35i 



yjL^'^ 



y^ 



^^^ ]aka^ malakai^ slaan met een stok, 
een gzer of eenig ander hard voorwerp ; ma- 
laka^kan, fig. yerwijtingen doen b.v. over de 
hulp, die men verleend heeft; salaka^ toerom 
salaka^ na%ë^ herhaaldelijke, onophoudelijke 
verwijtingen 5 dimaj^ kaamoeüh di roemah ang, 
bag^ salaka^ naï<è^ salaka^ toeroen di dng hoe 
zou hij in uw woning willen blijven, daar hg 
voortdurend verwijtingen van u moet hooren ; 
malaka^ koetji^ng di dapoeü de kat in de keu- 
ken knuppelen ; fig. een weldoener kwaad be- 
jegenen. 

\JS^ lakoe^'' I kuil, holte, denk; lakoeö^ 
maió oogholte; mat'6 lakoeCli^ holle oogen; lakoeö^ 
lihi^ (gewoonlijk tjakoeH^-tjakoeii^ lihi^ het 
kuiltje in den hals ; II (zie dakoeid-), 

jf^ lakoe gedrag, handelwijs, manier; in 
trek zgn, aftrek hebben, gangbaar zijn; indas^ 
lakoe di akat zelfs niet in trek zijn op de markt 
van Zondag; fig. geheel van onwaarde zijn; 
balakoe gewild zgn ; voor inwilliging vatbaar; 
kuren, nukken hebben; hakalakoean kuren, 
nukken hebben. 

ifj"^ lakoe&h I vooruitstekend van het 
voorhoofd en de kin; II* vuil. 

j-i'^ laki de man als echtgenoot; lakibini 
man en vrouw; 2aA;t-/aA;t man, mannelijk; moed, 
moedig; balaki I een man hebben; II* met 
een man slapen (van een vrouw gezegd); mam- 
palaki tot man nemen en ook wel voor balaki II; 
laki-laki angin I worden mannen genoemd, die 
den naam van man niet waard zijn ; II* naam 
van een roofvogel ; kalaki-lakian van vrouwen, 
die zich als mannen aanstellen; een manwijf 
zijn. 

3^ lagÖ gevecht, botsing; balag<6 tegen 
elkander stooten, botsen, vechten van dieren. 

^"^ laga (zio daga). 

\Jfi^'^ laga* malaga^ grootspreken, b1ufi*en, 
zich winderig aanstellen. 

«i"^ lagaiii I galm, weerklank, b.v, als men 
hard op een planken vloer loopt; II* naam 
van oen boom; hifam lagam pikzwart. 

jS"^ lagOO toon, melodie; malagoekan zin- 
gende lezen, voordragen, opzeggen. 



»i^ lagoe^h lagoeUh-lagah rammelen, ge- 
durig stoeten zooals b.v. een padati, die op 
groote steonen rijdt. 

^^ lala uithuizig; malala rondslenteren; 
er niet met de gedachten by zijn ; si lala si 
lalat iemand, die door droefheid overmeesterd, 
voortdurend heen en weer loopt of zich heen 
en weer wentelt. 

ijmJ^ lalèh malalèh kaal worden, afslijten, 
doorgaan, schaven b.v. van den nek van een 
buffel door het dragen van het juk; malalèh 
ajam den kam van een haan afsnijden; ma/afóA 
dagiïng hantoean een gezwel afsnijden. 

^^ lal 6* slapen; van olie: verstijven; 
malalè^kan te slapen leggen ; in slaap maken; 
talalèi^ in slaap gevallen, ingedommeld, zich 
verslapen ; basilaló^ zich voordoen alsof men 
slaapt, in slapenden toestand zyn van de som- 
nabule; laU^lalb^ ajam dutten, dommelen, 
sluimeren ; tidoeü ia^ lalb^ makan tafi kanjang 
rust noch duur hebben. 

f^^ lalan naam van een houtsoort. 

^ laloe voorbij, over; flauw, smakeloos; 
ongepast, op onbehoorlijke wyze (waarvoor 
ook : laloe-laloeYj goelai kb^ koerang garant la- 
loe samiëng als er te weinig zout in de goelai 
is, is deze smakeloos ; laloe (laloe-laloe) batiai 
katönó bakèh dên hij spreekt ongepast, belee- 
digend tegen mij; angin laloe fig. praatjes; 
djan diatjoedhkan lat angin laloe toe mah be- 
kommer je er niet om, H zijn praatjes ; langkah 
laloe gunstig oogenblik, goede gelegenheid; 
laloe lalang onverhinderd, ongepast, ongema- 
nierd; hoedjan laloe een overdrijvende regen- 
bui ; panjaki^ laloe plotselinge ongesteldheid ; 
ook wel eens voor cholera; laloe aka kans zien; 
inda^ laloe aka hattM manangkb^ rang malihig 
toe ik zie geen kans dien dief te pakken ; ma- 
laloe van scheuren of gaten : verder gaan, groe- 
ier worden; sterven; djadi malaloe djoeüpto 
rang toeÖ ïian :fakii' toe die oude zieke man is 
toch gestorven; malaloekan voorbij brongen, 
voorbij doen gaan, ergens hoon brengen, doen 
doorgaan, ton uitvoer brengen, doen toekomen; 
doen overgaan aan of in handen laten van den 



leenor hotgoen als onderpand gogeven is, in* 
geval or niet bet«a1d wordt; malnlvekan ma- 
8oei^ een voornemen ten uitroer brengen; ma- 
hhekan roendiingan een gesprok aan een ander 
moedeelen; malaloei Toorbijgaan aan iets; fig. 
overtreden; halaloe 's morgens in den vasten 
vóór zonsopgang niet eten; talaloe tn den zin 
van mali; nja^ mah si Manih sahai'i sakit- mah 
tahloe .^akali daar beb Je si Manis, dio is ge- 
storven na slechts één dag ziek te zijn geweest; 
kaiahéan bedoeling, oogokerk; a iah kahloe- 
annS moettgkü oerang foe banja^ kali banai 
kiotn wat is z[jn bodooUng met daar zoo druk 
heen te gaan ; bakahloeau in eens door, zonder 
ophouden, door en door ; onvcrhinderd; or door 
of bepaald zijn; poetO^h bakaïaloca» pakaiatini 
hij is bij voortduring in *t wit gekleed; baka- 
luioean kami djoea bali de koop en verkoop 
word tUBBchon ons in eens goslolon; Iah baka- 
lalo*fau si Attoe djtt si Botttfjït nikah *t huwelijk 
tusftchen N.N. en Boengö is er door; an^a» 
laloe paham tatoemboêfU 't plan om iots te doen- 
gaat duor (blijft wol bestaan) maar de gedachte 
hoe *t te doen, wordt tcgungohoudon; fig. wel 
kans zion, om iets te doen maar goen middelen 
of gelegenheid hebbeu, om *t ten uitvoer te 
brengen; laht pandjahi^ laion kodindan (zie 
djahi^)\ hala lalo« dibaÜ singgah oen ongeluk, 
dat voorbij gaat bjj >:ich laten vertoeven ; fig. 
don nous staken in zaken, waarvan mon woet, 
dut zij onajingonoam voor ons kunnen worden; 
ta^ laloe dandang di aU di gotfroen bodiïk di- 
rangkai^kan kan 't vaartuig niot door 't water, 
dan moot bot maar ovor land vooruit gebracht 
wordon ; fig. kan iets niot goedschiks, dan moot 
hot maar met gewold; Uiioflah rmilin ga maar 
vourbi) malinl in don zin van: ge krijgt hot 
niot of: dat denk ju maar. 

iJ^ lalah malalah toeschieten, toesnollen, 
ergens op afkomen, achterna zitten; talalah 
takadja {tandt bHi en iand^ djahh uit de Mal. 
oond') aohtorvolgd zijnde maar niot gevat; ran 
vermoedelijke misdadigers; ba^ mananti oerang 
dahoclof biV- malalah oerang koedian evenals 
dat men wacht op iemand, die al vooruit is of 



L 



evenals dat men porsonou naloopt, die nog 
achter zijn ; lig. achter hot not vïsschen. 

gï^ IttlE kil, gevoelloos; boekoe lalt de eu- 
kol, zoo gohoeten omdat de Maleiers daar of 
daar dichtbij wrijven, als zij koortsig of rillorig 
zijn (zie v. d. W.). 

^^ lulai I nalatig, zorgeloos, onverschil- 
lig; nalatigheid, zorgoloosheid, onverschillig- 
heid ; malitlai hati afleiding zooken; zich tegon 
leed verzetten; malalaikan met nalatigheid 
enz. behandelen: talmen, treuzelen met iets; 
op de tango baan schuiven; barampé^ pang- 
hoeloe nü^ mahabiht parakarÜ awai- socrang 
samiSng uan malalaikan vier pangboeloe^s 
willen mijn zaak uitmaken, doch een schuift 
ze op de langu baan; fa/ti/dt zich verlaten, don 
goeden tijd voor ïots voorbij laten gaan; 
balalai-lnlai den tijd met kouten, keuvelen 
doorbrenr^eu ; hakalalaiatt eindeloos, /.onder 
opboudon ; pilahi toovorformule, waardoor 
iemand talmend wordt en hem telkons uitstol 
to beurt valt; dilalai bavoeès harajoen zich 
vermeiden in het zien van een alingerondon 
aap; fig. (zie rintfing); II inalalai tot aan don 
top klimmen. 

'- Jjj"^ lalfe» pani^ng paniéng laiP*- duizelig, 
draaierig. 

m"^ laniO lang van don tijd, lang bestaando, 
lang in 't bezit of gebruikt; Iah latntt *t is al 
lang geleden ; on'ang lam^ monachon, dio er- 
gens reeds lang gewoond hebben; ondgusten; 
roemah lamÖ hot oudu huis; pn/ratari lamÓ kloe- 
deren, die men reeda lang beeft; oudcrwotscho 
kloederon; malamükan iots lang doen duron; 
lang doen over of bozig zgn mot iuts ; lakèhlah 
HOêdahkan roêmah nangko c(Jan ditnmiikari 
maak dit huis spoedig af, taat het niet lang 
duren; balanUt langdurig; ttalamö natigkÖyroO' 
ger, tot op heden, zoo lang; aalamü nangkü 
ba^ it09 djoeli het is altijd zoo gewoost; bw-a 
salamü nangkü atca^ftü badjalan waarom blijft 
hij ^00 lang wog of op reis; «a/amS a zoor lang 
hoe lang wel ; salamü a dèn nantikan ang sénan 
wat heb ik daar oen tijd op Je gewacht; lamó 
bakalamÖan langzamerhand, op den langon 



35C 



lT^'^ 



Os 



^-i 



daar; hasilamÜ togon olkandor probooroa, wio 
hot langst ieta volhoudt, (gewoonlijk ondor 
water blijft); salami anggang maharam zoolang 
de anggang op oieron zit; tig. oen zoor langen 
tijd. 

ij.^'i lanit^h H benauwd krijgen; geen adem 
kunnen krijgen en daardoor in 't water ver- 
drinken; iu den rook stikken, enz.; djan maudi 
sénan atP. dalam lamèh baikh ge moot daar niet 
badon; hot water is diep, ge zoudt verdrinken; 
aingkbi-lah pintoe lamèh aiva>- maak de deur 
open ik raak buiten adem; balamèh haiindjoe 
hevig vechten met elkander. 

«x'i lamang de kleefrijst met kokosmelk 
in een bamboe gekookt; iamang gölè- rijst, in 
een pot gaar gekookt en daarna in een droog 
pisaagbiad, in den vorm van eaucys gerold; 
iindjoe halamang een krachtig gesloten vuist, 
een stevige vuistslag ; manjandang Iamang 
angh oerang warme Iamang van een ander op 
den schouder dragen ; fig. de moeiten of zor- 
gen van een ander op zich nemen; mamhali 
na^ jiélo mamakan na^ Iamang aardappelen 
willea koopen (d.w.z. voor aardappelen willen 
betalen) en Iamang willen eten; fig. voor wei- 
nig geld mooie zaken willen hebben. 

OLA^ laina^ I vet, lekker^aangenaam; lama^ 
banai sanUi A:j$ deze tabak is zeer lekker ; inda^ 
lamai- di dm pisang ik houd niet van pisang ; 
lama^ di dèn sandoc^^ th lat' *t smaakt me lok- 
ker, schep me nog wat op; lama^^ laoeü^hei 
vet van het rundvleosch ; nasi lamat- kloefryst 
in klappormelk gekookt; iama^ kHjèi^iü oei'ang 
too die man praat aangenaam; nan lamoi- di 
nÜ samiif-ng diboeèi-nïi hij doet alleen, wat hem 
aangenaam is; yadang lama^ vadzig; malama^' 
kan zeggen, dat iets lekker is ; iets lekker vin- 
den; ba^-a dj6 hambÜ ntitlama^^kan bagö inda^ 
katoedjoe di hambi^ hoe kan ik *t lekker vinden, 
ik houd er immers niet van; palama^kan het- 
geen dient, om tets lekker of aangenaam to 
maken; kalama^an onder den invloed van iets 
lekkers of aangenaams zijn; iakalh^ dè^ ka* 
lama^an door het aangename van iets inge- 
sluimerd ; lamoi-' /amo^ di fiü het gaat hom voor 



den wind; indai- tahoe di nan lama^y fig. dom 
zijn; gapoed^ mamboeang tama^ tjüdi^ tnatn' 
boeang katcan^ een dikke, die zjjn vet, oon 
slimme, die zijn vrienden verwijdert; fig. be- 
wijzen geven, dat meu nog niet bijzonder slim 
ia; II* naam van een rijstsoort. (v. H.). 

^^'^ lam 0611 malamoeti op oen hoop doon 
vooral vau kleereu, onder iets bedelven b.T. 
vuur onder don asch ; umdelven van den grond; 
balamoen opgestapeld; onafgodaan blijven van 
zaken, terwijl er nieuwe bijkomen; 6o^mo«fi 
batindjof' hevig vechten. 

Q^'ijS laniin soort van troonhemel of ver- 
sierde zitplaats voor bruid eu bruidegom. 

s^"^ hiUUlh zwak, krachteloos, buigbaar, 
lenig, licht, jong; iamah Aa^ met tegenzin; 
iamah lamboei^ zachtaaardig ; iamah pangoetH 
een teer, ziekelijk voorkomen hebben; Iamah 
paloepoeii^ matii er zwak, ziekelijk uitzien ; ook 
van personen, die iemand niet goed durven 
aanzien; kalamahan het verschil in gewicht 
of ouderdom van twee of moer voorwerpen; 
Iamah banai ainèh dari boengka tambahi kètè^ 
lai het goud is veel lichter dau het gewicht, 
doe er een beetje bij ; djaoeflh lamahiö oerang 
toe padTi hamhö die man is veel jonger dan ik; 
•pantai batitih iamah barait^h als het hellend 
is wordt er over heen geloopen en is het zwak 
dan trekt men het naar ^ich toe; fig. misbruik 
maken van iemands zwakheden of omstandig- 
heden; basilamah (of Iamah) ta^ patah wel 
buigen maar niet breken ; fig. op kalme wyxe 
zijn /aak verdedigen ; beleefd te kennen geven, 
dat men zich niet onderwerpt aan hetgeen an- 
deren willen. 

1^ IftÖ (zio landn), 

o^^^ lAOei*" I zee; 7/ia/aoej^ over zee gaan; 
kalaoei^ zeewaarts gaan; II malaoei^ werpen, 
gooien naar iets ; malaoei^kan werpen, smeten 
met iots; hambT) maïaoti^ andji^ng toe djö ba 
toe ik gooi dien hond met steenen; hambèmo' 
laoei^kan batoe kaandjiéng ik gooi steenen 
naar een hond ; malaoem werpen, smijten 
(veelheid van onderw., gezegde of voorw. uit- 
drukkende); mampalaoei^kan met velen naar 



V 



6*- 



357 



iets werpen ; reel Yoorwerpen werpen of weg- 
worpen; balaoei^ lah any scheer je weg; III 
nalaoei^ salamö nangkÖ Teel vroeger, tot op den 
huldigen dagj (laoei^ voor taroei^); ÏV* naam 
Tan een rijstsoort (v. H.); dalam laoei^ zwanger. 

fjy^ laooft malaoeti buigen^ ombuigen, 
doorbuigen ; mahoetlkan iets buigen enz. ; 
poenggoeftng malaoci zegt men wel een» voor: 
een zadelrug hebbon. 

fjttyi lawMi ruim, breed, uitgestrekt; twa- 
law^hkan ruim, enz. maken ; malatcèhi o( mam- 
palaw^h ruimer, breeder maken; fra/au)M-/arrM 
een ruimen kring vormen; d/ótèi taija^^ ioean 
toean poeti anoi- dajang bala^èh-lawèh als de 
prinsee opstond vormden do hofdames een rui- 
men kring om haar; lauyèh araug een grooten 
mond hebben ; een huilebalk zijn ; paroeii- n6 
lawèh hij is gulzig. 

kyi Ia wang naam van een boom, waarvan 
de bloesem on bast als geneesmiddel dienst 
doen. 

f^y^ lawa*-lawa* ruif;eten8-ofdrinkon3- 
bakje van een vogel; timjgi lawa^-lau'w-^ fig. 
er moeilijk met zijn verstand bij kunnen; 
moeieiyk te bereiken zijn ; ook van pedante 
personen: met het hoofd in de lucht loopen. 

^)<^'i IttOOA* vleesch en aan atrandplaatsen 
ook visch; fig. domoor; ook wel voor een on- 
tuohtige vrouw; païaoeJU iemand, die veel van 
vleesch houdt. 

^"^ lawail I tegenpartij, mededinger, be- 
strijder; hot tegonovergeftteldc ; maïawan we- 
derstreven, lïestrijdoi], mededingen, wedijve- 
ren; met een aiider verhandelen; malawan 
mangHjh liesprekon mot iemand; va/tfcran de- 
zelfde eigentohappen hebben, van dezelfde na- 
tuur zijn; balawnn bij elkander behooren b.v. 
een buffel en oen padati; palawan iemand, 
die van tegenspreken, tegenstribbelen houdt; 
malawan bomjii basalam af? om het hardst 
duiken mot oen krokodil ; fig. hot opnomon to- 
gen iemand, dien mon niet aan kan; II* de 
klappordop, die op eon bamboestaak geplaatst 
is ett waarin, bij het goadwosschon, het gevon- 
den goud gelegd wordt. 




'^*J lawai sahwai banang een strongetje 
garon. 

kX^^ laha<1 in de zijde van een graf, 
holte of nis, die met een plank gesloten wordt. 

^"^ lahiè openbaar, bekend; lahi^ davi 
ikoeii khtfj kakapal^ khio {iando djahè^ in de 
Mal. oend.) algemeen bekend; door iedereen 
bespioken worden als een boosdoener te zijn. 

jiji^ lahióug malahihig in dunne schijven 
snijden. 

<Jk^^ laha* erg stinkend, vunzig, 
-"i laï I zijn, wezen, bestaan; lat an g ba- 
piiih hebt gij geld; aH;a^ nÜ laï di roemah hij 
is thuis ; balaï zeggen, dat het zoo is, bokon* 
nen; djan bainda^ djoeü lai^ balatlah orxikon 
maar niet meer, zeg maar, dat het zoo is; ma- 
laïkan zeggen, dat iets or is; ijakö diinda^ 
kannó pisau kini diUt'ïkann'lï straks zeido hü, 
dat het mes er niet was, nu zegt hij van wol; 
mampalaï zorgen, dat iota or is; ook zeggen, 
dat iets er is, al.q het er niot is; dèi- banja^ kali 
amè^ di rmnttin^ Hoc moengkü hambü palaï 
omdat hij 't mij zoo dikwijls vroeg, zorgde ik, 
dat het er was of zeide ik, dat bet er was; 
otrang tot rang laT banai^ fig. luj is zoor rijk; 
la'i, sumTi di makati'^ inda'^^ sami^ bahanti tkln er 
ifl, samen oton, als er niet is, samen vasten; 
fig. trouwe vrienden zijn; moerah p^^ nan laï, 
maha pi^ nan indof- *t is gomakkoiyk voor hom 
die hooft; maar moeilijk voor hem, die niet , 
heeft; oen rijke, oen aanzionlijko, een verstan- 
dige hooft gemakkelijk praten over datgoon 
waarover eon behooftigo, geringe of minder 
verstandige zich bokommort; 11 /ai nog, meer, 
ook, zolfs. 

^^ Uvjoea verwelkt» verflenst, verlept; ma- 
lajo^ttkan doen verwelken, enz.; kalajofftrann^ 
het oindo, do afloop, hot gevolg van iets. 

-!^ laïe zeil; balaïl^ zoilon, varon; baluTë 
Üh angin op kosten van anderen meedoen; 
badjalan sampai kabatèh balaïK ftampai kapot 
lauj flg. men moet, iets ten uitvoer willende 
brengen, niot halverwege blgven steken. 

kii la^janif malajang in do lucht zweven; 
even dichtvallen van do oogou ; langs do op- 



a58 



sju;^ 



jjC^ 



pervlakte afsnijden ; halajang verdwijnen ; la' 
^ang-lajang zwaluw; sahanta koebin malajang 
zoo lang als de afstand, die een vliegende ha- 
gedis zweeft; fig. loftuiting op de groote lengte 
van een woning. 

\Ju^ IsyÓ*^ malajb^ zwevende naar bene- 
den gaan. 

yJiSi l^a*^ geheel slap; overdekt met voch- 
tige of vuile zelfstandigheden ; badann^ laja^ 
di kada zijn lichaam zit vol schurft. 

vjt^^ lajoe^* malajoeiU- heen en weer bui- 
gen zooals b.v. de takken door de wind ; co- 
quette wijze van loopen, waarbjj de lendenen 
sterk heen en weer bewogen worden. 

^^5> lain ander, anders, verschillend, ver- 
schil ; a lainnö wat is het verschil ; halain ver- 
schillen ; balainan verschillend ; tnalainkan 
uitzonderen, afzonderen; mampalainkan on- 
derscheid maken; malaini anders maken. 

»S^ liyah plat, ondiep, met breede opening 
uitloopend; lajah onggö^^nö het heeft niet veel 
te boteekenen ; *t is niet voel bijzonders ; pj7a- 
iak een tooverformule, om iemand machteloos 
tegenover zich te maken. 

wi^^ laiyo'*' uit het oog verdwenen, weg, 
verloren. 

wSj'i laiya* malanja^ met de voeten kne- 
den ; als versterking bij andere werkwoorden ; 
malanja^ tnamakai afslonzen. 

IS^ iaiyau malanjau trappen; als verster- 
king bij andere werkw. ; malanjau makan veel 
eten. 

»S^ laiyah modder, modderig, doornat; fig. 
overdekt door een weeke zelfstandigheid, b.v. 
badann^i lanjah di kada hij zit vol schurft. 

^toJ loedangan (in verhalen) naam van 
oen instrument. 

Q^LxJ ladawan (zie dadawan). 

^^ larian naam van een visch. 

iCjti lingka rondte, kronkel, band om iets 
heen : salingka één slag in de rondte; malingkd 
als band ergens omleggen; malingkakan in 
kronkels leggen. 

(j^Jüö longkëh (otloengkèh) (zie rongkèh): 

^Üuii langkang (zie dangkang)\ malangkang 



slaan met een voorwerp; slaan op 't weeftoe 
stel ; panèh malangkang buitengewoon warm 
drukkend warm ; goemarau langkang een sterk* 
droogte; langkang sakali dang satahoen ma 
manta^ manta^kan dirinj^ (de nimph, die d< 
kain geweven had) deed jaarlgks één slag o| 
het weeftoestel, terwgl de kain zioh zelye in- 



kijtl langkoe^ng (zie dangkoeüng). 

aXaj langkiéng malangkihig zeer hard 
schreeuwen, een scherp of snijdend geluid ma- 
ken, zooals de herten ; Inngkiëng baoennö erg 
stinken. 

'kXjiÖ longkang malongkang overslaan: 
malongkaiigi over iets heengaan, over iets heen- 
stappen, iets of iemand overslaan. 

^)^ lingkoe&ng wat iets omgeeft, omsluit, 
omringt; malingkoeüng omheinen, omringen; 
baling koeitng in de rondte, in een kring ; doe^ 
doedi- balingkoedng in een kring zitten; saïi'n^- 
koedng één rondte om iets ; paga salingkoeüng 
roemah de schutting om de woning; Ung^ 
koefingan gebied. 

sJiSJk^ langkó'' voltallig, in zijn geheel, 
compleet, alles omvattend, wat er toe behoort; 
siri^h langkhs- de sirih met alle toebehooren ei 
bij; malangkb^kan voltallig, enz. maken; nui' 
langkbn voltallig maken met iets. 

sJÜXüJ lèngko* (zie lékbi). 

_5C«i langkan (zelden) portaal, balcon. 

bCx) langkau (zie longkang). 

^jJukJ langkoeèh een soort van kurkema 

&Xjb langkah schrede, tred, stap, pas ; fig. 
datgeen, wat iemand onderneemt; (waarvoor 
ook: palangkahan); langkah baië^ of langkah 
nan èld^ wat onder gunstige, gelukkige om- 
standigheden geschiedt; langkah nan boeroeits- 
het tegenovergestelde daarvan ; èlö^ banai 
langkah hamb^ sakali nangkÜ iabali di nan 
moerahj tadjoea di nan maha het lot was me 
ditmaal zeer gunstig, ik heb goedkoop gekocht 
en duur verkocht; èlö^ banai palangkahan 
hambÖ sahari nangkï^, awa^ inda^ bapitih da- 
tang oerang mambatë oetangn'6 het lot is me 
dezen dag zeer gunstig, want ik had geen geld 



i^s:^ 



369 



eii aaar kwam iomand mjj Eyn sohald betalen; 
hari kamih hambü nty- inanaya^kan roetnahy 
kirünü mati oerang toe'ö hambti boeroeA^^ banai 
langkah hamhÖ Duuderdag wilde ik mya huis 
gaan buuwou toen mijn vader stierf; dat trof 
ongelukkig; langkah uan tigij oen pas bij hot 
schermeo, waarbij de ficfaemier van frout yer^ 
soidGri-^maUingkah stoppon, Bchnjden; malang- 
kahi over iets heenstappen; fig. overtreden ; 
tülangkah oeu verkeerde sohrodo, een tê verre 
pas gt^muakt hebben ; overtreden hebben; lang- 
kohnX> banJQ' at^ggoefittg gaju hij ondorneomi 
van alloB uiaar raakt bij alles in do war. 

Ai!Xa] langkèh op, niet meer aanwezig; 
voorbij b.v. van den tijd, waarin zekere Truoh- 
ton voorkoraon. 

«jCit^j loil)u;kiib schrede, stap; mahngkuh 
ovorhoen stappen; m<i/o>i(7^aA( over iets heen 
!<tappen; tig. een smadelijke, vernederende han- 
deling doen ondergaan; malongkahi laki^ tig. 
van vrouwen: bot met een anderen man aan- 
leggen; (zoo ook maloiujkahi padoesi); kahng' 
hthan or is over hoengestapt ; b.v. othè*- 
kttlongkahan geneeamiddelen, waarover heen- 
gestapt is on die, tengevolge daarvan niet meer 
deugen; sahngkah een schrede of stap zoover 
als de bcenen van elkander gobrnr.ht kunnen 
worden. 

LjuJ liingkai dun, slank, sierlijk, welge- 
maakt van liohaamsbouw. 

fJJ>>*'' laugkltaiig naam ?an een kleine, 
ootbare slak. 

L««^^Jou langkLsau atufi» langkimu wind- 
hoos; uitdrogende wind, vooral bij warm weder. 

^LXiti l»iigg^|i»i stelling, gewoonlijk van 
hout of bamboe, om er iet» op te leggen of te 
hangen. 

,.,,ul^ lïuggtyoorAU slank on hoog van 
boomun- 

SiL iang^a I (op hoofdpl.) ma^a/f^^i^a over- 
treden, weerstreven; malanggu pnyhuak zich 
tegon bevelen verzotten; II* (xie tatujga). 

Jj^ loengga los, ruim, «poling hobbond, 
lüht, moegaando; hcnggti pangabhan los van 
bindsol; fig. onstandvastig; woifclund van ka- 



rakter; loshjvig, winderig; Hampi^ latoc, loengga 
batbkh^ als het nauw is er door gaan on als 't 
ruim is moeten kloppen, om or doorheen te 
kunnen; fig. mooiohjko zaken met gemak be- 
handeloa en tegon gumukkolijko optornen. 

Jjü lül^ga oen Buurt van blaasbalg; bjjw. 
van graad bij andere workwoordon, b.v. /iH^ya 
badjalan flink loopen, stevig duorst^ppon. 

ftioki Huggaug baiitiggang met velen in 
een kring staan. 

•ic^j lèngiKang de armen bij het loopen 
heen en woer slingoreu; w«/^»yy««(?Aa» van 
vloeistoÜen: doeu uitstorten; «a/a/i tènggang 
koet'ipé bédb^ {tandb ijhnü uit de Mal. oend.!*) 
gedwongen in zijn bewegingen en traag , 
schuchter van oogopslag, alsof men bang is 
voor den boosdoener te worden aangezien ; 
kaki pékós^ lènggüny mamangkof krom van 
becnon on de armen dwars voor het lichaam 
slingeren; fig. erg misvormd ; /rfj/^^a/i^ /i//fV 
Unggüiuj moedic^^ Hart patang nasi diandocH^j 
oerang bangih awa^ gala^ fig. een domme leeg- 
looper zijn; maUnggang tid<t^ iapapi'h (zie bij 
sorndai); talènggang koemari pat ba^ aï? di 
daoen talèh zich heen en weer bewegen, als 
water op een kaladiblad; fig. or valt volstrekt 
niet op to rekenen ; H is zoo onzeker mogelijk. 

sJiJ^ loenggoea* hoop, verzameling; ma- 
loenggoefi^kan op een hoop brengen, bij elkan- 
der doen ; bahenggoeü^ bij hoepen; tatoenggoeö^ 
opgehoopt, by elkauder gedaan. 

jaXaJ laii;?gam manier, wijze van doen, 
voorkomen ; salattggam van dezelfde manieren 
of gewoonten, doelende op de bewoner.^ cener 
/.elfde landstreek; lampan soedah Uinggam fnbaö 
(zie tampan);hari nan ianggam-lntiggam pan^h 
zwoel weder. 

i«^ liug^Hru sadah litiggatn{%'ye bij ^adah), 

^ ^JJ^mI laüjïgoeildi naam van een struik ; 
langgotndi hempoeith een tanggoondisoort, 
waarvan de takken zich langie den grond uit* 
bruiden en dio door da Maleirrfi voor sa(i ge- 
bonden wordt. 

^y^f^ lauXKÏtj&U naam van een plnnt met 
sure vruohuio. 



I 




Ui 



^J 



^.lü lapari (zio lampan), 

,jMJiJla80tiondaizondtal;sa/a^» tienduizend. 

^LmJü iosauÖ (in geftchr.) zooale, gelijk, 
bij voopboold. 

,-J^-iüJ lagoendi (zie langgoendï), 

^.«jJÜ lalansi^* deurgordijn. 

pfiJÜ lilipaii (ziu Upan), 

Lf LaJ lilubagO vorm, waarin iots gemaakt 
wordt; adat Umbagï) de oorspronkelijke adat, 
die, waarmede andere adat wordt vorgeloken 
of die tot grondslag vao andere ligt. 

^uJ limbajoejlug uaum van een klim- 
plnnt, piirperkleurig, karmijn. 

w^mJ lambo* Tochtigj hari lambè^ betrok- 
küu lucht; vochtig weder. 

c^naJ lainbè^ I langzaam, lang wy lig, treu- 
zelend; balamhè^-lambè^ dralen, talmen, treu- 
zelen; basoelambè'^ zachtjes aan, voorzichtig; 
tnampalambè^ langzamer doen zijn, vertragen; 
padi lambè'-* langzaam groeiende padi [eldors 
padi anam boelan); nan lambef^ tibü dahoeloe 
nan ijapè^ tibu kovdian haastige apoed is zel- 
den goed; II* malatnhè'- ontginnen van woeste 
gronden ; malambè^ hari Tolgens overeenkomst 
elkander onderling om de beurt helpen bij het 
bewerken der sawahs. 

^i>^ laniboei'' I week, zacht, lenig; Il ma- 
lamboei^ slaan, smijten, ruw te werk gaan. 

i^>hA.*] linibè"- naam van een vischje. 

f JU laiuboeii malamboeö overvloeien, over 
iets hoen spoelen, over iets heen slaan, b.v. 
van de golven; over ieta heen stuiven, b.v. 
van zand. 

fj^J loinba malomba vieren, den vryen 
teugel laten. 

f ^A«J limbood (zie het vorige); adat poe' 
lau limbocArnn pasang bij vloed komt het wa- 
ter over de eilanden heen; de rijken of aan- 
zienlijken zijn in tijd van nood do toevlucht 
van de menigte. 

«^ lanihaiig 

K^J laniboeillliy: I malamboeUng opsprin- 
gen, in de hoogte springen; nialamhopdngkan 
naar boven worpen; II maag. 

^4J laillbiéllg werpspies; lambi?ng lam- 



boeffran oon worpspiee met oen haorbos er aan. 

<4-^ loeiuboeiing naam van een rystachuur. 

«^ linibang (in gcschr.) voorbij, over; 
Umhang ta?tgah hari na 12 nur *a middags; 
limbang mahm ia ^t holst vun don nacht. 

oi^ laniba^ laag boven of om iets anders; 
knin baldmba- een dubbele kain over elkander 
gedragen; pintoe balamba^^ een deur mot een 
gordijn er voor; lapi^ balamba^ (zie bjj 
lapié^), 

wyJ lamboea*^ I los, luchtig, b.v. van den 
grond, van gebak, van stoffen, q,\iz,\ sarawa 
lamhoeC^ Atjeache broek van zijde; malamboeü^ 
luchtig, los maken van don grond; II* mest. 

sJIaJ lambié* woek, leemachtig, breiach- 
tig; langzaam, vadzig van personen; lambO'^ 
matahan maar ten halve gedaan; op zijn elfen 
dertigst. 

«Jla^J limba^ malimba^ overrloeion; ba- 
limba^'iimba^ fig, in overvloed bezitten. 

^j^ laniban log, lomp, plomp. 
yj^ laillbo^ de naam van het fabelachtig 
dier, dat de aarde op zijn horens draagt. 

j^yj^ lirnboeboe {alimboeboe) wittdhoosy 
wervel win d> 

f^y^ lamboeslo de schoft bij het rand; 
toenam/ lambotiiir Hchouderblad. 

_5[^aJ limboeA^au naam van oen wilde 
duif. 

^aJ tatnbah I laag land, dal, val1oi;;7a- 
lambahtin plaats, waarin hot vuilo wator ge- 
worpen en afgevoerd wordt; II* diepo vorwij- 
ding van een rivier (v. H.). 

Xr^ lambai zoom, aangezet stuk, verlong- 
stuk, b.v. aan de mouwen; lambai-lambai p\tkii' 
ken of latten tusschen andere planken aange- 
bracht, als deze te smal zijn; de lijst, waarin 
glasruiten gevat zijn. 

Xr^*^ lènibai matèmhai zw^oaïen, wuiven, 
wenken met een doek, wapperen, lekken, ovor 
slaan van de y\ammeiï\ dilèmbai api njai^t door 
de vlammen aangetast. 

^Vt-*^J lèmbé traag, langzaam, talmend. 

^^Vi-*^ l^?nb5** üon kaïn, die door vrouwen 
onder een andere gedragen wordt. 



OJ 



»iJ 



S61 






\Ji4l llmpÖ lever; indd^ balimpü zeer dom, 
zonder gedachte. 

olï«J lainpatO een boomsoort, waarvan het 
bont een gele kleurstof oplevert. 

jjWi limpatoe (of limpatii) naam van een 
vogel. 

,cp^ laiiipuri een koperen bekken, waarop 
geslagen wordt. 

ijwJiÜuJ Uuipapèb naam van een grooten 
vlinder. 

v^jAÏUfJ loiupè* {oïloempè^y, malompè'- sprin- 
gen; tahmpèi- fcatÜ zioh vergeten bij het 8pre- 
ken; meer zeggen dun men verantwoorden 
kan; sapahmpè^an oen sprong afstands; ga- 
djah iadhrong dè^- gadiëntjuüj hariman talompè^ 
dh balangnii een olifant schiet te ver vooruit, 
omdat hij te veel vertrouwt op zijn tanden en 
een tijger springt te ver, omdat hij dat doet op 
ziJD 8tropen; fig. van personen, die zioh, door 
hunne hooge betrekking of aanzien verleid, 
schuldig maken aan verkeerde handelingen en 
daarvan dan zelf het sluchtoiTer worden; apii 
nan malompè*- lah hilalang is alles wat springt, 
sprinkhaan P fig. zyn 't allo koks, die lange 
messen dragen. 

^;>JuJ limpi* laag; een voorwerp op een 
ander liggende; baUmpij- uit lagen bestaande, 
op elkander liggende; tnampalimpi^kan op el- 
kander leggen van platte voorworpen; in lagen 
op elkander leggen; talimpi^ gepasseerd, over- 
geslagen, b.v. bij bet uitnoodigen. 

^loenipo«l(iDge8ohr.)moddor,Blijk,HUb. 

tjiUÜ loempië {^ lakang). 

Jk^ lènipa (in gescbr.) malèmpa werpen, 
gooien, smijten. 

^jtJuS lainpèh malampèh slijpon, aanzetten 
vau mossen, enz.; afvijlen van de tanden. 

fjJUl lampOOih door en door; malampoeih- 
kan iets doorsteken, doen doordringen in iets. 

ijmJiél lainpih laag, voering, bekleedsel; 
malampihkan iets als zoodanig gebruiken ; 
mampalampihkan twee of meer voorwerpen 

laag onz. op elkander maken; tnatampihi 
InkinS van oen getrouwde vronw: overspel be- 
dr|jvon. 




kkéJ lampang maïampang met de vlakke 
hand slaan. 

jpcij lampoeAng I licht, niet zwaar, luch- 
tig; II geluid van voorwerpen, die in het water 
vallen; balampoeüng hati kloppen van 't hart, 
b.v. als men bang is. 

«iU-) loenipang (zie oetnpang). 

«ig,»^j lompons; I lafhartig; II lompong 
sagoe een sagogebak; fig. een onbetoekonendo 
persoon. 

«iUj Unipiénis; de naam van een gebak. 

iiiuIS lèmp^ns I pak of rol Java-ofPaja- 
koemboeh tabak ; Il mal^mpèng met de vlakke 
hand een tik geven. 

sJüifJ lampö" een hoop padi op de sawah; 
malampb^ in hoopen leggen ; als laag op iets 
leggen b.v. pap op een zweer; fig. bedekken, 
verborgen houden Kv. de fouten van iemand; 
bij andere workw. ter versterking van betee- 
kenis: dUampb^nÓ bakadJQ* hij werkt hard; 
balampb^ bedekt, in hoopen; lang uit- of weg- 
blijven ; panèh balamp^* warmte bij een be- 
dekte lucht. 

s^uUi liinpè"' hoop, stapel; fnalimf>ö^ op 
een hoop doen, op elkander leggen ; balimpb^ 
opgehoopt, op hoopen; talimpb'- onder andere 
voorwerpen liggende. 

fJUl lainpani (zie dampam). 

.^^ lanipiu I (zie lampih)\ II lap of doek, 
om den buik van een kloin kind geslagen. 

I&tJ lailipail malaynpau voorbijgaan, vorder 
gaan, te ver gaan, te boven gaan, overschrijden; 
djan malampau ga niet te ver; ovordryf niet; 
malampaui voorbij iets gaan, iets te bovengaan, 
ovorschrjjdon ; malampaui adat de adat over- 
schrijdon, buiten de adat handelen; Aïu/ampauan 
overgeslagen, vergeten zynde ; talampnu erg, 
bovenmatig, al te; tal^impau kèiè'- badjoe kÖdt 
dèrt dit baadjo is me te klein; ^a^amj^aw djambH 
mahantakan die te veel naar zich toehaalt, moet 
terug bezorgen; fig. wie neemt, wat hem niet 
toekomt, wordt tot teruggave ervan ge- 
dwongen. 

luiiipoejaiig naam van een plant. 
loeiupoeah lam, zwak, kraohtelooa in 

46 



Jjj 



^ 



^ 



de beenen; langgoendi loempotfih (zie bij l<ing- 
goendf). 

9JUS liinfmh malimpah oTervloeien. 

\JUl lanipfii rank, slank. 

XJlJ loeni|»Ai oen deel der ingevandon 
by bet rand. 

k^lüAj llntnboeftng naam van een plant 
met groofce, eetbare vruchten; volgens anderen 
een grassoort met dikken stengel en breede 
bladeren. 

eJüUl lantari wit onderkleed door geeste- 
lijken gedragen. 

Jsl lantoeii malantoefi ombuigen b.v. de 
vingers, om de gewrichton te doen knappen; 
malatUoeit pinggang de heupen heen on weer 
buigen. 

JkJ lonta I een oorsieraad, ook wol aan do 
iatah kandai faangonde; II* naam van oen 
palmsoort. 

(jfjjj lantl^h door iets heen, onvorhindordj 
tot aan het einde van iets toe; lantèh kapakan 
tot aan do markt; iridoi- lanM di hawbij sahari 
badjalan dari siktj karadang do ik kan van 
hier niet in één dag naar Padang gaan; 
lantèh pikicran geheel begrijpen b.v. hoe men 
iets doon moot; malantèh door en door gaun, 
doordringen b.v. van olie in papier; ma^an/M- 
kan iets door en door maken; verder doen vol- 
tooien b.v. als men iemand do eerste woordon 
van oon zin zogt, waaraan hij dan do volgeude 
toevoegt; malantèhkan majioeis' katit-katö de 
bedoeling van oen uitdrukking vorklaren of 
vertolken ; bakalanièhan door en dour van een 
gat; onvorhinderd, onbewimpeld; hakalantèhan 
pantjalië^an een vry, onbelemmerd uitzicht; 
bakalaniphan mangaWkan op don mun af, on- 
bowimpüld zeggen, waarvoor ook lantèh-lantèh 
kat^kan» 

^JfXÜ lintèh malintèh dwars vóór iets heen- 
gaan; inaltHtèhi dwars vóur iets heengaan; ka- 
linièhan van het voorwerp vóór *t guon een 
ander heen gegaan ÏB^taiintèhpadü haii dwars 
TtSór *t gemoed heengaan; fig. op hot gemoed 
liggen, op hot hart hebben. 

jbMj lautang duidolijk voor *t gezicht of 



*t gehoor; helder klinkend; lantang hakat^ 
kat<i duidelijk spreken; tnalantang een helder 
klinkend geluid voortbrengen, b.v. ala men een 
stuk gold op de steenen werpt ; van een pistool : 
het geluid pang maken. 

«JLü lantocitiig ma/antoP<tn/7 Istooten, bon* 
zen tegen iets; met zwaren galm klinken, b.v. 
van een gong; balanioefing elkander atooton, 
tegen elkander bonzen; een zwaar galmend 
geluid voortbrengen : hati ialantoefing geraakt 
zijn; zich beloedigd gevoelen; II intensief 
stinken; haoê lantofdng een doordringende 
stank; lantoeïing lantang vorschilleudG golai- 
den door elkander, rinkelon, rammelon; allerlei 
onaangename geuren. 

«^ lautit^ng malantii?ng I een helder klin- 
kend geluid maken b.v. als men een klein stok 
geld op de steonon laat vallen; halantihig hel- 
der klinken; II gonion, worpen; balantiShtg 
zioh nit do voeten makon; sapahintilêngan een 
worp ver b.v. sapalantiêngan sapah zoover een 
Biribpmim kan woggeworpon worden. 

lüöJ lilltaug broedtO} overdwars; maÜH' 
tang dwars, overdwars liggen. 

'kljll XhnioViAng (zio lantociing II). 

olaa] lanta* een pon of paal in den grond 
geslagen; do pennen geslagen in oon boom, 
waarin bijen nostolen en die als ladder dienst 
doon; lanta^ nagari do steun, do algemoene 
boBchormcr van een strook; inboorling; ma^ 
lanta^ indrijven, inslaan; stompen mot do vuiftt; 
stekon van zweeron ; malantoi-kan stoken met 
iots; balanta^ elkander stompen; salania^ sa' 
hatae tanam of salantm- sapasoepadan van é6n 
afkomst, één familie zyn. 

^JuJ^ lantoea*-* een huisje, waarin ver- 
schillende bakjes mot genoesmiddelon. (v. H.). 

oi^ lanti^ gebogon, ingobogon, bol; 
malantilfi- I buigen, inbuigcn; hol nitvijlen van 
do tanden; II klapwiokondo toopikkon b.v, van 
kippen, ^vior jongen geplaagd worden; palan- 
(iP> do kip, of andere vogol, dio dat doet, 

^^JmJ lantan malantan ontzien, sparen, zui- 
nig of voorzichtig behandelen; malantan hel- 
pen, tegemoet komen in iets; malantan kain 



o^ 



h?^ 



363 



zijn kain sparen; ana^ toe malanlan apaHi)i 
dat kind werkt voor zijn vador. 

^»juJ lantoen malantoen terugkaataen j 
terugspringen, b.T. ran een bal, die ergens 
togen aan goworpen wordt; tapilartioen torug- 
gokaatst; pamintöan tapUaniotn een verauek, 
dat Ton de hand gewezen is. 

ftXJ lilltah bloedzniger. 

&£ü liutoejfth week, zacht, weekhartig, be- 
gaan met het lot vau andereu, waarvoor ook 
lintoeüh toelang, 

T^jüJ lantai vloer; ma/an^ai bevloeren, een 
rloer leggen; malantaikan iutb aU vloer leg- 
gen, van iets een vloer maken; iHilantai van 
een vloer voorzien njn ; sataba lantai zeer dik, 
b.T. vaa kleedingstoffen; iamakan di daki lan- 
tai fig. van mannen, die door de élémoe pika- 
êiëh getroffen, eo geheel onder den invloed 
Tan de betoovering eener vroaw gekomen zijn; 
manari nan ta^ pandai dikattikan lantai nan 
iadjoengkh (sie djoengkh)\ dimpoe lantaikan 
Tan oenige voorwerpen: zooTeel aU er zijn 
eenige handeling doon ondergaan; rfiVaj?oe/art- 
taikan rnahimbau allen, zonder ouderscheid, 
uitnoodigen : disapoe lantaikan mambali allee 
koopen, water ia; manjalHkan Udah kalantai 
den tong tusschen den rloer steken; fig. zijn 
lusten, begeerten bedwingen. 

o-J^ lamljoel» lang, gerokt; aka Utn^ 
djoei^ soherpzinnigheid, doordachtzaambeid ; 
iandjoei^ battai piki^ran ana^ toe dat kind is 
ïoer verstandig; landjoei^ kètji^ toe dat ge- 
sprek duurt lang; malandjoei^ welig opgroeien, 
hoog worden. 

y^uJ landja malandja door slaan langer 
maken, uitslaan, uitkloppen; salandja een 
oogenblik; pat aalandja kakht ga even daar- 
heen; talandja Tan schrik opspringen. 

..^püJlandjOOA (zie talandjocn); kaki lata- 
Totüng inai padahnïj^ katï^ falandjoeè amèk pa* 
dahn^ als men gestniikoM ifl, is inai daarvoor 
het geneesmiddel on gaat men zich hij het 
spreken te buiten, dan moet men boete betalen. 
B 'j^f^ lan4ijoe]UljBr* malandjoeang naar de 
hoogte werpen, (vergolijk andjotUng), 



^L.^UJ lant^i^nig naam Tan oen Tisoh. 

.JL^uil loil^ja"^ malondja^ opspringende 
naar iets grijpen ; vnalondja^kan hati het hart 
doen opspringen; in Tcrrukking brongen; to- 
londja^ fig. spoedig groot geworden ; pasa^ ma- 
londja^ iemand, dio vatbaar is voor vleierijen. 

i^^^uJ lailiyan* een koin, die oTer een an- 
dere godrajj^oii wordt, 

A^^uJ luni^ai rank, slank. 

o^wiïJ lontje* (zie dontjè^) kikTorsch, 

•^JJ tantja malantja jnot snelheid gigden, 
afglijden, van een helling glijden; snol voor- 
uitschiotou van een vaartuig; (men gebruikt 
ook manjilantja)\ lantja kadji als Tan een leien 
dakje opzeggen; malantjakan naar beneden 
laten glyden; ba^ poeijoeü^ diJantjakan eTen- 
als de poetjoekf die men naar beneden laat 
glijden; fig. zoer snel. 

jj^wU loentjoea maloentjoed Toormtachui- 
von; op den buik voortkruipon, Toortschuifolen 
b.v. zooals een slang; afglijden b.T. van eenig 
kleedingstuk; naar achteren sohuiTan van een 
zadel; uitglijden van een mes uit de schede; 
maioentjoefikan kapa een schip van sta{>el doen 
loopen; ta^HoenijoeÜ afgezakt, uitgegleden , 
afgegleden zijn. 

-i\ALI lontjö (zie het Torige). 

t^^i;llntjiÓglibberig;^üó-j7in(/»?door glad- 
heid uitglijden; manjilintjië glijden, afglijden. 

iL^vü lantjang I voel praats hebbende, een 
hoog woord voerende; si Inntjang een vcel- 
praats; singa lantjang brutaal, onbeschaamd; 
II (in geschr.) naam van een botolschaal; III 
(in geschr.) naam van een vaartuig. 

<>yi^ lantjooiing vorralscht, onecht, van 
minder gehalte zijnde, dan gezegd wordt; op- 
lichterij, bedriegerij ; malantjoeitng bedriogen^i 
Terkoopen voor datgeen, wat het niet is ; ma^ 
lantjocünfjkan vervalschen ; talanljorüng be- 
drogen xijn, bij het koopen Tan iets. 

«L^aj lo<^lltjang spits b.v. Tan don snuit 
van een Tarken en andere dieren. 

K^sij locutjoeiing (zie hot Torige). 

^jl!J lontjou^ geheel op; malontjongkan 
geheel of alles opmaken. 







364 



vS^jü 



^ 



I 



vJL^ lantjo* (zio lantjd), 

jkjfUJ lintjam malintjam indringen Tan 
een puntig voorwerp in iete; taUntjam inge- 
drongen; maiintjamkan doen indringen. 

jk^jJ liutjah levendig, onmatig, bewege- 
lijk van aard. 

OJ^ landó malandü tegen iets aanloopen, 
tegen ietB ingaan; geweld aandoen; overtreden 
van of zich verzetten tegen wetten of bepa- 
lingen ; balandö tegen elkander aanloopen; ta^ 
landïi hamht> di phttoe ik ben tegen de deur 
aangeloopen; gadang na^ maland6 van aan- 
zienlijken, die hun minderen onderdrukken. 

OOLÜ lèllrtó (zie het vorige). 
.iXil landié I naam van een heester, waar- 
van de vezelstof tot touw verwerkt wordt; II 
naam van een tor (zie mandi^, 

yMÜcJlI landèh I mahnd^h iets zwaars op 
iets andera leggen; onbehoorlijk bejegenen 
b.v. van een jongere, die een oudere bij den 
naam noemt; landèhan onderlaag, waarop iets 
gelegd wordt om hot te kloppen, to hukken, 
enz.; aanbeeld, hakblok; II* muh; sa gadang 
landèh na^ malawan poelÓ zoo groot als een 
muis en al willen tegenstribbelen; 111* een 
klein soort varken. 

- ^j^wsXÜ lindlh malindih drukken met iets 
zwaars; door middel ran een rol of plank de 
oneffenheden van den grond gelijk maken; pa- 
lindih rol, om den grond vast en effen to maken. 
éJjS loenilaug I (ook loendang landi^ 
naam van oen harsgevende plant; II afdeeling, 
pit, bij sommige vruchten, vooral limau's; III* 
het vruchtalijm bij sommige vruchten (v. H.). 

c'JUiJ loildong maloudong meevoeren; met 
den stroom meenemen; malondongkan iets mee- 
voeren; opmaken, wegmaken; londonglah ang 
maak, dat go wegkomt; Aar» lah londong het 
is al laat. 

cjoü lindang op, weg; lah lindang pitih 
awa^ mijn geld is op; malindangkan op, weg- 
maken, verwijderen uit iets b.T. inkt uit een 
fleschje; malindangi schoonmaken, nit- om- 
spoelen b.v. een fleschje, om er iets in te doen; 
Üindanglah ang maak datje wegkomt! 



aJuJ lindoeang schaduw, beschutting 
tegen zonnewarmte; balindoeöng beschut zijn 
tegen zonnewarmte; in de schaduw zijn; zich 
verbergen, schuilen; fig. ouder beschorming 
staan; malindoe^ngi iets beschermen of be- 
schutten b.T.jongo plantjes tegen zonnewarmte; 
talindoeüfig pantjalië^an in 't uitzicht belem- 
merd zijn; palindoeüngan (meer hakèh baltn^ 
doeüng) plaats, waar men zich tegen zonne- 
warmte beschut ; kalindoeüngan onder beschut- 
ting, bescherming zijnde. 

^^JUi lauda*^ stekelvarken; 8oegi landa^ 
(zio bij soegi), 

^^juj lindan (zie land^. 

^\\X^!> lindü» minder geworden, afgenomen; 
panèh lah lindti^ de warmte is minder, dan zjj 
geweest is; bangihn^ lah Undb^ zijn toom is 
zoo erg niet meer. 

XjJJ<^ laudai zacht hellend ; laag strand, 
dat bij eb droog komt te liggen. 

j^jAaJ locndi masker van een kever P 

^LmuJ lansaiiö een boomsoort met zeer 
licht hout. 

^±>uhmJ lansè* naam van een zuur vrachtje, 
mot bittere pitten. 

f^MjJ lansa I malansa vaststampen, aan- 
stampen, compakt maken b.v. don inhoud van 
een zak ; malansakan iets gebruiken om iets 
anders vaster te maken of vast to stampen; 
palansa een laadstok; IP jnalansa hatotflng 
een bamboe doorsteken ;pa/anj{a werktuig om 
door te steken. 

f y^jj lansoeü afgedragen, Tersleten; Am- 
fioe<tran afgelegde kleeren. 

fy«jj lansië tenger, slank, 

«ü^ lansocftDg afgeloopen, geëindigd, tiit; 
malansoefingkan iets afmaken, beëindigen. 

'^~^ laiisiéng I naam van een bloedzui- 
ger, die dikwijls in den neus Tan het rond 
kruipt; II malansi^ng een scherp, schel geluid 
voortbrengen; op schellen toon gillen; malan» 
siëng oerang toe kasaki^n hij gilde het uit ran 
de pjju; malansihtg ingoeü* den neus snuiten. 

iJLLfJ loilHOng talonsong (zie tadbrong), 
laiisai klaar, af, gereed, afbetaald; mth 



^ 



w 



365 



^ 



iets afmaken^ afbetalen; malansaf-i 
lükdSMe; hakalanaaian gobüol godaan of af 
aijn; van elkander afzijn, geen Torplichtingen 
meer tegenover elkander hebben. 

v_jJJ löbö inhalig, vrekkig, begeerig; inha- 
ligheid, gierigheid. 

&x3 loebans^ gat, kuil ; piloehang een ge- 
graven knil, dienende om dieren te vangen; 
maloehan(/i gaten, knilcn maken; mampaboeè^ 
kan loehang een knil voor een ander graven. 

Okjij lóba** naam van een groote radijs- 
Boort; knol; ook wol voor kool. 

sJuJ loeb06A^ diepe plaats in een rivier; 
put, om water uit te halen; ook wel: gebied, 
landntrook; tanah ialoehoeds^ grond, die hier en 
daar door het water is uitgestroomd; lain 
{asif^ng) loehoeü^ lain (asihig) ikan^ asihig pa- 
dang asiifng hilalang (zie bij ajnifng). 

^i>^^ loetoei'* knie; doedoetis batagoi- loe- 
ioei^ wijze van zitten n.l. met den eenen voet 
ondor het achterato en den anderen met de knie 
naar hoven gekeerd. 

jjjj lóta malïita slaan, ranselen, terngslaan 
b.Y. van gebogen takken ; ^j7(Ï/<i (ziopi/a^/t^fl^); 
mal6Ui'l^ia uitioopon, rondslentoren; ana^^ ga* 
dih nan toen mali^ta-löta samiifng kian koemari 
die jonge maagd slentert overal heen. 

'ijyj lof^tau^* knie. 

^y loetoeang knie; ha^ hakatü-kaiü djn 
loeioeitng aan een doovon mans dear kloppen. 

\Ji^^ loeta*'* afgesleten, afgeslonst; ma- 
loeia^kan iets afslonzon. 

jj^ loetoe* oneffenheid, bobbel, b.T. op 
papier, katoen, onz.; baloetoe met oneffenheden 
zyn; ook vuil, morsig zjjn; tWo^ tahoe diloetoe 
xeer dom. 

tjjyl loeto* maloeib^ in zijn gohoel in den 
mond steken. 

^>Jloo<Ijoedlangendun; gerokt, uitgerekt. 

o^J loetjofti* verdwenen, weg, verwij- 
derd, verloren; lah iocijoei^ am9h dalam péti 
hot goud, dat in de kist was, is verdwenen ; 
lah loetjoei^ oerang nan bakoedö toe die man te 
paard is reeds uit Hoog; maioeijoeü-kan op- 
maken, wegmaken, doen verdwijnen ; oedjoeitng 



ïoeijoei^ pangka iabanam 6g. het kapitaal soo- 
wol als de winst is naar de maan. 

,j»^4V lootjoeih (zie gahetjoeih), 

xt^ lotjóh (zie btjdh); salótjdh eventjes, 
een oogenblikje. 

sj^ loüdah spuwen; maloedahi bespuwen; 
aU löedah spuw, spoekseL 

.ei loea buiten; diloea buiten, zonder, uit- 
gezonderd; kaloea naar buiten gaan of komen; 
opkomen b.v. van hoerendionstplichtigeu; 
oerang kaloearan vreemdeling. 

ej'J loerooi* afgovallon van vruchten, 
bladoren, enz.; uitgevallen van de haren, enz.; 
ioeroeis- aboeüs- awa^ d^ saki^^ mijn haren zijn 
ten gevolge van ziekte uitgevallen; maloeroeii- 
door afstrijken van den stoel verwijderen ; in 
groote hoeveelheid doen vallen b.v. vruchten, 
door er mei een steen naar te werpen ; maloe- 
roei^ kain basah het water uit oen natten doek 
verwijderen, door dezen tusschcn do hand door 
te trekken; inaloeroeü^ tjintjin oon ring van 
den vinger doen ; loeroei^^ oerang matt er ster- 
ven veel menschen. 

(j.:J loeroeih mcht, rechtuit, rechtdoor; 
oprooht; oerang loeroeih een oprecht monsch; 
loeroeih thnbtp- juist aangelegd hebben; fig. 
juist nitgokomen, zooals men gedacht of be- 
doeld had; maloeroeihkan iets rooht maken; 
maloeroHhi in de richting brongen, mikken; 
saloeroeihnÜ zooals het wezen moet, behoorlijk; 
bakaheroeihan recht tegenover elkander; el- 
kander oprecht hohandelendo ; ialampau loe- 
roeih djadi koeroeih al te reoht wordt mager ; 
fig. als men al te oprecht is, wordt men er de 
dupe van; loeroeih aoempitan zoo reoht als een 
blflospijp; fig. prooiea weten, hoe men het moot 
aanloggen, om anderen beet te nemen; een 
uitgeslapen vogel zijn; toendjocÜ^ loeroeih ka- 
lingkiëng bakai^ (zie bij ioendjoe/i^), 

lyil lóronc: aangaande, betreffende; ma' 
lörongkan don weg wyzen, aanwijzen, hoc iets 
godaan moot worden. 

\X1 lörö maPjrü vieren, laten afrollen b.r. 
van touw; tnaUh'Ökan pitih daUtm poer6 gold 
uit een zak storten. 




i 



366 



ir^ 



8^J loenih vallei, dal, laag gelegen land; 
tampa^ banai loerah tas- hahatoe 't is duidelijk 
zichtbaar, dat de vallei geen steenen bezit; 
fig. overtuigd zijn, dat anderen er toch niets 
tegon doen kunnen b.r. van aanzienlijke 
personen , die zich tegenover den gerin- 
gen man allerlei onbillijkheden veroorloven; 
mantjampoi^kan hatoe kaloerah nutteloos werk 
Torrichton; hoeki^ lah iinggi loerah lah dalatn 
(zie bij froe&ii^); di loerah moenffkÜ na^^angindi 
hoekii moengk6 no^ aït in de vallei wind en op 
den borg water willen hebben; fig. het hoogst 
mocielijke of onmogelijke willen; naar buiten- 
gewone dingen streven. 

^\.^^ lore*» (zie larè^). 

sjj loerOCAh invallen, instorten, b.v. van 
oen huiSj van den grond; verschoten, verbleekt 
van stoffen j wa/offrocrfA verschieten, vorbloolcen 
vau stoffen; muioeroeUh hari door toovonarij 
het Eaten regenen ; maloeroeüh paroei^ een 
laxeorend middel innemen; maloeroeMhkan ba- 
\h rijst uitstorten; maloeroeHhkan piiih fig. 
)ol geld uitgeven; ialoeroeSh ha/i hot hart 
voor iemand geheel uitgestort bobben. 

^y^ loesin (op hfdpl.) dozgo. 

^y lósó rmilüifi'/ hot geluid van don regen 
by een zware bui of van water, dnt door een 
goot stroomt. 

a-Jl^ loesoeAll versleten, verteerd, afge- 
dragen; sapadoeTi locsoefih halfsleten. 

sZ*^ loes^h gekreukt, verfrommeld; ma- 
loes^h krenken, verfrommelen. 

cl] loeATlg ruimte, ledige plaats: maïoeang- 
kan mimte maken; taloeang verlaten, inge- 
ruimd, lodig van oen plaats; khilah doedoeH^ 
diséfian nan taloeang ga daar zitten daar is een 
ledige plaats ;;ia/of?<zti^aN ruimte tusschen twee 
voorwerpen; inda^ baloeang hati fig. in druk, 
kommer of zorg verkoeren. 

s,^ loopó vergeten, verleerd; inaloep^^kan 
doen vergeten^ met opzet vergeten; palotpt> 
vsrgoetaohtig; kalot^pöan iets vergeten zijn; 
loepÓ-loepÜ ingèf^ half vergeten zijn ; zich nog 
maar finuw herinneren. 

c>^ loepO(^i*' verdwenen, uit H gezicht 



verloren, weg; maloepottl^han doen verdwtlnenf 

wegmaken; hilang di fnaV& loepoei^ di hati nii 
het oog, uit hot hart. 

^j^ loea" I gebied, landschap, district; Il 
put, waar mon water haalt; III aangebroken, 
mindor zijndo, omdat er afgenomen is; maZtMo^i 
aanbreken, beginnen met af te nemen van iets; 
III"' bijna; loeoi- kanai di nii het scheelde wei- 
nig of hij had mij geraakt. 

iSy^ loekÓ wond, gewond; maloeköi ver- 
wonden. 

c>ijJ 16kè* loBgolaton hebben, er van af- 
gegaan zijn, n.L van dingen, die aan iots an- 
ders vastgezeten hebben. 

/}3l6ka* (zie laka). 

^jMkf J loekih rnaloekih tcokenen, figuren 
maken; loekisan teekening, figuur. 

^(^^jj loekoei* van holle voorwerpen, 
zooak piotten enz. naar boven nauw of smal too* 
loopend; sandoedt hekoei^ een waterschepper. 

tS'j} loekah naam van eeu fuik, in den 
vorm van een kegel; maloekah meteen fuik 
vangen; basiloekah de naam van een kunst- 
greep of toovenarij, waardoor men de loekah 
uit zich zelf laat bewegen; aka saloekah bui- 
tengewoon alim, zeer vernuftig; loekah ta^ pa- 
noüdh di <i«V fig. van personen: nooit genoog 
hebben, nlel te verzadigen zijn; kahilië ma- 
soeÜU loekah kamoedi^ kanai indjb^ stroomaf- 
waarts in de fuik, siroomopwaart» in do ope- 
ning ervan komen; Üg. hoe men Hook aanlegt, 
altijd het kind van de rekening zyn. 

*iy lögani metalen, ertsen. 

yl^ loeloeïl maheloeft inslikken, doorslik- 
ken; indaf- taloeloefi zich niet tevreden Htellen 
mot, zich niet onderwerpen aan hetgeen aa- 
deren willen. 

,j<J^ loeloelh ergens door hoen gaan, er- 
gens door heen vallen; verdwijnen; van oen 
kain: verschieten, verkleuren; lah loeloeih tjin- 
tjin aèn di loehang nan toen mijn ring is door 
dat gat gevallen ; maloeloeih badjoe een baadjo 
uittrekken; loeloeihlah badjoe ang basah trek 
Je baadjo uit, het is nat; maloeloeihkan orgons 
door houn laten gaan, door heen laten vallen ; 



ê^ 



^ftiP^ 



867 



ten oinde bron gen, opmaken; kadjh diloeloHh- 
kan aapakan het werk werd in éóu week ten 
einde gebracht; maloeloeikkan paminiiian een 
verzoek inwilligen ; aaloeloeih zoo groot als hot 
voorworp, dat er door gaat; door dozelfdo ope- 
ning heen gegaan; lak haloehang dindüng sa- 
loeloeih oeranq er is in den muur een gat, zoo 
groot, dat er iemand door kfin; dansana^ sa- 
heloeih kinderen van één vader en moeder; 
sapaloeloeihan oï sapaloeloe^an een stel kleeren; 
kaloeloeihan of kaloeloesan een miekraam heb* 
bon; loeheih lah ang een verwensohing in de 
beteekenis van: verrek! 

kJ^ loeloeAng (gewoonlijk haloeloeüng) 
huilen, balkon, Jammeren. 

'nlLp loloilg xonder kauwen doorslikken, 
verzwelgen. 

Uüp löla*^ I naam van een schelpdier; II 
haWloi-'Wlai (gewoonlijk balalai-laiai). 

sjdj} loeloea» I modder, slijk; IP (zie 
loeloeü). 

^y} lÓlO naam van een boschplant, welker 
bladeren tot dakbedekking gebruikt worden. 

ju^ loelOMh fijn, verbrijzeld, vergruisd; 
versleten, aan rafels, afgebruikt van kleeren; 
hh loeloeüh badjoe awiP- dè^ bapakai mijn baadje 
is totaal opgebruikt; maheioefih fijnmaken enz.; 
mampulotlorith fijner maken, enz.; djan dipa* 
lodofüh banai manoemboed^ barèh ge moet de 
rijst niet al te fijn stampen ; hantjoi'Ü loeloröh 
heolonia&l verbrijzeld, totaal vergruisd; /oe/o(f(ïA 
hati aangedaan, bewogen; ook onaangenaam 
gestemd zijn; bakaheloeükan roede sedert lang 
vertrouwde vrienden zijn; tasiloeloeöh geraakt 
«ijn. 

_j^ loell houten pen, om welke do onge- 
sponnen katoen gerold wordt; do klofi onge- 
sponnen katoen zelve; maloeli do katoen om 
een pen of eplinler rollen alvorens ko op do 
kintjir tot draden te maken; ook wol weeke 
zelfstandigheden tusschon de platte handen 
rollen. 

o^ loeniè* I fijn als poeder; aan poeder; 
maloemè^ fijn maken, aan poeder maken; II* 
ongevormd, welgemaakt. 



ijj loemo^i*' I de groene, draadachtige 
zolfetundigheid in het water; mos, moskleurig; 
II* naam van een rijstsoort (v. H.). 

-f-wA^ loema malocma besmeren, bestrij- 
ken; de zaaiplantjüs van do padi in oen optos- 
eing van mest dompolen of ze daarmede over- 
gieten ; maloema djtt kapoeft met kalk besme- 
ren, aansmeren, aanwittcn. 

fj>*^ loomoeih bemorst, met morsighoid 
bedekt, doornat; toengkoeih loemoeih iemand, 
die voor allerlei moeiolijko of vuile werkzaam- 
heden gebruikt wordt; ongelukskind. 

ijN^^ loeniih gulzig, veel gebruikende 
vooral van toespijzen ; kb^ loemih-loemih banai 
habih samba als ge zoo heel veel neemt, dan 
is de sambal op. 

-^jl loeiuanj^ (zie galoernang). 

J^^ lémo* vlek, smeer; baVimb^ met vlek- 
ken, vuil. 

X^^ l06lBai naam van een hoester. 

OU^ loena'^ zacht, week; zachtheid, week- 
heid; tnaloena^kan iets zacht of week maken; 
maloenai-i iemand tot bedaren brengen, sussen; 
mot zachtheid behandelen; mampalocna^ iets 
zachter of woeker maken ; loena^ Hati zacht- 
aardig, weekhartig, teergevoelig; hena^ ha- 
loeih*^ loena^ nan gadang* en hena^ nan ka* 
iji^^* namen van rijsteoorten (v. H.). 

^ji^ loenó* baloen<^ dik, vet lyn. 

^ <^y loonoci* bezinksel, aanhangsel in 
flesBchen, enz. 

Li^ locnaa slib, modder op den bodem van 



vijvers, enz 



^^il I6nè»* (of Wn^h*) een soort van slede, 
waarmede de gesneden padi van het veld ge- 
bracht wordt 

sf) looall I mafoeah uit den mond spuwen 
of laten loopen van eten of drinken, dat men 
niet slikken kan of wil; II verblceken, ver- 
schieten van stoffen. 

^^' lOhoner hol, gat, opening, b.v. door 
instorting van den grond of deerde werking 
van het water; paroei^ baiijftona een leogon 
buik hebben, hongerig zijn. 

sji^jj looha*- (zie loea^). 




368 



.^ 



^ lÖjö I log, vadzig; waföjJJ paroei^ wal- 
goa van iets, misselijk wordea b.v. bij het zien 
van iet8. 

ciJJ loejoel* in groote hoeveelheid van 
iets voorzien zijn ; loejoei^ padja toe di kada 
dat kind zit vol schurft; loejoei^ basah door en 
door nat, 

kjj \ó}ang klokkenmetaal ; geel koper. 

OüJ lotja** zacht of weok door te groote 
hoeveelheid water; b.v. van den grond, van 
gekookte rijet, enz. 

^J loejoe droomerig, sufferig, schaapach- 
tig van voorkomen. 

AuJ loeiyah maloenjah fijn trappen b.v. 
van de kluiten in de sawah; maloenjahkan \eiB 
gebruikon om fijn to trappen; laten fijn trap- 
pen b.T. door een buffel. 

^ lé naast lat gebruikt vooral aan het 
hoofd van vragen; lé ba^^a ang kini hoe gaat 
hot je tegenwoordig? U oakatt het begint (al 
betor te worden); lé kambü pat kaken awai-nij 
saki^ toen ik daar heenging was hij ziek. 

f^Ui liaié naam van oen liaan. 

y^ léba (op hfdpl.) breedte, breed. 

vi>j^ Hè* I maliè^ zien, kijken, opnemen, 
boschouwoD, bekykeD; ouderzookon, bezoeken; 
maliè^kan zien, kijken naar iets; hot toezicht, 
het oog over iets houden ; iets aanzien of aan- 
kijken zonder in don bestaanden toestand rer- 
aadering te brengen; maliètkan oerang saki^ 
naar een zieke gaan zien ; doehalang maliè^kan 
oerang kalaboeüh de doobalang houdt hot toe- 
zicht over do lieden, dio auu don weg werken; 
ana^ tarambau dUiè^kann6 samiëng het kind 
is gevallen, doch hjj keek *t maar aan; maliè^i 
naar velen of velerlei zien, enz.; gedurig sien 
naar iets, enz.; goed toezien, opnemen, onder- 
zoeken; zien van een ziener of waarzegger ge- 
sproken ; liè^ilah oerang bakaradj^, kb^ inda^ 
bahanti samiéng awa^-nï^ kijk goed of dikwijls 
naar die lieden, anders scheiden zij er uit; pa- 
lief spiegel, kykor; paliè^an het gezicht als 
zintuig; gezicht, uitzicht, gezichtsveld; mam- 
paltè^kan iets voor den dag brengen, Inteu 
zien; met zyu velen naar iots zien, enz.; inda^ 



maltè^-liè^ niet achten, geringachten; mam* 
paliè^kan roemah boeroelit kaoerang maling 
een slecht gebouwd huis aan een dief laten 
zien; fig. zich blootgeven aan niet vertrouw- 
bare pernonen; zijn gebreken openbaren, aan 
personen, die daarvan misbruik kunnen maken; 
II zacht, taai, leemachtig; van personen : traa^, 
langzaam, talmend in de uitvoering van ïeta; 
tanah Uh kleigrond ; Uh nan gadung* naam 
van een rijetsoort (v. H.); UI onbobonwd, braak 
van den grond; mtüiè^kan braak laten liggen; 
aan iota niet arbeiden; onafgewerkt laten; ^tó* 
dkljadikan padö dillè^kan tanah nangk^ 't is 
beter dezen grond fe ontginnen, dan hem on- 
bebouwd te laten; satoah liè'- onbebouwde 
sawah^s. 

«^aIj létèllg malétèng van boven afnemen, 
toppen, afBchnimen, afscheppen; létèng lah aÜ 
didi^h toe schep dat schuim af. 

ollcJ lita'^ uitgüput, afgemat, krachteloos; 
wee, hongerig. 

KjcLl létai afgemat, uitgeput, krachtolooB, 
b.v. door langdurige ziekte. 

_^viJ léi^ji lui, traag, zich niet gaarne in- 
spannende voor eenigen arbeid; ai Anoe Udji 
banai koerisi doett inda^ iabaü di nü N.K. ia zeer 
traag, hij kan niet eens twee stoelen dragon. 

oL>^^ litja'*- plat getrapt, plat gedrukt. 

Q^V^ liljin glad, glibberig; op, wog; lak 
litjin pitih awa^ mijn gold is op. 

^jMkXJ lidih hoofdnerf bij do palmbladeren; 
malidih ranselen ; lidih gilÖ nerven van klap- 
perbladen, dio in voortdurende trilling zijn on 
als een der ingrediënten dienst doen bij het 
bezweren; oela lidih een lang slangetje in de 
Bawah's; pisang lidih naam van een pisang- 
Boort; fig. oen zweep of stok, waarmede men 
kinderen dreigt. 

^tXJ lida* kleinzeerig; spoedig tot huilen 
overgaande; lida^- banai oerang toe tasing goeüng 
samiëng jÖ manangih die man is erg kleinzee- 
rig, hjj is maar oven aangeraakt en huilt reeda. 

siAJ lidah de tong; ana^ lidah de huig; 
Udah aU (zie kapalt aïë); lidah apihet puntige 
gedeelte van een vlam ; lidah boeaJÖ de aloé \ 



^ 



n^ 



369 



lidah hadjoe aangeiette zoom aan een baadje, 
om dit niet te doen gapen; lidah kalièng on- 
Tertrouwbaar; zich met draaierijen ophoudon; 
pandjang Ud<ih langtong; oedjoeüng lidah de 
woordvoerder; hij, die afgezonden wordt om 
iele te hespreken; mipih lidah fijn van smaak; 
gemakkelijk kannen spreken; taba lidah het 
tegenovorgeatolde daarvan; lidah hatoepany 
een tong voonsien van een y-vormig teeken; 
fig. (zie totfpanv); iahimpi^ lidah niet weten, 
wat te zeggen, verlegen zitten met eenig ant- 
woord; lidah sadang tahimpi^ terwijl men aan 
tafel zit; terwijl men bezig is met eten; taoe^ 
loed-ctloeü lidah (zie bij oeU>«i()'^ lidah indax- 
batoelang zeggen is gemakkelijk (maar doen 
moeielijk); oerang bapa.'iaf^ lidah iemand, dien 
men niet durft tegen te spreken; indoj-baana^ 
lidah geen amaak hebben; patah lidah {moe' 
loeif^) hakèh alah patah karih hakèh ma^i alR do 
tong stuk gaat in dit een teekon, dat men het 
Terlieat en als de kris breekt, dat wij sterven ; 
fig. die zwijgt geeft zich gewonnon; Udah-lidah 
eon boomsoort. 

^ lia wild, ongetemd van dieren; ottrang 
lia oen uithuizig persoon; sajW lia de pennen 
aan don buitenkant der vleagols; lia mat^ rol- 
lend, naar allo zijden ziendü van do oogen. 

JU li06il speeksel, spuw, kwijl; lioeü barih 
de kwijl, die iemand onder 't slapen uit den 
mond loopt; malioeÖ spuwen; malioeükatt ieta 
uitspuwen; fig. zijn verachting voor iets toonen; 
mandjiiè^ aï^ lioeü later graag willen, wat men 
Tfoegor versmaad heeft; tnalioefi kilangi^ fig. 
zich tegen zijn meerderen verzetten. 

cyJ liri*' rij, reeks; aaliri^ op een r^j. 

^^ liriéDg (zie iri^Sng), 

^liS lèrèng helling van een berg; mal^èng 
Imgv een berg loopen; djalan tnal^rèng een 
weg of pad langs de helling van een berg;jï;a- 
hau di IMng fig. er zit eten om den mond, 
tegen iemand, die b.v. njstkorrels om den mond 
heeft zitten; talèrhtg roendi^ngan bij het spre- 
ken afdwalen; over iemand of iets anders spre- 
ken, tot wien of waartoe het gesprek aich eigon- 
lyk niet bepalen moeit. 



öjiJ lëra** vergeetachtig, sufferig. 

v^:a..mU^ LiS06i« malisoep- inkrimpen, nitdro- 
gen, slinken ; lieoei^ padja toe dè^ kanat bangih 
dat kind krimpt in elkander, omdat hot beknord 
wordt; malijtofi^kan doen inkrimpen, doen 
slinken, enz. 

y»^ lisOB bedremmeld, vreesachtig, flauw- 
hartig. 

^■•^ lésÓ ialésS vrij zijn in doen en laten, 

x^s!^ lésóh plat, verfrommeld, gekreukeld. 

xJJÜ lësèh maUsèh te druk gebruiken, af- 
slonzen, afbeulen. 

«^ Hang opening, gat; Hang hidoedng neus- 
gat; liang lahad of Hang landa^ de nis in een 
Moeham. graf; maliatig een gat maken; baliang 
van een gat voorzien; baliang salM eetlusl 
hebben; hati indas^ baliang in angst zitten, 
goen uitweg weten; inda^ hakaliangan niet 
duidelijk, onverstaanbaar. 

fcÜui l^ngOUjg malèngong omkijken, over 
dea schouder kijken; ook wel kijken, bekijken, 
bezoeken van een vriend, zieke enz.; tnalèngong' 
lah aia taga^ dibalakang ang toe kijk eens om, 
wie daar achter je staat; lèngong haapi-api (of 
baapith-api^h) snol aohtor elkander omkijken. 

LkJ lin^U eenzaam, stil, doudsch, verla- 
ten; lingan samihig kampoedng tos oerang pai 
baralè^ het is overal stil in de kampoong, de 
bewoners zijn feest gaan vieren. 

utij lèngah I onverschillig, zorgeloos, ach- 
teloos; maièngah op zij kijken, omkijken; Jtd^ 
dihimbau oerang toe^ djan maièngah als ge door 
dien man geroepen wordt moet ge niet omkij- 
ken ; het hoofd afwenden b.v. ten teeken van 
onverschilligheid of tegenzin; zich onverschil- 
lig toonen ; doen alsof men iets niet hoort of 
ziet; afleiding geven, afleiding zoeken; ma 
lèngah ana^ een kind afleiding geven, bezi 
houden; maUngah poeasÖ afleiding zoeken in 
den vastentijd; maUngahkan vcrwaar1oozoQ| 
veronachtzamen, onverschillig, enz. voor ieta 
of iemand zyn; basilèngah zioh onverschillig 
voordoen of houden; pa/r/if/aA tijdverdrijf, tijd- 
korting; persoon, die adoiding verschaft; ya/oj^ 

47 



1 




870 



s:>^ 



lèngah met afgewend hoofd laohon ; (gewoon- 
Igk om iemand uit te laohen); II naam van oen 
boezen geest in de gedaante van een Togel 
Toorkomende. 

KZ^Ju} lipè* I vouw ; vond; lipèi- labünQ zijn 
winst is gelijk aan den inzet, 100% ; lip^^ ia' 
koelai de winst ia grooter dan de koopprijs; 
lipèi^ gandö tweedubbel, viervoudig; lippi pan- 
dan (of roemah iipè^ pandan) model van hui- 
Benbouw; malipl^ vouwen, "opvouwen, verdub- 
belen; malipè^ taroeÜh den inzet vordubholon; 
palipatan do wijze van vouwen; do knieholte; 
halipè^ opgevouwen; kadji halip^^ de studio, 
het leeren gestaakt bobben ; II naam van een 
plant, welkorbladoreu tot dakbedekking dionon. 

oJt^ lipOüi* in zijn gobeel, in zijn gan- 
BohoD omvang; lah lipoei^ nagari k6 hambÖ 
djtUani deze stad heb ik in haar geheel afge- 
loopen; maltpoei'^i in zgn geheel of ganschen 
omvang bevatten; aïë malipoei^i sawak hot 
water overdekt de gebeele sawah; salahoett 
panèh sahari hoedjan lipoei^ tatidjoeüug dj'6 
poelau al is bet een jaar lang warm, één dag 
regen kan genoeg zijn om kapen on eilanden 
onder water te zetten; fig. hoeveel goede da- 
den men ook heeft verricht, oen enkele slechtü 
daad kan ze alle als ongedaan maken. 

Aj lipoefi tnalipoeö wegmaken, uitvegon; 
malipoeH djadja^ de sporen of indrukken doen 
verdwijnen; malipoeü hati troosten, leed doen 
vergeten; palipoeS trooster, troost. 

^j^ lipMi kakkerlak. 

^JuJ Ii|m II duizendpoot (gewoonlijk/i7ipan). 

xüli lépóh malépbh verven, teeren, beplak- 
ken, bepleisteren. 

Jc^ lépai maUpai onder het loopen met 
den voet langs don groud slopen; fig. alles voor 
zich nemen, naar zich toehalon; dilépainïi mam' 
balt hij koopt alles op. 

^Ji^ lépé maUpé dof, onduidolijk ; mal/pé 
soearlè dof^ zwak, onverstaanbaar zijn van den 
stem b*v. van een A^Q\maUpé doedoe&i- zitten 
zonder geluid te geven. 

eJ-^ lépè*- inalépè^ met do vlakko hand 
zachte klappen geven; maléph-léph- bij wijze 



van liefkozing dit doen, zooals men dit 1| 
gewoon is bij paarden. 

vJLÜ liooit^ malioeÜ^ zich ombuigen, 
in bochten vormen; draaien met het boven 
(waarvoor ook lioefU- lhnggang)\ manarilaha 
salioed^ dans eena een rondje; iioeH^Uc 
pinggang tusachen de lendenen. 

^^X-J likop bocht, hoek, b.v. van eon wi 
kromming b.v. van een rivier, 

43^ HkÖ* (zie likoeis). 

iiX^ K^kö* hoek, bocht, afwijking van 
richting; malékb^kan eon andere richting s 
iets geven; oen booht enz. doen maken; moi 
kb^kan roendi^ngan het gesprek op iets and 
brengen; kd^ di nan pandai koemari diUi 
kannÖ èlb^ djoeü fig. het werk van verstandigt 
in welke richting ook, is altijd goed. 

t -yCJ likoei* malikoeif^ zich verbergi 
verBchuilen. 

^^ légn maUga om de beurt of de een 
den ander doen, b.v. uitnoodigen;fna«d«i'.4i 
pai kakioen banja^ oerang tnaUgan^ toen N.! 
daarheen ging noodigden velen hem om 
beurt uit: baUga om de beurt; malégari of 
ïegai rondom iets gaan, de beurt geven ; v< 
schillende personen of zaken om de beurt e 
handeling doen ondergaan; malégaidj^ aka\ 
verschillende wijzen probeeren; malójakant 
de beurt behaudeïon b.v. bekijken; Ui/ar^ 
beurt; (dikwijls beurt, om te sterven); légan 
tibii di n6 nu is hij aan de beurt; kb^ légan 
tibii di awa^ iHlah roesoedh awas- tnaagoi^in^ d 
ama bakoerang-koerang als bet mijnbeurt moo 
zijn om te sterven, zou ik zeer ongerust zgi 
nagaande hoe weinig ik aan mijn godsdiem 
plichten heb gedaan ; tasasai- padang kat'im 
ta^ dapè^ bantiëng baléga (zie bij rimb^) 

^ lélÖ I nuk, bui, manier, gedrag; t>uli 
kaiaratja^ kofdt& toe dü hanja^ UlönÜ dat paal 
is niet te berijden, het heeft veel nukken; 6* 
Ulïi apa^nS dihaiinS bij heeft veel van *t godrj 
zijns vaders (zie verder by radj^)\ II een soo 
van kleine draaibas 

c>XJ liii* malilu^ omwinden, zich windi 
om iets 



I 



fJLlJ léla sof, dommolig, nog niet goed 
wakker. 

fXJ lilié malilié langs iets vloeien, b.v. 
hot water uit den mond; maliliékan iota met 
iets besmeren; saliNP. eon klein beetje. 

,j*4aJ lilili malilih afstrijken van een maat, 
mot den rand gelijk maken. 

iJLil lélang I uithuizig; afwezig, abcont; 
hama Xélangnü waar blijft hij, waar is hij hoen; 
II (op hfdpl.) openbare verkooping, vondutie; 
malilang vendutie houden. 

jÜiJ If long (zie lélang I). 

\Ji\''} lilié** (zio lUi^)\ Uli^ oebi wijze Tan 
omwindon; b.T. een hoofddoek, (de kruin bbjft 
daarbij ongedekt). 

^^AaJ lilin I was, waskaars; II* naam van 
een rijstsoort (v. H.). 

qXIj \é\an naam van een visch. 

«JUi lili^h zich niet storende aan hetgeen 
behoorlijk, Toegzaam is; maliUfh de palon te 
buiten gaan; maliliSh banailakoe si Anoe het 
gedrag van N.N. is te erg; lah UUéH ialoean 
amè^ in hooge mate brutaal, onbehoorlijk han- 
delende; alle palon te buiten gaande. 

x!iy IMèh malèi^h zacht vloeien, afloopen, 
afdruipen, b.v. van een kaars. 

^^U lill* (zio lilih). 

^ limO /«m9; fnalimüi de rijfde zijn; (zie 
verder b.v, bij ampè^); pa/imö aanvoerder, hoofd 
van een troep, overste, gezaghebber; (in geschr. 
ook panglimii); 6a« ^'rnö baUk <ij<6 langah doc6 
poflotdh als vijftien om vijftien, *t is lood om 
oad ijzer, 't komt precies op hetzelfde neer. 

^jm.*^ li^l^h oen ondiep bakje, gemankt 
van de bladscfaedo van de pinang en gebruikt 
om saaiplantjes of mest naar de sawah te bren- 
gen ; matimèh zich zoo voordoen, dX stil zitten 
sender iets te zeggen; ook: een leelijk gezicht 
trekken, als men huilt; salimèh veel, b.v, sa- 
lim^h piUh veel geld. 

k^ liniaiifiT si limang naam van een visch. 

ouii lénia* baUmo!^ vuil, morsig. 

^ »1 1 li^nian verkorting van Soelaiman; 
tapn^ létnan en haofït léman namen van planten. 

- -^ ItlllHll limoen, i'itnmn; timnn mattjih 






371 




chinaasappel ; limau Jeapèh waarvan limonade 
gemaakt wordt; limau Jcaratan en limau poe^ 
roeii^ die o.a. als geneesmiddel gebraikt wor- 
den; eetbare zijn voorts de limau gadang^ de 
limau sampoe rag^t^ de limau kasoembii die rood 
is van binnon; oneetbare o.a. de limau kabau, 
de limau haittoe; andere soorten zijn nog do 
limau socndaif de limau kambië'ng; balimau 
zich schoon wasschen met aïë limau; balimau 
bakasai adii^^- iingga na^ hilang baoe badan 
kami reinig u, nu wij scheiden, mijn liefje, met 
limau en kasai, opdat doluoht van mij niet aan 
u blij vet; balimau tjii- andjiüng of balimau pa- 
lambahan beschaamd gemaakt, vernederd; ma- _ 
limaui voor iemand, b.v. een zieke oitroonwata^^f 
maken; iemand met limauwater wasschen; ook^^^ 
wel beschaamd maken, vorncdorou. 

^^4^ léinb^ balémb^ vuil, morsig. 

£ ,-v-ï^ linoel* zeer snol, pijlsnel in 't rond; 
malinoti^kan iets zeer snol in do rondte draaien. 

tj,fciJ léwa bekend; maléwakan bekend ma- 
ken, publiceeren. 

cfc^ léwang (dikwjjis in verhalen voorko- 
mende) in de beteekoDis vau deur en ook van 
kist, b.v. léwang gadiëng waarvoor men ook 
géwang gadüfng vindt; Uwang langi^ hemel- 
roimto, hemelgewelf. 

o*ii léwa*'* (zie léwa). 

'Jc*ii léwè* maléwè^ voorbijsnoUon, met 
snelheid overslaan b.v, van de vlammen. 

xt^J lièh stijl van den laddor, waarmedo 
btjonzoekers in de boomon klimmen. 

j^ lihiO hals; lihi/badjoe de hals, de kraag 
van een baadje; manggalangkan ^'Ai? iemand 
of iets mot al ziju krachten verdedigen. 

oi.»*l l^ja* temend, zeurig in *t spreken ; 
onbeteekenend, niet flink van voorkomen. 

xJÏaJ liiga* plat gedrukt, ingedrukt; ma- 
linja^ plat drukken, indrukken; malinja^ katn 
basasah uit gewassehen kleeren het water 
drakken. 

tJ^ l^i^óh (zie het volgende). 

<^^ léigai zwak, slap; maUnjaikan zwak, 
slap maken; ba9iUnjai zich zwak veordoen of 
houden. 



y 



üL. 



M 



^ 
n 

» 

^ 



L« ma I waar; dima en f/oema waar; iima- 
<2rma waar ook; Arama waarheen; ma ajah any 
waar is je vader; dima talaia^ hadjoedèn waar 
ligt mijn baadje; dima-dima kitö basoeü dji5 «Ö 
"waar wij hem ook ontmoeten; doema dibalinÖ 
pisau toe waar heeft hij dat mes gekocht; kama 
oerang tjak^ waarheen is de man van daar 
straks; ma ikt» of ma k^ roemahnti wat hier of 
Tan deze ia nu zijn huis; ^t^ct^avia iemand, die 
tot gewoonte hoeft te vragen, waar iemand 
heengaat; II ma achter zuw. vraagt naar do 
plaats van afkomst ; oerang ma nan tarambau 
di koedT) van waar is de man, dio van zijn paard 
gevallen is; awa- oerang ma wat zijt ge voor 
een landsman; III wel, wolaan; zog; ma oepi&J- 
welaan meisje of dochter; - lY nama welk, 
wie, wat voor; nama di dhi wolk is voor mij; 
nama nan kapai dju dèn wie zal met mij gaan; 
oerang nama nan kamari tjakïi wolko of wat 
Toor een persoon ia daar straks hier geweest; 
V dima hoe, hoo is 't mogelijk; dima ana^ toe 
ta'^ kasnki^ harangin samihig sahari-hart hoo 
zou dat kind niet ziek worden, het loopt iedoron 
dag in don wind; dima jü kadatang kamari^ 
/w/óïö roisocfih hoc zou 't mogelijk zijn, dat hij 
hier komt, daar hy in zorg of droefheid ver- 
keert; VI praefix. 

cL* IDA^ I ovonals na^ een zullen, willen, aan- 
dttidondo; /Ö, ki^^ ba^ UoCj ma^ dhi socrang lah 
mamandangi atë kasatcah 200, ala het zoo is, 
zal ik zolf naar het water op de sawah gaan 
kyken; ma^ baliau pandangi bartai jsaki^ hamb^ 
A'0 opdat hy eens goed naar mijn ziekte zie; 
mep- hamb^ rasÜi maiah aamalam kü dan wil ik 
oons afwachten, hoo het dezen nacht zal zijn; 
kl^ ma^ laX bara banai als het nog veel was; 
II (zie mama^)\ ma^ toeÓ oudste oom van moe- 
derszijde; ma^ tangah de middelste in leeftijd; 
ma^ bongsoe do jongste of dordo eu dan ook 
mw- anijoe de vierde. 



sJüU mabood* bedwelmd, dronken; ook 

in fig. beteekenis; mamaboeë^ bedwolmen, een 
bodwolmonden invloed uitoefenen; maken, dat 
iemand zich bedwelmd aanstelt; kaèlb^an pa- 
doesi nan toen matnaboed^ awa^ do schoonheden 
van die vrouw bedwelmen mij; mamaboeü^kan 
bedwelmen, dronken maken; j>a</oe8i nan toen 
mamaboeiU^kan ataa^ tib^- hari j<& mahalintèh 
kahalaman die vrouw maakt me dronken, eiken 
dag loopt zij op hot erf voorbij; maioedtt(ia/-rt^ 
flauw door het zien yRnh\ood\dimabo€it^ oerang 
duizelig door het zien van of het verkeoren 
onder eene menigte menschen. 

\ilA iiuibuu simabau boengo* naam van een 
boozen geest en de ziokte, die hy veroorzaakt 
door het water te vergiftigen. 

oU niató oog, lus, maas, punt^ snede, het 
scherp, b.v. mat/j goenti^ng, matijpadang^mat^i 
karih; matÜ pandjaki^ punt van een naald; 
mati^ kajoe kwast in hot hout; matii fiarimau* 
naam van oon padisoort (v. H.); mat^oeang mid- 
dol van bestaan ; mafii oeang awa^ baniagd mgn 
middel van bestaan is bandeldnjven ; sama/($ 
niet anders dan; bostanndo alleen uit; mandjoea 
maio zich laton vorloiden, om naar iets te zien 
en tengevolge waarvan men onaangenaamhe- 
den of schade ondervindt; lah didjoca matö 
awa^ aahari nangko malie' oerang main inda^ 
hadjaga lat ik bon de dupe van mijn nieuwg- 
gierigheid gowordon dezen dag; ziende naar 
het spelen, heb ik niets verkocht; hapoetiéh 
matTi (zio bij poetiëh)\ maadoe matÖ pandjahi^ 
üg. op de penning zijn; t/jama^S-r»a/$Mn *t oog 
honden ; ten zeerste letten op iets of iemand. 

^"U ma tan I het zekere, het waro of juiste; 
n* = wfliÖ kajoe. 

^"U luatah rauw, onrijp, onafgedaan; ma- 
lam tnasw- siang matak des nachts gaar en 
over dag rauw; fig. wispelturig zijn; den oenen 
keer zus, dun anderen zól'i willen. 



A» 



s^jLuX^ 



8T8 



^uL« mati dood, gestorven, leyenlooa; 
mamatikan dooden; kamatian con sterfgeval 
hebben. 

Jj>U nia(^'a «tomp, bot; madja piküran 
Btompzinxiig. 

^^L« niatljoeu werk» ralsel Toorhetdicht- 
stoppen Tan nadon. 

— U niatjO naam xan een k]oia Tischjo, dat 
veelal gedroogd gegeten wordt ; matjij lapoeitt- 
droge TiBch, die door het lange staan bedorven 
is; fig. oude vrijster; vaatje zuur bier. 

^^U niatJAn I model, staal, wijze; II be- 
dorven, iEuar van spijzen. 

^:;^U niafjoe de hoofdpilaar in een gebouw 
(ook toenggas^ inaiJQe)\ top, uitsteeksel; satoe 
poentja^ toedjoeüh fnaijocnj^ ó<5n top met zeven 
punten, 

o»>Lo made* (en madat) geprepareerde 
opium. 

-(-.oU lliada vereelt, ongevoelig, onver- 
sehillig; mada di adja onbevattelijk voor on* 
derwjjs; basimadd zich ongevoelig, onversohil- 
lig aanstellen. 

pA<o iiiiulanfi; madang géri naam Tan een 
bovonnatunriyke kris. 

^U iiiadoe I een groote behoefte doen; 
paroep- madoe het gevoel, aandrang daarvoor; 
hati tamadoe inwendig boos zijn; dUoemhoeiU- 
madoe eene verwonaching ; Il oerang hamadoe 
vrouwen, die met donzolfden man getrouwd 
zijn. 

.U luaró ongeval, letsel, leed, gevaar; ma- 
lah hari panèh pandjang banja^ banatmarïinan 
toemhoeith als het lang droog is, ontstaan er 
zeer veel ongevallen; mar^ 6aAa;*J} levensge- 
vaar; viiar<6 hinggó^ oen plotseling ongeval; 
marÖ taliltf buiten eigen schuld leed of onge- 
val ondervinden. 

U«JL« inarCH^ih noemt men don kunstenaar, 
die gewond wordt door het wapen, waarmede 
hij kunsten doet en waardoor hy, zooals hij 
voorgaf, niet gewond kon worden. 

^\U mara^ (zie méra^). 

•Jla marah I (op hfdpl.) boos, toornig; II 
een adellijke titel: de zoon van een gewone 



vrouw en een soetan; marah ka7'^k soekoe de 
zoon van een siti on eon soetan; marah heoton 
ook de zoons van oen marah on een siti; alsook 
de kindoren van een marah karèh soekoe en een 
siti of een gewone vrouw. 

B.U marijk keel, strot, luchtpyp; tamariëh 
maitdabiëh te hoog, te laag ofte diep in de keel 
gesneden bij hot slachten; nadeel, schade on- 
dervindende; ba^a samoerah toe bauai di hagü^ 
tamariêh amè^ mandabiéh hoe kunt ge *t zoo 
goedkoop willen hebben, ik zou al te veel schade 
lijden; bakaroeti^ mariVi den strot uitkrabben; 
fig. van alios bijbrengen of aanvoeren b.v. om 
iemand te overtuigen (zie ^-«^iy^ ▼• d. Wal). 

bSLo marèh* toorn, boosheid, toornig, boos; 
lamarèhan onder den invloed van toom zijn; 
een kwaad humeur hebben; reden tot boosheid; 
mamarèhi iemand met toom of boosheid be- 
handelen. 

^Xa marl herwaarts, hierheen; kamari 
hierheen, kom hier. 

XAa marai (zie darai). 

^L« nianÓ tijd, toen ; mas^ haliau hidoei^ 
toen hij nog in leven was; masÜkan dan, als- 
dan (in de toekomst); - mas6 ddhoeloe een lang 
verleden tijd. 

oU«U nia-sa" gaar, rijp; in den toestand 
verkoeren, zooals die zijn moet; masa^- rocn* 
di^ngan voor goed, bepaald afgesproken; fnoxaf 
matahan nog twijfelachtig, onzokor; masai- »a- 
para'- fig. van eene geheele familie: in goeden 
doon verkeoren; masa^ ftdja welopgevoed; 
masa^ tangan gewoon zyn slaag te krijgen; 
masa^ tjoemati gewoon zijn mot den zweep te 
krijgen; mamasai- koken, rgp, gaar worden; 
mamaaat-kan kokon^ gaar makon, voor het ge- 
bruik goed makon; mamasa^i overkoken, nog 
eens dezelfde handeling doon ondergaan; nasi 
matah kü maA, maaa^i aakali lai deze rijst is 
nog niet gaar, kook ze nog eens over; roemoA 
toe lah kasoedahnï} mamatta'-i djanang aamihig 
fifi la'i dat huis is bijna klaar, hot moet alleoa 
nog overgeverfd worden; inda^ mamaaof-kan 
djamoed (van do warmte) de te drogen gelogde 
padi niet drogen;- fig. niet af of klaarmiikeu, 




374 



^JL^ 



I 



wat af moet; mastu- masamj tnoedt^ manjih rijp 
zijnde wordt ze zuur, jong zijnde is zij zoet; 
raadsel, waarvan het antwoord is: een kom- 
kommer; ook: wat to lang duurt, gaat dikwijla 
vervelen; vervelend gaan vindon, watmenoerst 
aangenaam vond. 

oUlrf iiinsoe^*' mamasoeiU ingaan, binnen- 
gaan ; ondergaan van de zon ; van het eene tot 
het andere overgaan; mamasoeit^ parakarÖ zich 
in zaken mongon; tnasoeJU- hajam tegen den 
avond ; masoetU- Hati gedachtig blijven aan iets; 
ter harto genomen hebben; kaloea masoed^ uit- 
gaven en inkomsten; vorkoop en ontvangc^t; 
kamasoetU-an (ook kumasoeiUan ibUih) door 
toorn, door don duivel bezeten zijn; masoeil^ 
para^ kaloea paras- maland6-landlj in gebukte 
houding oen tuin in- en uitgaan, nadat er b.v. 
diefstal hoeft plaats gehad (fandÖ ijémÖ). 

oiw.U iliasiê* droog van voorwerpen, die 
dit eerst niet waron; helder van een geluid; 
dê^ masië^ soearÖnÜ moengkii birahi awa^ man- 
dangakan njanjin^ omdat hij zulk een helderen 
«tem heeft, zijn wij er op verzot naar zijn ge- 
zang te luisteren. 

ajmU niasnin zuur. 

^*-Lq masln zout, ziltig; diam di laoeii- 
masin tt'dój diam di banda ta^ tnaniroe in do 
zee leven en geen zout kennen ; in de stad wo- 
nen en de gewoonten niet volgen; fig. niet 
weten, hoe het hoort. 

f cv*'^ inasooi*^ (zie vy^^aju), 

^Lo iiiakan eten; indringen; snijden van 
scherpe dingen; in aanraking komen b.v. ttan 
hompkoe^s^ di makan aaroeüng (zie boengkoed^Y^ 
mamakan eten van spijzen gezegd ; ma»iaA:a» 
oerang uitvaren tegen iemand, iemand willen 
opeten; salah makan mamoetahkan wannoor 
men verkeerd eet, moet men braken ; fig. wan- 
neer men zich toeeigent wat hei onze niet is, 
moet men dat teruggeven (oond*); saminocn 
9amakafi fig. echtpaar; mamakankan oten met, 
te eten geven aan; makan hatihaoelam djan- 
ioeiing inwendig leed gevoelen; tobben over 
iets; makan dada^- doodarm, zeer behoeftig; 
sapatnakan siriiJt ongeveer oun kwartier; mu- 




^ 



kartan eten, voedsel ; makanan anggang nat 
mamakan pipi^ hot voedsel van een anggang 
wil een rousch eten; fig, hij wil doen, wat Terre 
boven zijn krachten is; sadang adÓ djan dima- 
katiy lak tidoi- moengkÜ dimakan als er ïs niet 
eten, als er niet is eton; men moet den voorraad 
dien men verzameld heeft, niet aanspreken, 
zoolang men goedkoop tor markt kan gaan. 

^U imikiu (zie mikin). 

llU makan goud- of züverdraad. 

J^L« niakai het beste, het deugdzaamste; 
kajoe soerian nan makai kajoenii het hout van 
dün Hoorianboum is hot deugdzaamste. 

c>^iU magè* adellijke titel; ana^ intigh 
groote mijnheer, seigneur, 

^JL^ magang I taai, hard, ongaar van 
vleesch; magang laoeÜ^ lai k& moeah ba^a lak 
dihangki^ het vleesch is nog ongaar, waarom 
hebt ge 't van het vuur genomen; - kilang ma- 
gang fig. schaaiutelooB , onverbeterlijk ; II* 
wrang; magang banai Umau A:9 deze limau is 
zeer wrang. 

jLfl iiialó lijk vocht. 

^jhJLd malèh lui, loom, traag, vadzig; j?a- 
maièh luiaard. 

«JLo nialang of oentoedng malang tegen- 
spoed; ongelukkig bij bet verrichten van ïeis; 
djari malang benaming voor middelvinger; 
malang èalérÜ niet krijgen, wat men graag 
lust; te Iaat gekomen, als er iets lekkers ge- 
geten is. 

«Jlx uiAllt^iig mamaliüng stelen, ontvreem- 
den van uit oen bewaarplaats; pamali^g dief; 
kamaliëngan bestolen zijn. 

^JüIm mala'' bladwijzer; eenig voorwerp, 
dat men bij de bladzijde legt, waar men bij het 
lezon gebleven is. 

«Jlx inalam (ook malam hari) nacht; tadi 
malam gistoren avond; malam'malam tegen 
zonsopgang; tangah malam ongeveer midder- 
nacht; tangah malam hanitMg in *t holst van 
don nacht; hamalam overnachten; mamn/am- 
kan onder dak brengen, laten overnachten; 
kamalaman door den nacht overvallen; daiang 
malam pai malam des nachts ergens gekomen 



en van daar weer in den2elfden nacbt weggo- 
gaan, terwijl er in dien (gd en op die plaate 
een misdtiad gebeurde, (tandö tjém^), 

^t4 tnalan bedwelmd, bevangen. 

^U lualill titel van oen goostelijke; in het 
bijzonder van hem, die de zakat int en bij hu- 
welijken en sterfgevallen tegenwoordig is; mn- 
lin batiffü de Imam, Chatib en Bilal \ lah malin 
knap, volleerd zijn ; aloen laï maim we zijn nog 
Eoo ver niet; Je bont er nog niet van op de 
hoogte; dat denk je maar. 

^Li nialo^^ beschaamd, verlegen; hoon, 
■maad, achande; fHambari maloe beleedigen, 
beschaamd makon ; samaloe (van hen, die tot 
dezelfde soekoe behooren) : wat schande is voor 
don een, ia het ook voor don ander; maloenan 
ta^ diagiëh schande kan niet verdeeld worden, 
d. w.z. wordt er één door getroffen, dan geldt 
dit do geheele familie of allen, die van dezelfde 
afkomst zyn; kamaioean achaamdoel; maloe 
oeranff de verloofde of de vrouw van oen ander. 

jüU nialuh I als, indien, by geval ; malah 
ba^ nan toen, kaba^a poelÖ lai nU dat zoo ia, 
wat is er dan nog aan te doon; of wat wilt ge 
dan nog, of dan is hot goed; malah sotdah itoe 
wanneer dat geduan is; malah hari hoedjan, 
kamb6 inda^ pat als het regent, ga ik niet; II 
dan, toch, maar, in zinnen als: malah inda^ 
antj amoedhy inda^ malah als ge niet wilt, doe 
het dan maar niet; kb^ ba^ itoe dfèüng^ ha^ itoe 
malah als ge zoo spreekt, of als ge er zoo over 
denkt, doe dan zód maar of laat het dan maar 
soo zyn; kb^ kapai djoeü ang pai malnh als ge 
toch gaan wilt, ga dan maar; III ter aandui- 
ding van een vriendelijke, verzoekende wgze 
yan spreken; A;d^ kabadjalan ganti malah badjoe 
ang als ge de deur oitgaat, trek dan eerst een 
ander baadje aan ; kb^ poelang ang baso€^ ma- 
lah dj(i biai dèn als go naar huis gaat, ga dan 
even bij mijn moeder aan; tölong malah aakt^th 
help na toch eon handje; dotdoeë^ malah angkor. 
neem plaats, angkoe; IV kan door timmers^' 
teroggegoyen worden in zinnen als: hari hoe- 
djan^ basah malah awa^ het regent, ik zou im- 
mers nat worden; djan ang impi^ ialotü toe pa- 



tjah malah jH druk die eieren zoo niet, zjj zullen 
immers breken; Y van a voorafgegaan aU 
vriendelijke aansporing of uitnoodiging, in den 
zin van kom, kom aan; a r;ia/u/i, lakèh malah 
sakH^t kom, gauw dau eon boeije; a malah kitl^ 
makan kom, laten wij gaan eten ; YI namnlah 
hoort men soms nog hah; mari malahhah kom 
hier; kioen-kioen malahhah schuif wat op, 

_jL« inuli naam yan een viach (y. H.), 

c^^^L* iiiuiiiè'^ in ramè^ mamè^ allerlei 
kleine voorwerpen bij elkander b.v. een weinig 
peper, zout, kruidnagelen, enz.; mangatahoei 
ramè^ mamh van allerlei dingen verstand 
hebben. 

t^U mama stomp, afgeknot. 

'fjk\A tnnmaug I bang, bevreesd, be- 
schroomd, verlegen; II* spreekwoord, gezegde; 
mamamangkoH bevreesd, enz. maken. 

oi^L« lUilIIia^ oom als broeder van moeders 
zijde (op sommige plaatsen ook van vaderszijde); 
het hoofd van het gezin; als liefkozing ge- 
bruikt tegen kleine kinderen; inji^^ mama^- do 
panghoeloe^s. 

^U nianiam eten, van kleine kindoren. 

ji,xt4 lliuniah mamamuh mummelen; wijze 
van eten, zooals oude lieden of kleine kinderen 
doen. 

*.5*«U iiiani&h ordelijk, achtgefend, zuinig 
of spaarzaam met iets omgaande; mamamèhkan 
zuinig, ordelijk behandelen, opborgen ; mama* 
mèhi zoinig, ordelijk behandelen, opbergen; 
sia nan tnamamèhkan barang nan dihra wie 
heeft de goederen, die buiten waren opgebor- 
gen ; mamamèhi barang nan diloea de goedo- 
ren, die buiten zijn, opbergen. 

I^'w« iliaiiiai het tegenovergestelde yan 
het vorige. 

^L« inanó welaan, zeg, wel; mand an? boe- 
djang salamat tcg of welaan salamaf. 

^jmJU luanih zoet, vriendelijk, beyallig; 
manihan labah honig;pama/iiA wat zoet, vrien- 
delijk, enz. maakt 

«JU nianoeAnjET hamanoeting peinzen, in 
gedachte verzonken zijn; mamanoetïngkan over 
ieta zijn gedachte laten gaan, over iets denken 



I 



376 



v^X. 



of peinzen ; tamanoefing stil van verwondering, 
door verbazing gotroifon zijn; tamanoeiing awa^ 
mandanga chaba nan toen ik vras stil van ver- 
bazing op hot hooren van die tijding. 

^Ji^LQ nuiniö"- koraal. 

LiU mnnau leen der dikste rottingsoorton; 
n* naam van een padisoort (v. H ). 

xiLa inaiiah erfstuk, releqnie; van oude 
tijden afkomstig, erfelijk. 

, gjL* iiiaui I teelvocht van menseben en 

Sr 

dieren; Il si mant naam van een boom. 

jtU lliaoe (zelden) willen. 

(jM^U maw^h de oerang oetan ? 

Lz-jtU nULOeih (voor ma'af). 

P^^Ia maOBénSf de reuk van spijzon, die te 
sterk gepeperd zijn; van bodorvon klapperolie; 
stank van bedorven viach; menBchenlucht in 
een vertrek; maoeüng hati inwendig boos, 
toornig. 

j^Lo niahié gewoon, alom bekend; inda^ 
mahië tHinoen ara^ niet gewoon araf- te drin- 
ken; papatah nan toen mahiS di oerang dat 
spreekwoord is aan iedereen bekend. 

'ftJJ^jk mahiéng een zeer sterke stank; lijk- 
lucht. 

^)^L* niaha duur, schaarsch, moeielijk; 
maha di nan inda^^ moer ah di nan lat duur 
voor hora, die niet, goedkoop voor hem, die 
wel hoeft; gemakkelijk voor den bekwame, 
mooieiyk voor een onbekwame. 

^JKa iiiahaiii mamaham een handvol te ge- 
lyk naar den mond brengen. 

jj-L» inaï = mari; maïlah kom hier. 

o*^L» maï*- lijk, doode. 

^U m^jaiig I hot haarachtig omhulsel van 
den bladsteel Inj palmboomen ; TI pijnlijk, wee 
gevoel in den buik; hasimadoe majang hati 
knagend, onrustig gevoel; III majang karam- 
bi^ naam van een padisoort (v. H.). 

^^U mainapolen, boBpolon;&amaüiBpelon, 
dobbelen; main-main tnai^ oogjes geven; (^a- 
ménan spel, vermaak; fig. lieveling). 

'^^ niai^ang* een lekkernij bereid uitbot 
sap van den anaupalm (v. U.). 

iuU maiyill (zie maniA). 



.aU (en y>Ui) moebazir minachten, met 
minachting of op remederende wijze behan- 
delen. 

^.L^X* niatÓhari zon ; mafÓhari tocroen 
omstreeks 3 uur op den dag; r^ndang tnaiühari 
zoo wat 6 uur 's avonds (zie rèndang)^ 

.IxaJ» niOBtiaró parel, parelsnoer. 

^J^^ moedjari sari moedjari (zie sart), 

^jmJL^ iiia«yalih I (zio mandjalihy^ II ver- 
gadering, raad. 

i^Ji^wi iiioekaloeA* = maehloek, 

^\yA iiiarawa oen Maleische vlag, vaandel. 

OsjJy* mardika vrij ; geen slaaf of pande- 
ling zijn. 

JlLq marapalam (zie ampalam) 

AJ^y« niampoolai bruidegom. 

^^JJ^ iiiarai»oejëii naam van een boom. 

^t^yA inaraiiti naam van een harsboom. 

ic^yA maraiisi naam van een boom. 

^^yA luaroehoeni chef, hoofd; maroehotm 
ham ampè^ balai het hoofd van de Tier rgks- 
grooton. 

^^^5L^ inisikin arm, behoeftig. 

^jCwwc mislkl ofschoon, hoeweL 

ftJw.v«<w« masiang (zie mansiang). 

kSjl^ uiaiigkó (zie volgende). 

Oioci mtiengkó (= maka), 

X*x Tuoengkié ontrouw aan een gegeTen 
woord of gedane belofte; liegen, draaien; niet 
geheel voor de waarheid uitkomen. 

ijmXaa mangkoeih van kracht zijn van ge- 
neesmiddelen of gebeden of tooverformnles; 
boeangkanlah oehh^ toe inda^ mangkoeih gooi 
die geneesmiddelen weg, zij helpen niet. 

^S5ow niaugko" kom, kop. 

J^Xju iiiailgka hard, onrijp van jonge vmch- 
ten ; limau nangkÓ mangka banai deze limau*8 
zijn zeer hard; - van zweren: nog niet rijp; 
mangka hati boos. 

f^^ütx mangkiTi (zie mikin), 

f-J^ moeugklii mogelijk, wat gebeuren 
kan; indai- {ta^) moengkin indoi- {iida^) (waar- 
voor ook wol alleen indoi^ (^o^) tnonigkin') het 
moet; stellig, zonder twijfel; mamoengkinkan 
voor mogelijk houden; doekoen mamoengkifi' 



o^ 



kJL^Jxa 



877 



kan oerang nan saki^ nan toen aanang de doB- 
koen houdt het voor mogelijk, dat die zieke 
beter zal worden. 

^*J^ niiusrkin (zio mikin). 

buu niüigkau* meisje. 

cy^Ju iiiiuigkoetó kroon. 

^j>jSijtA itiailgkoedoe (zie bingkoedoe) naam 
Tan een boom, met onaangenaam riekende 
Truchten. 

iJnjU luanggd een soort van ampalam. 

i^jljsjkA niflUC^f^ari naam ran een harsbooni. 

JJiA niau^i?a de hoofdnerf bij do bladeren 
der palmboomen ; mangga karamhi^ ol^nanyga 
pinang een gedeelte van den bloemstengol van 
den klapper of pioang door uitkloppen tot een 
bezem gevormd; bakoedö-kuedS mangga fig. 
door eigen toedoen onaangenaamheden onder- 
Tinden. 

^jf.JtJiuA mauggili naam van eene eetbare 
vrucht. 

..fj^ inniiggoen naam van oen visch (v. lï.). 

jXjm nioonggoe vorhovonhoden, bulten in 
don grond, zandheuvel ; pandirikan mocnggoe 
nan roentoeüh roempoei^ nan lajoeü gebruike- 
kelijk voor: eon panghooloo in zjjn eer hor- 
atollen. 

o^AAJLt iiiiisoei*- doel, oogmerk. 

oJJ^ niofilarat ellendig, kommervol j 
oerang moelarat iemand, die een kommervol 
loven^loidt; zwcrveling. 

c^ü.4 itialiigOlig naam van oen visch (v. U.)< 

yii^}^ nmlaikat engel. 

^yLu^ij^ malaiukan (zeldon) sleohts, be- 
halve, uitgezonderd. 

yi}^ nialigoo Maleisoh. 

m:^jU malöekoei» (sie loekoei^) de afge- 
broken puntjes van de rystkorrols. 

jjJU nioelio (zelden) edel, verheven, roera- 

ryk, aanzienlijk. 

^L X^^ mMi^l (zelden) paleis. 

^B nj^^jt niani)>ang de klonrtohakeering aan 

^■den hemel bij het ondergaan van de zon ; ra* 

^H|(;S mambang de geest, die gebiedt over de 

klearschakeeringen van het avondrood ; si 

mambang naam van de dienaren van radjö 



mambang; ook eon boozü geest, die zwangoro 
vrouwen vijandig is. (v. H.); bangkv- ai mam* 
bang fig. opwellen vau toorn. 

&A4w« lUOenibaug zeer jonge, nog oneetbare 
klappers; ook wel voor afgevallen, onr^jpo 
vruchten; moembang djatoedh kalapö djatoeüh 
(zie djaioirüh). 

y^ niainboo I si mamboe een dikke rot- 
tingaoort; II si mumbof tongga opperhoofd van 
geesten, die allerlei ziekten onder bet mensch- 
dom brengen. 

u^^Ju^ manipoeih grove uitdrukking voor: 
dood, doodaf; tnati mampoeih plotseling dood- 
gebleven; mampoeih aica^ bakaradjó sahari k9 
ik ben doodaf van het werken dexen dag; - 
mampoeih lah ang ga dood, wordt gobruikt 
in tegenovergestelde beteekenis van hetgeen 
er door uitgedrukt wordt (de Maleiers doen 
dat meer; b.v. boeroeü^ padja fcÖ waar men be- 
doelt: dit is een mooi kind; atvni- ang pandai 
banai je bent toch een alimmert). 

^4J» iiiooiupoon stomp, zonder punt; ma- 
moempoenkan stomp makon. 

Ju-« niinipi droom; bamimpi droomen; 
ntamimpikan van iets droomen, iets tot droom 
hebben. 

i-Aüé^ nianipè" geheel zooals het wezen 
moot; in alle opzichten ordelijk on netjes. 

^^>JU inantó toovorformulo, toovcrspreuk, 
vooral bij hut toodiunon van geuuusmiddolon. 

oJj* lUOentö knoopoUf verdikkingen in 
groswortola. 

c>JL^ niint'Ö mamint^ vragen ; pamintóan 
vraag, verzoek. 

Iiiantar6 terwijl. 



^^Lü^ iiiautari = mat^haru 
«XL« niaiit4ing (zie kotmanlang). 
'kXaa iiiaiitoi^ang naam van een boom met 
roode vruchten, die olie opleveren; naam van 
een plant^ als groenten gebruikt (v. H.). 

jkjiUj* montong (ook kontong) (zie koen- 
ioeüng), 

tiiantoea»* (= bantoeüi^). 
iiiantié* bekwaam, ordelijk, neljea 
van aard. 



378 



QtJuAi 



^ niinül*' (zie mintu) mmtaf- siriéh 



iida^ minta^ pinang tida*- botol noch betelnoot 
Tragen (mon verzuimt dit, omdat men ran 
streek is) {tandö tjémfiy 

JhJL4 IU06Ht06U (zie moempoen). 

mautoeó aohoonouderB; schoonvader, 
Bohooiimooder; broers on zusters van beidon; 
mantoeü bahèh binantoe ba^ kQ8i<5h kaana^ anw- 
andjilfng hali kasi^h dikakö'- ia^- boelith deliefdo 
van sohoonouders voor do schoon kin deren is 
ala die voor jonge honden^ inwendig heeft men 
die liefj maar ze aanraken mag men niet. 

juCLfi nioentab (zelden) mamoentah ovor- 
geven, braken. 

x>mU niantèh* oulveld, geschramd, open- 
gegaan b.v. van do voeten, als men lang in hot 
zand heeft geloopen. 

,Jü-fl nianti miniBtor, raadsman; manti pa- 
rés<6 de oppercoreinuuiemeester bij de hanen- 
gevechten; het hoofd, de oudste der djoearu's. 

xS^^M-^ liioentikó de bezoaar, in H lichaam 
van sommige dieren aangetrofleu, als ook op 
plaatsen, waar kostbaarheden verborgen zijn. 

ÜLyXo niautllau (zie bantilau), 

J^^j^u^ inandjahil (madjahil) (z'ietandil). 

3.;^U« lUant^Ó (naast andjÖ gebruikt) (zie 
aldaar). 

A^jUniilnyöh (waarschijnlijk met inschui- 
ving van n uit mat of mi ~\- djöh) kom, kom 
hier, geef hier (waarvoor ook tnatdjöh en mi- 
djbh); mindjbh kit^ mangètjè^ saijatjah kom, 
laten we wat keuvelen ; mindjbh tjiè^ pisang 
ang geef me een pisang van je. 

vi>c>v>U inautji'^ muis, rat; ook wel: konijn; 
6a*^ mantjii- mandje^ hadap evenals een muis, 
die tegen een hadap opklimt; fig. vergeefsche 
moeite doen, om eenig doel to bereiken. 

«^aJ« llioeuljOeAn^ mond, tuit, opening ; 
bamoentjoeëng babbelen, langs den neus heen- 
praten ; pamoentjoefing babbelaar ; panwen- 
tjoetingan praatjes; inda^^ den piijajÜ di pa- 
moentjoeüngan ang ik vertrouw je praatjes 
niet. 

oLff^^ niaiitja*' I een soort van zwaar- 
dendans; dans, waarbj} aan het lichaam alterlei 




houdingon wordt gegeven; hamantja>- dion dans 
uitoefenen; Il 6«wü/i(;a^ elkander allerlei Tra- 
gen ter beantwoording geven; <aAoe&aman(;a« 
op alles een antwoord kunnen geven, Toor olk 
gat oen spykor hebben; mamantja^i gepaste 
antwoorden op gedane vragen geven; ^atit^'an^ 
mantjw- van iemand, die veol praatjes vorkoopt, 
om zich omtrent een of ander te verantwoorden. 

^y^^ ilioutjo* si monijo^ een wijsneus, 
een praatjesmaker. 

5^JL< mooiitjèh toegift, opgeld, boven de 
gewone waarde; lat bara moentjèhn^ roepiah 
di pakan kini hoeveel geeft de gulden thans 
boven zijn waarde op da markt; 2ar&amoff/i(;^A 
padl hati tahoen nangkiü heeft uw padi dit jaar 
meer gegeven dan gewoonlijk. 

.üwL^ iiiandié een keversoort; sagadang 
fmmdië klein, nietig. 

rv^^A-^ inaiidirawan naam van een hars- 
boom. 

cj^;^ niaudooang een boomsoort. 

SJj<^ lliaildu6a kinderloos, onvruchtbaar, 
onvatbaar voor voorttelïng. 

^jJla inoendaul kom van koper of goud, 
waarin het limausap gedaan wordt vóór het 
badon of waarin men de kleeren legt na het 
baden ; ook wel voor voorwerpen, die den vorm 
van eou vingerglae hebben. 

aJO^ niandah (zetdon) een stuk leder, een 
blad en dergelijke in het rijetblok gelegd, om 
te voorkomen, dat de korrels bij het stampen 
te veel breken. 

:e>->J^ niandi zich baden; mandi koeha de 
eerste wassebing van het lijk; matnandikan 
baden, (zie verder djiuabat), 

X^XJ^ mandai (mande) moeder; tante; 
mandai kHè^ tante van moederszijde (mandai 
wordt ook tot dai verkort); «amanc/aihuisgezin. 

iSJOU maildian^ (zelden) wijlen; mandiang 
t4)eankoe wijlen de tooankoe. 
niansl indigo. 

iiiansai I mager, uitgeteerd; maman- 
saikan uitteren, vermageren. II* een vischsoort. 

wu«mJ^ inaiisirÖ I een boomsoort, die deugd- 
zaam timmerhout oplevert; II* (zie ma/nsiQng)* 



379 



I 



., , ■ mansiang eon biozensoort, waarvan 
matton, zakken, enz. goTlochten worden. 

jXmJL« mausioe baekmit. 

LüCiLU minaugkabau a nam van het oade 
rgk, waartoe o.a. de tegenwoordige Pad. Boven- 
landen behooren ; (kan de naam ook Ln verband 
itaan met maïnang = verzorgen, oppassen; de 
uitspraak toch komt niet overeen met de legende 
omtrent den oorsprong van don naam, daar die 
dan manangkabau zon moeten wezen). 

JSiiU nianangkalo (zie kal^, 

yiJSf miiiantoe (zie binantoe). 

f^Y^ iiiiuiaesiO mensch. 

KiJU maiilaiig* (zie mandiang), 

fjifj^ iiianikani (in geschr.) edelgesteente. 

^•yf^ iliaulnn* zwanger. 

yA moe (op hfdpl.) (zie kamoe). 

Ay* tiioi^aró monding eener rivier. 

o%-ö liHM^tO (zelden) (zie moentfi). 

o^ iiioeè** (zelden) mamoeè^ laden iniotSv 

aJyA moetah (zie moentah). 

j>yA nioedjooA zegen, geluk, voorspoed; 
(tegenovergestelde van ma^any); ook: lot, nood- 
lot; kb^ lat moedjoeü als hot geluk wit; moe- 
djoeë hambÜ ik heb een buitenkansje. 
K jtyt iiiOIhIo jong; van kleuren: licht. 

.^>>y* lUOiulié* bovenloop eener rivier; het 
land daar gelegen, bovenstrooms ; kamoedi^^ 
bovonsiroomB gaan; een rivier opvaren; mO' 
moedié^kan eene rivier opvaren; di moedi^^ aa- 
boelai'anf dihilië samoearÖ aan den bovenloop 
hebben zij een zelfden oorsprong, aan den be- 
nedenloop óën nitmonding; fig. zij zijn bot in 
allo opzichten eens. 

to^ nioedah (zelden) gemakkelyk, zonder 
veel moeite te doen. 

I^Jj^ móroiig* lont 
^^J^ llioera** (zie mira^). 
^-.L* inöra* glanzend, vroolijk, vriendeiyk, 
pgoruimd van het gelaat. 
•^ lllOerani [rr^tram) dof. glansloos, ver- 

■driotig, betrokken van bet gelaat. 
f B.y« moerah goedkoop, gemakkelijk; ma- 
moerakkan goedkoop geven, licht of gemak- 
ikeiyk achten; ^^tno^raAAran goedkoop gegeven 




of gekocht; pamoerah iemand, die goedkoop 
verkoopt; iemand, die inachikkolijk, goed- 
geefsch is ; pamoerahkan iemand, die alles 
licht acht; moerak Hati goedhartig, goed- 
geefsoh; moerah moeloei^ vriendelijk zijn in 't 
spreken; badjoea moerah'tnoerah beneden de 
waarde verknopen, (tandö béti), I 

r^^y^ moerl-nioeri (in pantoens) zwer- 
vend, overal heen dwalende. 

Lj^ nioorai I naam van een vogel; baki- 
ijau nxoerai als de moerai begint te roepen d.L 
ongeveer half zes des morgens; moerai tabang 
moerai hinygh^ moerai taliliPh sadang laloe in 
hooge mate onrustig zijn; zich nergens opz^'n 
gemak gevoelen (tandö djahh)\ II lah djadi 
moerai weg, opgeraakt; pitih awa^^ lah djadi 
moerai sadün^ mijn geld is geheel op. 

«JM^ luaeHan^ naam van een civetkat. 

,^*^ laoesill tijd, waarop iets bepaalda 
gedaan wordt of waarop iets zich voordoet brV. 
de tijd, waarin zekere vruchten zijn ; jaarge- 
tijde; iahoen moesin een jaar van 12 maanden. 

cyi moi^ang (wol gebruikt voor boeang)^ 
moeang of mamoeang balakang aan den haal 
gaan b.v. voor den vijand. 

^I4 niooa'- zat, vol van iets, walging voor 
iets gevoelende. 

l5^ moekö golaat, aangezicht; voorzijde 
van iets; moekÖ aïë de oppervlakte van bet water. 

^^S•^ inookin (/.ie moengkin)\ la^ moekin 
di ang ziet ge er kans toe. 

\a ni06lÖ begin , aanvang, oorzaak ; a 
tnoel^nii wat is do oorzaak of reden ervan; 
mamoelSkan een begin geven aan iets; iets be- ^J 
ginnen; mamoelöi aan iets beginnen; samoelÜ ^H 
van den beginne af; batnoelü eerst, aanvanko- 
lijk; moel^-mvel^ ten eerste. 

c>J^ nioeloei* (zelden) mond, bek, buqü, 

oUj^ luoemoea*^ half vergaan, verlegen. 

^yt moenO in zich zelvon gekeerd, stil, 
teruggetrokken sijn; aakif- moenö eene soort 
van hypochondrie. 

c^J^ nioeuot^i*^ er onbotookenend, dom, 
onnoozel uitzien : moenoei^ jadang kaoei*- fig, 
het achter de mouwen hohben. 



I 



380 



tyy 



I 



k 



t J^ UIOOIUI do hoop opgeven, den moed 
laten zakken; djaii ditnoena satniënffj kb^ inda^ 
dapè^ banai kini kb^ latisoeiU ge moet er niet 
moedelooB onder worden, al krijgt ge liet nu 
niet, dan krijgt ge het misschien toch later; (j^ari 
di uga^'iiga^ banai lai moena samihiylah reken 
er maar niet meer op, geef de hoop maar op. 

nya inooab nadrukswoordjo vooral gebruikt 
met kï)^ tö, toe (men zie aldaar). 

6L« inöh nadrukswoordjo zooals moeah; til 
tnbh ter uitdrukking van iet» zekers of stel- 
ligs; toch ; t'Ö mbh tapanggang roemah si Anoe 
het huis van N.K. is toch werkelijk afgebrand ; 
i9 mbh ang datangj tangah malam nangkÜ ge 
zijt toch gekomen, en 't is al middernacht t 

ijLo inójailg {tnoejmig) overgrootraoeder, 

«üQ niah nadrukswoordjo zooals KMeaA; n/'ai^ 
mafi pitih nan ang mintai- ziehier het gold, wat 
go gevraagd hebt ; nja^^ mah nan ijakit hior is H 
van daar atraks; (mahf mbh en moeah worUon 
naast olkandor gebruikt). 

L^ niaha (iu geschr.) groot, machtig, on- 
gemeen. 

f JUx niita^ een vischsoort. 

^^L« luédjau grafsteen. 

^y\^ niidié'' zeer slim, geslopen, nitge- 
siapcn. 

f^yy^A méilan open plein; open plaats voor 
het hoaden rau vergaderingen, spelen, enz. ; 
médan chiali naam van een hemeling. 

c ix m<!TaLg (zie bérang) 

lijken vogel; de pauw 




Ü 



U na met tïi aan het begin van zinnen voor- 
komende in don zin van: boo, na, welaan, hoe; 
(aie bij <Ö); na /Ö hambÜ tarimUah welaan, 
wolnu ik zal het in ontvangst nemen; welaan, 
welnu ik stem er mee in ; na tÖ djapoei^-lah agas- 
lakèh nn haal hem dan maar gauw. 

cÜ Utt* I naast ina^ gebruikt voor kanda^f 



8-Lo mérah rood ; mérahpadam beurtolings 
rood en bleek worden. 

«^ inüiui? I de kleine haartjes ofstekel- 
tjes van sommige bladeren, vruchten, bloomen, 
wormen^ die bij aanraking branding of jeuking 
veroorzaken; samiang een weinigje; si panèh 
miang (zie panih); tagisiè kanai miangnS on- 
willekeurig er langs gestreken hebbon en met 
de miang ervan in aanraking gekomen zgn; 
£g. zich zonder opzet met de zaken van ande- 
ren bemoeid hebben en de onaangename gevol- 
gen daarvan ondervinden; II m/arty"' jongen. 

^jCyc iiiikin dos te; hoe ... hoo; mikin 
larnó mikin, gadang hoe langer hoo grooter. 

olLyo miUfi* I gierig, zuinig, op de pen- 
ning zijn ; H bezitting. 

aJLax nitnoen maminoen drinken ; mami- 
noenkan te drinken geven aan; drenken; pa- 
7yiiiwen veranaporing bij het drinken; b.v. koek- 
jes bij du kotlie< 

Iaax luiilO indien, aXa, zoo ] min^ j^ poelung 
als hij naar huis gaat; fniftïi inda^ dapè^ anb^ 
anö^ samiéngiah als ge het niet kent, zwijg 
dan stil. 

oi^A^ minja* I olie, vet; mi'n/ac tanah pe- 
troleum; minja^ ikan traan; minja^ harocn 
reukwerk ; maminja^i mot olie of vet insmeren; 
kian toeÖ kian baminja^ hoe ouder hoe meer 
belust (hoo trouwlustiger); II* zeker, enge- 
Iwijfeld; Ar^f mati oerang toe Inh mitija^ Haro' 
t^iÜ andji*^ dèn als die man dood is, ia zijn na- 
latenschap zeker voor mij. 



N. 



na^ dèn kaMan malah ik wil er over spreken ; 
ik zal er over spreken ; djanjii «o^ badjoea sawah 
zij zeide, dat zij een sawah wilde verkoopen; 
bara banja^ nb na^ oeang hoeveel geld vraagt 
(wil) zij ; opdat, ten einde, om; na^ sam^ kami 
ganggamlah laten wij samen toezicht houden; 
oepahkanlah roemah nangk^ fu^ hkèh soedak 




^Ls 



8S1 



laat dit hais aannemen, om het gauw af te 
hobbcu ; Il = ana^, 

yi\j Uaboe afdeeling, pit Tan rrachten zoo- 
als doeriatij ijoebada^ enz. 

^jMvi>Ü ua<yill onroÏD, tuïI; uitwerpselen. 

-KoU Uiula opzettelijk ; manada opzettelijk 
doen; bet voornemen of plan tot iets hebbon; 
hambü manada pat karoemah si Anoe ik ging 
expres naar het hais van N.N.; lah dèn nada 
djoe^nÖ baalèi- k<i ik bad toch bet plan dit feest 
te geven. 

B.Ü liariéh (ook njariéh) op het punt van, 
bijna; hambü nari?h pai kakampoedmj ik wae 
op het punt van naar de kampoeng te gaan ; 
nariih hart hoedjan kb'- mda^- riboei^ het dreigde 
te gaan regenen, als de wind niet opgestoken 
was. 

«;^mÜ nasi gekookte njst; nasi arian de 
gewone, dagelijkscbe maaltijd van rijst; tiasi 
koenji^ geel gemaakte rijst, gegeten bij feeste- 
lijke gelegenheden ; nasi^ tjampai- ook wel nasi 
pandoed harian de rijst, die gegeten wordt, 
wanneer jonggetrouwden huwelijksgemeen- 
schap gehad hebben; laoeiii- nasi rijst met 
vleesoh (wat men gewoonlijk eet); fig. voor 
datgeen, waaraan men reeds gewoon i8\bato€' 
lang di nasi beenderen krijgen of hebben door 
de rijflt; fig. kracht krijgen door het eten. 

ijJAj napas adem, ademhaling. 

Jj»j napa soort van eetbare aarde (ookyiU). 

^U napi standvastig, onvorandorlijk. 

L^ü nagO draak, slang. 

plj naniÓ naam, benaming; hanamfi oen 
naam hebbon, gohoetcn; batiamii si Uadoe Ba- 
doe genaamd of geheeten; mananüikan tot naam, 
alfl naam gevon, met oen zekeren naam noemen; 
manamöi een naam gevon aan, van een naam 
voorzien; sanamG denzelfdon naam hebbende; 
namtilah of nam^njü hot spreekt van zelf, na- 
tuuriyk. 

^li liainoen voorwaardelijk voegwoord; 
namoen hari hoedjan kami inda^ pai als het 
regent, gaan wij niet; - wat botroft, wat aan- 
gaat; miitiki kamaüj namoen pai ^ hamb^ pai 
c{;of9 al moet ik sterven, als het op gaan aan- 



komt, dat doe ik toob; kh^- banja^ hanaitoekang^ 
namoen roemak nangkÜ inda^^ moengkin soedak 
al zijn er ook veel werklieden, wat dit huis be- 
treft, het komt toch niet klaar; al waren er ook 
veel werklieden, enz. 

A.^Ü uaiHoeali (zie amoedh). 

Ju nana verbaasd, verwonderd; er met zijn 
verstand niet bij kannen, van streek zijn; nana 
hambïi diharië^ baliau ik ben de kluts kwijt, 
omdat hij zoo hard tegen me spreekt (omdat 
hij mg zoo toesnauwt); nana awa^- mantjali^ 
hagai'bagai djaga di pakan ik ben verbaasd 
zoo velerlei koopwaren op de markt te zien. 

,jmjU nuuèh de ananas. 

•uÜ naiiiöug naam van een groote wespen- 
soort. 

^UÜ nana*^ vader; naam uit eerbied gege- 
ven aan personen op leeftijd; banana^ vader 
zeggen. , 

xiU uauah etter. 

c^sLi uaoeiing lommer, bescherming; &a- 
naofiting schuilen, vertoeven; tampat banaoeüng 
plaats, die belommerd is; beechermor, toevlucht; 
k^ hoedjan kami banaoeüng ka nan kata- 
doedhan als het regent, dan schuilen we daar 
waar het droog \&\ panaoeiüngan schuilplaats, 
tijdelijk verblijf. 

Oui-U iiaiè^ rijzen, klimmen, naar boven 
gaan; manait^kan met iet« klimmen, enz.; 
doen klimmen; manai^^i beklimmen, bestijgen. 

o^^ü naehoda gezaghebber op een vaar- 
tuig, kaptein. 

^ij uanitjo weegschaaltjo. 

Jr!y naragó {nar^g^) hel. 
-L>wM^ nlntJ^'Ö (zelden) zeker, gewis, 



ongetwijfeld. 

iJUj nanfirkó (nan + kh) deze, dit; (hij voeg. 
en zelfst gebruikt); roemah nangkü dit huis; 
6a^ nangkü zooals dit; j^ï nangkü dezo, in togon* 
stelling van een ander; awa^nü nan hapiiih êi 
nangkü inda^- hij is H, dio geld heeft, deze niet. 
^iiu nagari stad, land, landstreek, 

^.VJJ nil^jan visscher. 

s^A^ nambè*^ wacht, hou; 't is onnoodig, 
't hoeft niet; banambè^ waoht aeggen; Aa^i- 



» 
^ 



382 



x^ 



^ 



nambè^ er van houden of gewoon zijn dit tel- 
kens te zeggen; nambè^ dahoeloe hambÖ mo' 
ngana^-kan kain wacht eorst, ik trek mijn kaïn 
aan; namhè^ tjatjah wacht even; harisoeü^ 
namhh datang morgen behoeft ge niet te ko- 
men ; namhè^ masoeÜ^ kom nog niet binnen ; 
nambè^ hambÖ masoeü^? mag ik nog uiet bin- 
nenkomen; is er belet. 

^^^ iianibi puistje, een huiduitslag. 

A^ uampa*^ (zie iampa^). 

^ naii het betrekkelijk vnw. die of dat; 
nan toen die, dat; bijr. en zelfst. gebruikt; (zie 
bij toen); nan tan datdaar; nan kadatang voor- 
taan, in het vervulg; nan kadatang oelah lahoe 
ang verbeter je voortaan ; nan kadatang en nan 
katihfi achter znw. : oer&tkomende , eerstvol- 
gonde; taoen nan kadatang oï nan katibQ het 
aanstaande jaar; {nan katib^ = ook voortaan, 
doch wordt niet alleen gebruikt). 

_X«ü naiiti atraks, later; manan/f wachten; 
(trans.) nanti tjatjah lat wacht nog evon; ma' 
nantikan wachten iemand of iets; mananii harii 
hanjoei^ (harü = een grooto boomsoort); fig. 
vruchteloos wachten; te vergeefs hopen; £a- 
nantian elkander wederkeerig wachtende zijn; 
panantian plaats waar men wacht; datgeen, 
waarop mon wacht). 

^JLJ nantji* (zie nanti), 

>■ ^Jj nantjï (zie nambi^ en nanti in do 
betookonia van wacht), 

Jj lló pers. en bezittelijk vnw. 8de pers.; 
bakèhuii voor hem, aan hem ; koedttnÓ zijn paard. 

oop nóbat foosttrom, bij fooatolijko ge- 
logeuhedon, vooral bij het inhuldigen van vor- 
sten, geslagen ; nai^^ höhat als voret gehuldigd 
worden, don troon beklimmen. 

.y uoeri (zoldon) naam van een papegaai. 

f^ tioen ginds; daar. 

jKJ^ iioenang eon boom, welks vruchten 
een kleverig vocht bevatten, dat ais plakmid- 
del wordt gebruikt. 

kJIj udiioiig manünong in éi^n keer leeg 
drinken; mart^/iony^-anineensleeglatondrinken. 

^jj lioouoe (zie nj^njtih), 
ÜZi nonüli (zie ntinong). 



JU nah daar heb jo 'tl wat zeg Ik je nul 

^Lu nia'^* hier; hier is; datanglah AraniV 
kom hier ; nia^ 8% boejotöng hier is boejoeng (de 
jongen). 

JTLu niag4i baniago handeldrijven ; pania' 
g&an handüUwoar, 

-.Lu ni}\jö onrechtvaardig; willekeurig. 

^ nirÓ ongegiste palmwijn; sap uit den 
bloemstongel van palmgowassen door insnijding 
verkregen. 

^j^ niroe I zeef, rijstwan; Ja^ niroe ha^ tam- 
pian ba^ goeroe ba^ sastan zoo heer zoo knecht; 
II (zie bij boeroeëng). 

^y*^ u^^soe'*' derde tante van moederszijde 
(V. H.). 

jjLj iiikah huwelijk; nikah ganggang, ooV. 
nikah siriéh genoemd, huwelijk volgens de 
godsdienstige voorschriften, waarbij geon fees- 
ten behoeven gegeven to worden. 

J^ nü6 (zelden) indigo ; indigoblauw. 

JLJ iiilaiii I naam van oen wolriokend 
plantje; Il naam van een edel gesteente. 

I.LJ nUai schatten, iaxeeren; niia 
waarde. 

^^ nian werkelijk, zeker; tidas- nian vol- 
strekt niet; ^lès^ nian zoor schoon 

tj^ iiéiia duizoltg; »ian^naA»2n duizelig 
maken. 

^jBuli néna^ suf, verbijsterd; ba^^ néna*- sa- 
miëng awa^ AÖ inda^- daph nandiijari hoo kom 
ik toch zoo suf, ik kan niot vindon wat ik zoek. 

v^^aS ninië* grootvader; ook grootmoedor; 
niniifi- mama^ do pang hoeloe^ 8 ; ntnijf^ moejang 
overgrootouders, voorouders; saniniè^ zy, die 
van oene zelfde afstamming zijn. 

«i;^ llénèh 7naH^Ht^/i bij druppelsuitvloeien; 
banMhan op verechillonde plaatsen, of aohtor- 
eenvolgons bij druppels uitvloeien; atca^disa- 
lémti banén^han ingoeü awas^W. ben verkouden; 
hot water loopt mo bij voortduring uit don nous. 

JJ llioeil klapper, kokosnoot; niocü balai 
(= kalap6 nioeü gadiéng), 

^•Yi^ néèn ginds, daar in de verte; néh% 
apa^ awa^ Inh datang ginds komt mjjn vader 
a! 



ro^n 



-i> 



b» 



38S 



y^ 



W. O, 



J Ö I* (zie /lÖ of n/ö); roepÓ'^ liet schijnt; 
hanja^ & de hoeyeelheid er van ; II o 1 hei I 

*^y wa* * = awJo*. 

^_x:>[5 wailji* verplicht, plichtmatig, nood- 
zakelijk. 

J^t^ wakil gemachtigde, agent, zaakwaar- 
nemer. 



^t^ walï vriend van God. 

^5^órönd(u'yrÖMÖ);kleur(ook^^j5goapold). 

tj_^3 oeloea*' reinigingewater vóór het 
gebed. 

c^ waupr Czelden) geld. 

Xj^3 üuliyat bestuur, heerschappy, voog- 
dijschap. 



H. 



l^ ha (zie hak). 

A^ Iiaba tijd van ziekte onder het vee. 

^l^ habüoih (zie ahotih). 

y*^l^ habih op, niets meer over; allon, on 
als zoodanig om een meervoud aan te geven \ 
kahabih kama awa^nÜ toe waar gaan zij heen \ 
kalian hahih kama waar gaat gijlioden heen; 
hahih dimakan alles opgegeten; hahih boelan 
habih oeang als de maand uit is, is het geld op; 
hahabih atë zcor lang b.v. praten ; habih hari 
baganti moesin immer, altgd door; aahabih boe 
lan diatèh (zie boelan)'^ mahabihkan opmaken, 
allen, die er zijn, do handeling doen ondergaan-, 
djan dihabihkan sadiünii mamboenoeith ge moet 
ze ni'üt allen doodeu; mahabihi uitmaken, een 
einde aan iets maken; A;»tö habihilah pasali' 
êiifhan toe laten we aan dat geaobil een einde 
maken; hahabih dobbelen; kahahihan aka ten 
einde raad zï^n^panghabihan doenia (in geBchr.) 
het einde der wereld; tusschenwerpsol; o, o jé, 
ach; habih! lah tagölè^ tjawan dama o, o jé, 
ach daar ia de damar omgevallen ! 

^\P hati binnenste van sommige dingen; 
hart, lever, milt; gemoed, gevoelen, meening, 
neiging; oeloe hati de maagholte; gadang hati 
opgeruimd, vroolijk; hati gadang opgeruimd- 
heid, VTOotykheid ; hati kètè^ het beste gedeelte 
van het hart, do kern van het hart; «Voe^aA nan 
•di haii kètl^ hambJi dat is Juist, wat ik gaarne 




wil; hati tangan de muis van de hand: katji^ 
hati kwalijk nemend; mambari /mi/i aanmoe- 
digen, iemand toegeven aan zijn neigingen; 
djattjö hati dèn volgens mijn gevoelen; baifoek'6 
hati zijn eigen zin volgen, naar eigen goed- 
duuken handelen; oerang itida^ bahaiHemHnd^ 
die geen goed van kwaad, goen eer van oneer 
weet te onderscheiden; iemand zonder gevoel; 
dipahatihan met ernst behandeld, ter harte ge- 
nomen worden; paratian (zonder H) gemoed; 
sahati eensgezind, 

Jli1^ hatö* (zio atb^), 

c:^js.LP hadjat doel, bedoeling; bezigheden 
hebben ; hadjat hambö kamari nat baaoeS djÜ 
angkoe het doel van mijn komst is u te ontmoe- 
ten; kl^f^ inda^ hadjat hambii datang &\b ik geen 
bezigheden heb kom ik. 

■JéJ^ hadü*^ 1 (zie adö^); II een soort van 
tambourin. 

Jj- harö I (zie haroe H); II haroe Aarö op- 
schudding, leven. 

^jLP haroeaug (ook aroedng) (zelden); tali 
aroeüng een touwen halstor, waarmede een 
paard op stal vastgebonden wordt, 

Öjl^ hard* hopen, vertrouwen; harb^harb*^ 
tjamêh tussohen hoop en vrees; toAar^t teleur- 
gesteld; harh^-harbcan teleurgesteld* 

^jlp liaroea'^ (zie aroett^), 

kJJl^ Uarie* (zie oril^). 



384 



O; 



15" 



y^ 



qJLp haroeu welriekend, geurig; randang 
haroen gebraad, dat lekker riekt. 

fc.l^ haroo I (zie oroe); haroe bïroe leven, 
opschudding; II hatang haroe de tjamara- 
boom, 

^.jlP liari dag; weder; sahari één dag; itó^ 
hari eiken dag; bagantt hart oni den andoren 
dag; sahari-harian den gohocten dag; sayanb^ 
hari en hari sagand^ (zio bij gand'')\ harany 
hari (zie barang)\ harihartan bij dagen, by 
tgdon; hari-harian hoedjan het regent bij tij- 
den; hari lah tinggi* tiBa\\a.iit\ pang apan hari 
hoo laat is het; alang Jiari (sie bjj alang)'^ ba- 
hahih hari den dag zoek maken; bahabih hari 
^nangètjè^ den dag met praten doorbrengen ; 
manghari werken voor den kost; hambö wia;iy- 
harikan antM^-ana^ ik werk om den kost Toor 
mijn kinderen te verdienen. 

U^^LP Imngoeih (zie angoeih)-^ ook roetnah 
hangoeih het huis is afgebrand; hatï hangoeih 
8pyt gevoelen. 

^ÈilP bango* (zie angb^), 

Afi bapa (zie apa), 

^j^JlS' bapoeib (zie apoeth). 

«iL^ bapang* (zie a^winy); plat stukje bam- 
boe, in den vorm van een vouwbeen by het 
notten knoopen gebruikt; kapang ^a;oe blokje 
hout tOBschen de tanden gezet, als deze gevijld 
worden. 

3^U> bagO* waarde, prijs; tnahagü bieden; 
mahagükan den prys bepalen; bahag^ waarde 
hebben, kostbaar, duur. 

ciJL^ bale* (zie alè^), 

J\J) haliö (zie nli^, 

^jnJL^ balotiih fijn, dun, teeder, net, wel- 
gemanierd. 

cJl9 biilang (zie alanQ)\ ook nog halang 
katoetoeih* eeu naobtvogel, wiens roepen den 
dood van een zieke verkondigt. 

i,Jl^ halai sahalai één stuk, 66n vol, één 
bladzijde. 

l»lP bamó (zio am2f). 

ij^\^ buniib zweetlucht, bokkelucht; de 
lacht aan glas en vaatwerk, wanneer dit niet 
goed is afgedroogd. 



^L^ luimoeu beleediging, kwetsende 
woorden; mahamoeni uitacbelden. 

wóL^ hano* (zie anb'-), 

■fjj> bana (zie bij ritnbij). 

'jk^\j> bauiOug (zio anihtg), 

L jU baiiau (zie anau), 

^L^ haó lucht; inaha<^ zich als lucht voor- 
doen; haoen niahaö kahamb}^ de lucht (stank) 
komt me tegemoet; (als men b-v. in een geslo- 
ten vertrek komt, waarin veel menschen zijn. 

,_^yL^ haoeib (zie aoeih), 

X.n,\J> hawai (zio awai), 

*jL^ bajam (zie ajam). 

<wjL^ baiyO (zie an^ en a/i;S); hamb}i inda^ 
banjfi^ haana^ hanj?^ soerang sami^ng ik heb 
niet voel kinderen, éën sleohta; hamb^ inda^ 
kapai do baalè^ hanjü kb^ laï dihimbaunö dj3i 
sapaioei^nü ik ga niet naar het feest, tenzij hij 
mij behoorljjk uitnoodigt; pilih harnbt^ tjiè^ 
roapiah hanj^ ik heb slechts één gulden. 

c>vjiP hai^oei*^ drijven met den stroom 
mee; mahaiijoei^kan met den stroom laten mee- 
drijven; bahanjoei^'hanjoei^ ronddolen. 

Oj^ baratO goederen, bezittingen, r^k- 
dora; haraih poesakH erfgoed; haratS pantja' 
rian door eigen arbeid verkregen goederen; 
haratö hibah goederen, met medeweten van 
rechthebbenden, aan anderen geschonken; Aa- 
ra/d pambaüan goederen aan den man toebe- 
hoorende; haratü dapê^art goederen aan de 
vrouw toebehooronde; haratÜ j^o^arany goede- 
ren, gedurende het huwelijk verkregen; haraiÜ 
bandii dikwij Is voor: vaste goedoren, als sawaVs 
en ladangs. 

^3_ff baradift* maharadii^ schreeuwen, 
snauwen tegen iemand. 

^j^^ baroengoeih maharoengoeih een 
brommend, knorrend geluid maken. 

i^S> barocan* een verscheurende visch- 
soort, 

^j^j^ baribau (zie rihan). 

Ljü^ harinai maharinai neuriën. 

h!:'auJ> barèugtSb (zie ringih), 

ytJiJ^ liariniau (ook rimau) tijger; harimau 
aka panter; harimau boeloeüh een soort van 




C;n*»-^ 



r^ 



tijgerkat; harlmau tjampii (zie (yowpö); maha- 
rimau zich als tijger voordoen, woedend zijn; 
mahat'imau hating mantjaliii^ dèn hij wordt 
woodend als hij mij ziet 

ow-^ ll^tö (zie /iö), 

«L? hang (zio an(/). 

iJCji^ hinggö tot, tot aan, totdat; gren», 
einde; zelfs; hingg<& ik^ kaaièh van nu af, 
voortaan; «orföwö oerany pai malih hintjy?* 
ocrang gaè^ pai poelÜ iedereen gaat kijken, 
zelfs ouden van dagen gaan ook; sahingg»^ 
zoover als de grens, tot aan, tot dat; inda'- 2»a- 
hinggö oerung kamaWngan er hebben onop- 
houdelijk diefstallen plaats; indas^ hahingg^ di 
n6 mahoekoen oerang hij straft zonder aanzien 
des persoons; otratMÖ katnari inda^ bahinggv 
hij komt op onbepaalde tijden hier; hahinggü- 
kan bepalen, vaststellen. 

-^ixiP hln^^ó'' zich neerzetten van een 
vliegenden vogel; mahingghH op iets gaan 
zitten ; hinggh^n plaats, waar een vogel gaat 
zitten; mar^^ ^ingg'o^ (zie marÓ). 

_^-iuP hin^p^n (naast hinggït gebmikt, 
echter niet in don zin van zelfs.). 

^^x^ hingiaroe duivelsdrek; een stinkende 
stof op de markt verkocht on dienst doende als 
genees* of bezwerini^middel; daoen hinggoe 
ook wijnruit. 

^IJ^ lialililiail voorploin, voorerf; blad- 
zijde. 

«JwJL^ hoeloebalang (gewoonlijk doeba- 
lang s. a.). 

^^v-4^ haliinhoeboe (zie Umboeboe). 

JéS\J> halilillla (zie aliUnta). 

^j:4^ Imliiitan^ (zie lintang). 

uJl» hnlot'toeatiig (/ie loetocftng), 

«J^ liiiloHoefkllg (zie loeioeiingy 

^il^ haloeall (zie aloean). 

^4Jü? hAlé^jö (zie aléijti). 

^^^Ji^ lialipan (zie aüpan), 

w^4^ hanibO I ik van minderen tegenover 
meerderen en omgekeerd; II* (zie am^; kama 
hambÓ waar gaat u (oudere broeder) heen; 
hambH dht pai kapakan mijn oudere broer gaat 
naar de markt. 



hainbaf jani^ (zie amhatjang), 

ULm^ haiiibalan (zie ambalau). 

c>-M^ baiiibiV (zie amhè^). 

jj^ hamba (zie amba). 

4^ haiiiboofi (zie ambocii), 

ij>>.^ haiiilMftpih (zie amboeih), 

^J^^.x*^^ hinibi^h (zie imbèh), 

^y^ hoeniban (zie oemban), 

U*P hilllbalU (zie imbau), 

\^4^ hainp6 (zie ampS). 

^óii^ haitipadoe (zie ampadoe), 

c>^*^ hilM])!' mahimpi'^ drukken, dringen, 
knellen, benauwen; bakat^-katJ^ tahimpi^ kambÖ 
di «fl dj^ tangan mahimpi^ hambii met spreken 
leg ik het tegen hem af, met de handen ben 
ik hem de baas. 

yU.^ hanipa (zie ampa), 

^iU^P hanipié (zelden) dichtbij, nabij, bijna; 
mahampiekan dichtbij brengen, doen naderen; 
mahampiM iemand oF iets naderen. 

y«Ji^ ïiunipi^h (zie ampèh). 

^jJu^ hanipoeih mahampoeih uitvegen, 
wegwisflchen; tnahampoeihkan iets, of roet iets 
uitvegen. 

'jiJU9 hainpaiig (zie ampang). 

k^^ hainpiéu^ (zie ampihig)\ djaoeüh ttda^ 
hampiüng tida^ noch naaste noch verre bloed- 
verwanten. 

^^i^^ hillipoeu bahimpoen byoonkomen, 
vergaderen; mtihimpoenkan bijeenbrengen, ver- 
zamelen ; pahitnpoenan plaats van bijeenkomflt; 
verzamoiing. 

/JLé^ banipoeah (zie ampoeiih), 

^c^^ ham pai (zie ampai), 

JUP hautn mahanla uitgeleide doen, wi 
brengen van personen; mahanta omn^ bruids- 
gold brengen; mahanfo nasi djoedjoeüng de 
hulderyst brengen, hetgeen gedaan wordt door 
de vrouw aan hare schoonmoeder, één dag na 
haar huwelijk; mahantahan brengen, bezorgen, 
wegbrengen. 

i^jÜMp lianta** (zie anld'-y^ tahania^ padang 
karimbü^ la^ baniiéng baléga lai (zie by tasaêi 
padang enz.). 

«XiLP ban tnni ma AanMmfafiaA stampvoeten; 

4fl 




386 



J^ 



J^ 



mahantamkan trappen, stampea met den Toet- 
sool. 

jjüfi hantOQ spook, booze geest ; boeroetittff 
hantoe een nachtTOgel, uil ; hantoe pahoeroe een 
booze geest, die vooral des nachts rondwaart; 
djoeloeü^'djoeloeüs^ hantoe (zie djoelo€H^)\ hantoe 
haroc'haroe een dwaalgeeat, die iemand moe- 
voert naar een soort van aohimmonrijk j kanai 
hantoe of dihantoe door stoipen ovorvallon, 
vooral van kinderen. 

_;üw^ hailti hahanti stilntaan, ophouden^ 
nitscheidon; mahantikan doen stilstaauj enz.; 
pahantian pleisterplaafea, rustplaats. 
IfxJL^ hoentai (zio oentai). 



hinti (intiy zie bij kapoendoeftny)\ 
toespijs of vulael voor gobak, bestaande uit ge- 
raspte klapper in suiker gekookt. 

Xr*^ hillt4li mahintai loeren, bespieden. 

^jédüC^ hautimooii komkommer. 

yf^i^ hiintya (zie andja). 

jjf^S' hoendjoea (zie oendjoeCf)- 

^^^fLLfi hoendjam (zio oendjam). 

^^^^U^ hoeuiljoeu (zie oendjoen). 

yf^J^ han(^*Oe (zie andjoe). 

-j^OP hautjoeii (ook antjoeif) (in geachr.) 
opgelost, ontbonden, vergruisd, verbrijzeld. 
L^op han^ai (zie antjai). 

^j,éJJS> haüdèh (zie andèh). 

ij^,JJ.fi hindèh (zie ind^h); tahindèh taka- 
»ie^ boelan het zand was diep uitgegraven ; er 
was een kuil in het zand ontstaan. 

cJUP hindanjUT (zie indang), 

O^juLP haudó*^ (zie andb^). 

^jLiP haiida" willen, begeeren, verlangen 
naar, om; handatnü het dient te zijn, het ia 
zaak, het is raadzaam; pat kftij handa'-n'ó hot 
dient, dat wij er heengaan ; wij dicnon or hoon 
te gaan ; ha^ itoé handa^tió zoo dient het te zijn; 
manghanda^i begeeren, verlangen (iets); mang' 
handa^kan begeeren, verlangen; (zie verder 
kahanda^). 

^JUi? handain (zie andam). 

3JUP hindoe (zie indoe), 

XjJ^^ haiidaï (zie andai). 

Jkjjw^ hiuidikó (zie andikn). 




xS^OJ^ hoendikó (zie vorige). 

y^i^Jj^ hiUKOei» (zie inaoeis), 

ti^ hoehoeftn^ (zie oehoedng). 

jü^ ho^tmh (zie oebah); salah gawa ma- 
hoebah (oend*), die iets verkeerd doet, moet 
daarvoor booten. 

o^^ hoci* (ook oei^); mahoeit oplichten, 
uit lots liühten, door het einde van een voor- 
worp onder tets anders te zetten. 

«j^ hoetaug (zie oetang). 

^^J^ hootiin (zie oetan). 

y>^ hoei^a (ook oedja) (in gesohr.) spre- 
ken, zeggeu. 

'^j^ hoe<^oefing (zie oedjoettng). 

^J=>y^ hoetyau (zie oedjan). 

y=>^ hoo<yoe (zie oedjo«i)\ mahoedjoekan 
ook aanvuren, aansporen van hanen tot het 
gevecht, door ze tot elkander te brengen en 
weer weg te trekken. 

tj>^ hoedjah (zie oedjak), 

è:>j# lioedang (zie oedang), 

oj^ hoeroei*- (zie oeroep), 

^^ hoerèh (zie oerèh), 

è jjP hot^roeitug (zie oeroeüngy 

J^sj^ hoeroe-haró leven, getier, opschu< 
ding. 

•ïLw^ hoesoeilng (zie oesoeüng), 

^„fi^jS» hoeso* (zie oe$b^), 

sJ4p> hÖSÓh mahdsdh voortkruipen ; mal 
sóh'mahösöh badjalan zich op een waggelende, 
kroipende wijze voortbewegen. 

y^^ hoco* (zie oehi). 

Jj> hoelu* mahoelö stil liggen, voor anker 
liggen. 

o^ hoelè» (zie oelèt), 

.Jy? hootooji (zie oc/oerf). 

|J^ iioolam (zie oelam), 

jlj^ hoeloti (zie oeloe). 

i^ri^ hooni mahoeni bewonen; mahoeni 
roemak een hnis bewonen; &a/iO£Ri bewoond; 
mahoenikan bewaken; makoenikan saieah een 
aawah bewaken; pahoeni bewoner; tampè^ ha* 
pahoeni eon plaats, waar zich geesten ophouden. 

'^^ hójoilg (zie bjong), 

^^ hoeigi (zie hoeni). 



tS liah ha; hah ik^ mahf ha, 
deze is bet ! 

J^ Mhélzegl 

X^ hfti o ! hei ! 

u.*A^ llibö weemoedig, verdrietig gestemd, 
aangedaan, begaan met het lot van anderen ; 
bakibii'hibö op eene klagende wijze, op eene 
wijze, die medelijden opwekt; bahib<i-hib5 ma- 
minta^ op eene klagende wijze vragen. 

km^ hibfth schenken, weggeven met mede- 
weten van anderen, die recht op het geachon- 
kene (karatü hibah) hebben. 

jiLï' llètoil^ (hitoe/iuff) (zie itong). 

,*AA^ hitaiii (zie itamYy mahitam lasMÜng 
hot rijfttblok zwart maken, (omdat dit gebruikt 
werd om or kruit in te maken). 

^:^UP lüi^au groen. 

oAa^ hè^lauja: mahédang klaar zetten, op- 
disBchen; hédangan opgediohte Rpijzen. 

aJs^ hidoeau^ (zie idoeüng). 

\Jèó>^ hidoei» loven, lovend; api hidoei^ 
bet vaur brandt; hidoev- hati vlug van begrip; 
mahidoci^kan aansteken, aanmaken; mahidoei^ 
kan api vaar aansteken; mahidoeii^im 't loven 
bewaren; zorgen dat iemand in 't leven blijft; 
ba^^ mahidoeiH ana^ hajam Üg. met zorg en 
moeite iemand groot brengen. 

|mAa^ hidaill (zie idam), 

^lA^hidoOmaAft/tM ruiken; ruiken aan iets. 

bSAaJ* hidèh* mahidih in elkander draaien, 
sooalfl mon b.v. een touw doet op do dij. 

'i\ti^ hèrèng scheef, ongelyk, niet in een 
rij; hèrèng gèndèng zeer onregel matig, sohota en 
Bcbeef door elkander; aArdn mamandang hèrèny 
djZ gèttdèng (van een feestcommissaris): op- 
letten, dat niets buiten den regel gaat. 




^\j jatifll (zie bij ana^), 
^y^lé jttöiu* een gebed voor een afge- 
storvene. 

ku jau^ (in gesohr.) betr. mw. 
^^jamau Jemen. 




^c^^yfi 387 

^Jy>^ lllrih (zie irih). 

sJjaP hlro<^i* (zie iroev-), 

^j^ hlrlé* (zie iri$t). 

«,IaP héram'^ rood ten gevolge van een 
slagV- H,). 

^Is» hérau verbaasd, verwonderd. 

jL^3jaP hiroe harö leven, rumoer, opschud- 
ding. 

(jM^ hièh tnaAi'M versieren, tooien; makièh 
oerang iemand optooien of een aangenaam voor- 
komen geven door hom b.v. de haren te knip- 
pen of op te maken, te scheren, enz.; mahièhi 
(mahiasi) van versierselen voorzien ; mahi^ht 
roemah een huis ver&ieren;pa/u'a9an {pariasan) 
versiering, tooisel. 

'k^*^ hisant; (zie isang). 

\Jü»^ hisóf* (zie wdt), 

^US> higau (zie igau). 

J4* hélö mahéló trekken, voorttrekken;" 
mahélijkan trekken (iets), voorttrokken (iets); 
mahéW padati oen padatie trekken ; tnahétokan 
padati oen padatie trekken ; soerê^ dihélÖ soe- 
roei^ de brief wordt ingetrokken. 

^ hilfé (zie ilir), 

«JLP hilan^ vordwenon, verloren, weg, ge- 
storven; mahilangkan wegmaken; AraA«7an^a» 
kwgt zijn; mahiiang diri zioh schuil houdt 
{tandü djahè^), 

üuP hilan (zie iTau). 

0'^-**;' hiinè* (zie imè^). 

^yJ> hinó (zie i«5). 
twUP hinai (zie inai), 

yZfi hiov haai. 

^j^ héwail I vergeetachtig, saf ; n 
levend wezen; de teekaning van meuschen of 
dieren. 



I. J. 



L ió (fie iiS). 

^*>^ joedi jood, joodsob. 

co joong* (oSjoeng-joettg)* jongen, knaap 

^^jy^ jahoodi (zie joedt). 





u 



r?W 



u 



Nj 



^ l^Ö (ïie rtiï). 

^ lya*^ I* = handa^; nja^ kama? waar 
wilt ge heen ; II kijk, zie, en daar, en na; atca^ 
na^ rintang nja^ ana- marunjah djoe^ ik wil 
werken en kijk nu hindert me dat kind; ama^ 
na^ tnambali santii^ nja^ pitih inda^ ik wil ta- 
bak koopen en na heb ik geen geld; III met 
mah zie hier, hier is; n/a^ mah nan tjakh hier 
is 't Tan daar straks; IV (sie btj ijandt!). 

ci^LiUJató (zelden) klaar^duidolijkj blijkbaar. 

(j«.L njariOli (zie naru^), 

c .U lyariOng^ holder van oen geluid; nja- 
rit^g talingti scherp van gehoor; manjari^nff- 
kan scherp maken; mampanjarieng helderder 
doen zijn, b.v. een viool, door de snaron wat 
moer te spannen. 

^.L| lyara* helder van een vlam, van het 
zonlicht, onz.; njara^ patitÜ kanai minja- de 
palitrt wordt helderals er olio bij komt: manjarai- 
licht, sohiJDsel afwerpen; fnanjara^kan ver- 
lichten, verhelderen. 

f-ïLj igapoe^ een muggeaoort. 

JL iyal6 vlam ; manjaW ontvlammen; ha- 
njaW vlammen, een vlam hebben ala eigenschap 
van het vuur; manjaWkan doen ontvlammen; 
ontsteken ; aan 't branden maken ; mainpanjalU 
grooter doen worden van een vlam ; kb^ kkè^ 
apt mampanjalün^ rf/ö minja^ als hot vuur 
klein ia, maakt men het grooter, door er olie 
bij te doen ; manjal^kan hati opstoken, opruien; 
in toom doen ontsteken ; kalakoean oet'ang toe 
manjaWkan hati dèn, k^a kb^a disoeroeühkan 
inda^ didanganö hot gedrag van dien man 
maakt mij toornig, wat men hem ook gelast, 
hjj hoort niet ; hanjaWkan grooter gemaakt van 
een vlam, enz.; njaï^-njaló hati awa^ makan 
ladó ik brand van binnen, nu ik peper gegeten 
heb. 

t^b l^ala* zichtbaar, openbaar, geen ge- 
heim meer (v. EI.). 

kJLj njalung geopend van de oogon; hel- 




II 



der; zuiver; opzichtig; scherp; acherp afge- 
teekend; njalung pantjalté^an scherp van ge- 
zicht; njalang bctnai roepÖ intan toe die 
diamanten zijn zeer holder of zuiver; njalang 
amè^ ragi kain ki} het patroon van deze kain 
is te scherp afgeteekend; manjalangkan openen 
van de oogen; helder, enz. maken; wampa»i;a- 
lang helderder maken; kanjalangan helderheid; 
meerdere scherpte van gezicht ; sapamhadiHan 
laï kanjalangan matïintt pad^ maio hamh^ liij 
ziet op een geweerachot vorder dan ik, 

fy«L njamof^ii regendruppels aan de uitein- 
den van graBsprieljes; ha^ njamoetl di oedjoefing 
roempoei^ evenals tie regendruppel op de punt 
van een grasscheut; fig. kortstondig van liefde 
of toegenegenheid (sommigen verklaren nja- 
moea = dauw). 

oÜïLj iijanioeft*' mag, mnskiet. 
xaIj ijailii^^h (zie njarieh). 
^ü njaö ziel, loven; dh sati njd6 na^ hilang 
of cf^f takoei^ njafi kan hUang moeielijk kunnen 
atorvon, bang om te sterven, 

f^Lj i^jailja manjanja aanhoudend kloppen 
of slaan (iets); manjanjakan met iets aanhou- 
dend kloppen of slaan. 

■f^L) i^ai^ié* praatjes, gebabbel (zie nji- 
njit), ' 

j^Lj DJanjailG^ ondeugend, lastig, stout, 
hinderiyk. 

Uulj njaiija^ door en door nat; njanja^ di 
hoedjan door en door nat van den regen; ma- 
njanja^ hot water uit iets verwijderen b.v, uit 
natte kleeren, door ze op con steen te drukken. 
oi^Lj ujailjoeft* njanjoeff^ hati vurig ver- 
langend, smoorlijk verliefd; manjanjoed^ hali 
vurig doen verlangen; hati nan njanjoeit^ gilÜ 
soerang inda^ katoean karanön^ tot gek wor- 
dens toe verlangen naar iemand, zonder to 
weten waarom. 

^Lj lyai^aili fnanianiam gulzig eten; 
schrokken. 



^^^Lj iOai^Ï gezang; banjanji zingen; ha* 
njanji bondmig (zie bij bondong). 

jiAt^ iijanipnng wellicht, waarBchiJDiyk, 
tnisachien; k^^ ta^ saki^ badan hambÜ njampang 
hamhÜ pai kakioen waa ik niet ziek geweest, 
dun was ik wellicht daar heengegaan; kh^ 
njampang hajam di moesang kabau tatjoeri er 
zou een moesang bij de kip kunnen geweest of 
de buffel zou gestolen kunnen zijn; fig. het zou 
mogelijk zijn, dat de vrouw hot met andere 
mannen heeft aangelegd. 

^ lyo* MjW /mri lang Tervlogen tijden; 
oerang njb^^ fiari makan iikoHh {mantji^) de 
mensohen van vroeger tijdon aten muizen. 

ci^jj lyoeiyoei'^ I door en door nat; druip- 
nat; n manjoenjoei^ trekken met do hand, b.v. 
aan den baard of als men molkt. 

fj^ ujoei^joeai oud, vergaan, Yersleton, 
b.v. van kloeren; zacht, murw, b.T. yan ge- 
kookt vleesch. 

^^7^ lUOUJOUg* aan het bovengodeolto 
Tooruitsttikond of overhangend, zooals b.v. een 
hoogte, waarvan de benedengrond is uitge- 
spoeld. 

3.^Jj lyöigóh manjhnjhh ongevraagd ergens 



binnengaan b.v. in een huis, waar men feest 
viort; njönj^h-njönjbhi radeloos, gedachteloos 
overal heenloopen. 

au lyah* ^» nja^ mah. 

»^ -j nji* in m;i£ sajo onbruikbaar, nutteloos, 
vruchteloos; kb^ kèijh amè^ tagoenti^ng budjoe 
nan toen nji^ sajÖ samitng als dat baadjo te 
klein ia uitgeknipt, is het onbruikbaar; nj\^ 
tjando onbehoorlijk. 

aXj luiah I daar, ziedaar; njiah pisau ang 
nan dèn salang tjakS daar hebt go je mes, dat 
ik daar straks geleend heb; TT weg, kwijtj ver- 
mist; pisau hamb^ lah njiah mijn mes is weg- 
geraakt; manjidh weggaan, zich uit de voeten 
maken ; djan ditjari djoeü lat oerang maliëng 
nan toen awa^nij lah manjiak zoek dien dief 
maar niet meer, hij hcoft zich al uit de voeten 
gemaakt; manjtahkan wegmaken, kwijtmaken; 
njiahlah ang maak dat je wegkomt. 

-K^ lyiiyiO praatjes, gebabbel; babbol- 
achtig; banjinjië-njinjié babbelen, praten, wa- 
welen; at njinjiÜ een babbelaar. 

\Ji--wo lyiiyié» (zie inji?^). 
ii ujèiy èh (zie njinji^. 



VERBETERINGEN 



by art. harang bij te voegen: H harang-harang 
^ otter. 

> » hakar bij te Toegen : II si haka = bult, 

bochel y Toomamelgk op den nek van 
dieren. 

> • hak^h bij te voegen : voor. 

» hagoeü^ bij te voegen : ook kropgezwel. 
9 « hd6 staat katèhi, lees A;aa<^A; en hij 

gaat liggen met of wegens hoofdpijn. 
na ^ hangka in te vallen hoengka-hoengka , 
naam van een diertje, dat zioh bij aan- 
raking in elkander rolt. 
» boengkoeÜ^ staat klapperdop ; lees klap- 
perbast. 

> banda by te voegen: mambandakan 
aïë kaboeki^ fig.: het onmogelyke wil- 
len doen. 

> baniïi staat één; lees een. 

9 boeka^ bij te voegen: mamboeka^kan 
openen voor iemand ; openlaten. 

• boekoe by te voegen : boekoe lidah fig. : 
onwillig, koppig; eigenzinnig. 

na » bÓlèng in te vnllen boelaf^\ mamboela^ 

te voorschijn komen; opborrelen van 

water; boela^an de bron, oorsprong 

van een rivier. 

9 » bahagi in te vallen bahalïi afgodsbeeld. 

• bis^ staat verzweering; lees verzwe- 
ring. 

■ bia^ staat kankang ; lees kangkang, 

> idboedng staat een geleding ; lees ëën 
geleding. 

» tara^ staat tTf ; lees /iJ. 

> td'ang staat de pot; lees den pot 
» tangen staat minoem ; lees minoetu 



ari 



na > 
1 » 



na t 



tagö^ staat (2;an<2f ; lees djandjü 
tanam staat aoetfr; lees ao«^ 
tahoe bij te voegen: in<2a£ tahoe mana- 
hoe volstrekt niets weten. 
tajö^ staat ontelbaar veel; lees ontel- 
baar, veel. 

tingkèi:^ staat als; lees al. 
toengkoe zie ook djarang. 
tinggië staat laag, lees lang. 
toeladan in te vallen tüakü (zie tjüakïiy 
toentada^ in te vallen tintadoe (zie ain' 
tadoe). 

toendö in te vallen tindada^ (zie st». 
tadoe), 

toedoeüng staat manoendoeiingi\ lees 
tnanoedoeUngi en by te vallen manoe- 
doeüngkan beschermen tegen zonne- 
warmte; als ioedoeng gebmiken. 
toeroen bij te voegen tnanoefoenkan 
doen dalen, dalen met iets. 
tètèi- in te vallen titoe* (zie itoe) ; h7o« 
fftaA roemaA hatnb^ dat is mijn huis. 
tidoeil bij te voegen : pan- of pindjon- 
djang een paard, dat steigert. 
djölèng moet staan jk!§>. 
(^'aetoetfc staat /ar<^ ; lees larèh, 
ijapè^ by te voegen : basitjapè^ om het 
snelst. 

tjampah staat spreiden zich nit; lees: 
gaan open. 

tjindórong lees (zie fjondong), 
tjém6 in te vallen tjioen^ of <;ïon* (zie 
by kian), 

datang by te voegen : mandatangkan 
komen met iets b.v. mandatangkan