This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vaiy country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at |http: //books .google . com/
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
-I- Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
-I- Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http: //books .google. com
lUurn^i:. -lol
i MlNANGKABAUSCH-MALEISCH-NEDERLiNDSCH
WOORDENBOEK.
MINANGKABAÜSCH-MALEISCB-NEDERLANDSCH
WOORDENBOEK
BEWERKT DOOR
X Ij. Vjf^N DER TOORN.
UITQEQKVBN D00& H£T KONINKLIJK INSTITDCT VOOH DK TAAL-, LAND- 25 VOLKENKUNDE
TAN NEDXaLANDSCH-INDIË TE VgBAVENHAOE.
8 GRATENHAGB
MARTINUS NIJHOFF
1891.
-PL
Té?
BOKCOBUKKKUJ TAN S. i. BBILL, TE LXfDKN
^
>
^
Waar er reeda zulke goede Mnlcisch-Nederlandsche woordenboeken bestaan, zat
liet TerBohijnon van dit werk volgens hot oordeel van velen, vooral van hen, die het
denkbeeld zijn toegedaan , dat men zioh in het land der Minangkabaucrs ook wol mot
het gewone Maleisch behelpen kan , als overbodig beschoawd worden. Kennismaking
met den inhoud ervan zal echter, ik twijfel or niet aan, tot de overtuiging brengen ,
dat het Minangkabausoh , hoevele punten van overeenkomst het ook met het Riausch
hebben moge, toch nog heel wat anders is dan dit laatste en eene afzonderlijke studie
erran wel der moeite waard, zoo niet noodzakeiyk genoemd kan worden, vooral voor
hen, wier bestemming het is onder die bevolking een deel huns levens door te brengen.
Wie o. a. in de Padangsche Bovenlanden korter of langer tijd heeft vertoefd, zal
met my, die er ruim vijftien jaren werkzaam was, de leer, die het Minangkabausch als
een patois van bet Riaasoh beschouwt, een weinig geloofwaardig sprookje noemen, door
gemakzucht of ten gevolge van gebrek aan ernstig onderzoek de wereld ingezonden, en
met mij zal hjj het onverklaarbaar vinden, hoe een taal, die het eigendom is van eene tal-
qjke bevolking en gesproken wordt in een der voornaamste gedeelten van onze Oost-Indische
bezittingen, waarin niet weinig belangrijke geschriften van allerlei aard zijn opgesteld
en die nog altijd dienst doet, wanneer de Minangkabauer zijne gedachten op papier uit-
drukt, in vergeiyking van sommige andere arohïpeltalen , tot op heden zoo stiefmoe-
derlijk behandeld is geworden.
De samenfltelling van dit woordenboek is dan ook eene poging, om van dienst te
xijn aan hen, die in zich de overtuiging hebben, dat de vruchten van don arbeid onder
een vreemd volk alleen dan bevredigend kannen zijn, wanneer men dat volk heeft leeren
kennen; dooh dat men tot die kennis niet komt, vóórdat men de taal van dat volk be-
grypt en zich zeUen zoo goed mogelijk daarin weet uit te drukken.
Alleen nu roet de kennis van het gewone Slaleisch toegerust, komt men bij de
lünangkabanert, voor wie dat taaieigen in menig opzicht geheel vreemd ia, nïot terecht
zonder de hulp van anderen in te roepen. Dezen zijn dan doorgaans ^f lieden van elders,
die van het tfaleiscb heel weinig, van het BOnangkabauRch gewoonlijk nog minder ver-
itaan; 6f wel Ulnangkabauers, die op de lagere scholen het eerstgenoemde dialect aan-
leerden, dooh dit in hunne eigene omgeving zelden of nooit meer gebruikten en het
alzoo voor een groot deel weer vergaten.
Hut woinigje Maleisch, hier voorradig, onder Europeeachon en anderen vreemden
invloed nog vervormd tot een geheel eigenaardig taaimoes — de Maleier U in deze om-
VOOBWOOBD,
I
I
Btandigheïd meer dienaar dan ter6clitwl{z6r , rooral als hij begrijpt, dat* hij zijnen meeater
daarmede gelieft — moet dan aangewend worden, waar het noodig is inlichtingen to
vragen en te geven omtrent de belangrijkste zaken van de inlandfiohe huishouding, to
oordeelen en te beeliBsen in de moeielijkste aangelegenheden.
Ziedaar in hoeverre men van een izich beholpen" sproken mag.
In een voorwoord langer bij dit pont stil te staan, komt mij overtollig voor, to
meer omdat men mijne meening ovor de belangrijkheid van de kennia der Uinangka-
bauscho taal, eene mooning, die gegrond ia op ondervinding, reoda vindt uitgedrukt in
enkele nummera van do Indische Gids *).
Yergund zij hot mij echter hier nog aan te halen , wat de heer Tav Habbblt zegt
in het bekende werk Midden-Soematra, VolkabeBchrijviug en Taal, 2*1* deel blz. 1 en v.v.
tVoor de Nederlandsche ambtenaren^ die mei het bestuur over dat volk belast zijn
of zullen worden^ ia de kennis dier taal van hei hoogste belang; niet alleen de kennis
tan een goed aantal UH>orden, om daarmede Hollandsch gedtichU zinnen te vertalen ^ maar
een grondig begrijpen vayx de wijze j u;aarop het *Manangkabosche^* volk zijne gedachten
uitdrukt, om zóó tot die gedachten zelve te kunnen doordringen en het volk te leeren
kennen. Want alleen dan is het mogelijk een goed bestuurder te zijn^ wanneer tnen het
volk begrijpt en verstaat in zijn denken en behoeften. Dan mag men met zekerheid ver-
wachtetij dat er vertrouwen op de bestuurders leeft in de harteti der bewoners , - een
vertrouwefif dat langzamerhand kan en zal overgaan in die liefde en achting y die de on^
misbare voorwaarden zijn voor een duurzaam gezag ^ dat leidt tot vooruitgang en ontwik'
keling van de bei^tuurdeny
Voor sommigen vooral spijt het mij, dat een samenloop van omstandigheden de
nitgave van dit werk heeft vertraagd en wel voor hen, die tot onderwijzers van het
Minangkabausche volk werden gevormd aan de kweekschool te Fort-do-Kock in een tijd,
toen de kennis van het Nederlandach - m. i. - te recht - een dor hoofdveroischten was
van het programma, voor het eindexamen aan die inrichting en voor een groot gedoelte
gebezigd werd als voermiddel bij de verschillende vakken van onderwijs.
Die onderwijzers toch, hadden, na het verlaten der school, over het algemeen weinig
of geen gelegenheid het Nederlandsch te onderhouden, veel minder zich daaraan verder
toe te wijden; een woordenboek had hen, — voor zoo ver ik mij herinner reeds oen
honderdtal — hoogstwaarschijnlijk van nut kannen wezen.
Men zal zeggen, dat die onderwijzers Uiausch-Maleische woordenboeken hadden
kunnen raadplegen, doch men bedenke, het aanmerkelijke verschl] tasscben beide dialecten
nog daar gelaten, dat zij dan toch niet te doen hadden met hunne moedertaal, den
tongval, waarin zij al de hunnen zich hooren uiten en die, volgens mijne overtuiging,
dan ook reeds lang de plaats had moeten innemen, zoo langen tijd op de scholen ge-
schonken aan eene vreemdelinge — het zoogenaamde klassieke Maleisoh — alleen omdat
eene veronderde en op weinig goede gronden berustende opinie de eigen taal eener be-
volking, van niet minder dan een half milUoen zielen, ongeschikt verklaarde, om bij de
opvoeding on ontwikkeling van die bevolking dienst te doen.
1) Men sic o. i. Ind. Gids Murt an Auguius 1B81; id. NoTcmber 188S.
TQORWOOBD.
ra
»
Wat nn meer het woordenboek zelf betreft, bij de bewerking ervan reon de vraag;
bij Tnij op welke woorden zouden opgenomen worden: alleen Minangkabaaache of ook in^
het Riausch-Maleisoh voorkomende,
Nagaande toch wat in de moest bekende lexiconB is aangegeven en wat in hoofd-
zaak de MinangkabauBoho spreektaal leert, bestaan er woorden, die:
a, in beide dialocton dozolfdo beteekenis hebben;
6* wel In het Riausoh, maar niet in het Minangkabaiisch gebruikt worden;
c, omgekeerd, wel in het tweede, maar niet in hot oorate dialeet voorkomen;
d, in beide dialecten bestaan, doch met uitgebreider betoekenie in één ervan;
«• in betookenia geheel vorachillen.
Zooals van zelf spreekt, bleven de onder b genoemde buiten beschouwing; die
onder a echter, moesten m. i. wol opgenomen worden, daar de gebruiker anders allicht
tot do gedachte zou komen, dat zij in het MiuangkabauBoh niet gangbaar zijn.
Wat aangaat de onder d bedoelde, is de beteekenis in het Riausch uitgebreider,
dan vindt men alleen de met het Uinangkabausche overeenkomende aangegeven; in hot
tegenovergestelde geval is naast die, welke alleen aan het laatste dialect eigen is, ook
Ide met het eerste overeeukomstige opgeteekeud.
Yoor zoover mogelijk is er aangeduid, wanneer een woord meer in de schrijf-
dan in de spreektaal en evenzoo, wanneer het slechts plaatselijk gebruikt wordt. In het
tutsto geval vindt men bij de woorden een *.
Woorden aan het Arabisch, Perzisch on andere vreemde talen ontleend, zijn door-
MADB alleen dan aangegeven, wanneer de spreektaal or zich van bedient of als zij met
eene gewijzigde beteekenis voorkomen.
I Voor do uitspraak en het gebruik der woorden heb ik mij gehouden aan die van
H KètÖ Qadang, een kampoong in de onmiddelhjke nabijheid van Fort-de-Kock gelegen]
^1 en welker bevolking overal in de Padangscho Boven- en Benedenlanden wordt aangetroffen,
^ De regels voor de uitspraak volgens dit zoogenaamde Agamsche onderdialect zijn
rry algemeen de volgende.
cl. de verBohillonde voorvoegsels worden met een a klank uitgesproken, met weglating
va» de r bij die, welke er op eindigen: ma, ba, pa^ matHj mant pdttffy enz.
Opmerking. Wanneer een woord met een klinker begint, hoort men dikwijls
naast bedoelde uitspraak, die met /*; baramoeüh on baamoeüh; baroentoeiU-
en baoentoeiU-; taandja on tarandja. Zoo ooi* wordt vooral in padatZi's (toe-
spraken) achter de voorvoegsels op r nog oene a ingeschoven: //araAan^'a»,
baradiri, barahkoe. Bij het uitspreken van eene h aan hot begin van woor-
den handelt men vrij willekeurig.
waar in het Riausch de a klank op het einde van een woord wordt uitgesproken ,
hoort men in het Minangkabausch eene langscherpe o, die ik aanduid door 2$; koedii, radjS,
Opmerking. Woorden van vreemden oorsprong zijn gewoonl^k hiervan uitge-
sonderd, b.v. ftiedja^ djasa. Monigvuldiger dan kanü hoort men kanai ge-
bruiken; naast raaÜ wordt rasai gehoord, echter met versohil van beteekenis.
Deze Ji klank wordt ook gehoord, waar het Riausch de eindlottergreep wa
heeft; njaüy 6ad, raü.
Tm
yooRwooiD.
c. wanneer in bet Riaunch eene P voorkomt , spreekt men in het Minangkabausch eene a uit.
Opmerking. In gesloten lettergrepen i« deze a klank kort of onvolkomen, in
opene wordt zij nn eens meer, dan weder minder gerekt uitgesproken. Zoo
zweemt zij meer naar eene aa in dalang^ batoe, gapoetU-y doch in minder
helder in kaki^ saki^^ pakai. Spreek toon on nadruk oefenen op het moor of
minder heldere van dezen a klank natuurlgk invloed nii
uitgang at klinkt als h; it als i^ ; aft, ap en ot worden als h^ uitgeBproken.
Het tookon '- vertegenwoordigt de ia de keel teruggedrongen sluit Ar. - darè'- , langi^,
hadè^ (naast hadab)^ iangkb^ bügd^.
Opmerking. In vreemde woorden wordt ib eveneens als t'c uitgesproken; adjai^,
kaiv-^ gai^y kari^. Uitzonderiagen op dezen regel vindt men o. a. woder in:
aipat igifat)) barat (westen); abat in den zin van rijkssieraden; tampat wan-
neer daaraan het begrip van heilig verbonden is; djawab^ habab, tjakap en
maoetjap (in geschriften).
de uitgangen oep en oet klinken als oei^: hidoei^j roempoei^,
f. do uitgangen oek en ifc worden uitgesproken als oeH^ en «jfc, waarbij /t en ^ een
doffe of toonlooze overgangsletter aanduidt; doedoeU^j lapii^.
g. in woorden, die op ak, ok of ek eindigen, hoort men dezen uitgang nla Ö^ of ^i^
uitspreken, terwijl in meerlettergrepige woorden do sluit^ op het einde van een
voorgaande lettergreep niet hoorbaar is; banja^y bbtbt^y kètè^y parésüy pas^j séa^.
K bij woorden, dio op oeng ^ ing^ oeh en ih uitgaan, hoort men vóór den sluitmode-
kiinker nog eene toonlooze overgangnletter, die achter do oe door fi en achter de
i door jf teruggegeven is; oentoeüng ^ andjiëng^ sapoeloeüh, siriifk.
Opmerking. Men houdo in het oog, dat door bedoelde overgangaletters geen
nieuwe lettergreep ontstaat.
f. bij woorden op al en ar, oei en oer, il en ir wordt de l of r niet gehoord; achter
de oe en i hoort men nog eene toonlooze letter, aangegeven door (ï en ë; mahay dangoy
pikoeüy alocój badiPy kintjië.
Opmerking. Woorden, zooals ajer of ajaty bc^jar en lajar worden uitgesproken
alsof zij op ir eindigen, dus als art^, 6aV^, laïif. Zoo ook hoort men manoesüff
doenië enz. gebruiken voor tnanoesia en doenia , terwijl men daarentegen
meermalen geaohreven vindt «jöLm voor aatiay .JL voor benoea»
ƒ. de uitgangen os, oeSy is klinken als èhj oeih en ih; amih, tikoeih, koedih,
k, woorden, die op oem of im eindigen, hoort men mot oen of in uitspreken; minoen, moesin.
Bij eene vergelijking van het Minangkabausch met het Riausoh vindt men tusachen
beide dialeoten
■i^
VOORWOORD.
XX
I
ankverwisseling in: ikoeü zz ekor ; oerang ^ orang ; koeiikü •=. katika; ijintÜ
= tjonto; aoeharang = saberang ^ enz.
Men Eegt hoédénian voor boediman en in sommige beteekeuissen bl6di voor boedu
Terwiflseling van medeklinkers in: hansK» = hangsa ; sonêong = songsong ;
lansoeÜng = iangsoeng ; nangkÓ =. nan ka (ifcfl); banjiéh =z henih; kanjihig = kening;
baranji (ook baratti) =: herani; nantjU- (naast wan^*) = «iin/i; /«toitö = ijelaka; tin-
daiean ^ tjindawon; sabai (naast sabab) = aabab; paloeb (in de schrijftaal) := patoet;
manjih = mania; koenjUéng = koening ; banji^ng = baning; (welke drie laatste ook
met n uitgesproken worden); kali rr gali, onz. en bij vreemde woorden in: saka z=.
dzakar; sikü = dzikir; idjin = idzin; saktU of djakat = zakat; djina = «tino; djoea'
dah ^ zawada; enz.
Tan klinkers en medeklinkera in: goeléwang = kalewang ; binantoe = menantoe;
momtikö — mastika; dabiSk = dzabab (debab)., masagi^j moesagi^, masadji^^ moeaadji'^
= maêdjid; mingkin = makin; moengkS = tnaka; enz.
^
^
Het Minangkabausch vertoont Toorvoeging in: haheloeftng = loeloeüng; Aa-
loetoeitng =: loetoeüng {loeioei^)\ iitoe =. itoe; biroengoetf- =. roengoet; enz,
en afwerping aan het begin, in: rang = oerang ; oemah — roemah; oeèh = pora*;
lot ^ itoe; aloen = belom; pi^^ t=. oepik; kan — boekan; inan = stnan; AM =
hêkas; enz.
en aan het e i n d e in: bara z= berapa; ma = manö; manga ^ mangapa; dima ^ dimana; ona.
Voorbeelden van inschuiving van klinkers treft men aan in: masaki en
«imib' = matki; takasië = tak^ir; iakadi^ = lakdir; tatakaï^ (naast toifca/ö) = toi-
AraAi; pitanah = fitnah; kotrisi en karoesi ^ koerst; karadfö (naast A:arf;Ö) ^ kerdja;
êiriigQ en sarotg^ = sorga; saparati z=. saperti; parakar^ (naast paAarö) = perkara ;
karate :=. harta; misikin (naast miArm) ^ miskin; makasoei^ en mo&A;a«ot.'ic en masoeii-
^ «MaA^wtfd; paroAia5a» = perAwwo»; j^aramin^Öan ^ permintaan; karabau (naast ifc%i2ra»)
r= kerbau; barahkoe (naast batakoe) :=. berlakoe; eni.
Opmerking. liet inschuiven van de a op bedoelde wijze, treft men het meest
aan in de geschreven taal en in padatii^s,
Insohuiving van den medeklinker ng troft men menigvuldig aan voor de ki
koetü = makoe0; moengkÖ := maka; manangkaló = manakala; mingkin (naast
kin en mikin) = makin,
Yerdeeling van de lettergreep vertoonen djihin = djin; Roehoem = J?o#m,
Uiistooting van de 8 vindt men in: doeiö = doesia; déta = destar; mikin
(naast misikin) = misikin; - van er in: po«/Ö :r poetera; pati = pateri ; poeti z=.
)^O0Uri; so^/ö = soeUra; manti — manteri; - van de j? in: j?aï =: p^rgi; lat = /<iyi;
pangüf (naast panggif) =z panggil; - van de Jb in: c^'Ma = djaksa; sast = 9aib*; enz.
Voorbeelden van toevoeging zijn: aénan of «anan ^ sana; ramin = ramt;
èdom ^ 6000; gigih, p*r*^i /i<^iA, /lYiA, zooals men ook hoort zeggen yqot gigi, pipi^
Udi en ^ifi, en welke woorden met de sluitletter ^ geschreven worden.
De achtervoegsels brengen in de uitspraak van het grondwoord over het algemeen
▼OOKWOORD.
geene rerandering te weeg: mamïntiikan, kasampii-an j mandjapoeitkan , tnaHhkan^ Jca-
panèhan^ kahabihany ka-poetoeiJmn^ tnaatoeitkan^ kadoedoeit^an, mamarés<iiy karoesoedhany enz.
Bij de woorden, die op ar^ oer, ir, al, oei of «7 eindigen, wordt de r of Z ge-
woonlijk vóór het aanhochtsel an weer gehoord, terwijl de ovorgangslettera blijven, doch
korter uitgesproken worden: kadangaran^ katingijalan ^ ansoeürany kabatoedlan, pikii^an,
panffgillauy enz.
Ten opzichte van dit Agamsche onderdialoct komen er plaatRelijk enkele afwij-
kingen voor. Zoo vindt men o. a. in do laras Ampè<^ Angkè^ de Hiauache uitspraak
torug van woorden, die op oeng of ing eindigen en zegt men daar dus b.v. oentoeng,
koeijinffj enz. Terwijl men in genoemde streek den nJtgang oet zooals te Kbt6 Gadang
uitspreekt, hoort men in het Kamangache do t ervan weglaten en dus b.v. roempoe^y
djapoe^f enz. zeggen. Evenzoo wijkt men in Kamang af omtrent de woorden op oes^
die daar met oeh uitgesproken worden, b.v. Hkoehy djiroeh, enz.
Waar men op K6tÖ Gadang eene 9 hoort, wordt in de omstreken van Fort-de-
Kock, Kapan, Ampè^^ Angkè^, Kamang, enz. dikwijls een oe-klank vernomen, b.v. bon-
8oe =: boensoe; djüdoe := djoedoe; sMi -zz soedi; hMi :=. boedi ; enz. In laatstgenoemde
streken spreekt men dikwijls eene heldere i uit, waar de Koto Gadangeche uitspraak è
luidt, b.v. bindi := bèndi^ tindjoe z=z tèndjop ; enz.
De letter p in het woord poetó wordt daar als b uitgesproken , terwijl men op
Fort-de-Kock ook g^ voor k6y an voor Aran, doe voor tóe, sing voor samiëtig , piti voor
péti hoort zoggen; b.v. ba^a g^ boelti ^ ba^ A:ö poeló; katöan z=. ka(6kan; a doe •=. a toe.
In het Soloksche en plaatselijk in de 50 K6t<^*s heeft men de gewoonte am als
an en omgekeerd an als am uit te spreken en zegt men daar dus makam voor makan;
djalam voor djalan; malan voor malam; dalan voor dalam; ajan hitan voor hajam hitam enz.
*t Zal zeker wel niet gezegd behoeven te worden, dat de Minangkabauer zoor
inconsequent ia in zijne spelling, zoodat men nu eens geschreven vindt volgens do regels
van bet Riaasch-Maleisch, dan weder geheel volgens de uitspraak.
Algemeen treft mon in gesloten lettergrepen de ^ en ^ aan en vindt mon dik-
wijls ook nog do ovorgangslettor voorgesteld door L Zoo schrijft de Minangkabauer b.v.
0JJU3. {roernpoet)\ p^i^ (p^JUS) (kampocng); ^t^^^?^ (Lf^S) (koeljing) en leest roem-
poeif-y kampocting ^ koctjiifng.
Op dezelfde wijze handelt hij mot do andere uitgangen.
In dit woordenboek is do oc-klank door *, do i door ., do korte e door ^, de
korte o door ^ voorgesteld.
Wanneer het woord in het Riausoh niet schijnt te bestaan, of als mon omtrent
den uitgang in het onzekere vorkoerde, is or met Arabische karakters goschroven vol-
gons de uitspraak en vonden de woorden ook naar deze hunne plaats; on zoo zal men
b.v, duB aantroffen: ^fj^^ abè^; V-cV^ latoev- ; kL^ gésèh; enz.
Waar hot onzeker was of men met ar of aJE, oer of oei te doen had, is de schrijf-
U w^ze met . gekozen en het woord van eon f voorzien.
^B Aan het einde der woorden is steeds de ^ on . ^ geschreven en wijl m. i. de at-
^V van den 1- en de au- van den otr-klank dienen ondorecheiden te worden, zoo hob ik,
^K in navolging van den Minangkabauer, do ai en an aangeduid door ^ on i.
VOOBWOOBD. ZI
Ter aanyuUing van dit werk, had de heer Yait Hassklt de welwillendheid « en
daarroor zeg ik hem bg dezen nogmaals welgemeend mgnen dank — mij eene Try
groote hoeTeelheid woorden af ie staan, door hem, zoo ik meeu, yerzameld, tgdens hy
lid oitmaakte yan de Soematra-expeditie.
Die, welke ik daaryan zelf nog niet had opgenomen, komen in dit woordenboek
yoor, geteekend met (y. H.).
Bg het yerzamelen en yerklaren yan de woorden heb ik yooral yeel hulp onder-
yonden yan Radja Mbdak, inlandschen onderwijzer aan de kweekschool te Fort-de-Eock
en yan Nawawi, hnlponderwgzer , in het bezit yan eene Ëoropeeaohe acte, aan die in-
richting. Door zgne kennis yan het Kederlandsoh was het yooral deze laatste, die me-
nige moeielykheid hielp oplossen.
Uyn hartelyken dank aan beiden I
Verder zy aan belangstellenden medegedeeld, dat ik, in yerband met dit woor-
denboek , thans bezig ben aan eene Minangkabaasch-Haleische grammatica en deze binnen
een niet al te lang tydsyerloop, hetzij by gedeelten, hetzy in haar geheel in het licht
zal yerschynen.
Ten slotte roep ik de welwillendheid in by de beoordeeling yan myn werk, yan
welks onyolledigheid en gebreken ik zelf maar al te goed oyertuigd ben. Indien men
toch bedenke, dat yerreweg het grootste gedeelte eryan moest opgeteekend worden uit
den mond des yolks, dan zal men ook begrypen met welke eigenaardige moeielykheden
ik meermalen te doen had en hoe dwalen licht mogelijk kon zyn.
Mocht deze eerste proeve tot aansporing dienen yoor anderen, om iets beters te
leyeren, myne jarenlange arbeid zoude ruim beloond zyn.
Soheyeningen , 27 Augustus 1891. J. L. Var dkb Toobh.
(T
^
a naart apo iets, wat, a nan hetgeen;
harang a iets, onveracliUlig wat; ikfi a? wat
ditP a di toean? wat belieft XJ? a iö of
a tö hanji^ alleen, slechts, doch; nan toean
kafókan tjakÜ .soeri;/go€Öh^ a W (a W hanjii)
nan torasÜ di harnhv enz. - wat ge daarstraks
zeidet, is waar, a]leen (slechts - doch) mijn
gevoelen is enz,; - hari a? welken dag? -
ka4 tot wat, waartoe; kad kain nan toen?
abadjoe, - Waartoe of waarvoor dient dat
doek? Om er een hadjoe van te maken. -
panga met ka vragende naar den Agens, ka
panga kain toe di toean f tot wat dient U
dot doek? kapananggotÜ^ tot schepnet; -
kapanga oerang toe di toean? waarvoor ge-
bruikt U die persoon P als wat is die per-
soon bg U? kapanoemboeü^ padi om rijst te
■tampen; - tnanga iets te doen hebben, ver-
richten; manga toean wat doet ü, wat hebt
U te doon? - kamanga mamboeèi- toe? waar-
voor maakt ge datP kabaraUi^ om feest te
vieren.
^^I nbooih tnaaboeih koken in water,
,b.v, aardappelen.
&j1 allang oproeping tot het gebed.
ju' aboea*' hoofdhaar; iamakan di aboeü^
men zijn, oen koopje gesnapt heb-
q/ain iamakan di aboeü^ evenals
een kip, die bij ongeluk haren heeft gege-
ten; fig. van teringachtige personen, naar
het reutelend geluid, dnt zij bij de adem-
haling maken ; - &a^ tnahélR aboeü^ dalam ta-
fny, aèofrf* djan poetoeih tapotüng djan
evenals dat men haren uit meel trekt,
kodar dat het haar breken of het meel ver-
»oid raken mag; fig. zeer omsichtig te werk
moeten gaan; mamboeang aboeü^ ijama (zie
bada^).
^it aboen bakje met driehoekige bordjes
voor manisan, koekjes en dergelijke.
^\ ab06 aboe-ahoe aschgrauw.
^1 abo*^ I maabb^ slaan, klappen geven;
kb^ maabÖ^ an<t^ djii inngan als ge een kind
slaat, doe het don met de handen; II on-
wel, koortsig; III op inlandsohe wijze kussen.
^^1 uboe4in* het gedeelte padi^ dat be-
stemd is om verkocht te worden; - aandeel,
dat iemand van de padi toekomt.
/kjt abèh duidelijk, klaar, opgehelderd,
ordelijk.
t^l abè*-abè»* een soort togeWer-
schrikkers, bestaande uit lijnen, waaraan rin-
kelende voorwerpen of iets dergelijks.
J\ ata de eetwaren, die voor den boezen
geest worden neergezet, op de plaats, waar
hij door zijn ontmoeting iemand ziek gemaakt
heeft; anggang laloe ata djaiociih dikwijls
gevolgd door ana^ radjli ditimpön^ een der
zoogenaamde (4indo b/ti uit de Minangkab.
oendang'Orndang en gebezigd van personen,
die onder zware verdenking zjjn, iets ge-
stolen te hebben, toen zij iemand een bezoek
hadden gebracht, omdat onmiddellijk na hun
vertrek het verlies ontdekt en er niomand
anders dan zg geweest is.
yil atooa maatoeö rangschikken, ordenon,
beredderen, een draad in U oog van een naald
steken, aan een haak of draad njgen, oen
gat boren in den neus van een rand ; maatoeÜ
lopiii' matten Y\echiGn ; maatoeft mat^ ocrang
iemand beet nemen, met ziende oogen be-
driegen; diatodi ocrang kidoêüng als een
l
u-ï»
wR5-
dom, onzelfstandig wezen behandeld worden;
baatoefi gerangschikt, geordend^ beroddord;
atoeüran rangsohikking, ordening, beredde-
ring ; mampaatQeit'aioeitkan oeranrj op listige
of bcdriegelijke wijze verscheidene personen
tegon elkander opzetten.
^^t atèh het boTenate, boveneinde, op,
over; diatèh goenoedng op den berg; diatèh
angtn in den wind; maatèh naar boven gaan,
zich boven anderen verheffen, den baas spe-
len ; kaatèh naar boven, naar boven gaan.
jk:>\ atane:* flink, ferm, vurig.
ijl at>ut;iiiig doedoeü^ maatoeüng leeg zit-
ten; taatoeüng-atoeiing bij woorden als doe-
doe&s.^ hadjalatXy enz. eenzaam, aan zich zelf
overgelaten.
s^'t ató* dak, bedekking; maath^ van een
dak voorzien, geregeld op en naast elkan-
der leggen ; ha^ a kian hoemari sami^ng ta^
lata^ makanan^ inda^ diath^ waarom zijn de
spijzen zoo ordeloos overal neergezet? - roe*
n%ah gadang hadindi^ng papan aib^ idjoeè^
parahoeüng oepiHh of ook wel alleen atoi^
idjoeilt parahoeilng oepieJi een groot huis met
houten omwond ing, gedekt met idjoek en een
nok vau oepth; fig. van fraaie voorwerpen,
die ontsierd worden, omdat men er oudo of
versletene bij gebruikt; de uitdrukking komt
overeen met oen vlag op een modderschuit,
Oiji ilti<^* tante, oudje, aanspraakwoord
tegen oudere mannen of vrouwen.
aJÏ nüiiil maatatn lager maken, afnemen
van hooge gedeelten inzondorhoid van den
grond; inzinken; mnatamkan laten zakken,
naar omlaag drukken; kÖ!^ thujgi tanah ko
atam malak, als deze grond (te) hoog ïs ,
neem hem dan af.
ut ataih padikorrels in de gobolsterde rijst
achtergebleven; flg. iemand van geringen
stand onder een menigte aanzienlijken; inda^
iahoe di atah takoeftjah niet weten, wat ge-
kauwde atah is ; fig. zoor dom zijn ; -
djandjian atah inda^ tjaroeüh wat bestemd
is om aiah te worden, kan geen tjaroeh wor-
den ; fig. wat slecht moet zijn, kan niet goed
worden ; hasxsi*^ atah djü barèh de aanzien-
lijken behooren bij de aanzienlijken en de
minderen bij de minderen.
Lit ntau of, hetzij; sia nan tnanampoei^h
k</ salahj atau pangkoeloe atau oerang banja^
wie hier overheen loopt, begaat een overtre-
ding, hetzij hij een pangkoeloe , dsm yréi een
gewoon man is.
Xj^ atai nauwkeurig, oplettend; maatai
nauwkeurig, met aandacht iets verrichten b.T.
door de voorwerpen i^én voor één do han-
deling te laten ondergaan; atai banai mam-
bilang pitih mimi^ «rt= tarang wees nauw-
keurig in het tellen van die dubbeltjes, om
goed te weten hoeveel er zijn.
->I ai^a maadja leoren, onderrichten, ver-
manen; karèh awa-nii maadja hij is streng
bij het geven van onderwijs; maadja ana^
ana^ kindoren leeren ; maadjakan iets leeren
aan b.v. maadjakan éléinoe kèh oerdng aan
iemand wetenschappen leeren; &a(r)a^'a loe-
rende zijn, leeren b.v. hamhü ba{r)adja 7nan-
jocrè^ ik leer schrijven; ana^- nan diadja het
kind dat geleerd wordt; élémoe nan dipala-
djari de wetenschappen, die onderwezen wor-
den; ïnda^ taadja ana^ toe dat kind is niet
te leeren; - adjalah hamho (abang of arf/a-
riïah hambö tabang loor mij vliegen; maa-
djari onderwijs geven aan, b.v, maadjart
oerang babagai-bagai élémoe aan iemand ver*
schillende wetenschappen onderwijzen; adja*
ran les van den onderwijzer, waarvoor ook
pangadja; - paladjaran les van den leerling;
inda^ baadja onbeschoft, onbeschaafd.
jL>-\ aiyoeiiiig I naam van een vaartuig;
n adjanct.
t>l a^^j^nff* oen versiersel van pandan-
btaderen en gekleurde stukjes katoen, met
franje en kralen.
nJu>.1 af^jft* maadja^^kan voordoen, den
gang van iets aanwijzen, duidelijk maken hoe
iets zijn of geschieden moet; adja^-kanlah
paroemahan bara gadangnii wijs eens aan hoe
groot de plaats moet zijn voor het huis, dat
gebouwd moet worden.
oaï
a
^1 adjOOA* tnaadjoed^ onderzoekon, uit-
[gficbeiif zich op do hoogte stelleii; oekun
aï? samiüng nan diudjoeü^, lakoc oei'ang di
adjoeü^ poelti niet alleen bet water, maar ook
^-*fl menschen gedrag wordt gepeild.
^F t3-^^ A^^ vastgestelde tijd voor iemands
leven; het sterrensaar,
^^^1 H^an drukken, persen (op zekere
^ttlaats).
^H iV^^ A(yO€Il plan, roomemon, opgevat
^Bdi^e, maadjoen het plan opvatten om iets te
^■ïioen, van voornomen zijn, aanstalten ma-
ken, de houding aannemen als men b.y. over
(Éen sloot wil springen; maadjoenkan ont-
werpen, aangeven, bekend maken welk plan
men heeft; - baharoe hamhö maadjoen ka
pakany kari lah hoedjan^ juist zoa ik naar
de markt gaan , toen het begon te regenen ;
aloen diad^joen lah tatarotüntj den aanloop
nog niet genomen hebben en reoda gestrui-
keld zijn; fig. y66t *t begin reeds tegenspoed
hebben; nu^cd^ dtadjoen tjéké di'paboeè^ be-
reidwillig of gemakkelijk üijn in het zeggen
boe iets zijn of wat men doen moet maar
karig als 't op een uitvoeren aankomt; fig,
wel willen genieten, maar er geen geld voor
^jver hebben; - adjoenkanlah nan angkoe
^KorfOfttSAAraM tjaküf na^ hambü hoeè^ wijs eens,
verklaar eens, wat Uw bedoeling was bij het-
geen V daar straks gelastet, opdat ik het
kunne ten uitvoer brengen.
^P ^^>>I êdil mangadji loeren, wat de Koran
botreft (alleen in de soeraa); nagaan, ondor-
soeken ; {dikadji èlhf- dj<6 boeroeé^ bet goede
•n kwade moet onderzocht worden ; kadji les;
a kadjin^ ana^ toe wat Is de les van dat kind?)
(zie kadji).
*'l"P^' «4ji* een soort gebak.
^B ^£><^( atjè* kleine boombloedzuigor; *?ia-
^bf>>^ of ba^ tjando atjh zich ala zoodanig
^■roordoen d. w, z. iemand aan het lyf hangen,
Boem overal naloopen; da^ atjè^ malih oerang
f ol verlangen op ieta afgaan ; zooals de mui-
zen op het spek; ba^ atjè^ kanjang in *t mid-
den dik en naar Oe uiteinden dun uitloopond
van ringen, oorbollen enz.; - log, vadzig
in zijn bewegingen.
%^\ aljaiig atjang-atjang alè^ ceremo-
niemeester , foofitoommisBaris ; atjang-atjang
nagari de vertrouweling onder de inwo-
ners.
k^^ atjOOiing de boenen in voorwaart-
acbe richting naar boven brengen; op die
wijze schoppen; atjoeitngkanlah ragÖ toe na^
hambÜ samboei^ schop dien bal naar de hoogte,
opdat ik hem kunne opvangen.
s^S^l atjo* dikwijls, waarvoor ook atjö^
kali; spoedig, snel, gSknWfatjö^-atjtii' lahbadja
lan hart kahoedjan loop wat gauw, het zal
gaan regenen; atjöi- awa^n^ kamari hij komt
telkens hier; hij komt spoedig hier.
uüj^l atjié** oudere zuster, jongere zus-
ter van de moedor; oudje, moedertje.
^:tf\ aljó* streep, punt, plaatsbepaling,
teeken, waar spelers bij zekere spelen staan
moeten, zooala b.v. bij het schijfschieten; tiiam-
bari atjÜ aan den tegenpartij vóór geven.
^^.w>l atjociirun een vorm, gewoonlijk voor
het maken van gobak (zie het volgende).
n5^^ atjocan* naam van een vorm, om
oorversiorselon te maken. (v. H.).
^1 atjoeah ijverig, lustig, bij do pin-
ken; inda^ oijoeAh dt latvan niet om zijn te-
genpartij geven; onverschillig zijn voor do
slechte gevolgen van iets; maatjoetthkan zich
beijveren voor iemand of iets, belangstel-
len, achten; indai- diatjoeithkan o^ran^ niet
'm tel zijn; fc(V maatjoeHhkan oerang saki^,
djan bahanti maoebèf^nii als ge belang in den
zieke stolt, hond dan niet o [l hora genees-
middelen te geven; atjoetih battdi oerang toeii
toe di kadjTM die oude man is zeor ijverig
bij zijn werk.
o\ adö (meer in de schrijf- dan in de
spreektaal) , inaad^kan doen zijn , bowerk-
stolUgcn, kaadMn wozon, bestaan , gestold-
heid van ieta of iemand.
o3t adat (gewoonlijk lo'^) voorvader-
lijke instellingen, gewoonten, volksgebrui-
ken; mamhaii adat de stonden bobben (meer
^
^
t)^
üy'
op hfd.pl. in gebruik); adat taloeS^ timboe-
nan kapa de adat der baaien is, dat er veel
sohopen liggen ; fig. van personen^ wier be-
trekking meebrengt, dat zij velerlei ?:aken
te behandelen krijgen, veel personen te woord
staan moeten.
■\J>\ adoeJi* veol, in groote mate; ntaa-
doeü makan veel eten.
cjl adang adany-adang bij wyien, som-
tyds, na en dan, (waarvoor ook plaatselijk
adang piadattg); maadang van Toornemena
zijn iet» to beginnen, streven naar; mva^
mikin na^ nxaadany hitsiriëli gadamj poeW ge
zijt arm en wilt toch het feest hasiriëh ga'
dang beginnen, doenia diadang tjéké dipa-
boeè^ (zie bij adjoen),
II adang endere zuster van de moeder.
i^f odo* maadó^ met de voorzijde naar
iets toegekeerd, tegenover iets zich bevin-
den ; maadö^ karadJÜ voor den vorst ver-
schijnen; maaddi-kan de voorzijde naar iets
koeren, maadö^kan fHoekÖ kèh radjH het ge-
laat naar den vorst keeren; adb^an voor-
zijde, ruimte vóór iets; kaadb^an naar de
voorzijde; diadè^an aan de voorzijde.
^^1 ndiè* jongere broeder of zuster of
iemand, dio als zoodanig beschouwd wordt,
mampaadiës- met het woord adi^ behandelen,
iemand adirt noemen; als adié^- behandelen.
Qi3i adooii adoen-toetnadoen kleurenmen-
geling, weerschijn van vorschillendo kleuren.
yi\ adoi) I mangadoe een klacht inbrengen;
mangadoekan aanklagen b.v. mangadoekan si
anoe N.N. aanklagen; pangadocan klacht.
II maadoe vergelijken; doen wedijveren
tegen elkander vooral in kracht, aanhitsen,
laten vochten; maadoe hoeroeA^ djü haii?'^ het
kwade met het goode vergelijken; adoean ge-
vecht, wijze van vechten, wat aangehitst of
tot vochton opgewekt wordt; (A)a;'flw örfoeö»
Tochthaan.
»3t adooah ai, au, h&, oen woord ter
aanvulling of ter verfraaiing aan het hoofd
van zinnen.
o^I arato of atü (zie haratiS),
^y arati zin, beteekenis; mangarati be-
grijpen, vatten; araiinü de beteekenis er van,
dat is te zeggen.
Ojl arè*' I vast, strak aangehaald ; baarè^
arè^an oen vaste afspraak met elkander heb-
ben; mangahè^ sakabè^ arè^- iets in eens goed
doen, in eens voor goed bepalen; Il arè^* zyde,
richting; arè» ma aan welke zijde, in welke
richting; roepen?) kabakaran ar è^ka'Basïi hot
schijnt, dat er brand is in de richting van BasÖ.
\::jj\ ari'*' zaag ; maari^ zagen ; paari^ an
zaagsel.
^jM-} nvbh maarèh op ruwen, spijtigon toon
bevelen; oefang k^ tnaarèh samt^ng ftan pan
daij iapi mangaradflkan inda^ dit meusch is
alleen knap in H bevelen, maar 't zelf uitvoe-
ren kan hij niet; maarkhkan iets op ruwen,
meesterachtigen toon gelasten, aanhitsen b.v.
van honden; haharoe tib^ awa^- di foemahj
lah diarlhkannt manggbsö^- koedÜ pas was ik
thuis, of hij gelastte mij op vinnigen toon hot
paard te schuieren.
^JM^ arih scherpzinnig, vernuftig; oerang
paarih oerang tjilak^y iidas- paarih badan
binas}^ een scherpzinnig mensch is een onge-
lukkig mensch; die niet scherpzinnig is, is het
ook; scherpzinnigheid is niet altijd goed.
cjt arang I zwart, root, aanslag aan
potten, lampen enz.; aran^ /ïarÖ roetwebben
aan het dak of boven de stookplaats; kajoe
ardng obbenhout; arang di kanjii^ng fig, smaad,
schande ondervinden; matnhasoefih arang di
kanjiüng fig. de schande wegmaken, uitwis-
Bohen ;
Il mond; arang dibawah hidoefing een
woordspeling; hij, die do uitdrukking hoort,
meont dat or zwart onder zijn neus zit on
wil zich Bchoonvogon, terwijl do spreker den
mond bedoelt; ïawèh arang eon groeten mond
opzetten , hard , luid sprekend ; hakaroeU'-
arang krakeelon; karèh arang hard in don
bek; fig. niet willen toogeven, opzijn stuk
blijven staan; - maarang kermen, stenen.
c .t arióng lucht van do urine.
^.1 ara^ baara^ mot statie, in optocht
■^*ï
•^J
rondgnan ; maaras- in statie rondbrengen ;
paara^ wie in statie rondbrengt; pa(r)afa-
Jcan Kctol, stellage, stoel, die in statie rond-
gedragen wordt, triomfwagen.
II maara^ (waarvoor ook maoera^ en jwa-
roro*) openmaken, uiteenhalen , de samen-
stellondo dooien uit elkandor nemen.
^' liroeft* leven, rumoer, geschreeuw;
aroed^iroeü^ tumult, lawaai ; aroeiU^paroefi^
't zelfde.
uï,' arife* maari^^ hard , luid spreken ,
schreeuwen.
I p.t araill I maaram op eieren zitten,
broeien ; II verzakken, in elkander zakken ;
loemhotömj fnaaram do rijstacbuur zakt in
elkandor.
I oJ' *^''^®** wolriekond, geurig.
^j OerOnO kleur, tint; maoeron^ zich
met kleurschakeering, klcuroumongeling voor-
doen, weerkaatsen; baoer}an^ gekleurd, met
tinten.
•yl aroe maavoe omrooren b. v. maaroe
kalamai do kalamai omroeren ; maaroe man-
ijahari tjintjin tastende naar een ring zoe-
ken; lah ang aroe randart t/kan nagari A:iJ
de negorij is door ü in rep en roer gebracht;
ha^ diaroe paratiun fig. ongedurig, ongerust.
I Bj' arah I richting, koers; arak kama?
in welke richting, welken kant uitF maa-
rahkan richting gcvon, aanduiden; II maa-
overeenkomen met, geiykon op ; moekiinii
rak moekü si Anoe zijn gelaat gelijkt op
i Tan 5 Jf.
9jl aroeéh ziel, gewoonlijk van den over-
dene; hHang aroefth het bewastzgn vor-
,~f an ofia tampotüng an' nanm ran een
«lang; ari-ari de liezen, de schaamstreek;
t*^ ari de dunno opperhuid van het lichaam;
i«rigo schil bij sommige vruchten; ma-
I xoeken, tarten, uitlokken van twist,
apyk^rs op laag water zookon ; maari-ari W*
ny twist zoeken; moêsoetth djan diari-ari
oefi djan diinda^kan men moet geen vijan-
n zoeken, maar als men se ontmoet ook
•lang;
niet voor hen wijkon (ook diindahkan = om
hen geven); men moet goen moeiel ijkheden
zoeken , maar vertoonen zij zich er ook niet
tegen opzien; arian oplegsel , opnaaisel, ran
kleeren, die op den grooi gemaakt zijn; het
gedeelte van een blad papier, dat nog onbe-
schreven is, om later ingevuld te worden;
ook van eten , dat voor een der huisgenooten
bewaard wordt of dat bestemd is voor later,
b.v. nasi arian; (dit is ook de gewone dage-
lyksche maaltijd van rijst); inda^ hakïttjong ftn-
arian dikwijls gevolgd door hntjong sakajoe-
annÜ, geen kütjong (krop, het bovenste vastge-
bonden gedeelte van een zak) en goen afian
heeft hij, al zijn hout is opgebruikt; fig. in 't
geheel niets opgespaard, alles opgemaakt heb-
bon; alles gezegd hebbon, wat er te zeggen was.
t ï arai I do bladeren, on volgens som-
migen, do blooBom der pulmcu; II* naam
van een padi&ooH en zoo ook arai galoendi ^
arai karambië en arai tjinakoe (v. H.).
^J asö om iets geven, zich aan iets of
iemand gelegen laten liggen, zich bekreunen,
bekommeren, zich voorstellen, zich verboel-
doUj vooruit weten; djan tocan a^ö lat be-
kreun U daarover niet meer; djaniah ang
asti hanai oerattg toe maak U toch niet zoo
bekommerd over dat mensch; inda'^ dèn asü
kaha^nangk'6 ik stelde me niet voor, dat
het zoo zou zijn; Hamh^ asü banai datang
kamari ik heb werkelijk het voornemen ge-
had om hier te komen; - II één, eenig,
enkel ; doeü poeloefth as^ 2 1 , tig^ podoeüh
asö 31 enz.; koerang asÖ doeÖ pf^lo^tih 19;-
III asti'os^ (zie soeasiS),
aLw' oesaho arbeid, inspanning; maoesa'
h^kan diriuii zich beijveren, zich inspannen
(meer in de schrijftaal gebr.).
u>^^l ètd lengtemaat, ïets langer dan van
den elleboog tot aan den top van don mid-
delvinger; lt6 toclang gewoonlijk vanden el-
leboog tot het uiteinde van don middelvinger;
ma?M met It^i^s meten; mantjahari nan sa
è0 sadjangka nagaan in wolken graad van
bloedverwantschap men tot elkander staat.
6
«J^t asoedn^ maasoeling aanbrengen ^ op-
stoken, laatoroii; asoffingan opstokerij^kwaad-
aprokerij; asotulngan dng lah halakoe djoéö
uw laster was maar al te welkom.
'kéJ ASiéng verschillend, anders; haasi'eng
afgezonderd; maasiihïgkan diri zich afzon-
doren ; asihig padang asiéng hüalang ofasi^g
loehoeii^ aaihig ikannT) elk land heeft zijn eigen
instellingen; asiéng oerang lain pandapè^
andere menschen andere meeningcn; asiëng
padang osiMg bilalang^ asiifng nagari lain
ganggamnfj andere relden andore sprinkhanen,
andoro landon andoro gobruiken ; ook wel :
nieuwe hoeren nieuwe wetten.
\_i-«*l a8(>* rook, damp; maasb^ rooken,
rook verwekken, voortbrengen; kajoe dadb^
maasb^ het dadaphout rookt; met rook be-
handelen, aan rook blootstellen dooh niet
van viach gebruikelijk.
OumI asa^ inaasa^ verplaateen, verhulzen
(tr.); maasa^ kadji overgaan tot de behan-
deling van iets anders; maasa^ taga^ van
houding of zienswijze veranderen, op een
andere wijze proboeren; baasa'^-as(v- onstand-
vastig ; maasas^kan verplaatsen (naar); maasa^i
(veelheid van subject, werking of object uit-
drukkend) verplaatsen; diasa^ lajoctt diboe-
hoep- mati verplaatst wordende, verwelken
en uitgetrokken wordende , doodgaan ; fig.
*t is verkeerd verandering te brengen in of
to breken met datgeen, wat bepaald of over-
eengekomen is.
^1 asa wortel, oorzaak, oorsprong, grond,
afkomst, geslacht, adel; asa oeso^iï oorsprong,
afkomst; asa kat^) stam van een woord; datgeen
waarover gesproken wordt; baasa van goeden
afkomst zijn; - asa als maar, mits; asa djan
of asa djangan als maar niet; asa amoetth
oerang ioêy hamhÓ baiè saratoeih roepiah als
hij maar wil, dan betaal ik honderd gulden.
«jmI iiNaiii de benaming voor do litnaU'
soorten, waarvan goelai gemaakt wordt; (van
do andere soorten zegt men den naam er bij);
asam djaii tamarinde; maasam gewoonlijk Ma-
asami met lirnau inwrijven.
..ywt asnn rekenen, zïch verlaten, vertroa-
won op iemand of iets; asan-asanan gewaar-
wording, als men op iets gerekend heeft en
dit niet krijgt, teleurstelling; asan ta^ asan
feuaschon hoop on twijfel vorkeeren; asan-
maasankan wedorkoorig op elkander reke-
nen, van elkander iets verwachten b.v. van
twee personen , die afspreken om samon uit
to gaan en van wien do oen denkt door don
anderen to worden afgehaald.
i^\ asah maasah slijpen, aanzetten, wet-
ten; maasah hati oerang iemand opstoken,
warm niukoa; maasah piki^ran het ver-
stand scherpen ; maasahkan oerang hakaradj}^
iemand buitongowoon veel werk laten doen,
afbüuteu; asah-asahi op allo mogolijko wijzen
proboeren b.v. asah-asahi awa^ na^ pitik ik
heb op alle mogelijke wijzen getracht aan
geld te komen; asahan slijpsteen; asoeüng si
asah stokebrand.
jLwl a^^oe^h maasoe&h oppassen; panga-
soetih kindormeid, oppasser, oppasster.
^1 asi doorgaan , slagen, djoea bali
roemah naugktt inda^ asi de koop en verkoop
van dit huis is niet doorgegaan; inda^ diam-
bies- asi buiten rekening gelaten.
£ f^ asi'' bepaald of sterk govostigd zijn
van de gedachten; maasi^kan poinzen over
iets; Hoe samihig nan diast^kannÜ alleen
daarover peinst hij.
J^f a^l een houtworm; kajoe toe diasai
de worm zit in dat hout; asai paroeii- gulzig-
aard, slokop.
cl ang pers. vnw, 2do pers. mann, gebruikt
jegens jongeren; baang bij het spreken het
woord ang gebruiken; baang bakèh oerang
toeo ang zoggen tegen oude lieden; mampaang
als personen tegen wie men ang zegt, behan-
delen; met het woord ang behandelen, b.v.
tnampaano oerang toe3i oude menschon ang
noemen.
v:iJ;' angJ?* warm, heet, warmte; - na»
gari Padang angè^ dart nagari kS Padang is
warmer dan deze streek ; angè.^angh koekoe
lauw ; maang^i-kan warm maken , verwar-
raen; mampaangh warmor maken; kaangè^an
aaa de warmte blootgesteld zijn ; ondor don
invloed ervau zijn; hati atig^ opgoruimd zijn.
y^ifM Hng'i*' Btank van of zooals van ge-
brand haar; aangebrand.
ijmJc^ an£^0 (ook an^-d) gans.
ijmJcI AUgoeih aangebrand.
y^i^S angsoeA (gewoonlijk ansoeitj zie al-
daar).
ui Allgang maangang wegzinken; ma-
angangkan doen wegzinken, in do diepte doen
Terdwijnen.
\JJc^ ango* ademhaling; /opno^an^di^ zwak
Tan ademhaling; nan loena^ angè^ fig. voor
oen Trouw, die er goed uitziet; maangd^
ademhalen; ind^i^ maangu^ fig. niet rijzen of
dalen van den prijs Tan koopwaren; zonder
xioh te bedenken, oogenblikkelijk^ waarvoor
ook inda^ ragü maang^'- d.i. zonder zich den
tijd to gunnen adem te halen.
\SjèA augkö teeken, merk; maangk^kan
teekenen, merken; maangkii'angkü zich voor-
doen als, gelijken op.
\Sjt] oengkó de naam van een apenaooort
sonder staart en mot lange armen.
c>>Cc1 angkè* maangkè'^ (weinig gebruikt)
'oplichten, optillen, tot oen rang of waardig-
heid verheffen.
cijilc' ailgkoöi* maangkoci'' overbrengen,
ergens heen brengen; maangkoei'- sarang de
bouwstoffen voor het nest naar de plaats
hunner bestemming brengen; paan<7^oa'= hot
werktuig ter overbrenging; an^/coei£-an(;A'o«i^
een soort we^p.
\s^S^ angki* I maangki^ onophoudelijk,
t'lfodung een zekere handeling verrichten; b.v.
miangki'^nÖ mnmbaö Itar^h kapakan hij doet
isiieis dan rij^t naar de markt brengen; ma-
0ngki^ makan gedung eten; (plaatHolijk hoort
men ook angki)\ H* (zie bangkit).
o*>ü O^ngkl* maocngki^ oplichten door
bet uiteinde run een Htok, spaak en dergelijke
onder het Toorwerp te steken.
èngkang maèngkang wijdbeens
iXfcl èngkèng maèngkhig dniïpstaartend
wegloopen, janken, huilen.
^^J^[ ingkèn* daar hoen, naar ginds;
isianglah ingkèti, riniang AriVii laat me mor-
gen maar daar heen gaan, ik hub nu bezig-
heden.
oiXcl angka"* angka^angkoi- grap, Bchorts;
8% pandjang angka^-angka^ eou rechte grap-
penmaker.
^Xcl angkoe in de Bovenlanden vooral de
naam, waarmode de oom wordt aangesproken
en verder Toor hoofden en andere personen
van eouig aanzien; in de fienedenlanden groot-
vader.
tj^ï ongko* maongkd^otigkö^ in buk-
kende houding, mot gekromden rug loopen.
aXc' ailgkah angkah-angkahan nog niet
geheel gaar Tan spgzen, die gekookt of ge-
braden moeten worden , zooals aardappelen ,
vleesch, enz. (van eieren b.T. niet gebr.).
\>Cct augkoeiüh I achtig, gelijkende op,
hebben van; angkoeöh sirah roodachtig; ang^
koeüh ai^ op water gelijkende; sai<ih angkocüh
onbeschoft, onwelvocgelijk; inda^ tahoe di
angkoeüh dom.
II* trotsch, verwaand; maangkoeHh een
air aannemen ; niaangkoeith bapa^iö banai
ana^ toe dat kind gedraagt zich zeer trotsch
tegenover zijn vader, (volgens I dat kind ge-
lijkt sprekend op zijn vader).
^-^1 ailgki* (zie angki^y, inda^ maangki-
angki datang lahÜ gedurig, onophoudelijk
winst krijgen; inda^ diangkM ioelangnÓ
bakaradj^ hij is zeer yverig in hot werken.
J^^^i oetlgkai maoengkai in *t algemeen
openen, losmaken, uit elkander nemen; mo"
oengkai roemak een huis af- of openbreken ,
daar waar reparatie noodig is; maoengkai
lanuxri een kast uit elkander nemen; ntaoeng'
kai djandi een belofte schenden.
O^i;' auggó baanggó'ongg^ met afwisse-
lende kleuren, geschakeerd; om den anderen
gnan, zitten, enz.
c^xcl auggoei»* I oude man, grijsaard,
grootvader; II* een viscbnaam.
:
c>^t
^t
c>^t angg!** maangyi^ (zie angki^),
c^vK^l OUggi* maonggp^onggi^ een op eu
neUorgaundo beweging maken bij do uitoefe-
ning van don coitus.
j*^i oeuggèh gevogelte.
K^l aniurSfang de neus hor enyogel; salami
anggang inaharavi (maaram)'y zoolang als
de anggang op haar eieren zit; fig. heel
lang.,
t^ï anggOOÜng weifelend, onzeker, niet
weten waarheen of wat te doen; ant/goefing
gajo in do war zijn, van zijn stuk geraakt,
niet weten hoe te moeten handelen; (^o/d
is iedere uithaal bij hot kirren van een balam;
de laatste dezer uithalen komt er weifelend^
niet teu volle uit).
oiXct angga^ maangga^ beletten, wei-
geren, neen schudden; coneoss. voegwoord
in zinnen als b.v. angga^^ diharino sarihoe
roepiah, inda^ dèn kapai dÜ al geeft hij rao
duizend gulden, dan ga ik toch niet
t^xcl aiiggOPit** maanggoeds- knikken als
toeken van instemming, wenken mot het
hoofd, b.v. anggoeü^ lak oerang toe na^ da-
lang wenk dien man, om te komen; anggoei^
anggoJ-, gèlèng amoetih, oendjoetU- inda^ dihar't-
kan ja knikken en weigeren, neen schudden
en willen, het toereiken en niet geren; fig.
het tegenovergestelde doen van hetgeen men
voorgeeft; tnaanggoed'-anggoed^ voortdurend
knikken met het hoofd van ouderdom, van
verwondering, ook bij het ratib.
vjüiil oenggoeii'' (zie onggb'-),
\JSjtS Ollggè* hoop, verzameling; sa-
ongghi^ kaaié^ een hoop zand of grint; ladÜ
saonggb^ een hoop peper; maonggb^ ophoopen;
haonggb^ op een hoop, bij den hoop; mandjoca
haonggb^ by hoopjes verkoopen.
^^Kct anggan onwillig, niet gesteld zijn
op iets; haii anggan onwillig van aard; ma-
anggankati onwillig maken; kö^ anggan (ofkb^
sagan) dilimboefi pasang^ oesah haroemah di
tapi poelau als go geen lost van overstrooming
wilt hebben, ga dan niet aan den rand van
een eiland wonen; fig. als ge de lasten niet
dragen wilt, neem bet dan ook niet op U; als
ge bang zijt voor de kwade gevolgen, waag
er U dan niet aan.
i^^Ksl anggoen beschaafd, welgemanierd^
net ; besohaafdheid, welgemanierdheid, net-
heid, j
^^j^' oenggoen hoop, stapel; (dikwijls van
vuil, dat verbrand moet worden); maoenggoen
zich als zoodanig voordoen; op een hoop leg-
gen b.v. maoenggoen sarö^^ batoej enz.; vuil,
stüonen, enz. op een hoop leggen of brengen;
saoenggoen pitihno fig. hij bezit veel geld.
Lxct ailggau maanggau zich bevreesd,
schuchter, bang voordoen; schraal, spichtig
zijn; tnaanggaukan bevreesd, schuchter ma-
ken.
x£cl anggoeAb* naam van oen steeknet
(V. H.).
^\ augail voornemen, plan; maangan oen
plan beramen ; bij zich zelf ovorleggon.
^I augill wind, tocht; chaba angïn \ob
gerucht; tjiri^ angin een parwsiet, door zwan-
gere vrouwen gebruikt als middel, om de be-
valling te vergemakkelijken; inatÖ angin wind-
streek; baangin in den wind staan; matnpa
anginkan aan den wind blootstellen; kaanginan
van den wind te lijden hebben; onder den
invloed van wind zijn; paanginan (in ge-
schriften) oen vertrek boven op het dak; an-
gin salasari (in geschriften) gunstigo wind;
saangin een weinigje; maangin in oen zeef,
die geschud wordt, de patitbolstors door den
wind laten wegvliegen; angin-anginan* sta-
dium van de rijst n.l. als de jonge plantjes
uitspruitsels krijgen; - ftot mandjarüfng an-
gin laloe; taraa^ lai, daph inda^ 't is er mede
zooals met het opvangen van don wind met
een net, voelen doet men hem wel maar krij-
gen niet; flg, iets wel voelen of begrijpen,
dat het zoo ia maar het toch niet onder woor-
den kunnen brengen; ook van iemand, die
denkt zijn doel te zullen bereiken, maar van
wien blijkt, dat hij er nog ver af is.
Let ailguil maangan voorover gebogen
naar iets kijken; b.v. als men in een diepte
^'
wJiTt
I
lijkt; maanyaui kadj& het werk aanzien;
niet^ uitvoeren waar anderen workou.
Apcl angal* (zie sanffaï).
^\ apó gewoonlijk tot a on pJJ verkort ;
fiets, wat; apS nan lietgeen; harang apii at
wat, onverschillig wat; inda^ apÜ niets ] sa-
hasa apó of sagadang ap6 zoo groot als wat ;
ik& apÜ wat is dat? mangap^ van belang zijn,
waarom? inda^ maitgajw er niet op aan ko-
men Ct gebruik van doze twee laatste bepaalt
sich meer tot de Boneden- dan tot de Boven-
landen) ; barapÖ ook verkort tot bara en pu
hooveel; barapG oerang pai? hoeveel lieden
gaaa er ? apö^ap^ al wat (zie verder a).
c>oi api'' maapi^ insluiten, knellen tus-
Bchen twee voorwerpen; paapi^ pers, datgeen
wat inknelt of insluit; (plaatselijk do waaier-
dragen aan weerszijden van het bruidspaar) ;
baapi^-api^ dioht bij elkander, opeengedron-
gen b.v. zitten ; tjintjin paapi^ wanneer er aan
. óën vinger drie ringen gedragen worden, is dit
^■>de naam dor twee buitenste; apitan oï api^an
^^ een onderdeel van oen suikerpersmolen.
^^ f J»t apa Bmodorjj, de haard aldaar.
^H fj^il apoeih verdwenen, weg, uitgeveegd,
niet meer bestaande ; maapoeiT» weg maken,
nitvegen , enz. ; baapoeih weggaan , zich uit
de voeten maken; baapoeih lak ang t naaak
datje weg komtl
^K ^1 apail)^* een doel van het weeftoestel.
^B «i* apOt^ilUj^ maapoeilttg zich drijvende
^B voordoen ; ophoogon van den grond ; b.v.
^B apoettnglah parofmahankÓj randah amèJ^ toe
^^ moeahy hoog den grond, waar het huis staan
moet, opr hij ifl zóó te laag; apocüng-afioeting
lobber aan netten of hengels ; hatoe apötUng
limstoon ; asa saboei^ ta{r)apoeAngf asa batoe
biggahm saboei drijft on steen zinkt; Gg. be-
lting in zijn lot uitdrukkende; het zal gaan,
»al8 het moet of wU; ta(r)apoe(ing ta^ hanjoei^
\randam ta^ bojiah drijvende wordt het door
'den stroom niet meegenomen en onder water
wordt het niet nat; een raadsel waarop 'tant-
roord is: de schaduw; van zaken: hangende
ilgven, bljjven zoools de zaak is.
Otiiï apa* ^ I bapa; II ^ api'A,
^Jii\ apié^ vunzig, stinkend, onrein, goor
riekend b.v. van kleeren, die nat in een
mand geborgen zijn; van de mensohonlncht
in eon kamer; maapi^'^kan* belangstellen in
iets, zich intereasoeren voor iets.
I*j»l apaill (gobr. op hoofdplaatsen , niet in
do kampoeng) een soort gebak; platte koekjes.
^I api vuur, marapi vuur voortbren-
gen; baapi met vuur zijn, vurig zjjn; ijoe-
noëng marapi vuurspuwende berg; tjaioeik
api vuurslag; api-api een plant; vuurvlieg
(en tegenwoordig ook) lucifers ; baapi-api
(waarvoor ook baapieh-apiéh) snel aohter el-
kander, b.v. praten, omkijken, enz. ; tnaapi
kan aansporen , aanmoedigen ; maapikan
kadjh hetgeen er te doen valt, goed laten
marcheeren; inanjalókan api fig. aanhitsen,
opstoken; salerv ba^ tjatoeth api gulzig; van
iemand, die elk oogenblik eten kan ; van
personen, die moeilijk hun lusten kunnen ver-
bergen b.v. awas. lah gaè^j salérö fto^ tjatoeih
api djoto ge zijt al oud en wilt nog elk oogen-
blik aan je lusten voldoen ; - ba^ api dalam
sakam zooals vuur in zemelen fig. in stilte of
ongemerkt toenemen, voortwoekeren ; in stilto
eigenschappen bezitten, die niemand vermoedt;
ba^ api dalam toenggoeil zooals het vuur in den
tronk (heeft dezelfde beteekenis); - main apt
latoei^ main atV basah als men met vuur
speelt, krijgt men blaren en als men met wa-
ter speelt wordt men nat; fig. die iets ver-
keerds of onvoorzichtigs doet, moet de ge-
volgen lijden ; - ba^ api dj6 asb^ zooals hot
vuar en de rook; fig. onafscheidelijk van el-
kander ; ba^ api dfi raboed^ zooals vuur met
tondel ; flg. zoor gemakkelijk met olkander in
aanraking komen.
^\ aka rank van slingerplanten; slinger-
plant ; aka ijino naam van een soort snijwerk;
aka baha naam ran een zeegewas met vele en
fijne vertakkingen.
^J^ t akèh ook wel kèh als verkorting van
bakèh w. m. z.
sJó ' aka»* = kakas-; w. m. z.
10
Oiïl
4»
\JiS \ akoeft.*' maakoeiU- een ziekte onder de
kipptjn , waarbij zij voortdurend met tlon kop
naar bonodon zitten ; banja^ {h)ajam diakoeiU-
hini veel kippen hebben tegenwoordig de
Blekte akoeiii-\ - taakoefU ingedommeld; ta
akoeÜ^-ahoed^ knikkobolten ; inda^ katoean
akoeiU met zijn leogen tijd geen raad weten;
a nan diakoeW- kamari^ pat kaken wat heb je
hier uit to voeren, ga heen ; akoed^ akoeit^*
haan van oeu geweer of pifttool,
v^aTI clkiC^ naam van oen odelgoBtconte.
^1 ukoe maakoe belijden, bekennen, or-
konnou; tnda'- j& amoeÜh maakoe salafmij hjj
wil ziju schuld niet bekennen ; maakoe ana^
aU kind erkennen.
'3^1 llkö* gulzig, hobzuchtig; maakb- zich
met die hoedanigheid voordoen; maakd^ labü
<^an ialaloe banat men moet niet al te veel
win8t willen hebben,
c>i$ i ftgoei*- maagoep- naar lacht happen,
zooals b.y. de TiBSchon doen; maaffoei^agoei^
moeielijk ademhalen, kortademig zijn van te-
ringachtige personen of borstlijders b.v. ; lah
tigoei^agoeiH niantjakari pitih met allo moeite
on inspanning heeft hjj getracht wat gold te
krygen.
i^^t agèh een kleine mng.
'fJ^S afir06JlUlg een groot metalen bekken ,
waarop geslagen wordt tot het geven van sei-
nen of bij feostelijko gologenhedon ; in fi^^uurL
zin ook mond b.v. kb^ indoi- tahoe y kan laï
agoeüng? als ge 't niet weet, hebt ge dan
geen mond F baagoeting (in koeah haagoeüng)
van het vet, dat bij het koken boven drijft; ha^
boenji agoeüng paijah zooals hot geluid van
een gebarsten goeng; voor een grof, heesch
geluid ; ha^- kabau takadjoei^ di agoeüng zoo-
als een kerbau, die vuu con goeng geschrok-
ken is ; fig, verbaasd , wezenloos rondkijken ;
maagoe^ngkan rondbazuinen.
OÜ*! aga*' zoo wat, bij gissing; harilah
hambï) aga^ doeu tig(i 80ekè^ barèh gelieve mjj
zoowat twee of drie maten rijst te geven ; ag<p^
kabawah oen weinig naar bonoden ; aga^ ka
kht mkHh daarheen wat (dergelijke zinnen
zijn beleefd verzoekend); maaga^ overwegen,
wikken, gissen; djan «a« lakèh-lakèh samiPng
aga^aga^ dakoeloe haast u maar niet, overleg
eerst, denk eerst na; maaga^ maagiéh zorgen,
dat or niets ontbreekt; ntaaga^kan bij gissing,
naar eigen moening bepalen; hambli kaba*
tanoi- agaykanlah barèh ik wil gaan koken,
bepaal maar hoeveel rijst er noodig is; agof^
maaga^ elkander ontzien, inschikkelijk tegen-
over elkander zijn; plannen tegenover elkan-
der koesteren; baagcu klarigheid maken, zich
voorbereiden; taaga^ begoeren , wenschen ;
inda^ taaga^-aga^ niet te gissen, niet te zeg-
gen ; agcti- salapèh een enkel maal; ba^ diaga^
't is zooals het wezen moet; juiat van pas;
aga^nü vermoedelijk, denkelijke
|.JfI ogan maagan met opzet, met bedoe-
lingen ieta doen; staat maken op iets oi
iemand; hambS agan toe ik heb dat met opzet
godaan; awa'' diagan oerang banat ba^a inda^
pai men rekent stellig op je, waarom gaat ge
niet? haagan oen bedoeling, een voornemen
hobbon, plannen koesteren ; hambtt datang ka-
mari baagan banai ik ben hier meteen stellig
voornemen; lah baagan banai awa^ kabadja-
lan^ inda^ poel^ djadi ik dacht stellig te gaan
en nu komt or weer niets van; ngan-maagan
elkander met zekere bedoelingen behandelen;
elkander ontzien ; maagankan met zekere be-
dooHng of met opzet ton opzichte van iemand
of iets handelen, b.v. hambtt agankan ma-
nanti si Anoe di nan langang ik heb N.N. met
opzet op oon eenzame plaats opgewacht; bapa*
agankan pluunen of voorucmons koesteren
jegens iemand ; bapaagankan banai di balittu
mahimbau awa*^ hg had zeker iets mot me
voor, dat bij mij uitnoodigde.
,.-?! agOOll (in aandJi agoen w. m. z.).
»S\ il^ah maagah nan hot lachen maken ;
ana^ nan tahoe di agah oen kind, dat reeds
beeef hoeft, dat er tegen hem gelachen
wordt.
ji^t a^iéh maagi^h geven, uitdeolen ; po-
agilS}% mild, vrijgevig zijn; geschenk; takanai
baagie}% de dupe geworden by 't doelen (on nu
^1
è^'
II
toonon door «ijn houding) ; ba^^ oeran^ ta
hanai baat/ith niet in zijn nopjos zijn, een on-
terredon humeur toonen ; soearang baagt^h
sarikè^ baba luh wat gemeensch appel ij k ïs
wordt verdeeld, wat in oompagnonschap ia,
ia twooon gesplitst
H v:^} slat gereedschap, werktuig (meer
gebr. in de schrijftaal).
o*J' ttl*^ gast, genoodigde, visite; ftaa/^i-
een feost geven, gasten hebben, uitnoodigen;
mampaalli- kan iemand voor oen feest uitnoo-
digon; aU'^an ionmnd, die dikwijls gaston
krijgt; paal^^^an feoat.
^;>JI alOH'^ maaloev-kan meevoeren, ver-
xwolgen, b.v. snntalatn nangko doeS vocmah
dialoei^kan ai*> dozen nacht zijn er twee hui-
zen door het wator meegevoerd; - tN<iafo£>sV
maka» gnlaig eten; maaloei^ kadjö zich uit-
sloven ; alocif- <2jü haioe andjihig toé (met weg-
^^ lating van bahé) Bteenig dien hond; ba^- di
^^aloei^ oerang kapakan het stroomt menschen
naar de markt; boenji aloei^ levendig.
vi>JI ali* I maa/i't afstroopon b.v. het vet
^^ van ingewanden; II* uitspraak van alik.
^B Jt aloOA geul, groeve, vore; maa2o0<ï be-
^ praten, door mooie praatjes orgons toe bren-
geoi; hahih pitih dè^ dialoeii padoesi mijn geld
ÏB op, afgetroggeld door mijn vrouw; haaloeé
elkander moeiolijke vragen en strikvragen
êr>en; pandjang nloeii langwijlig. zwaar op de
hand; lakoeUjij basahabai djü ateat-^ bas- raso
kodkUocd aamitng di awa^ hij is bang met mij
^ftlNsvriendtozijn,^t ia alsof htj denkt,datikmaar
^^mooie praatjes verkoop togon hem ; aloeüran
hapa^ do grand van familiebetrekking van den
soon eenor ssustor, ton opzichte van de klein-
soona eener andero zuster; aloeflran mande
eigen tanto, aangetrouwde tante n.l. de vronw
van den broer des vaden ; ook de zusters van
deae tante en de nichten van haar, n.1. de kin-
deren van haar tante ; ahoiran dansatia^ ne
»r«n, nichten, achtemeven, achternichten enz.
Boowel eigen als aangetrouwd.
Jl aU<^ glad, glibberig; fig. volmaakt good,
sondor haperen, van oen leien dakje b.v. om-
trent hot opzeggen eoner les; maaliHatt glad
maken, cireeren; ali^ banai djalan kö dozo
weg is zoor glad; aloen aliü banai adjaran
kapaiang di ang de lea van gisteren kent
ge nog niet bij uitstek; si ali^ het gladde,
glihberigheid; manjialiS zich laten glijden;
basialiil aan 't glijden zijn ; - tasialië uit-
gegleden ; tasialit'^ kakt awa^ di baloe ArÖ
mijn voet is op dezen steen uitgegleden. -
(Zie st*).
^J^\ al^h onderstuk, voetstuk, onderstel,
onderlaag; alèh palanii schabrak ; alèh tjawan
schoteltje onder oon kopje; al^h kaki voet-
bankje; alèh katlj inleidende woorden; a/M
ftoerè^ boekonstandoard (gewoonlijk, die in de
aoerau gebruikt wordt); paalèh yf&i tot alèh
dient.
jj*Jl alih wenkbrauw.
«jl alailg I indai- alang (waarvoor ook
oekan kapaiang) niet wolnig, in groote mate,
b.v. inda^ alang lai sadja^ hakoedii kÜ hij kent
zich zelf niet meer, sedert hij dat paard heeft
{inda^ alang als verkorting van inda^ alang
gadoeii^ = niet weinig of uitermate trotsoh
zijn) ; alang hari gewone dag; een dag, waarop
or niets byzondcrfl is b.v. geen pasar gehouden
wordt; makanlah barang nan ad^y hari alang
hini eet maar wat er is, 't is van daag een ge-
wone dag; - alang-alang (waarvoor ook alang
kapaiang) ontoereikend, onvoldoende, middel-
matig, dor moeite niet waard; ditoeroeni alang-
alang (van oen hoogte b.v., die niet groot
genoeg of dor moeite niet waard is ze af te
klimmen en die men dus b.v. maar afspringt)
om af te klimmen dor moeito niet waard;
oeiang hamhti alang-alang aamiffngnÜ kini
mjjn schuld heeft thans niet veel meer te be-
teekenen ; - alang geschenk ; alang badjawè^y
tapoeiU- basamboeis- het geschenk wordt wedor-
keerig aangenomen en de klap ontvangen fig.
vergelden ; - alangan is een geschenk, veelal
vlecsch {laoeA^ alangan)y dat gegeven wordt,
met het dool later iets terug te krijgen;
baalang niet tegen elkander sprekende, ge-
bronilloerd zijn; II alang kiokendief ; atofij;
x^\
fHoesin oen arond mot witton kop (r. H.);
III ai aiantf* algomoeno naain van dis boom-
soorton, waaraan bijonnoston hangen (t. H.);
rV alang-alang vliogor; - naam van oen harde
grassoort (waarvoor ook alalony en Haiang)\
Y alang-alang* naam van een van pandan go-
vlochton mandje (v. IL).
«Jt aloeftilg I oon kiet, in oude tijden ge-
bruikt als bewaarplaats; II aloeÜng boenian
mooderEtad, do plaats waar de poesakÜ bo-
waardt wordt (v, H,),
^^^ aliO^ bugchroomd, langzaam, treuze-
lend; maali^i- treuzolon, talmen; maalië^kan
treuzelend, talmend mnküu^ ai pangalië^ Jan
achteraan, iemand, dio nohroomachtig, tal-
mond te werk gaat; - a/i&= bafiai oerang toe
badjalan malam dio man ziet or erg togen op
om in don donkor op wog te gaan.
^yi alUinla donderslag.
^^\ Jiloeil I golf; II of èo/oen nog niet;
aloen lai nog niet; aloen sampai er nog niet
zijn.
JI Aloe stamper; sandaran aloe, woar-
Toor gewoonlijk sandaran parian (parian
s= een bamboekoker) in sohuine richting
tegen iets staan of leunen, evenalB oen
bamboekoker.
LJI alau maatau voortdreven, drjJTon, weg-
jagen; maalau djawi kakandang do koeion
naar den stal drijven.
^li' aloean* voorsteven, voorschip.
jjl nlah I overwonnen zijn, onderdoen,
't verloren hebben; mfla/a/*A-n« overwinnen,
ten onderbrengen; maa/o/i/ veroveren, over-
winnen; paalah wie gewoon ie het onderspit
te dolven; ba^ nagart alah van iemand^ die
niet rechtvaardig in zjju bestuur is; alah
wambali manang 7namakai verliezen bij hot
»open en winnen bjj het gebruiken; Og.
iuurkoop is goedkoop; bakaratahan uit, afge-
loopen, beslist; iWa^ bakaratahan hot tegen*
overgestelde; II maalah het water afleiden
b.T. alt een rivier, ran het veld, enz. ; kè^-
dialah a\'e di banda nan toen knmarij èld^
banai als het water uit die leiding naar hier
word afgevoerd, zou dat zeer goed zijn; III al,
roods ; alah djadi pat ka-Padang atan aloen?
- Alah! Zyt go al uuar Padang geweest of
nog nietP Ja - ik ben al geweest; alah tibÜ
inj^ di roemah? is hij al thuis? - alah toe,
bara banai makan 't ia zoo genoeg, hoovool
wilt ge wel eten!
jjf ali<^h maaht'h van plaats veranderen,
overgaan tot iets anders, veranderen van
thema; b.T. soenggoeüh bttali^^ sénan djoeö
(dat men dikwijls in M verhalen aantref^)
ofschoon men tot iets anders overgaat, be-
paalt men zich tocli tot of heeft het toch be-
trekking op hot voorgaande.
X3 ftlai een boomsoort mot onaangenaam
riekende, eetbaro poulvrucbtcn; do boom
zelve; oela^ alain^ boengli aïai treft men dik-
wijls aan als versiering aan het hoofd van een
nieuwen zin of poriode (zie oela^)^ taalai^alai
(soms iu pantoena voorkomende) slingeren,
schommelen.
,^t a1^il,jó een soort gestreepte fijne stof
(men hoort ook saUdjÜ on vindt in de hand-
schriften gewoonlijk aUdjti barawatji waarin
het laatste woord de uitspraak aanduidt van
Barotji in Br.-Indie).
^Ji^f alipau naam van een venijnigen dui-
zendpoot.
J ainó Togellnis.
c>óW OCiuanat gewoonlijk in de botoeke-
nis Tan raadgeying, los.
uUi oenii^jang I naam van een plant; II
brandend gevoel in de maag; III weomoed;
hartzeer.
w^t aiubó* oudere broeder; oudere in
jaren.
«j^^L^t ambat^jang eenmanggasoort;am-
baijang boeroeS^ koeli^ zegt men van iemand,
die Terstandig is maarzioh dom houdt; babaoe
6o« ambatjangj basoeri^t ba^ sipasin ruiken
als de ambatjang en sporen achterlaten als de
sipasin (het masker van don glazenmaker) fig.
van een zaak: er zjjn bewijzen genoeg voor-
handen; H is duidelijk en klaar (tandu tyah^
Mal. oendang^).
yw-'
J^i
IS
llLuflt Anihalan amhalau pé'joe een glan*
zendo schellak afkomstig van Pegoo in Ach-
ter-Indië.
ii>^l alllb^* I maamhè^ tegenhouden ,
bolotten, bolemmeron ; maamhèi- kahau maUi*
hoefih een buffel beletten jongen te werpen ;
fig. iemand beletten te doen, wat hij moeielijk
laten kan; iemand beletten aan zijn yurigsto
Terlongen te Toldoen; i«*ia« taambè^-amhè^
(en ook wel indas^ taambè^ tabalintang) door
niets verhinderd worden, ongestoord zijn gang
gaan; basiaiau ambè^ wegzenden en op 'k zelfde
oogenblik terugroepen; gelasten en op 't zelfde
oogonbtik weer afgelasten; II si ambè^ plant,
waarvan do stokelaohtige vruchtjes zich aan
de kleeren hechten.
(I OeilllMiei* palmiet; tnaoemboeP- het
hart nit den boom nemen.
jé^\ nilibu I BmnkelooB, flauw; II maamha
door aan- of bijvoeging iet» een grooteren of
ateviger vorm geven, b.v. een dijk, door er
natto aarde tegenaan te plakken, of als de
wortel» van een boom bloot geraakt zijn, door
er nienwe aarde op te leggen; gadang bit^ di
amba-amba fig. voorspoedig , welig , opge-
groeid.
JfA^ anibOtiil maamboefi naar benoden sprin-
gen; maamboeiiri op iets springen b.v. uit het
raam op den grond ; maamboeüri tabiüng in de
diepte afspringen; èrtamftoetfroH naar alle kan-
ten in ovcrhaaating wegloopen; b.v. baatU'
bo^ran Utri oerang di pakan de menigte op
'do markt liep in overhaasting uit elkander.
_i*I ü4Milbo(^A voorspoedig van groei, we-
lig; maoembocd voor don dag komen; Uioem-
\hoft^ ergens bovenuit stoken; oeinboeH^otmboeÜ
vogelverschrikker b.v. een hoed of ander kloe-
dingstuk op oen stok.
yj»^^ mnboeih maamboeih waaien, bla-
MSi uit-, aanblazen ; /;aam&o«f A blaasgereed-
Bchap.
^^^>^^ oembèh in uitdrukkingen als di
oemb^hnü makan hij raakt hem bij het eten.
^jMM^l liubèh in uitdrukkingen als inda^
iihkan oerang datang of karoiiJÖ of pitik
met de beieekenis van : men kan or H oog niet
op houden, H is niet moer na te gaan; (ziende
op de groote hoeveelheid).
K^\ ainboesing I luchtig, groot van vorm
doch daarbij niet zwaar; (plaatselijk heet een
hahan kapèh }iaamboeang)\dmboeting galèheen
draagmand van rotan of bamboe gemaakt;
inaamboedng opspringen, temgapringon, in de
hoogte werpen ; baamboeilng een spel, waarbij
twee duiten naar boven geworpen worden ;
hatitaamboeüng-amboeütig vroohjk, opgeruimd,
opgewekt; II amboeHng^amhoeilng do scherpe
punt van eenïg wapen; hanespoor; het zaad
van een grassoort, dat zich in de kleeren vast-
hecht; ba^ taga^ di amboetlng-amboefivg fig. op
een gevaarlijk standpunt staan; op zijn hoede
moeten zijn; III amboefing* een rol hars.
*MtS oenibuiig ontzagverwekkend, indruk
makend; maoembang imponeeren, ontzag op-
wekken.
«^1 inibail^ maimbang ergens niet bij-
doen ; niet in de hoeveelheid, die er is, op-
nemen; inda^ maimbang latcan het tegenover
iedereen durven opnemen.
Olyti oiiiba* baar, golf; omba^ basaboeitng
golven, dio tegen elkander inkomen ; baomba^^
golven, met golven; omba^ kHh djan diti-
doi-kan kleine golven moeten niet behandeld
worden, alsof zij er niet zijn; fig. oen vijand,
die onbeduidend schijnt, moet niet gering-
schat worden.
oU«1 06tiib06ft* maoemboeti^ trachten over
te halen door mooie praatjes; paosmboeAi- be-
drieger, zwendelaar; oembotfU-oembi bedrie-
gelijko praatjes of vleionjon. *
oi^I ambié* (zie ambif).
^^ anibié maambi*^. nemen, wegnomen ;
tnaambi^ ana^ een kind nomen of opnemen;
maambi^ ibarat (in geschr.) tot gelijkenis of
leering nemen ; maambiV kahati ter harte ne-
men; maambi^ moeko huichelen, plnimstrijken,
zich anders voordoen, dan men is, om in
iemands gunst te komen; ambië pandjang
overdrijven, breed uitmeten van een zaak ;
ambii singkè^ kort on bondig; niet meer dan
■
14
s^\
v:;*^'
noodig ÏB'^maambiënanpandjanff geduld oefo-
neOj niet gauw kwalijk nemeu; maambie hati
iemands hart atelou, iemand inpalmen; mo-
amhi^ aïe zich wasschen voor het gobed; txm-
hiëan van planten, waarvan de bladeren of
wortels reedH veracheidono keeron genomen
xijn (men beweert, dat die bladeren of wortels
steeds lekkerder worden)^ gewoon zijn iets ge-
daan te worden; kh^ manyètjl^ djÜ si Arioe,
ffo^ poedji'poedji awa^ nS, hof^ itoe ambi^ann^
als ge met N.N. praat, ylei hem dan maar een
beetje, hij is dat zoo gewoon; geroedsohap om
te nemen*; Himjkb^ daoetij ambié boeah de bla-
deren openen en de yruchten nemeu; fig. on-
verbloemd spreken; zonder omwegen voor zijn
gevoelen uitkomen.
J^l iniba* niet in ovenwicht, aan den
eenen kant scheef, overhellend.
^y^l Aml>an buikriom; amban poesoeit^ qqji
groote kist ter opborging van een en ander
en waarboven de slaapstede.
^yyn^ amboen I dauw; - kasah amboen ne-
teldoek; karatèh amboen een soort dun papier
waarvan vliegers gemaakt worden; chineesch
papier; - ha^ amboen toeroen sandjü liefelijk,
aanminnig; II* naam van eene padisoort
(y.H.)._
^*yAA\ oeniban maoemban slingeren, weg-
sllngeron; oemban tali slinger.
_^1 aniboo I awioe-amfroe franje, kwast;
do papieren versierselen aan weerskanten van
een vlieger; II* een vischsoort in specerijen
gelegd.
Ly«t amban maambau naar beneden sprin-
gen; fig. tor voorkoming van straf, zelf zyn fou-
ten aangeven (zio pandai djatoeiïh); maambau-
kan diri zich voor een ander blootgeven; zjjn
leven wagon; voor oen ander in de bres sprin-
gen; xijn toovlucht tot een ander nemen; ta-
amhau gevallen, ook van een handelshuis:
bankroot; baambaU'ambau achtereenvolgens
^^ bankroet gaan; ambau'ambaui in zenuwach-
^H tige overhaasting overal heen loopen; - ana^
^H hambÓ taambau di djandjang mijn kind is van
^1 de trap gevallen ; sansartt hambö lah hamhQ
ambüukan kèh toean wegens mijn benarde om-
standigheden heb ik mij op u verlaten; lah di
sant/adjonli banai maambaukan dirinü fnanö'
Ibnff rang lapanf/gantj het was werkelijk zijn
bedoeling zijn leven te wagen , ten einde
iemand uit den brand te redden; laambau
diih)impi^ djandjang (of diimpb^ djandjang)
gevallen zijn on de trap nog op zich krijgen;
üg. er nog slechter bij varen; een dubbele
schade of ongeluk lijden,
£^l oemUo"' om het hoekje kijken ; ma^
oembb'kan oen weinig voor den dag halen;
hadjoekau lah tjabiS^j taoefnbb^ dadèkau uw
baadje is gescheurd (tegen een vrouw), nw
borst is zichtbaar; oemhh^kanlah sakètè^ na^
nampa^ haal 't wat voor den dag, opdat men
't zien kan; - II oeinbö'^-oembö^* ^ oemboeü-
oemhoeit,
L«-^t imban maimbau roepen ; bij den
naam noemon; uitnoodigon; hoedjan ha^ di»
imbau *t is alsof de regen geroepen is, d.L
de regen valt juidt bijtijds; Aan' 60^ (/lïm&a»
de nacht of de dag is omgevlogen; taintoau
di oerang kadatang , taaoeroeüh di oeran^
kapai toevallig iemand roepen, die juist uit
zich zelf wilde komen, toevallig iemand
zenden, die juist wilde gaan; fig, uit zich
zelf juist begonnen zijn te doen, wat an-
deren gelasten.
XAxt oeiubah* (zie awèh),
ka^< iuibooah datgeeu, wat bij 't ruilen op
het eene voorwerp toegegeven wordt, om de
waarde gelijk te maken aan die van het an-
dere, toegift; timbang imboedh ruiling, die op
zulk een wijze geschiedt; baimboefih toestand
van hot voorwerp, waarop toogegeven wordt;
met toegift ruilen.
£,^-^1 oeiiibi oplichterij, zwendelarij.
L^l anibal ambai-ambai een krabsoort,
die op het strand gaten maakt en het zand
opwerpt.
jLaxI oeiiibai taocmbai los, in snoeren, re-
pen, enz. naar beneden hangende ; tnuoembai'
kan los laten afhangen.
c:/w4t aniè^ I te, bovenmatig (altijd achter
V'
^1
15
liet adjeotief ) ; gadang amè^ ie groot, boven-
I matig groot; aloen amè^-amè^ nÖ lat nog lang
^HTuórdat; op lange na niet; djan dinanti lai
^^aloen amè^-atnè!^ nÓ ka^oedah wacht maarniet
1^" langer, 't is op lange na niet klaar; alocn amè^-
amh- N^ kamari^ lah soedah rocmah nangktt
I nog lang vóÓr dat hij hier waR, waa deze wo-
ning reeds klaar; II mat zijn bij bet tjaioer^
^apel.
^P fyA\ «ma* gezwollen door knijpen, knellen,
drukken, enz.
^jm^\ aniMl I goud; am^h toeZt zuiver goud ;
ctm^A oerai goud ran zeer Üjn gehalte, nog
zuiverder dan amèh toeS; indoeits amèh goud,
I dat borennatnurlijke kracht bezit en zich, vol-
gena het bijgeloof, kan vermenigvuldigen; aï^
amèh gondschuim ; kanai amèh door goud om-
gekocht; amèh mattah rijkdom, kostbaarheden
door erflating sedert lang in de familie; amèh
djati of djato djaii bovennatuurlijk, wonder-
goud; n am^h evenals tahi^y ^a^den boentjih,
een goudgewicht of boengka (= boengkul) 1
amèh = Vi8 tahii^ = 8 sagii == 24 hoentJih =
24 Cêong van 10 pitih sirah; saamèh anam ^
1 amihy waarvan de wang ^ pitih waardis; -
^LamM sakati litnü ter bepaling van een bedrag
^^ (n.l. 32 gulden) bij do adat, voor sommige za-
ken vastgesteld; - ta^ amèh bot'ttgka diamh
bij gebrek aan goud, slijpt men het goudge-
wicht af (waarvoor ook tó* kajoe djandjang
dikapi^ng) van den nood een deugd maken ;-
na^ oedJoeUng amèh bet kind tegenover de
koe van zijn vader.
\Jua^ nnipó leeg (vooral van padi); £ig«
onwetend; ijl, zinloos; soesoe ampÖ de
t«a opziehto van de kinderen zijner zus-
r; do kinderen van deze zuster noemen han
oven en nichten : ana'- aofsoe amp^ on deze
laattten nuemen de eersten weer ana^ soesoe
6&mM (vol.) amp^ bttrè^ leeg en zwaar, gezegd
van padi, die slechts weinige en slechte kor-
rels boaft; orrang toe kètjè^ aamiéng nan ga-
dm^ d4êalam ampó die man voert alleen maar
eea boog woord, hij weet niets.
yJüU^ ampadoe gal, galblaas.
^l&flt ainpalèb een flscuasoort.
|Jljut Aiii)itthiiii (in geschriften ; de spreek-
taal heeft marapakim)j een manggasoort
Juut aiiipaloe een gomsoort.
«j>iUt aiiipè^ vier, het getal vier ; ^a<im;i^£
vier in getal zijn, met zijn vieren ; baampè^'
baampè'- vier aan vier; maatnpè^ i het getal vier
voltallig maken, do vierde zijn of uitmaken;
paampè^ vierde deel; kaampè^-ampè^ nö de vier,
waarvan gesproken is, alle vier ; maampè^-poe-
ioeüh hari op den veertigeten dag na het over-
lijden van iemand een doodenmaal houden ;
indoJ- tahoe di ampè^ niet weten, wat vier is ;
fig. zeer dom ; Il maampè!^* uitstekend, zoo
goed, als 't maar zijn kan; «o^ra/an ^1 j4no«
maampèi- banai N.jN. Bchrijft zoo goed als *t
maar wezen kan.
Jui ainpa nitgoapannen, uitgerold, uitge-
spreid van matten, zeilen, doek, enz.; maam-
pakan iets uitspreiden, uitrollen, omversmij-
ten; taatnpa met de geheele vlakte op don
grond liggende; geheel omver gevallen zooals
b.v. een heining; amparan wat gewoonlijk
uitgespreid ligt ; ampa laptflf^ inda^ data komah
de matten zijn z66 niet vlak uitgespreid ;^a^a
kahoen diampakan kabau de heining van den
tuin is door de buffels omgesmeten.
,j*JU( anipèb maampèh zich neersmijton,
zich neerstorten, zich laten vallen; maam-
pèhkan neersmakken, neersmijten; taampèh
ueergcsmakt.
«JUtanipan^fnaampaftt; versperren, tegen-
houden met uitgestrekte armen, stok, touw,
enz. b.v. een bollend paard ; verhinderen,
dwarsboomcn, beletten ; maampang laboeüh
dwars over den weg tandakkende, zooals b.v.
de geurmakers doen met hun paarden ; ma-
ampangkan iet« als middel bezigen om tegen
te houden, te beletten, enz.; taampang weer*
houden, verhinderd; hamhi& na< badjalan aa
harik^ taampang dè^ kamaiian ik dacht do,
zen dag te gaan, doch ben verhinderd gewor-
den door een sterfgeval; aofn amj^on^ fig. om-
trent iets in het onzekere verkoeren, omdat
men door een of ander beletsel niet kan vol-
IG
^\
JiA)
voeron, wat men wil; padjalanan fctV3 aoen
atnpang k^ mah^ hari lah t/abaf- banai onze
reis ÏB zeer onzoker, do lucht ziet er org bo-
trokkon uit; ampang laio& kaaoebarang din-
diéng sampai kalangi^ een vorsperring tot aan
don overkant en een wand tot aan den hemel
' een eed, waarmede de leden eener familie
oil hare nakomeliugen voor immor metolkan-
der breken - ook gebezigd bij het aangaan
ran overeenkomaten en tengevolge waarvan,
datgeen wat vastgesteld is, nimmermeer mag
veranderd yrorÜQU'^ paampang versperring.
xJu' Ainpoei'lllg (zie amboeitng) in de be-
tookoais van licht, luchtig.
K^l anipiéllg I nabij ; maampiëng nade-
ren, dichterbij komen; maampiëngi benade-
ren; maampicngkan dichterbij brengen; II
jonge njst, die in dea boUter geroost en
daarna gestampt is; tnaatnpiëng tot ampiSng
maken; ampU-ttg baralah ampiény waarin nog
ongebolsterde korrels achtergebleven zijn; ha-
saki^ padi diampiëng hot is moeielijk vanpadi
ampiéng ia maken; fig. 't is niet zoo gemakke-
lijk, b.v. kètjè^HÖ samilSng na^ mamboenoeüh si
Anoe^ sahasaki^ a padi diampi^ng U zijn maar
praatjes, dat hij N.N. om ^t levon wil brengen^
zoo iets gaat maar zoo gemakkülijk niet.
)üUt oeiupaug op onbepaalde tijden, onge-
regeld, met tuflschenpoozon; indai- oempangjü
kamari hy komt hier geregeld, hij komt hier
op bepaalde tijden.
^.AJL4t anipö^ I tnaainp^ naar beneden
smijten of smakken^ met iets groots of zwaars
smijten; maampbf^ oerang iemand smijten (met
iets); inaampb^kan doen smakken of neer-
vallen; iets gebruiken om er mee te smijten;
in 't verderf storten; oerang paampb^ een
dobbelaar; paampb^an dobbelplaats ; ba^ ras6
paiah toelang awas- iaampb^ di djalan *t is
alsof mijn beenderen gebroken zijn, zoo ben
ik neergesmakt op den wog; aynph^ lanai djH
hatoe oela nan toen smijt die slang hard met
ateenen; ampb^kan batoe kèh oela nan toen
smijt steenen naar die slang; II naam van een
toespijs bjj de mimbal.
sjtjut impö*^ maimpb^ op iets neervallen;
taiinpb^ een vallend voorwerp op zich gekre-
gon hebben,
sj^\ ainpoe^* goed gaar, malsch, zacht;
maampoeit^kan die hoedauighedon doen ver-
krijgen.
^Jul anipoeu vergitfenis, genade; maam'
poen vergiffenis vragen; moawpoeni vergeven,
vergiffüuis schenken.
_cUl Otiiupau aas, lokaas ; maoetnpan tok-
ken met aas; kanai oempan verleid zijn door
lokaas; - inamapèh-haoempan bakatö bati
poean {tipoe = vleierij, bedriegelijkc praatjes);
fig, die van iemand iets gedaan wil hebben,
moet beginnen met hem te vleien.
yLn^ aiiipoc ampoe tangan de duim; ampoe
kaki do groote toon; ampoe koenji^ de uitwas-
sen van do koenjii; aaampoe een duimbreed.
J^jL/4l ainpoeloefi merg van gewassen
vooral van de palmen.
lüut ampoeith I overgevloeid , overdekt
staan met water; ampoeithan overstrooming;
maampoetth overstroomen, overvloeien; wo-
aïfiput'Üh makan zioh. zat eten; hoenjih ampoeüh
ter aanduiding van een zwaar geluid b.v. van
het neerzetten van veel geweren of van het
rollen van een wagen over uon brug; baatn-
potiih-ampocüh veel, in groote mate, hevig;
baampocith'atnpocük makan van een groote
menigte menachen, in overvloed eten; baam-
awpoeflh-ampoeüh batèndjoe hevig vechten van
velen; diampoeith meegevoerd, weggestroomdi
verzwolgen door den HivoQni\ diampociih Al-
lah dat God je vordelge; Il atnpoeiih* door en
door nat.
LjU^ anipai maampai hangen, ophangen,
gewoonlijk om iets te drogen; maampaikan
ergens overheen hangen; maampai inakanj
maampai batèndjoe enz. de betoekenis ia in
zulke uitdrukkingen bovenmatig, heel voel,
druk, hevig, enz.; taampai slap, zwak, krach-
teloos ligggen; taampai djamoeüh de tijd,
waarop de voorwerpen naar buiten gebracht
worden om te drogen d.i. S h. 9 uur.
oi-«' Alllft** ja, goed, ik wil wel; niet
oUÏ
OLÜl
17
p
w«ar, IS H zoo niet P - ten einde^ opdat, moge ;
- naié^lah datoeit^! kom boTen datocd^f ama^
totan! goed mijuhoerl pai ang kasoerau ama^^f
ge gaat naar de soerau, uiet waar? ama^ tahoe
di rasam ott'any ten einde do gewoonten yan
anderen te kennen ;amai-/a/j wordt gewoonlijk
als ontkenning gebruikt^ of om op beleefde
wijie iota te verbieden, te ontraden, een on-
noodig zijn uit te drukken: bari pitih ang
Qga^ saoeang ba^a geef me een oeang (6, 8, of
10 dnlten) als *t ü belieft; ama^ /aaneen, dat
doe ik niet; angkoe docdoeit^ ga zitten attgkoef
ama^ lah toean ik dank U, 't is niet noodig,
mijnheer! awa dihimbau karoemahn^^ djii awa^
ania^lak hij heeft mij bij zich aan huis gonoo-
digd, maar ik wil niet gaan; ama^-lah ang pai
karoemah si anoe nan toen! ga maar niet naar
de woning Tan dien N.N.I - maama'- kan goed-
rinden, instemmen.
^jUt amocfli* maamoeH^ steken met eenig
wapen ; baantoêtis^ elkander steken.
J^lania (ook y^^ geschreven) baboeè^ ama
▼erdionstelijk of Qode welgevallig werk ver-
richten; - II overpeinzing ; rmuima^n over
iets peinzen; tida^ mamandang kéri kanan^
ama taroeih boekan kapalang hij keek recht»
noch links, hij was geheel in overpeinzing rer-
zonken; zijn gedachte bepaalde zich geheel
tot één punt.
$Jk\ amde&h willen, wenftchen,begeeren,-
h<iQmo9éh'amoeah beraadslagen, overwegen ;
^TümoéUhan punt van bespreking, van over-
weging; bakaajHoetihan het omtrent zeker
pnnt met elkander eens zijn ; saamoeüh het*
Belfde willen enz.; haii amoedh-amoedh angga^
het met zich zelf niet eens zijn; anggoeü^
ungga^ gH^ng amoedh (zie anggoeÜ^Yy mati «a-
9an, kidoci^ ta^ amoe^h sterven wil hij nieten
leven ook niet; aakkolend, van een zwakke
gezondheid zyn ; tueschen leven en dood ver-
keeren.
I^at aniai* moeder.
te ,
^t ano" (en ^j6^) stil, van het water, een
geluid, den wind, enz, opgehouden, bodaard,
swijgende; maanb^ bezinken ; maanö^ kan ver-
zwijgen, stilhouden van een zaak; hasianb^
zich verbergen, zich stil houden; - ang in lah
anb^ djan dikambang laU lat do wind is al
bedaard, ge behoeft de zeilen niet meer te
spannen; tanah nan mangaroeühkan aïi( lah
ttHiamy de aarde, die het water troobel maakte,
is al gezonken ; - djan maranga^ djoeHy hih
anb'- lah! schreeuwt toch niet voortj houdt je
stil allemaal!
osjl oentÓ kameel; ba^oenlë manjarahkan
diri als een kameel, die zich zelven overgeeft
d. i. knielt; 6g. berouwvol zijn, schuld beken-
nen; nederig, ootmoedig zijn.
^Uil antaró tusschen, tusschentijd, tua-
Bchenruimte; maaniarh masoed^ eerst wat
wachten vóór men binnenkomt; maantarö laga^
tusschenin staan, d. i. noch voor den een, noch
voor den ander party kiezen; paantaroan
tussohenruimte; antarv aahari oens om de
twee dagen; antarö hari aloen tinggi terwijl
het nog niet laat is; samanfarjï (waarvoor ook
saanfarÏÏ) terwgl, zoo lang als, middelerwijl;
baantarh-antaf'ó met tusschenruimten.
yüt ailta (gewoonlijk hanta z- a.).
r^t*auioeang'aMfoefl»i^^ /aftoe een mandje
van pandanblad, dienende om or een kom of
waterkruik in te plaatsen (v. IL).
■iii! oenioeiing lot, fortuin, voordeel;
winst bij het spelen ; tusschen een echtpaar de
verbinding b.v. pandjang banai oentoeifngnó
zij zijn zeer lang mot elkander verbonden ; lah
habih oenioeüngnii zij zijn reeds gescheiden ;
oentoéüng baï^ voorspoed; oentoetSng malang
tegenspoed; baoentoe^ng winnen bij het spe-
len; - dioentoeöngkan Allah God geve het.
^*ii an to* (en u^jl) stil, bedaard, tot be-
daren gekomen ; maanth^karx stil maken, sus-
sen, tot bedaren brengen ;7?aaiiMi^ iemand, die
stil van aard is; een zoet kind; baaianibi- %\<^\x
stilzwijgend voordoen; een zwyger z{jn.
OiXjl ania* maantai- steken met een lang
voorwerp; maanlai^kan met iets steken ; ma-
anta^kan ikoeü zich met het zitvlak laten val-
len op iets; taanta^ onderuit gegleden, zoodat
men met het zitvlak op den grond komt ; ta
8
18
«-=?U!
anta^'anfa^ de op- en nederwaartsohe bewe-
ging van een ruiter te paard; j?aa>*^a*= werk-
tuig om te steken.
oi-^l nutoc^^ taanioeit^ tegen iets
stooten; maantoefi^kan met iets tegen iets
stooten.
\Ji^\ OC^hIocA.'^ aandeel^ toekomende aan,
voor,
&^^1 antiliiboofiiig* een grassoort.
^^1 autAii Int aan den benedenrand van
oen dak.
j^yuï OOniOOn (gnwoonljjk rofintoen) ma
oenioen met geweld aftrekken, afrukken.
O^
t intaii diamant.
Lo) illltjiu maantanhan spijzen neerzetten
voor de booze geesten op plaatsen, waar zij
iemand ztok gemaakt hebben; nuiantau-aniau
kirren, koeren van den balam of katUiran ;
weemoedig neuriën, dat de Maleier doet, al»
by alleen is; - maa;i^aKA?an* vogols lokken,
door hun geluid na te bootsen.
iüüt antah bijwoord, dat twijfel uitdrukt;
ik weet niet, ik kan *fc niet zeggen; aniah
karna pai njti wie weet waar bij hoen is; an-
tah manoesi^ antah djihin ik kan niet zeggen
of het raensohen dan wel geesten waren; an-
tah sia-aia wie vreet of God weet wiol haan-
iah-aniah niet om tü zoggen; buitengewoon,
zeer; baantah-antah banai alè^n^ zijn foost
was werkelijk buitengewoon; saanfah ocrang
di pakan er warou ontelbaar veel menseben
op de markt; aniah-baraniah kakajöannü 't is
volstrekt niet te zeggen, hoe rijk hij is.
_JCjt inti suiker, die klaargemaakt is, om
in gebak te doen.
X^l oeniai streng, snoer ; baoentaian in
strengen of snoeren afhangen ; saocniai één
streng, wat óén keer omgestrengeld is; kala
saoenlai een halsketen uit één streng be-
staande.
' i, IajI ante** voor hanlar.
jpjl au4jó maandj^kan naast mamandjij-
kan toegeven, verwonnen, in alios den zin
geven; taandjÖ verwend, enz.; lékHè^ taandjö'
tmdjöj tah gadang tabaÖ-bao klein zynde, ver-
wend geworden en groot geworden nog ondt
den invloed daarvan zijn.
UL^' niHijalai een giorstsoort.
i^^^j^f aildjt^ aandeel, toekomende aan,
voor.
^y*^ï niaoeiuljè*- opspringen b.v. als
men bij ongeluk op iets gaat zitten of als mon
Bcbrikt; badjaUtn tnaoendjè^-oefidjè^ op oen
dansende wijze loopon; ^aot'wd/^t-o^wrfjV^ tel-
kens opspringende zooals b.v. een ruiter; /a-
oendjè^ hati opgewekt, vroolijk.
j^vjl antya in andja-andjai zeer onrustig
zijn, zenuwachtig dan hier dan daar heonloo-
pen; oendja-andja hetzelfde, rust noch duur
hebben.
^ipjS andjoea maandjocd achtorwaartsche
beweging aan iets geven ; achteruit brengen
ten opzichte van andero voorwerpen ; ook zich
a&sondoren.
f j^U' OeiK^a maoendja de aarde trappen
met het doel een dier, dat er in is, naar buiten
te krijgen ; fig. iemand eenig voorwerp, dat
hij bezit, tegenmaken met het doel het zelf te
krijgen; banjos banai liang baloei^ di sawah
toe f ba^ a tndo^ dioendja oerang er zijn zoer
veel gaten van baloel in die sawah, waarom
wordt die or niet uitgetrapt? - hambïi aoekÜ
banai di kocdü si Anoe, tjoebu djÜ oendja di ang
ik ben zeer gesteld op het paard van K.N.,
tracht het hem tegen te maken.
^^I oendjoea uitgestrekt b.v. doedoeit^
tnaoendjoeë met uitgestrekte boenen zitten;
maoendjoeükan uitstrekken.
%jpj1 ancyoeAng soort van opkamer, sta-
tie vertrek aan de smallo zijde van een huis;
maand joeUng kan in de hoogte brengen; fig.
ophemelen; maandjoeüng diri ba^^ sipasin zÏQh
zelven verheffen als een sipasin; fig, zichzel-
ven prjjzen, overeenkomende met: eigen lof
stinkt, (v. H.^
jL^I aiM^iéng hond ; andjihig rimb^ wilde
hond ; andjiëng ;;a6oeroe jachthond; koetoe an-
djihtg vloo ; andji^ng-andjièng oppasser, vol-
geling, looper, lakei; ba^ andjiéng baanof-
atiam als een hond met zes jongen; fig. er arm,
wfti^
^^tJuI
19
*
euendig uitzien; ha^ a^tdjU^ng kadahoehean als
eon hond) die het wild Toorait ie; fig. door to
groote Toortrarondheid zijn doel missen.
>,,L^1 ilKyè** de opening in een fuik,
dio sioh slait, als de risch er door naar binnen
gaat
■^.yj^ andja^ maandja^ verplaatsen; ba-
uruijiV- van zijn plaats gaan of wijken.
LJlMit oendjoeïl* I maoendjoeÜ^kan iets
aangeven, aanreiken, toereiken; II voor, be-
stemd Toor.
i^,<vj[ incya* maindja^ trappen op iets,
Tertrappen (zelden).
cdL^t autljiloeang naam van oen plant
met roode bladeren ; pari^- basisit^^ andjilo?.ang
tataga^ de dijk is afgegraven, afgestoken en
de andjilotang is geplant; uitdrukkende, dat
het niet meer mogelijk is bij elkander aan
huis te komen of dat de weg voor goed is af-
gesneden.
^j^t oen(\jani (in geschriften): maom~
éjamkan U>eto$%^ nan doeö zich op de knieën
werpen.
^^^t an<^èn* (waarvoor men ook hoort
indjèn^ idjèn en antjèn) b.v. kan a andjhtj
idjèn^ enz* waarvoor zou me dat dienen ; wat
xou ik daaraan hebben ; - (ik houd het voor
een plaats: uitspraak van andji^ dèn).
^-j^^^ OOudjoen nuioendjo€7i met geweld
trekken aan iets; baoettdjoen elkander bij de
baren pakken; vechten van vrouwen.
jjf\j^ aniljoe maundjoe probeeren, beproe-
ven, de gedachte hebben te doen; een aanloop
nemen; andjoe'maandjoe elkander nagaan, op-
merken van den een hoe de andere is of han-
delt; taandjoe noodeloos, te vergeefs oen bo-
^in of klarigheid gemaakt hebben, achter het
vet geviscbt hebben; - ko^ rm' hasahahat H6^
andjot^maandjoe hati dahoehe als men vrien-
den wii worden, is het raadzaam vooraf elkan-
ders inborst na te gaan; - taandjoe samièng
éi kambö ka^Padang ik heb noodeloos kla-
gheid gemaakt om naar Pad&ng to gaan ;
m sami^g di awa^, kiri^nli oerang lak
ik heb noodelooze moeite gedaan,
er waren or roeds vóór mij ; iaandjoe-andjoe
weifelend, onzeker.
t^^.^\j( ail^è»* maandjes- oplichten, van
zijn plaats namen.
sjf^l indjah indjah-indjah stijgbeugel;
maindjahkan don voet op iets neerzetten,
trappen op iets; taindjah onder den voet ge-
komen, vertrapt.
K^Jt Oentjang zakje voor sirihbonoodigd-
heden.
fOi-^-J' ailija** antja^anija^ onverschillig,
niet denkende aan de gevolgen, zich niet sto-
rende aan; maantja^-antja^ zich zoo voordoen;
maantja^-anijtt^kan negeeren, metonvorschil-
ligheid behandelen; talUmpau banai oerang
sikiif parèntah awa^ diantja^antja^kann^ sa-
mi^ng U is te erg met de menschen hier, zy
negeeren mijn bevelen geheel.
oL^sJ' nntjoeft* maantjoeü^ een vrouw
beslapen; haanijocdS' den ooitus uitoefenen ï
samen don bijslaap genieten.
*,J^ót antjiè* I vadzig, talmend; «i^(tom
antjië^ banai roepiiiiiij sari^ banai dinij mang-
gari Adam schijnt zeer vadzig te zijn, hot
kost hem veel moeite van zijn plaats te komen;
n door en door nat; antjiï^ kain awa^ ka'
hoedjanan mijn kain is doorweekt, ik heb een
regenbui getroffen.
^^^^ autjoe* tante als do jongere zuster
van de moeder; ma^ antjoe oom als jongere
broeder ran de moeder.
^^.^t antjai geheel bedorven, gohee) ver-
nietd; maantjaik^n geheel bederven, geheel
vernielen.
' ^-->o' Oülltji"- maoentji^ zwarigheden
in den weg leggen, bemoei elijkon; kb^ to-
koei^ alah bamain dioeniji- oerang awa^ als
go bang zijt te verlioï^en bij hot spolon,
zal men *t je moeielijk maken om mee te
doen.
s'^oï Inyè- de pit, het niet eetbare
binnenste van een vrucht; inijè^ matü oog-
appel; ittljè^ kat& datgeen, wat er met oen
uitdrukking of zinspeling bedoeld wordt.
^Ijkjl andalëh een boomsoort.
20
itJóI
,j^[
'kifJö[ indajang: het witte, dunne vlies
van de pinang.
f .Oül anda zeer diohtbij, juist er tegen aan,
rakelings j werkelijk, klaarblijkelijk, eclitjmu-
anda geheel er tegen aan zijn, aanraken; djan
taanda amè^ kadindu^np •malata'^kan lamarikö
deze kast moet niet al te dicht tegen den wand
gezet worden; apa^ anda de echte, de werke-
lijke vader; bali anda werkelijk gekocht; balt
dèn anda ik heb H zelf gekocht; in de betee-
kenis yan: *tis werkelijk mijn eigendom; ro^^/
anda sami^ng awa^ mamhali kain toe, aloen
sahari dipakailah tjahie^ ik ben klaarblijkelijk
bekocht met die kain; ik heb ze nog geen dag
gebruikt on ze ia al gescheurd.
.Jut oendooïi (in de schrijftaal) maoendoeü
achteruitgaan, wijken, van iets afgaan; oen-
doed dart oerang den moed verliezen, de hoop
opgeven.
.L>Jt aildié dom, hasiandit zich dom hon-
den; den onnoozele spelen.
(jnJüI aiidèh maaiidèhkan als onderlaag
gebrniken ; b.v. maandèhkan papan een plank
als onderlaag gebruiken ; op een onderlaag
leggen, b.v. ditna diand^hkan laoeü^ nangkÓ?
di papan ArÖ/ waarop moet dit vleesch gelegd
worden? op deze plank! - taandèh tot aan de
and^h d.i. te veel afgesneden, enz. b.v. aboen^
hatnhb taandèh hanat ffoefiti^ngmÜ mijn haar is
veel te kort afgeknipt; - andasan onderlaag;
aanbeeld.
ijmJ^I iiidèh maindèh kort afknippen, af-
snijden, afhakken ; maindèh ahoeiU- het haar
kort afknippen, enz.; taindèh te veel afge-
knipt, op, weg, uitgekleed b.v. lah taindèh
hamb^ di ana^ hambJi ik ben door mijn kind
aitgekleed; haindèh-indèh bakatÖ'katfi\Ang on
breed, tot in bijzondorhoden bespreken.
pAJt audoeï&ag ovcrgrootouderB; -* groot-
vader.
CcJul oendang' wettelijke bepalingen;
wetten.
aXJ\ oendoeang' oen doek over het
hoofd, om het gelaat te bedekken of het te
beschutten tegen zonnehitte of regen; ba-
djalan baoendoeüng'oendoeüng zóó loepen.'
'l0sj\ intlun^ maindang wannen of ziften,
waarbij de wan horizontaal heen en weer ge-
schud, of met de hand zacht daartegen gesla-
gen wordt,
tjjjkjt undo* maandb^ zich verbergen, zich
schuil houden; maandb^kan wegbrengen, weg-
aluiten, wegleggen; maattdb^kan pitih kapam'
balt koedÓ geld wegleggen om een paard te
koopen; maandb^i zich voor een ander ver-
bergen; basiandb^ verstoppertje spelen; 6a-
andbi^andös^an zich voor elkander verstop-
pende; paandb^an schuilplaats, bergplaats;
hetgeen verborgen, weggelegd wordt; -dima
andö^annó waar is zijn bergplaats ; waar
is, hetgeon hij weggelegd heeft? - apaandb^
annt) wat verbergt of bewaart hij ? maandb^
tampa^ poenggoeüng en ha^ maandin^ dihalii^
loemboeitng fig. doen, zooals de struisvogels;
ook iotfl geheim willen houden, wat iederoen
reeds weet; maandö^kan koekoe ba^ harimau
fig. zich arm, dom, onwetend houden.
OtAJi andoea* I moandoeH^ in een band
dragen; II borgen, op krediet koopen; - ma-
andoedi-kan voor iemand op krediet koopen ;
mampaandoeW-kan iets op krediet verkoopen ;
maandoeii^-i allerlei waren op krediet koopen;
mampaandoeÜH aan iemand op krediet ver-
koopen; paandoeöf- wat op krediet gegeven
wordt; wie gewoon is op krediet te koopon ;
(voor *t eerste meermalen parandoe^); inda^
takamèh* paandoeÜ^ fig. het te druk hebben,
het niet af kunnen; inda^ takat^kan paran»
doetis- lat fig. niet knnnen zeggen welke zor*
gen of kommer men heeft.
,^^AJl Oiula** I maotida^ veel opladen, veel
te gelijk wegbrengen ; II in beweging bren-
gen b.v. van water, doen golven ; aU baonda^-
het water is in beweging.
^tXJl inda* niet, neen; inda^ j^ amoetih
kapahan hij wil niet naar de markt gaan;
awa^ ang maambié? hebt gij *t weggenomen?
indai- neent - mainda^kan zeggen dat het
niet zoo is, ontkennen b.v. awa^tÓ mainda^
kan awa^n^ maambié'^- hij ontkent het wegge-
^Jjj
31
■::
I
nonen te hebben ^ basiinda^ of mainda^ noen
zeggen; djan basiinda^ djocÜ lai^ kattilcan
mièn^lah nan bana, zegt toch zoo telkens
geen neen meer, seg maar zooals hot ïb \ -
painda^an reden waarom men neon zeg;t;
retlen van ontkenning.
^^3^^!. indoeA* lichamelijke moeder; m-
samang heer, meester, patroon, meosto-
; de persoon, die er kostgangers op nahoudt.
^jjjüj. iiidiè*- maindit^ drukken, naar be-
neden dawen, van torzijdo drukken; maindië!^
oen Toorwerp op oen ander of tegen oen
drukken; baindiP^ o( diindié^ gedrukt;
aéndië^ bakatö'kat^ redetwisten ; baindi^^ oe-
rang di pakan men verdringt elkander op de
markt; baindtP^'indic^ op elkander drukken,
elkander dringen zooals b.T. de menigte bij
Tolkss pelen.
j»Jüï linilain gebonden of veroordeeld zijn,
ftltgd op dezelfde plaats te blijven; in verze-
kerde bewaring, opgesloten zijn, b.v. atidam
karotmah radjo ; otrang andam de vrouw, die
buiten huwelijk zwanger geworden, in de wo-
ning T4n den vorst word opgesloten; ook
haar kind; - ana^ andaman een maagd, die
tot aan haar huwelijk voortdurend in huis ge-
houden wordt; andam karam geheel omgeko-
men, totaal weg; in groote mate door ongeluk
of tegenspoed getroffen ; si Anoe andam karam
boêiiag^ N.N. is totaal bankroet.
^jXJ\ aiidan de moeder van den man bene-
veaa al zyn broers en zusters zijn andan van
lijn vrouw, samandan zijn alle vrouwen in de
•ookoe vao den man, ten opzichte van zijn
Trouw; {aamtindij ïn de man in de soekoe van
tiJD vrouw); het woord andan schijnt dus ver-
maagBchnpt, aanverwant, aangetrouwd te be*
leekenen.
^y>jt èndan maèndan stooten, wegduwen
met den arm of het lichaam ; baèndan elkander
stooten, wegduwen, verdringen; - maèndan
wordt in fig. beteekenis ook gebruikt van ie-
mand, die zelf genoog middelen heeft, doch
oon ander voor zich laat betalen; op de beurs
Tan ean ander loven.
^l\jI iudoe moedor; saparindoean a\ -wat
van één moeder i», familie; nmntjakari indoe
zijn afkomst zoekun of nagaan.
lOó\ l iudó* (zie iVitia^); II indii banat een
fijne, gekleurde laken of wollen Btof.
»jul aildoeiih maandoeüh houden of dra-
gen, zoodat hot voorwerp in iets hangt b.v. in
een doek, in een lus, b.v. van een gebroken
arm; - de twee uiteinden van oen voorwerp
met een koord verbinden, om U gebogen te
houden zooals b.v. den boog van een vlieger.
aJuï ondoll in ondoh-phndoh over en door
elkander liggende, een verwarde hoop vor-
mende.
sJüf 1 Ondèh och, hë, wel, wel! verwonde-
ring uitdrukkende, dikwijls gevolgd door f/w-
lang; ondèh malang tilako hadan och, wat een
ongeluk voor ons; II ondèh'Ondèh* een soort
van gebak.
J,,jJü1 andai vriend, kameraad, makker;
baandai samen spreken, praten, een gesprek
voeren; batoeloe^ -baandai overleggen, be-
raadslagen ; n andai moeder (waarvoor ook
and^ en andèh).
,fjut 0<^ndi baoendi loten, door het lot be-
palen; maoendi verloten, voor iets loten, bij
stemming uitmaken; maoendi panghoeloe ka'
palÜ verkiezing houden van een p. k.
ijLiJül andikè titel van de panghoche's
adat; (men zogt ook handikii, homdikX» en om-
dik^l) en wil het woord in verband gebracht
zien met oendi; oendikü of hoendiko dua : deze,
de gekozene; - of met andai of kandai; han-
dik^ of hatidaikfi dus: deze mijn vriend of ka-
meraad, dooiende op de wijze, waarop de oude
vorsten van Minangkabau gewoon geweest
zouden zijn, om over de rijksgrooten te spre-
ken) (zie eohter andika v. d. W.).
,jmj\ ansO (zie angai^.
oJ^t ansoei^ (minder gebr. dan afwoatt]
w. m. z.).
^£»MJt ansl* maansi^ dringend, aanhou-
dend vragen, aandringen, vergen; o^ran^ /Otf
maansi'- djoeö mo^ manjalang dat menscb
dringt er maar op aan, ieta van mij ie leenen.
99
uu<
^] Insooi* maifisoei^ schaiven, weg-
achuiyen (tr.), door achuiven verplaatsen; ha-
inaoei^ schuiven (intr.); inda^ hainsoei^ kadjin'Ó
hy gaat niet vooruit met zijn Iceren.
yiLJt nnsoCA bee^e bij beetje; maansoeS
con weinig verplaatsen, verachuivon; ansoed-
lah médja toe kaken schuif die tafel een wei-
nig naar ginds; maansoeS hoetang n^ ii\ min'
dering op zijn schuld betalen ; maansoeü kadji
tot een andere los overgaan ; haansoed zicb
een weinig verschuiven, oen weinig van zijn
plaats gaan; minder worden; oen wemig ver-
aohoven worden; verminderd zijn ; ^'afcÖ siiÖ
ang doedoetï^ kini lak baansoefi djoéÓ kakètt
daar straks zat ge hier on nn xijt ge dien
kant opgeschoven; panjakif-nT) baansocit zijn
ziekte wordt boter; - lah baansoeÜ médja
tjaku? is do tafel van daar straks al wat ver-
schovon geworden? basiaunoeii zich voort.
durend oen weinig verplaatsen, voortdurend
minder worden; atisoeUran 't gedeelte, dat op
mindering gegeven wordt; maansoeükan aU
in rainderiitg botalen; fnaanffüc^ïiYQQlheid uit-
drukkende.
j~^}^ iusau lovonsbeginsol (v. H.).
^1 aniéng I klaar, holder, ook van hot
verstand; 11 stil, eenzaam, doodsch, verlaten;
goed, zuiver van makelij ; maanieng manjocrè^
nauwkeurig, duidelijk en netjes schrijven ; ha-
anihxg rustig, op zijn gemak, afgezonderd van
andoren samen praten; djan datang poelü karoe-
mahnüj awa^n^t sadang haaniifng djS ai Anoe
ge moet niet meer aan zyn huis komen, hij is
bezig met N.N. te praten ; maanilÊngkan den-
ken over iets; peinzen over iets; - rustig doen
wordou; tot stilstand brengen; tot bedaren
brengen; aniëugkan dahoehe aXë toe Iaat het
water eerst tot stilstand komen, opdat het hel-
der worde; - aoerau toe aniërxg banal boeatannYt
die Boerau Is zeer goed gemaakt; ani?nj7-anijf»y
na^ tadanga stil toch, opdat men kunne hoo-
ren!
out ana^ kind, jong, lid, onderdeel; anas^
laki-laki zoon; ana^ djanlan en ana^ hatinü
een jong van het mannelijk of van hot vrou-
welijk geslacht van dieren; ana^ it'rih een
stiefkind; ana^ angkks- een aangenomen kind;
anas^ hini oerang iemands vrouw ; ana^ panah
pijl ; ana^ Udah de huig ; ana^ ramboeif^ de
kleine haartjes, die zich van de anderen af-
achoiden ; ana^- gantÜ klepel ; ana^ koentji sleu-
tel; anai^ tangg^ en ana djatvdjang sport, trede;
anai- pfatoe weea; attüM-^'aiim (in geschriften)
gewoonlijk in do beteekenis van moederloos
en ana^ papü (idem) in die van vaderloos; afio^
aaaian leerling; ana^- oedjoeting amèh of ana^
pisang naam van het kind in do soekoo zijna va-
ders; anaj^ patiapan kinderen van aanzienlijken,
adelijken; ana^- baii^^- personen van gegoede,
zuiver Maloischo afkomst; ancL^ oeang interest;
flHO^ roetnah of ana^- iti eohtgenooto; ana^
badjoe undorvGst, onderhomd ; ana^^ dampèng
danser; ana^ iomboi' of anoi- samang knecht^
kostganger; ana^ inti kleine ronde koekjes;
a/ia^ nagari gehucht; - baana^ een kind of kin-
deren hebben; bevallen, bevallen zijn ; interest
geven; badoe^ baana^- één der ondera met oen
kind ; batige haana^ du ouders met óén kind,
of éun der ouders mot twee kinderen; baanai^
radjij oen vorst tot kind bobben; ana^ baanai^
de ouders of één dezer met hunne, zijne of
hare kinderen; ana^ ana^ wat op oen kind
gelijkt; k^na^ kana^ kleine kinderen; ana^-
dard bruid; mampaana^ iemand a;ia(^ noemen,
hem als zoodanig boschouwon of behandelen;
mampaana^kan ocang geld op interest zetten;
paana^an baarmoeder; - ba^ ana^ oenggèh als
een jonge vogel, fig. gezegd van onhandige
vrouwen; bat- iikoeih bnana^ poett evenals eon
muis, die oen prinses baart; fig. van arme ou-
ders of weldoeners, die miskend worden, door
bun kinderen of door hen, die vroeger goed
gedaan worden duur hen; ba^ baana^ gadang
hidoeiing evenals dat men een kind heeft met
een grooton neus (men aiet er onophoudelijk
naar); fig. telkens naar iets kijken^ b.v. naar
iots, dat men pas gokregen heeft; - inda^ ba-
artas Udah geen smaak hebben ; aloen ana^ lah
didrnang fig. voorbarig zijn; de huid vorkoo-
pBQ vóór men don beer heeft; - sipasan attat
28
ana^^nS manggigi^ poelÓ Hg. Iemand
onophoudelijk kwetsende woorden toevoegen;
ook wel eens gebruikt door schermerB, zlnape-
lende op het voortdurend raken der stoeten;
üna'^ harimau inda^ kadjadi ana^ katnhüng
fig. een goede boom brengt goede vruchten
voort ; ana^ dipangkoe dilapèhkan^ haroeü^ di-
rimh^ disoesoekan al was 't een kind dat men
in de armen heeft, het loslaten en al was *t een
aap in bet bosch, hem zoogen ; van rechters,
handelen of oordeelen zondor aan/ten des
persoons; in alle gevallen; strikt rechtvaardig
asyn; - ook in de beteekenis van: verwaar-
loosen wat ons lief moest wezen, om xich te
bemoeien met naken, die ons onverschillig
moesten zijn.
|ftjt anani zea ; (zie ampè^),
jjl anoe ter aanduiding van iets onbe-
paaids; van iemand of iets, van wien of waar-
van men don naam niet kan of wil noemen;
N.N, ; dinges ; - hhh anoe tjatjah geef me dat
ding even aan; hai anoe! sog dinges! tegen
minderen, die men niet kent; - anoe wordt
ook gebruikt voor datgeen, wat de zeden ver-
bieden te noemen en wordt als zoodanig ge-
bezigd voor scbaamdeel; haanoe don coitus
uitoefenen,
Jjt anö (ook hanjv en hanY>; maar, Riechts);
ik^ an<i dit maar, niets anders dan dit; sakitoe
ahÖ pitih hanM zooveel geld heb ik maar; (in
geschriften vindt men dikwijls on/5 verbonden
met lat ter sluiting van volzinnon).
ijl anan een palmsoort.
r I^I anai^ witte mieren; ba^^ anai-anai
hoeboeih zooals witte mieren, die uitbreken;
fig. in groote menigte ergens heengaan ; we-
melen, krioelen.
c>jj' oebè* geneesmiddel, tegengif, mid-
del; maoebè^ m&t oebè^ behandelen b.v. maoebèt-
anas^ en maoebè^ panjaki^; oebè^ badië buskruit;
maoebè^kan als geneesmiddel toedienen, ge-
neesmiddel doen zijn; maoebè^i met genees-
middelen behandelen, gewoonlijk veelheid
uitdrukkende; oebè^oebè^an geneesmiddelen;
paoebè^ geneesmiddel ; oebè^- djaoeiik panJakU
hampiëng de geneesmiddelen zijn ver verwij-
derd, maar do ziekte is dichtbij; fig. van iemand,
die b.Y. noodzakelijk het een of ander zou moe-
ten verrichten, maar er geen geld voor hooft;
gebrek hebben aan H noodige ; hihtt awa^ di si
anoe 7ian toen^ atia^no nan padoesilah gadang*
gadangy tapi pitih inda^ kapangawinkan oebè^
djoedh panjaki^ hampii^g toemah ik heb me-
delijden met N.N, want zijn dochters zijn reeds
huwbaar, maar hij bezit uiets om ze uit to hu-
welijken, dat is met recht verlegen zijn om H
noodige; oebè^ haii middel tot troosting; om
tot kalmte te brengen; oebè^^ haoeih^oebè^ l%i€t^
middel om dorst, om honger te stillen; oehèf-
d/afiëh een meovallertje voor gedane moeite^
die niet beloond behoefde te worden.
-J5I oeba boomsoort; een verfstof; tnaoeba
verven; oeba toe inda^ airah batuii die verf is
niet zuiver rood.
J^t oehoeil I oeboeë-oeboed in vroeger t|jd
ankergeld; belasting, om ergens *t anker to
laten vallen; men vindt *t woord o,a. nog in
oeboeü-ot^boeit gantoeUng kamoedi; II pajoeitng
oehoeA'OeboeÜ een zonnescherm voor statie bij
het bnwelijk of de begrafenis van aanzienlijke
personen, *t ia groot on geel is er de hoofdkleur
van.
«jjl ocbooiing aanhechting, aanoenknoo-
ping, verlenging door bijeenvoeging; maoe*
haeëng aanoenheohton, aaneenknoopen ; bij-
voegen; maoeboedng aka helpen, bijstaan in
^t aanwenden van middelen ter verkrijging van
iets; maoeboeUngkan iets hechten, knoopen,
voogen aan iets anders; (van lange voorwer-
pen); oeboedng maoeboetlng elkander helpen;
oeboe^ng nJaS üovoling, schat, verlenging mijns
levens; singkè^^ nan kamaoeboe/ing koerang nan
kamanambah wanneer 't te kort is, hij die 't zal
verlengen en als *t te weinig is, hij die zal
vermeerderen; fig. de helper, do stenn.
^^1 oeban grijsheid van het haar; grijs
haar; mandjocdjoeitng oeban grijs zijn.
J^Qij' oeboen' (ook boeboen-boeboen) voor-
hoofdfontonoL
20jl oobali maoebah anders maken, veran-
24
'^
deren; haoebah anders worden; maoebahirBr-
aDderon^ andere maken.
i^^l oebi naam van planten met meelach-
tige aardvrucbten; het meest bekend ziju de
oebi hatanffj oebï kajoe of oebi paratUjij de
zoete kassave; oebi kantang of oebi oeïandü
(aardappel); oebi djalah^ oebih dfiiahj oebi ka-
téU) of oebi pét6 de knol van een convolvulua-
Boort; lili^ oebi een bijzondere wijze van om-
winding; do hoofddoek bij wijze van band
ineengedraaid.
cj^t awè* maawh grijpen, reiken naar iets;
awè>^'awè^ dichtbij, ten naaste bij, op het punt
Tan; aloen awl^-^w^'^^ laï zoover zijn we nog
niet; djan ditjalié^ djoe^ lai aloen awè^'awè^^
nd katibfi laï ge behoeft zoo niet meer uit te
kijken, zijn tijd om te komen, ia er nog niet;
baawèi- sandjö even vÓór de avondschemering;
awè'-^awè^ sampai bijna genoog, op een klein
welnigje na voldoende; awi^-atoè^i vruchte-
looze pogingen doen om ieta te krijgen.
^^ojt oetoeih* verstandig, knap.
iüjl oetnng; schuld; octang barèh schuld,
die men ten zeerste verplicht is op tijd torug
te geven of te voldoen; (als de M. rijst leent^
acht hij 't vooral plicht ze op tyd terag te
govou, hetzij in geld of in iet» anders); (van
daar de benaming P zie barèh bij y. d. W,);
oetang-pioetang schulden en insohulden; debet
en crodot; pioetang schuldvordering; saoetang-
sapioeiang familie van elkander zijn; kapi-
oetangan verplichtingen (vooral geldelijke)
hebbeu aan iemand; humbii laH kapioetangan
di h9 dahoeloey maloe banai hambÖ di nó kb^
indas- hanM tölöng atea^nÖ kini ik heb vroeger
geldelijke verplichtingen aan hem gehad en
zou erg verlegen voor hem zijn, als ik hem
nu niet hielp; kapioetangan bas^ onder de
verplichting zijn genoten goedheid, beleefd-
heid, enz. te vergelden; baoetang schuld heb-
bon, na to komen hebben ; baoetang di kai^
nog niet gedaan hebben, wat beloofd is; oeraïit/
baoetang pandeling; soerèt^ oetang (op hfdpl.)
schuldbekentenis, schuldbrief; mampioetang
crediet geven aan iemand.
^^t oetnn (in de schrijftaal) bosch.
^^1 0(3(^0 maoedfi twee hanen tegen el-
kander aanhitsen door ze, ae vasthoudende,
elkander te laten bekijken en pikken; saoedfè
saiapèh gelijk aanhitsen en loslaten; fig. op
't zolfde oogenblik hetzelfde werk doen; het
geheel eens zijn in 't uitvoeren van iets.
Jc^l oe^oei* toewijding; baoedjoei^ met
toewijding, zich met hart en ziel toeleggen.
k^^( oecyoeAng uiteinde, punt; oedjoeüng
tanah landhoek; oedjoeitng barèh (waarvoor
ook ana^ barèh) de rijstdeeltjes, die bij het stam-
pen der rijst, van de punten vallen; oedjoeüng
tjoeritó einde van een verhaal; oedjoeitng
lidah overbrenger, boodschapper voor eenig
bevel of verzoek, woordvoerder; oedjoeSng
hoemi het stuitje; tapatjit di oedjoeëngn6 fig.
den minsten steun hebben ; aan de zwakkere
zijde zijn; (waar tegenover staat tapalji^ di
j>a«(/A'a»Ö); ia* taloeü di oedjoedng tandoeiU^
zooalfl een ei op de punt van een horen; fig.
't behoeft maar van een weinigje af te hangen,
om ongelukkig te worden; soeligi tadjam bet-
iimba ta^ oedjoeitng pang ka tnanganai de lans
is aan beide kanten aoherp; raakt het eene
einde niet, dan doet dit toch het andere ; fig.
krijgt men 't eene niet gedaan, dan lakt toch
't andere; b.v. men wil geld ter leen vragen
om rijst te koopen ; de andere heeft geen geld,
maar geeft den teener wat rijst; - ook bij strik-
vragen: laat men iemand daardoor er niet op
de eono wijze inloopen, dan doet men dit toch
op de andere.
nJLVjI üdjö* mabdjb^ met de voeten of met
een stok tastende den weg zoeken.
i^j^-jï oeiljan regen; hari oedjan of oedjan
hart het regent; maoedjan zich als regen
voordoen; b.v. maoedjan piloeroe het regent
kogels; oedjan rinti^ dichte regen in kleine
druppels; oedjan sangi^ fijne atofregen; ontman
aboe aschregen; oedjan manié^ hagel; maoc'
djani beregenen; paoedjan regenachtig; b.v.
hari paoedjan een regenachtige dB,^*, kaoedjü'
nan door regen overvallen zijn; regen ge-
kregen hebben; dè^- hanM pat ka-Padang
A
y>3
25
^andjan^i di Baiaga^ kahoedjanan hamh<& toen
naar P. P. ging, ben ik bij Daiaga^ door
een regenbui oreryallen,
y>^ ocdjoe* graag geprezen of in de
hoogte gestoken x^n ; maoedjoekan iemand
pryzen, in de hoogte stekon.
k ic>^^ oet^ah maoedjah kwaadspreken^ las-
' teren, opstoken; si paoedjah een lasteraar, een
atokebrand; oedjahan laster, opfltokerij;oft/^rt-
han ang lah balakoe djoeön^ uw laster vond
maar al te zeer ingang.
^^i 06<^i maoedji toetsen, examineeren;
hatoe oedji (gewoonlijk hatoe oedjian) toets-
■■pleeD; oedjian het spoor, dat achterblijft, b.v.
als men goud toetst.
J^js-jl oeiljai* bij het hapènda (een spel
met damar of tondèh of geldstukken). Ëenige
?an deie voorwerpen worden by elkander ge-
legd en de spelers, die op oen bepaalden af-
stand staan, werpen er naar, met hot dool er
een of meer te raken ; de damar of tondih of
het geldstuk, in vergelijking van andere ver-
^^er op terecht gekomen, heet ocdjai of op an-
^■are plaatsen iki^ of lain.
^H wJB^' oeIJAp (in geschr.) maoetjap vooral
opzeggen van gebeden en artikelen der ge-
loofsbelijdenis.
«J^ï (Mitju* 1* maoeijdi- roepen, uitnoo-
digen; hambÖ pai haalk'- dioetjö'- oerang ik ga
feest vieren, ik ben uitgenoodigd; 11^ baoetjo^
vrede sluiten, verzoenen; mampaoetjb^kaH
vrede doen sluiten^ verzoenen met elkander.
x^JI óljöh maotjöh-btjbh op een sukkel-
drafje toepen.
.j^sr^l oetji* benaming voor aanzienlijke
»uwcn van leeftijd.
0)t oedö* aanspraokwoord tusschen man-
(D tegen hoogeron in looftyd; oudere broeder.
oJ>^t ovduei* maoedoei'- tabak rooken;pa-
ioA^ een liefhebber van rooken; tabakspijp,
lATTOor ook pangotdoéi^,
pj^ ocdttiig I garnaal ; sapis- oedang gar-
nalenaohaar; kain aapi^ cedang een kainsoort
iet zwarten grond en rood hoofd; oedamj
taKot di boengkoeü^ n^, oerang Ux^ tahoe di
*";
boeroed^nti de garnaal weet niet, dat zij krom
ia en monschen zijn zich hun gebreken niet
bewust; fig. van hem, die zijn eigen gebreken
niet kent; II naam van een padisoort.
«J^t oeilaeHh bezweringsmiddel; een soort
van mandje met dun gekookte rijst, suiker en
geraspte klapper, bij het planten dor ryst op
het veld neergezet, om het gewas tegen on-
heil te bewaren; maoedoeiikkan van een ken-
toeken voorzien als bewijs van eigendom
(gewoonlijk vorgezeld van bidden of het uit-
spreken van een tooverformule om hem, die
^t stoelt, ziek te maken of een ongeluk te doen
overkomen) ; kanai ocdoeüh ten gevolge daar-
van ziek geworden of door rampen bezocht;
ook schertsenderwyze gebruikt voor: zwan-
ger zijn.
gjj^\ oedi ongelukkig, tegenspoed heb-
bende, gewoonlijk bij het spelen.
f.31 oea-oea het handvat aan een Maleische
egge ; kabadja^ ta^èlbi-, kasingka ta^^U^y ka*
oea-oea pandjang atnè^ fig. tot niets deugen
(singka ^ kouter).
^1 aoeit de naam voor dunne bamboesoor-
ten, ook een grassoort; aoed-doeri de gele,
gedoomde aoer; ba^aoed dih/lÜ sonaong even-
als dat men een aoer voorttrekt, tegen de rich-
ting der takken in; fig. moeielijk uitte voeren;
ba^ aocH diatèh boeki^ zooals een bamboestoel
boven op een heuvel; fig. zich zelven bloot-
geven ; met zijn gebreken te koop loepen.
1*3^ ociè-oeió klanknabootsing voor het
geluid en de naam van een boomkrekel, die
vooral op don middag een scherp, snerpend
geluid doet hoeren; boHieiÜ-oeit^ mintai^ gatah
zooals een oeir-oeir vraagt gevangen te wor-
den (men doet dit met een stokje, waaraan
lijm); fig. door allerlei domheden zichzelf in
moeieltjkheden helpen.
Ojjl oerè* ader, pees, zennw, aardwortel ;
oerè^ gadang pols of slagader; oerh batang*
de geheele familie; oerè^ baringin* naam van
een rijstsoort (v. H.}; hambü lah mandanga
di oerè^nti ik heb *t gehoord uit de eerste
hand of van hem van wien 't bericht is uitge-
4
2G
gaan; lah nan oerè^nü ik66 ia H, dat ia hot ware;
oerè^ wordt plaatselijk gübruikt voor maiiiio-
lijk Bchaamdoolj plaatBolijk ook zegt men oerd^
élémoe voor vlijt, ijver.
ojj! Oer06Ü maotroei^ drukkende Htrijken
met de handen ; maoeroei^ paroep- oerany fig.
iemand plukken, afhalen.
(j^.jl oerèb maoerèh het lichaam ter afkoe-
ling vfrijveu met water, waarin gewoonlijk
sidingin en sitawar gedaan wordt; ba'- baoe-
r^h katang'kat^ing fig. er nog erger aan toe
zijn, in nog onaangenamer toestand gekom&u
(zie katang-katang).
e.^l oerang mensch, persoon , iemand,
ook dikwijls voor oerang laki-laki: man; sa-
oerang als telwoord van eenheid bij persoons-
namen: alleen, elk, ieder; oerang rm»èö wilde;
oerang gadang aanzienlijke, volwassene, groot
persoon; oerantf kapilo albino; oerang kajÜ^
aanspraakwoord voor aanzienhjke vrouwen;
oerang aloeih luchtgeest, geest; - oerang poe-
iiPh Earopeaan, blanke; oerang (//amZ'a^ naam
voor do Minangkabauors; oerang bagantoetlng
modeingozetene van een negorij; o^ran^ hanja^
de menigte, de volksklasse; oerang hoenian
oon geest; oerang haparoeüh bovennatuurlijke
personen: menschen met oen suavol ; oerany
hiiisang id. menHchen met kieuwen; oerang
kapitoeroenan iemand, in wien geesten plegen
neer te dalen en die daardoor ziekten kan
genezen; Shaman; oerang ampè^ djinih zij,
die in do soekoe een waardigheid bekleeden
{panghoeloCj manii, malinj doebalang); oerang
oegamÖ of oerang sia^ zy, die tot den geeste-
lijken stand behooren; {iman^ chaiih^ hüaly
lahai, pakiï!h)\ oerang ijadiï^ pandai de wija-
geeron; zij, die van de adat de meeste kennis
hebbende, het algemeene yertrouwen bezit-
ten ; oerang toeö tahoe de oude lieden, die als
verstandig bekend staan; oerang hamadoe
vrouwen , met denzolfden man getrouwd ;
oerang nan giUi'gilTf ha9^ iemand, die alles
durft doen of zeggen, meer echter uit ge-
woonte, dan om te kwetsen; oerangan (ge-
woonlijk alèHin) iemand, die veelmalen gas-
ten krijgt; oerang-oerang beeld, standbeeld,
pup; oerang-oerang matö pupil van het oog,
naar het beeldje daarin ; - ook het beeldje,
dat men in iemands oog ziet, als men hem
aankijkt; iig^ roepiah saoerang (soerang) elk
drie gulden; socrang-soerang bakato ieder op
zijn beurt spreken ; één voor één spreken.
cj^t Ottroe^ng haoeroeüng in groote me-
nigte bijüon zijn; in groote menigte zich ver-
zamelen; niaoeroeüngi zich in groote getale
om, op oi bg iets bevinden b.y. samoei^ ma-
oeroeÜngi fanggoeli de mieren zitten in grooto
menigtü op de stroop.
c j^l èrOng* I mislukt, niet doorgegaan,
afgewezen; II örong-Örong zundgat; - ma-
i)rongkan afwijzen, doen afspringen.
c jjt orèlig het koepje onder den neus; inda'-
tahoe di hrèng fig. een groote domkop zijn.
^.^' OOra* maoera^ losbinden, uit elkander
nomen; maoera^ hadjoe het baadje openmaken
en uittrekken; maoera^ lipè^ kain een kaïn
openvouwen ; maoera^ djandji een overeen-
komst verbreken, niet laten doorgaan; viaoera^
roemah een huis afbreken; baoera^ séW op-
staan; paoera^ aéW geschenk aan dea bruide-
gom gebracht, waarbij gewoonlijk de dag yan
hot huwelijk bepaald wordt; (voor loslaten van
de veuren, ruien, zegt men mangoera^ wat
echter ook aan een grondwoord ngoera^ of
koera^ doet denken).
OSjj' Oerié* breekijzer.
yj^ï oeroo haocroG'Oeroc van alle kanten
toestroomen; bij menigte komen; met don
grooten hoop meegaan in handel of denkw[jze;
baaioeroe of basiocroe-oeroe gaan of doen, om-
dat een ander gaat of doet; kian koemari
oerang baoeroe-oeroe malièi- men loopt bij hoe-
pen overal to kijken.
\\X^ Ór0-6ró hei oog van een knoop, die
zoodanig gelegd ia, dat men hom gemakkelijk
dichtaohuiven kau; het oog van een aohuif-
knoop.
B.jl oerah maocrah nithalon, uitpakken,
uit elkander loggen, niteenspreidon; kö^ indoi-
baoerah djaga nan toen^ indoi- nampa^ nan èlö'-
sJL*.^'
27
ftla die koopwaren niet uit elkander gelegd
worden, kan mon niet zien welke de mooie
z^n ; oerah kain-kain nan toen na^ didjamoeü
haal die kleedingBtnkken uit, dan kunnen zij
gedroogd worden ; maoerahkan voor een ander
genoemd work verrichten; maoerahi veelheid
uitdrukkende.
s^jl oerii^h Btreep, lijn ;mao«W(^ strepen of
l|jncn trokken.
^1 oeri* nageboorte.
^L Xn^ oerai los ; Uwcrai losgeraakt, openge-
H^pian, b.T. van oen knoop, Iub, enz. ; maoerai-
^Ffton losmaken; uit den knoop doen; uit den
wrong doen en dan los laten afhangen b.v.
van hot hoofdhaar; maoeraikan nikah echt-
scheiden ; baoerai aï^ mati^ tranen in de oogon
hebben; schreien; maoeraikan* uitstorten, van
rooi voorwerpon uit oen besloten ruimte b.v.
geld, kofBe, ryst, uit oen zak; uitleggen b.v.
Iran kleeren uit een kast.
i (jwjl awèh maawèh zijgon, doorzijgen, fil-
pweren; fig. alles opnemen, alles opstrijken ;
voorwerpen in hun gansohe hoovcolhotd do
handeling doen ondergaan b.v. maaw?.h mam-
hali allüs opkoopon; nxaatcèh mahtmbau allen
nitnoodigon; awèh of paaw^h oen filtroortoe*
^^tol, bestaande uit een prop idjof^k ; awèh aU
^■i yaroe^ng toe koeroertg èUt^ het filtroertoestel
^|^.L die prop idjoek) in die garoeng (bamboe-
^Ben koker) ia niet good; paatcèh indoi^ MV,
^Kampotrèh kbpi inda- taawèk di nÖ do filtreer
ifl niet goed, do koffiedrap wordt er niot door
tegengehouden; (do M. doet do koffiobladeren
mot warm water in oen bamboekokor en sluit
dozen met oen prop idjoek zoodat, als het
Toobt gotrokkon is, do bladoren bij het uit-
^^ohtiukuu achterblijven); - sotrang samiéxg
^^pf^*^ maawèh kamanangan, nan lain alah er
^Plra« or maar dón, dio de hoolo winst opatrook;
de Andoren vorloron allen; - inda baawèh
pakaitiannÖ hjj ^egt alles, wat hom voor den
lond komt; h|j is niet op zfjn mondje geval-
I - indat- tingga di iahocüng c^^, lah Ungga
awèh *t is niot in den koker geblovon (*t ligt
aan deo kokor) maar in de filtreer; fig.
't is niet do schuld van den uitvoerder, maar
van den lastgovor; - tingga di tahoi^nng ditoen-
tueUtigkan^ tingga di awèh dikisaikan wat in
de taboeng achtergebleven was, is er uitge-
klopt en wat nog in do filtreer zat, ie er uit-
geschud; fig. men heoft er uitgehaald, wat er
in zat of wat er uit te halen was; men heeft
alles gezegd, wat men wist; men heeft tot den
laatatcn cent uitgegeven.
^j^\ aoeih I dorst; hamhi^ aoeih ik heb
dorst; II afgesloten, mindor geworden b.T.
door roost of van zakon, die tegen elkander
gowrovou wordon, enz.; lah aoeih toendjoeiU
mamaii^ samba ladü do wijsvinger is afgeslo-
ten door er zout modo te nemen; fig. van een
schralen of magoron pot moeten loven.
L^^ï OOèh voor poeèh w. m. z. - aloen maii^
alom oeèh hati dèn zoolang hij nog niet dood
b, ben ik niet tevreden,
yMéji oesa naam van een plant, uit welker
wortelen oen welriekende olie wordt gemaakt
fcA-jl Oesang oud, vorslotou, verlegen, ver-
schoten, glansloos door het gebruik; oesany-
oesang iemand van veel ondervinding; maoe-
aangkan by voortduring dragen, afslonzen;
oeaang-oesang dibaharoei (d'ikyi^h gevolgd dooT
lapoeiU-lapoeii^ diganlï) wat oud of versloten
is, moet vernieuwd wordon; voor H geen niet
meer geldig of gobruikeiyk is, moet iets an-
ders in de plaats gesteld wordon.
«^1 OOHOeAUg maoesoefing op de schou-
ders of op het hoofd dragen in een draagstel-
ling; oe^oetingan d^aagtoos^ol, draagstolling,
lijkbaar.
v^Amj) 0680* maoesb^ behandelen om do le-
vensgeesten op te wekken*
sJSLm^\ 0«sa* aangebroken, aangosnodon,
verminderd; maoeaas-i iets aanbreken, aansnij-
den, vormLuderen, er van gebruiken; djan di
bali api-api toe lah oesa^ koop die lucifers niet,
er zjjn er reeds afgenomen ; ktV dahoehe &a-
landjti gadang, aarU- banai maoesas^ i koedian
als men vroeger groote uitgaven deed, is hoi
moeielyk die later in te krimpen ; - hanja^^ ba-
nai oesa^ ana^ boeah dè^ panjaki^ hot getal in-
28
^..ï^^i
oi,'
woners is, ten gevolge ran zfekte, zeer sterk
verminderd.
vJU^t oesië* onrustig, woelig van een
zieke; maoesi^^ pïagen, kwellen.
^M.^' ösoe naam van eon haan met gospik-
kolde veeren, gelen snavel on gole pooton.
Km^\ 06Sah I mampaoesahi ieta bewerken,
bearbeiden; rnatnpaoesahkan zich mot iets be-
zighouden, work verrichten; a kadj'6 ang kini?
hambÜ mampaoesahkan sawah wat werkt ge
tegenwoordig? ik ben bezig met mijn rijst-
veld; - paoesahan moeite, bemooionis, arbeid,
inuponning; II doe *t niot; gebiedende wijs
ontkennend ; oenah any pai djoeü lai kakian
ga toch niet meer daarheen; III oesahkan
laat staan, veel minder dan, in plaats van;
oesahkan kariëmj batatnbah basah in plaats
ran droog te worden, wordt het nog natter;
oesahkan padtiin batambah tfalb^ in plaats van
tot bedaren te komen nog driftiger^ boozer
worden.
^Mjl oesal uit elkander gaan, scheiden,
op, uit, af; maoesaikan uitpluizen ook fig. van
een zaak ; uit elkander verwijderen, van elk-
ander doen b.v. als men onder een menigte
voorwerpen zoekt; ma?npao€saikan uitpluizen,
uit elkander halen; - 6aA*aroe^aia» uitgesche-
den, afgoloopen, geëindigd, beslist, enz.; -
kini inda^ kaboeliëh tnanjalang düj pitih dèn
lah oesai thans kunt ge niets van mij leenen,
mijn geld is o^', pakan lah oesai de markt is
al afgeloopen; - djan pai manjaboeting djoe'6
laiy oerang lah hakaroesaian ga maar niet meer
hanenrechton, men is reeds naar huis.
fc^l aWflllg^ uitspansel, hemelruimte; maa-
wang in de lucht schieten, in ^t honderd scher-
men, er maar naar gissen of raden; kb^ inda^
tantoe oerang nan maambië^ ba^a maawang aa-
tniëng als ge niet zeker weet, wie hot genomen
heeft, boe kunt ge er dan maar naar gissen.
il\ oeailg geld; munt; saoeang is 4, 6, 8
of 10 duiten; oeang matÖ ajam (meer gebr.
oeang mimi^) een dubbeltje; oeang tjoeljoefU,
oeang malamf oeang soeroeft^ geld, waarmede
omgekocht is ; oeang karoen onwettig, op duis-
tere wijze verkregen geld ; oeang pandjapoei^
(z'i&paoera^ siU^ of oeang pambari een gift tn
geld, door do vrouw gegeven aan den man,
dien zij zich tot echtgenoot gekozen heeft;
oeang pomgkoe gold, dat bij sommige aange-
logenhodou aan do negorijkas moet betaald
worden en dient tot uitgaven van algemeen
belang; oeang tali of oeang toengkè^ g^ld als
verbintenis tot nakoming eener belofte; geld
als waarborg; oeang tonggè^ g^^^ ^^^ ^Ü sterf-
gevallen door de familie wordt bijeengebracht
en doela voor sidakahy deeU -voor oeang poeng-
koe diout; mantjahari oaang den kost zoeken.
tj^^\ éngèh blufferig , grootsprekend ;
bluffer, pocher; banja^ oerang nan ta^ baka^
pandaian hngèh voel menechen, die geen ken-
nis bezitten, zijn bluffers.
««^t oengailg bedaard, opgehouden, b.v.
van regon, wind, pijn, enz.; kh^ na^ badjalany
naniikan oengang oedjan dahoeloe als ge wilt
gaan, wacht dan tot de regen ia opgehouden
of bedaard ; saki^PtÖ lah oengang sakètè^ 2ijn
pijn ia al wat bedaard.
\jèu^^ Otingié* maoengit^ met het aange-
zicht hoon on weer wrijven b.v. bg het kussen;
baoengiUi^ dit wederkeerig doen; ook wel eens
gezegd van vochtende karbouwen, die met de
koppen togen elkander wrijven.
^^ï oeugan* ledig, luchtig, zwak, uitge-
mergeld, knokorig.
Lcjl 00ng06 bruinrood; maoengoe bruin-
rood worden of zich bruinrood voordoen.
^yt^\ Öngö* er dom of onnoozel uitzien.
^^^ OOUgè* in badjalan taoengè^-oengh
(een tandT> djahè^ uit de oendantt-oendang) al-
leen loopen; gezelschap vermijden bang zijndo,
dnt anderen zullen zien, dat men kwaad ge-
daan heeft.
\Ji^\ oed'' I damp, wasem, stoom; MflOffd^
dampen, wasomon, stoomon ; II de bladeren
van de oebiplant op de rijst gaar gekookt of
gaar gestoomd; maoeb^kan daoen oebi oebi-
bloderen gaar stoomen, oeh^ maken.
c^Jjl oepft*" achterklap; afkeuring achter
iemands rug ; laking ; maoeph- laken, afkeuren
c/.'
S9
ihierklappen ; inda^ oeph nan mamhoenoeithy
tda^ poedjt nan manganjang er ia geen ach-
terklap of af kearlng, die doodt en geen lof-
tuitingf die yerzadigt; - fig. afkoariug en lof-
tuiting beteekenen niet voel.
^\ oepa een siangensoort.
k> \^y*^ oepèh vergif; (doorgaans van delf-
jrtoffen afkomstig; van planten noemt men H
ft»f62t en van dieren 615^).
«3|t Ópang latje, bij het nettenknoopen
gebruikt, om de mazen even wijd te houden
(▼. H.).
\.JÜ5* oepié* (naast pi^p^) benaming van oen
meiaje, als men haar naam niet noemen wil of
kan; aanspraak tegen jonge vrouwen , als
iemand van hoogeren leeftijd haar aanspreekt;
#1 otfpi?* de dochter; hot meisje.
^h J>j1 oepRm* tnaoepam in de handen wrij-
^ven (V. H.).
«jt^t OOpab loon, werkloon ; omkoopsprijs ;
maktMn otpüh voor loon werken ; oerang oepO'
kan wie tegen loon werkt, huurling; tnaoepah
loonen, omkoopcn ; nuioepahkan voor loon la-
tea maken of bewerken; b.v. tnaoepahkan
h^djfoe oen baadje voor loon laten maken, loon
bMteden voor het maken van oen baadje.
ö^l 06pièh de taaie bladschede van de|>i*
Many en niboeng,
■■ CS' awa* lichaam ; - pers. voornw. voor
den !•*•" en 2^<'» pers. enkelv. en, vergezeld
-_ van niy ook voor den 3'**"; het is beleefder dan
^^ang doch onbeleefder dan kitJi, dat hier ook
voor den 2^<'" pers, gebruikt wordt; vrouwen
besigen het tegen haar man en van kau vor-
^^geteld, gebruikt do man hot ook tegenover zijn
^Hvrouw ; oudere broeders en zuster zeggen te-
^Bg«n jongeren awa^ ang en atca^ kau; awa^ nt
^^ wordt door vrouwen als 2«l«o pers. tegenover
haar man gebruikt; nw- of kakama at^a^waar
I gaat ge heen P aicat inda^ tahoe ik of gij weet
het niet; atvfv- oerang ma wat zïjt ge voor een
. landsman f - baatcct^ zich bij bet spreken van
it woord atpo^ bedienen; flink, sterk gebouwd
i; baatca^ gamboeü meteen opgezet lichaam;
igB; baoÊ^a^Hiwa^ van denselfden
stand, stam, familie; -arf'a*^-aK'ac familieleden,
personen van één stand, één betrekking, col-
lega^a; - aiaa^-awa^ sami^ng pat k(talè^ aianoe
alleen de familieleden gaan naar hot feest van
N.N.; - ba^a samaha toe baftaif kitü baawa^-
awa^ waarom is hot zoo org duur, we zijn toch
uiamgenooten, collega's enz.; somtijds is awa^
ter nadere aanduiding gevolgd van dèn voor
den Vien^ van any voor den 2*^^^ manu. en van
kau voor don 2^^^ pers. vrouw, en hoort men
ook wel awa^ k<tmi = vrij, awa^ kit<^ = wij*
en awa^ kalian = gijliedon bezigOB.
i/\\ öka* (zie fJjfcaA).
jS*,^ oekoeii maat; oekoed djangk^ vast-
gestelde, bepaalde tijd; maoekoeit met een
lengtemaat moten; maockocÜ djangk^ den tijd
voor iets vaststellen ; uitrekenen hoe lang U
nog duren moet, dat iets gebeuren zal ; saoe'
koeit het eens zijn ; fnampasaoekoefikan eensge-
zind maken, weer goede vriondon maken b.v.
van personen, die tvrist hebben ; <aotffco«d in-
gestemd zijn ; - oekoeffran de maat, de lengte,
die genomen is; paoekoe^ de maat, waarmede
gemeten wordt; nan pandjdng nan kadiambit''^
oekoeii het langste moet als maat genomen
worden; flg. men moet de goede eigenschap-
pen van iemand, meor dan zijn kwade, breed
uitmeten; oekoeft ook wijze van doen, manier;
inda^ oekoeü d6 toe dat is geen manier van
doen ; oekoeffran* voor aloeftran^
S^ oekiè snijwerk, nitbeiteling, graveer-
sel; maof Hjfnitsnijdon, uitbeitelen, ingriffelen,
graveeren; maoeki/kan namÜ di batoe den
naam in een steen griffelen, uitsnijden, enz.\
hoeng^'boengÖ dioekMan di batoe bloemen wor-
den in steenen nitgesneden; maoeki^ batoe Bteen
uitsnijden, ingriffelen, ems.; toekang oekOf de
graveerder.
^^\ o&kan (meer gebruikt dan boekan),
in de beteekenis van niet zijn, degeen of dat-
geen, van wien of van wat gesproken wordt;
immers; - oekan hambii nan malatjoei^nJi ik
was het niet, die hem geslagen heeft, niet ik
sloeg hem; - ik ben 't immers, die hem gesla-
gen hoeft; oekanlah dèn katiikan ik heb H im-
:
30
tS\\
i^'
mers gezegd ; - nan oekan-oekan wat niet zoo
is, wat niet waar Ih^ b.v. ttan otkan-oekan di-
kaiökdnnS bij zegt, wat niet waar is; oekan
kapalant/ niet weinig, in geen geringe mate;
b.v. oekan kapalany rantja^-^^ hij was buiten-
gewoon Bclioon.
fcfy Okflh trotsch, blufferigj verwaapd; -
mavkahkan pronken (gewoonlijk met eens an-
dermans voeren).
^ci^ oekai* ïang geleden, zeer oud.
\jfS\\ Ögö* I niabgo^ om het hoekje kijken;
zijn hoofd ergens buiten steken; Yerschijncn;
tabgb^ onverwachts voor don dag gekomen;
mabgh^ dji} piiih fig. omkoopen; mabgbi-kan
iets voor don dag brengen; - mahgbHah ka-
pintoe Ijaljah lat nan kadikatÜkan kom even
aan do deur, ik heb je wat te zeggen; pa-
ngoeloe toe tabgb^ di oerang dj^ oeang die pan-
goeloo heeft zich door geld laten omkoopen;
II mabgb^ wijze van loopen, als men erg ver-
moeid is; de beenen na zich slepende; dè^
lah pajah mabgb^ atca^ badjalan omdat ik ver-
moeid ben, slepen enz.
^;^)l oelè* worm, rups, made; baoelè^
wormstekig, met maden.
c;^^! ooli* I slecht van betalen zijn; na-
latig in ^t betalen; II maoelii-kan een kind in
de armen nemen of hebbon, om 't sassend in
slaap te brengen.
jjjl ocia slang; oelaran of oela-oelaran
kramp, stijfheid in do ledematen; oela ma*
ngiang of oela mangindü regenboog; bas- oela
dj^ oerang fig. bang voor elkander zgn; elkan-
der niet vertrouwen; oela dipaloe djan maiij
tanah dipaloe djan lambang^ nan pamahe djan
paiah do slang mag geslagen worden, maar
niot zóó, dat zij er aan dood gaat; de aarde
mag geslagen worden, maar niet zóó, dat zij
er modder door wordt, en wat men gebruikt
om te slaan moet er niet door breken; fig. bij
hot opleggen van straf moot mon in alle op-
zichten omzichtig te werk te gaan, zoodat noch
de Bchnldige noch de strafoplegger door te
groots strengheid lijdt; ha^ katia oela zooals
dü oksel van oen slang; fig. men kan niet wijs
worden uit hem ; er is geen touw aan vast te
knuopen; zonder begin of einde, langwijlig
zoodat men *t begin niet meer weet, als men
aan ^t einde gekomen is.
Jjt ooloeit maoeloeü voor den dag komen;
naar buiten komen; b.v. ïidah fnaoeloeÜ de
toug komt uit den mond; b.v. van vermoeid-
heid; taoeloeü zichtbaar, bloot, naar buiten
gekomen van iets, dat behoort gedekt of ver-
borgen te blijven; - iaoeloeü-oeloeö liddh fig.
weer terugvragen , wat men eerst gegeven
heeft; maoeloeükan aanreiken, aangeven, be-
zorgen; awa^ pat maoeloeükan soerè^ tjako
tk heb daar straks den brief bezorgd; ma*
oeloetlrt iemand iets aangeven, aanreiken, be-
zorgen; pat oeloeiiri bapa^ ang nasi kasaicah
ga naar het rijstveld nw vader de rijst bren-
gen; alè^ maoeloeükan ana^ een feest, waarby
het kind door den vader en zijn familie (aoe-
koegenooten) weer naar hot huis van den
moeder teruggebracht wordt; -- het kind n.1.
wordt op zekeren leeftijd, doorgaans als het
4, 5 of 6 jaar is voor een nacht naar zijn
grootvader van vaders zijde gebracht; ma-
oeloedri tdndÖ het pand of teeken overhan-
digen (van een beschaldigde aan den rechter).
,j^jt oelèh maoelèh aaneenknoopen, aan-
eenhechten, laaschen; te hulp komen ;oe^A-
maoelèk elkander helpen; maoelèhkan iets
kuoopen of hechten aan iets; maoelèhi aan
iota, iets anders knoopen; baoeQh'Oclèh met
afdeelingen, zooals b.v. het binnenste van een
citroen, manggis, enz.; saoelèh zoo een ge-
deelte; paoeUh tangan een persoon, die oen
ander in allea behulpzaam is; paoeÜh katö de
woordvoerder voor iemftnd; paoeUHan de
lasch, de plaats van aanhechting; - kb^ saha*
bat 3oeka, oelèh ba^ sakali ArS, den tasasa^
banai di piiih als ge wilt, help me dan dit-
maal als H u belieft, want ik ben zeer om
geld verlegen; maoeUh djan bakasan^ mdpn-
hoehoeü djan baboekov als men aaneenhecht,
moet men niet kunnen zien, waar het gedaan
ie, en als men een knoop legt, moot er in het
touw geen dikte zijn ; fig. zuó handelen, dat
è?='
jjj
91
Imand er iets yan merkt; ha^ limau masa^
'9ao€lèh erenals een citroen, waaryan maar
één afdeeling rijp is; fig. van gegoede of
aaonenlijko personen, wier familieleden in
armoedige omstandigheden verkeeren of een
minder gunstig gedrag aan don dag loggen ;
hagè kö^ padang hanai any bagö kö^ kajft ba-
nai an^y namotn danttana^ ang batjarJi Üoe^
6tfi limou masa^ saodèh malak djanjü oerang
al x^t ge nog zoo Toomaam en rijk, als uw
familie zich in zulk een toestand bevindt, dan
legt men toch enz.; paoelèhan tali nangkfi ha-
dagb^ hanai do lasch in dit touw is zeer stevig.
I *^ oelaug maoelang herbalen, telkens
hetzelfde doen ; maoelang'Oelang telkens over-
doen, telkens herhalen; haoelang herhaal-
delijk b.v. haoelang sami^gnö kaken hij gaat
daar herhaaldelijk heen; saoelang één keer;
pat saoelang lai kapaaa ga nog eens naar de
markt; maoelangi van tijd tot tijd bezoeken,
er naar kgken; paningga dèn oelang-oelangi
romnah nangki^ godarende mijn afwezigheid,
moet ge zoo na en dan eens naar dit huia gaan
zien ; oeiang^odiéngan een soort rad om garen
op te winden ; sakoendi sakoendiT* sasoekh sa-
btlang ali^ig een kotndi -|- een koendio := Vio
orndiy oen soekat -|- de holle onder aan den
bodera van deze; een benaming, waaronder
zekere boete werd opgelegd.
«J^l Ölèng I naam van eon gebak; U top-
xwaar, waggelend; blhxg hanai padjalanan
Otnmg nan toen^ kakin$ kètê^ badannh gadang
dat mensch waggelt erg onder het loopen,
in voeten zijn erg klein en zijn lichaam
»ot; bidotö^ nan bakèh hamhó ntanoempang
bUng banai karatüi i>fM0 inda^ bara hot vaar-
^g, waarop ik meeging, waggelde erg; het
1 niet veel lading in.
UCj* Oeia* maoila^ torugstrooraen van het
water, als het eenige verhindering heeft ont-
loct; warlen, koeren; omha^ maoeta^ kalaoei^
golven deinzen naar zee terag; - maoelas-
panjaki^ iemand dezelfde ziekte doen krijgen,
die men veronderstelt, dat bij een andor be-
sorgd beeft; maorla^ djandji een belofte wij-
Bjn
^ro<
zigen, afzeggen, er van terugkomen ; - oelaf^
alain^ katö nan toen om torug to komen op
het gezegde; wat er gezogd is komt neder
op . . .; dikwijls ook alleen ter versiering aan
hot begin van oen nieuwe periode, en don
veelmalen of/ot alatnij boengö alai; - baoela^
veranderen ; inda^ baoela^ piki^rann^ hij ver-
andert niet vau gedachte saoelaf- = saoelang;
U ocloi- landsfcroek, landschap; voornamelijk
het lager gelegen land tusschen hooger; oe/fp-
oelat baoe hotte boven het sleutelbeen.
rsjij|l ol6*^ haèlits^bló^ Bchertson, jokken,
foppen, voor H lapje honden; oerang blö^dlö'^
iemand, die zich voor 't lapje laat houden,
een wezenloozo, idioot ; tjadii^ maii, hingoeüng
tadjoeoy blb^hlb^ pamhaW oetang de slimme
wordt gedood, de onnoozele verkocht en die
zich voor *t lapje laat honden dient tot aflos-
sing van schuld; zinspelend op tijden van
onrechtvaardig bestuur, met de beteokenis
van : men moot hoogst voorzichtig wezen ,
want voor *t minste, wat men doet wordt men
/waar gestraft.
«j^l oeiaiii de jonge uitspruitsels van som-
mige planten als bijspijs bij de rijst ; makan
baoelam (op hfdpl.) er een byzit op nahonden;
poeijoffi^ ditjinto oelam tibo fig. nog beter of
nog meer knjgen, dan men verlangt.
j^^\ oeloe begin, oorsprong, gevest van
wapens; heft; baoeloe van een heft voorzien
zijn ; pangoeloe titel van sommige Mal. hoof-
den; oeloe hati maag, maagholto.
£^l oelu* in dezelfde beteokenis als oeloeü:
voor den dag komen, gewoonlijk waar dit in
kleiner mate geschiedt.
ju^l oclah I (zie het volgende woord); II
tfaoelah'Oflah zooals, alsof, gelijkstaande met:
soerè^ hamhö nangkÖ saoelah^oelah kaganti
badan diri hambii deze brief van mij is om mij
in persoon te vervangen; III slechts, alleen
maar om; moengkb himbau toean-toean karoe'
mah hamb6 nangkSf inda^ kamakan minoen
dö, saoelah-ochh kamangètjh'ngètjè^ ik heb u
niet bij mij verzocht om te eten on te drinken,
doch alleen maar om wat te praten.
•
32
4«
jj^t ólah gedrag, ?nj/.e van doen, manie-
ren; gewoonlijk wordt het in ongunstige be-
teekenis genomen; banjoi^ bafmi Ólahtiö hij
heeft veel kuren ; saïdah zich gelijk blijven,
altijd hetzelfde zijn, gelijkmoedig; ana^ toe
saUah hanai dat kind is zeer zoet; haUah
kuren, kunsten verkoopen; koedii toe takoei^^
awa^ vyjratja^ haUah hanai ik ben bang^ om
op dat paard te gaan /itton het is erg kurig;
ba^lah'ülah gekheid maken, kunsten of kuren
verkoopen; overspel plegen; djan bafilah-ola?i
djoeii verkoop nu geen gekheid of scherts
meer; mampaijlahkan voor don gok houden.
ajjl oeliéh (in de schrijftaal) door, uit, het
subject in lijdende zinnon aanduidonde; ha-
ocUeh vorkrijgen, bekomen, erlangen; mampa-
oeliPh verkrygon, enz. ; - oeliëK aabab omdat,
aangezien; dipaoeli¥.h verkregen, enz. worden.
^jï oeli baoeli elkander in do haren pak-
ken, plukharcD ; maoeli zich bjj voorkeur of
voortdurend met één werk bezighouden, lie-
velingswerk verrichten; b.v, maoeli para^j
maoeli baboerocj enz.
ft^^t oeiliang de ziekte roos genaamd;
volgons anderen: koud vuur.
^^j^t 06Ul0eit pehoim; oerany saoemoen
zij, die 't zelfde geheim hebben; die geen go-
heimon voor elkander hebben, vertrouwde
vrienden vau elkander,
ft^jl oemall» = roemah.
L«^l oeniai kus; maoemai kussen.
QÏjl aoen (zie ainpang).
^^ awan wolk, regenwolk; baatran be-
wolkt, in nevels gebuid ;//aN2;a^ié^an baawan-
atcan het uitzicht is bcuovold.
^Jt OOan aan kustplaatsen voor toean en
in verbinding met mui oom ; in de Bovenlan-
don een woerd, om kleine kinderen te paaien,
b.v. als zij lastig zijn.
^jmJjI oenoeih vezelstof van de idjook;
maoenoeih van oenoea oen bindsel maken ; lah
tnaoetweih hidoev- tig. in armoede verkeeren ;
(in de sohnjftaal gebruikt men maoenotnh
= uit do Bcheedo trekken, ontblooten van
wapenen).
sjfi3*i^ oonu^ een rottingsoort, langs don
grond kruipend; doeri oenat- de doom doiir-
van, haakvormig omgebogen.
xi^l oeiiali impotent.
^;) oewö I (zie oedH)] H* oudere zuster.
J^l awai maawai betasten, bevoelen; by
de hjEtnd hebben, oenige werkzaamheid of am-
bacht uitoefenen; taawai di tjl- ajam bij on-
geluk kippedrek betast hebben; een koopje
gesnapt hebben, bekocht zyn, b.v. als men
iets koopt, dat er op het gezicht goed uitziet,
maar dat bedorven, stuk, geschonden, enz. is.
L5t oeai* = biai w. m. z.
L5I èwai* s= awai.
«JJI ójong I wankelend, waggelend, top-
zwaar; li mattjong zand, aarde, vuilnis enz.
voort- of wegschuiven; pabjong werktuig daar-
voor; habjong-hjong pai kapakan in groote
monigto naar do markt gaan.
oijjt Oiyo* mahnjbi-kan iets aangeven,
aanreiken, toesteken; hnjb^kanlah kiiah toe
bahèh oerang toe reik dien man dat boek toe;
tabnjhi- teleurgesteld, niet krijgen waarop men
stellig gerekend had ; bnjbs^hnjbs-i te vergeefs
overal gegaan zijn, om hulp te vragen; ba-
hnjhi^ tangan* do hand geven, de hand toe-
steken ; fnabnjb^-bnjfit hoort men hier en daar
ook bezigen voor mabtjbh'btjbh,
Jf^^t oenjai zaoht, malsch, b.v. van vleesoh;
baoenjai'ocnjai zachtjes aan, in geringe mate,
geïoidolijk, bij beetjes; haoenjai-oefijai ma-
njoerb- langzaam en bedaard aohiijven; fto-
oenjai-oefijai samiéng hoedjan het regent
zachtjes aan.
^1 jó waarvoor ook lyö, nÜ en ö gebrnlkt
wordt; hij, zij, het; zij mv.; - inda^^ Ju'titi ïi-
tlatang hij enz. komt niet, zij komen niet.
r^\ ió ja; iolah jawel; &«iÖ ja zeggen, be-
kennen; baiii'batidai' beraadslagen, waarvoor
ook baiti'baboêkan of bató-ih of ba%6'bafni)lah;
k'ö fcflïS van ja tot ja d.w.z. altijd ja; nan kan
iu wat zoo zijn moet, wat niet te betwijfelen
is; m Hoe nan dikai&kannv? heeft hij dat ge-
zegd f iïi tnbh ang daiang^ langah malam
nangkül Ge zijt toch gekomen, en dat wel
y^.
uiXïl
ad
middernacht? iü? awa^ Nïf Jcapai ka^Mahah?
'Ja? Gaat hij naar Makah? lö sapandjang hartj
inda^ sapandjang diam fig. meer beloven^ dan
geren,
y^\ iboe I raoodor, van menschen geflpro-
Ven ; iboe bapii vader en moeder ; iboe djaiH de
daim; II* maiboci kussen.
t^<^ï èbè** afgunst, naijver.
\i^ lyat volzin, periode.
vii*-j' ^ioe die, dat; gewoonlijk gebruikt
men itoe^ waar de nadruk gelegd wordt, an-
ders doorgaans sIoohtB toe; b.v. oerang itor.
nan hamb<& kaiukan van dien persoon heb ik
gesproken.
i*^' ètong maèfong tellen, rekenen, bere-
kenen, in aanmerking nemen; baètong met
elkander bespreken, overleggen, afrokonon;
maiUmffkan voor een ander tollen, voor een
ander uittellen; b.v. iangan hambTmaki^ ètong
kanlah piiih kü tjtUjah mijn hand doet pijn,
help me even dit geld uittellen ; tel *t even
voor me uit; ètongan berekening, wjjze van
rekenen of berekenen; - maètong boeloe kam-
bi^'ng berekenen of nagaan wat onmogelijk is.
\JiXj} iti^ oond; itH^-itiifi' naam van een
m ; een waterkannotjo van gebakken
lei on met hars verglaasd (v. H.); tapa^ iti^i-
ingezet stuk, onder aan de pijp van een
Atjehbroek; ba^ iti^t poelang patang fig. ge-
regeld, een voor een aobter elkander; ook wel
van loopen van vrouwen n.l. sterk mot
len achterste heen en weer draaien.
^1 itam zwart, donker; zwartheid; Ham
\ta of Ham poeta pikzwart; Ham manih be-
;ooriyk donker, fraai bruin; maitam zwart
worden, «ch zwart voordoen ; A;af/am<in zwart-
aohtig, naar zwart zweomendo; kaitam-itaman
zwartaohtig; itam tahan tapt poetii-h tahan
êtumk het zwarte is bestand tegen het tap^ ,
het witte tegen het sasah (iap^ en sasah
een wijze van slaan hij het sohoonwassohen
TAS kleeren) , onveranderlijk , standvastig ,
vooral in denkwijze, antwoorden, enz.; itam
pagot laX baminja^^ itam poentoeüng laT bata-
het swart aan don solder is glinsterend,
en dat van een afgebrand eind (hout, sigaar),
heeft een grens; fig. van personen, die bijzon-
der donker van kleur zijn en te kennen ge-
vende, dat zij het zwart aan den zolder of dat
van het verkoolde gedeelte van een stuk hout
en dergelijke nog overtreffen.
^JLJI ^tan (zie élèn).
j^jd' ^i^n gene, gindsche, dAiir; kijk daar.
^\ i^ü maidjÜ spellen; maidj^kan iets
spellen; idjÖan spelling, wijze van spelling.
oLs^l i<ljoe4* een harde, haarachtigo stof
tusachon stam on blad van de anaupalmen on
gebruikt voor dakbedekking, het vlechten van
touw, matton, enz.; kaliètan idjoeë^ ta^ basaga
*t is zichtbaar, dat do idjoek niet door aagar
(houtachtige stengels aan den stam) beschermd
wordt; fig. men behoeft hom niet te ontzien,
(want hij heeft tooh geen invloedrijke Trien-
don of familielcdon).
^y:^t i^iu verlof, vergunning, toestem-
ming; indat- saidjin ai Anoe zonder verlof van
N.N, saidjin-idjin kali mot volle of algeheele
toestemming; mat'djinkan verlof, vergunning
geven.
^y.=>Ut U\}^n als bijwoord van ontkenning
gebruikt: neen; kapai ang dj6 dèn gaat ge
mot mij mede? idjèn noen.
«so.t itjO fnaitjó altijd de baas zijn, altyd
haantje de voorste wezen ; inda^ taitjii geen
gelegenheid hebben, niet kunnen; laï taitjTi
laloe kaken i^ bestaat er hier gelegenheid om
voorbij te komen daarheen f
.J^l éda baéda in het rond zitten of staan;
aaédaran rondom iets gelegen; het rondom ge-
legene b.v. saédaran goenotüng Barapi rondom
den berg Barapi (in gesohr.).
ojul idoe^ng neus; maidoeüng zich dom,
onnoozel voordoen; hoi- baana^ gadang idoeüng
evenals dat men een kind met een grooten
neus heeft; (zie bij ana^).
>J^i} IdÓ* maidhs- sukkelen, langdurig
lijden, kwgnon; - maidb^kan langdurig te
lijden hebben, b.v. panjaki^ kS nan hambl^
idöt^kan *t is deze ziekte, waaraan ik reeds
lang sukkel.
34
r^-
mX^} idani tnangidüm sterk op eenige spijs
belust zijn, alleen van zwangere vrouwen ge-
zegd; idaman datgeen waarop zwangere vrou-
wen belust zijn.
a^J idah de tijd, gedurende welken een
gescheiden vrouw niet mag trouwen.
ysS aïé water, vocht, nat, glans, waas; atë
kaioah meer gebr.: aU kbpi koflSe (het vocht);
aïë amèh goud water, dat vooral gebruikt wordt
ter versiering van het snijwerk aan M. wonin-
gen ; aïif soesoe melk, doch alleen van vrouwen
en niet van vrouwelijke dieren; aïé tanang
stilstaand water; aï^ matQ tranen; aïif moek^
de uitdrukking, do glans van het gelaat; ana^^
aï^ beekje, stroompje; hatang avê rivier; mat<&
af^ bron; oela aieeen slangensoort; a/iat^een
plant; oï? mat^i aU bronwater; atétabU- water,
dat uit den grond opborrelt; auf rasii water,
dat door den grond of Btecnen heenzijpelt;
kapalÜ ai? of lidah aïë het voorste gedeelte,
het begin van voortstroomend water; oeloeaïë
oorsprong van eon waterstroom; het water,
dat iemand 'a morgens gebruikt om te baden,
n.l. als er nog niemand vóór hem geweest is;
aïif roedan het water, dat, met vuil vermengd,
zich aan de voeten zet van iemand, die veel
in het water werkt; lèmhong-lèmbong oi'2f* het
geluid van water, dat op een steen, in een
blik, enz. druppelt; aïü lioeith barih de kwijl,
die uit den mond loopt; tji^ aïPnh achterste of
laatste gedeelte, do afloop van iets; mas.oi- aïï
(in nasi mattas- atë) goed gaar; (in karadjü
masa^ aïë) goed verricht, goed afgewerkt;
maaï'?. zich als water voordoen, zeer scherp
zijn van wapens, h.v. maaïë padang ai Anoe
het zwaard van N.N. is zeer scherp; inaaïèi
voorzien van water; fig. iemand van het noo-
dige voorzien, voor hom zorgen ; kaauran in
voldoende mate, in zijn geheel van water voor-
zien zijnde; gohocl of in voldoende mate van
water voorzien kunnen worden; fig. van per-
sonen : in voldoende mate of geheel krijgen ;
gapoeiU &artir<^ opgeblazen dik; aï^iHan^fi' bad-
water; fig. gewoon zijn aan iets, *t niet meer
vreemd vinden; aïÜ-aïèi sterk naar hulp of uit-
komst verlangen ; - kaaïi^ naar het water gaan
om water te halen, te baden; kaaU gadatig
om een groote, kaaïékètè^ om een kleine bood-
schap te doen; (A'arai'^ wordt slechts plaatselijk
gebruikt in de beteekenis van urineeren; zoo
zegt men ook karatlfn^ sirah zijn urine is rood,
bloedkleurig; mangardïH op of tegen iets een
kleine behoefte doen, zooals b.v. de honden;
mangaraï^kan als urine loozen b.v, oetang toe
mangaraïëkan darah die man urineert bloed);
bahabih aiV honderd uitpraten, een zeer lang
gesprek houden; mambaÖ /i;aa»<^ besnijden, ook
do formaliteit, die mambadai- anai- genoemd
wordt; saatë niandi kampoonggenooten; maU'
dJiUs- aï/ lioett fi^. eerst verachten en het later
prijzen; batjamin aï^ in het water spiegelen;
manana^ aï^ een formaliteit, waarbij een zwan-
gere vrouw, voor haar man's familie, als deze
haar wat rijst en gebak komt brengen, koffie
xet, (op aonimige plaatsen noemt men dit maw-
ba^ of mahanla boeboeU)\ - bakari'éng aï^ Hoed
6g. te vergeefs praten, te vergeefs iemand
willen overreden of raadgeven; kagadangan
fli/ blijven steken, niet verder kunnen; inda^
lakoe sagadang djü aïé niet gewild zijn voor
een gadang {= '/j van 6 cent) al was er nog
een kopje koffie bij ; fig. er zoo leolijk of nietig
uitzien, dat niemand het hebben wil; inda^
manggadangkan aXë of inda^ maangèi-kan atit
niet tot hulp zijn, niet baten, een druppel aan
den omraor zijn; manoeng gangkan aié kaiacM^
flg. hulp verstrekken aan iemand, die ze vol-
strekt niet noodig heeft; - asa rakoefingan ka-
baaïé fig. als *t maar baat, als 't maar helpt,
b.v. kb*- pajak banai tinMah asa rakoeJingan
enz. al kost het veel moeite, het zij zoo, als *t
dan ook maar helpt; mambasoeüh moekÜ djii
aïi' iioeü fig. een fout of kwaad willen verber-
gen, maar door de wijze, waarop dit gebeurt ze
of hot nog erger maken; - ta^ até talang di*
panijoeöng, ta^- kajoe djandjang dikapiëng fig.
raad schafi'en, van den nood een deugd maken,
op do eeno of andore wijze trachten te krijgen,
wat er niet is; aï^ baria^ tand^ ia^ dalam fig.
holle vaten klinken het hardst; nakali aiif ga-
y'
£/
36
\nff ftakoli tapi haaftdja^ ereriTeol keeren aln
er waterrloed is, ©venveel koeren wordt de ia-
pian verplaatst; fig. nieuwe lieeren, nieuwe
wetten; salamö ai? hili^j mlatno ga(/a^ hitam
fig. Toor eeuwig; tadjam ba^ aU van wape-
nen: ateer scherp; hayadang ow* oerang* werk
doen Toor een ander, waardoor deze alleen
Toordoel heeft; madïëi satcah oerang het-
selfde; «n(f<i^ haoerang di aU fig. van een
Trouw : geen maagd meer zijn ; ai? gadang
batoe ha^iba^ fig. ala er oneenigheden tue-
achen do familieleden ontstaan , scheiden de-
ion; - ai? djani/h ikannö djina^ fig. in ©en
goed geordende maatschappij leeft men rustig,
oT? soetoe dihaUh djÜ aïÜ toeb^ fig. goed met
kwaad rergolden ; maradés^ diparoeï^ kanjang
madjilih di tapi aU men kan met een verzadig-
den buik wel kieschkeurig zijn en als men aan
don waterkant woont wel zindelijk; fig. voor
hen, die in goeden doen verkceren valt het ge-
makkelijk te weigeren, waar zij iets /gewoon-
lijk op oneerlijke wijze) verdienen kunnen, b. v.
een rgkaard valt het gemakkelijk het geschenk
Tan den kleinen man te weigeren, waarmede
deze hem wil omkoopen; aié oerang dinaotU^y
rantii'ng oerang dipatak^ adat oerang ditoeroeU-
ftla men iemands water schept en zijn takken
tekt, moet men ook zijn adat volgen, fig.
men moet zich schikken naar de zeden en ge-
woonten van hen, onder wie men als vreemde-
ling leeft; nan lorrah djotö nan ditoeroei^ ai?
fig. alleen leij, die het niet noodig hebbon krij-
het| - dikwijls hoort men hier nog achter
;eo; go^notiing djoc^t nan diladjang pan^h)
relke oitdrokking ook weer gebezigd wordt
ir aADwijjcing van personen , die vroeger iets
raads rerricht hebben, en op wie nu telkens
[» verdenking valt, als er weer iets gebeurd
is; Ctuotbarang di aU godang fig. aan oen groot
gevaar ontkomen rijn, groote moeielijkheden
overwonnen of doorworsteld hebben; ai? mnf^
^^jate^^Ah kaparoei^ ^g. stil verdriet hebben,
^^kwendig aangedaan zijn; ai^ gadang mo'
^^mtjo^kcn fig. f title watera hebben diepe gron-
^^en; oerang kaoeih dibari ai^ fig. aan nood-
1 1 w w
druftigen hulp verschaffen; batnain aXP haaak
barnain pisau loeko fig. die kwaad doet, moet
de gevolgen lijden ; avêdi fjoetjoeüran atb^ dja^
tovühn^ kapalambahan djoeÖ of aïi^ di toelang
boeboeftngan ioeroertnÖ katoetoeftran aib^ fig.
de appel valtnietvervan den boom; ha^oerang
pat kaaïS goregeld achter elkander, één voor
één; ba^ manampoeitng aïé di limèh pasoeÜ^
evenals dat men water opvangt in een mandje
met een gat er in; fig. 't eene oor in en 't an-
dere uit; ba^ wambundakan aïé kaboeki^ üg,
monnikenwerk doen, 't onmogelijke willen ;
b(t-^ manjoerè diatèh aïè waarvoor ook: ma-
noendjoeü^kan élémoe kèh oerang manètè^ fig.
't is boter aan den galg gesmeerd ; &a£ afó di
daoen ialèh fig. veranderlijk, ongestadig, van
personen, op wier plannen of inzichten niet te
rekenen valt; ba^ kambiHg dialau kcatë fig.
met loome schreden, met tegenzin, tegen wil
on dank; dimandikan djoatt^sagaloeds^^g.eQn
weinig in de hoogte gestoken of geprezen zijn.
ji} irÖ de afdeelingen in sommige vrucht-
soorten zooals de citroen, manggis, enz.
o-j^ iri"- mairi^ slepen, voortslepen, aan
de hand voorttrekken; geleiden bv, blinde
menschen; mairi^ oerang iemand voorttrek-
ken, geleiden bv. oen blinde; iemand mee-
slepen, overhalen om mee te doen; mairii-kan
ergens heen slepen ; mairis-kan koedÓ een
paard afleiden ; matri^kan oerang ka nan
boeroeü^ iemand tot het slechte overhalen of
brengen; pairi^ wat gebruikt wordt om te
slepen.
^ji} irih mairih in schijven of lappen
snijden of afsnijden ; mairih ttmbakau (waar-
Toor ook maratjiifh of maritji^h timbakau)
tabak kerven ; pairih werktoig voor de han-
deling; barang tairih ma^ (»o*) tadagihtg al
wat te diep is afgesneden laat dat ook maar
geheel tot in het vleeach zijn (zie iroen).
'c 1\ éran^ (gewoonlijk in de schrijftaal)
donkerrood, donkerblauw, aan het zwart gren-
zende; djamboe érang een donkerroodo djam-
boesoort
cyt iriéug inairtëng volgen, meegaan.
36
^>i
bogeloiden ; nan mari^ng de nayolgende ;
de ondervolgeade, hetgeen er verder volgt ;
bairiiing-iriëng achter elkander , achlereen-
volgens b.v. hairiéng-iriëng hadjalan achter
elkander loopen ; pairiëng voIgeHng^ sairiëng
samen; te gelijk b.v. sairi^g kitó kapakan
laat ons te gelijk naar de markt gaan; iriëng'
goemiriSng rollen, biggelen van tranen; ma-
iriUngkan iemand volgen b.v. hambh ma'
iriëngkan angkoe ik volg angkoe.
^lil iroei* mairoeü- opzwelgen, inzwel-
gen, opslorpen; den adem naar binnen halen
xooaU men doet ala men pijn heeft; inda^
loekG nan ta^ iroei^ er ia geen wond, waarbij
dat geluid niet gemaakt wordt; fig. er wordt
geen leed ons aangedaan, of men is er gevoe-
lig voor; loekii indai- iroei^^ patak indoi^ gindj'6
gewond zijnde, maar niet aisseD (van pijn),
gebroken hebben ('t been) en niet hinken ;
fig. den moed niet verliezen ; zich in moeielijk-
heden fiink houden.
,^^1 irié* mairii^^ trappen op iete, om den
inhoud er uit ta krijgen, uittrappen; b.v. mai'
rii^ padi de padikorrela door trappen uit de
aren verwijderen; - fig. bij sommige werk-
woorden, om een sterke of groote mate aan te
duiden, b.v. mairiüi- makan veel eten ; diiri^^-nti
gala^ hij lacht erg; èairüf^ hetzelfde bij we-
derzijdsche handelingen b.v, hairirJ- hatèndjoe
hevig vochten.
...^l iniii toeatol, waarop hot gesponnen
garen gewonden wordt, om er strengen van
te maken.
,.,ljt iroen mairoen nitanijden, uitknippen,
inanijden, afsnijden, onz.; barang tairoen ma^
(no^) tadaoen ; - al wat te ver is afgesneden
of ingOBneden, laat dat ook maar geheel tot
in het blad zijn; fig. als het dan toch zoo ver
gekomen is, kan H me ook niet meer schelon;
er kome van wat er wil, 't is me onverschillig;
een groote mate van onverschilligheid uit-
drukkende, bij de gedachte hoe 't vorder gaan
2ft], als men toch reeds een ongelnkkig lot
heeft.
»jjt irèh mairèh- irèk gelgken op iets, zwoo-
men naar iets; sairèh gelijk zïjn aan, weerga
van iets.
«yi érèh (zie rérèh),
,j«ut isó restant; maistkan iets laten over-
blijven, niet alles opmaken ; t»da£ taisi^ zonder
restant, beolemaal op; maisiii voor iemand
laten overblijven-
jl^mJ ÏHiiug kieuw.
\JiM^} iso* maisb^ zuigen, inzuigen, opzui-
gen; roeken; iaö^an wat gezogen enz. doch
gewoonlijk wat gerookt wordt; oerang paisb^
opiumschuiver; paisbs^ pijp.
\JL>^t isoi^ft'* te eeniger tijd, eenmaal;
baisoefli- morgen en ook wel van morgen, maar
dan gewoonlijk met bijvoeging van tjakÓ of
tadi: ijak'6 baisoeü^ of baisoedi- tjakü van
morgen; baisoeH^^'isoeiU heel vroeg in den
morgen ; saisoeiU- of taisoBtU- vroeger, in vroe-
ger tijden; damisoed^ overmorgen; makan
bisoeë^j baisoeftt of barisocfi^ een feestmaal op
den dag na het hnwebjk in de woning van
de familie des echtgenoota.
,-j*uJ isi inhoud; isi soerh inhoud van een
brief; isi badië lading van een geweer; w
paroei^ ingewanden ; isi nagari de inwoners
van een stad ; isi kawin bruidschat ; isi adat
bedrag, waarde volgens deadat voor sommige
formaliteiten vastgesteld; matst atjaf aan de
adat voldoen; baisi met inhoud zijn, gevuld
zijn; oerang toe baisi die man is verstandig of
die man kent allerlei iooverformulen; maisi
vullen; paisi hetgeen vult; maisikan als in-
houd doen zijn ; maisikan aïé kaparian water
in de parian doen ; - düsikan dama^ haipoéük
er word een vergiftigd pijltje in gedaan.
«jLjM^t iniang voor hari siang = morgen,
\4>jüï iiii^iV»' oplettend zijn, op zijn hoede
zijn, voorzichtig; maingè* zich iets herinne-
ren, b.v. inda^ taingh di hamb<& lai ik her-
inner mij niet meer; mambari ingh^ waar-
schuwen, op zijn hoede doen zijn; baing^i^
ingè^an aan elkander denkende; maingè^ wordt
ook wel gebruikt in de beteekenis van zien :
b.v. hambii maingh awa^-nü manjoerh-.
f Jul iugoeA* I snot, droes; II ingoeü-
^}
B7
teir
Oêit* eon vruolit, die eenigszïns op kruis-
easen gelijkt, daarnaar smaakt en aan den
■Uun groeit (v. II.).
oijM* ènga* Terbijsterd, geheel in de war,
afgetrokken ; maèn^a^-higa^ verbijsterd rond-
st&ren.
w S * J j enge*" klanknabootsing, yoor het
builen , drenzen van een kind ; maèng^ hui-
lerig, dronzortg zyn; maèng^i^kan aan 't hui-
len maken.
Q -JL-j1 ingiu begoeren, wenechen; Aï{ï-
inginan lust, begeerte; begeerte of lust naar
iets hebbende; manggih kainginan hamhtt ik
verlang naar of heb trek in manggiSy (manggis
is mijn begeerte) ; hambÜ kainginan di limau
Lk heb begeerte, trok naar limau; pahig in wie
telkens begeert.
^^i ingOO naam van een boom.
Jiü' injgó maingö orakijkon, links of rechts
en , b. v. als men iemand hoort roepen ;
maingSkan by anderen nagaan, zien of hooren
hoe hunne denkwijze is.
wü' Ingah lustig, ijverig, zorgzaam, bij do
pinken zijn; maingah hati zich tegen leed
Tenetten, afleiding zoeken; -paingah kinder-
neid; maingahkan oppassen, verzorgen,
uu) ingoe&h BDot, droes (zie ingoe^).
Jt^t IpA ipa kandoeüng zwager, zwagerin,
B.I. de broers en zusters van den man met
hem van één vader en éér\ moedor zijnde, ten
opzichte van zijn vrouw en omgekeerd; - ipa
heeten zy gewoonlyk, wanneer zg van ver-
Bcbillende moeders z|jn; ipa bisan mannen,
die met zusters getrouwd zgn.
tJ^} tpoefth vergif, waarmede inzonderheid
wapens bestreken worden.
iJü' époh* maépoh afvegen, oitvogen.
oïjl lU** maaja^ ziften, overvloedig of
voortdurend achter elkander hetzelfde werk
öoen; diaja^ bana* makan maiah litoi^ ge
maar veel eten, als ge honger hebt;
i/d< zeef,
\J>:^ U* I maia^ oplichten, optillen; mo-
ia^kan voor een ander oplichten, hem helpen
daarmede; maia>-i oplichten, optillen, veelheid
^
uitdrukkende; sagan haia^ lui, vadzig (zie
sagan); Il grootmoeder, zuster van de groot-
moeder.
iJLjI ikd deze, dit, (waarvoor ook k^)\
sikij hier; kasikti (waarvoor ook kaik^*) naar
hier; disikü op deze plaats; baik^ aanntonds;
baikMaikii een tijdstip, dat verder af ie dan
baikii,
^aJCjI ikè* maikèf^ binden , vasthinden ,
samenbinden; zetten in iets, vatten ia iets;
maikè^ déta een doek tot hoofddoek vouwen
of plooien ; {ikh een versiersel voor 't hoofd,
door den bruidegom over den hoofddoek ge-
dragen); - %kè.^an wijze, vatting, inzetting,
vouwing; b.v. ikè^an oï ikatan tjintjin; ikè^an
of ikatan déta; paikè^ datgecu wat omvat ^
waarin gezet is, b.v. amèh nan èl^ paikès- pa-
ramat^^
JiJ ikoeft staart, aohterelnde, achterste
gedeelte; bij telwoorden in do beteekenis van
stuks, doch alleen ter aanwijzing van een
hoeveelheid dieren ; koedü tig^ ikoed drie
paarden; - aikoeü (voor saikoeit) koedö een
paard; ikoe<t kölïi 't minder aanzienlijke ge-
deelte van een ncgorg (zooals ons achter-
buurt); barè^ ikoeft of gadang ikoeit traag,
vadzig; maikoeü pipi^* stadium van den rijst-
groei: de nieuwe bladeren hebben zich ont-
wikkeld en zien er nit als de staart van een
rijfltvogeltje (v. H.); baikoeU-ikoeH of maikoeü-
ikocH aan 't lijf hangen, aanhankelijk zgn,
overal naloopen of willen meegaan, zooals b.v.
kleine kinderen hun ouders; baikoefi kabala-
kang fig. niet vrij zijn in doen en laten; &a^
batoei^ digaii^' ikoeit fig, zeer bewegelgk, on-
mstig, ongedurig zijn b.v. door blijdschap;
bai^langau di ikoal gadjak fig. in alles blijven
Tolgen; tnangada^kan tji^- Imrimau lagan'
toeüng di ikoe^n^ fig. verlangen naar ietB, dat
hoogst moeilijk te krijgen ie.
^JÜi} ikan visch.
j^ ^» Iki* (zie oedjai).
jL^} ij^06* maigot zich overgeven aaOy
zich verlaten op iemand.
1^1 igna in rep en roer, rumoerig, luid-
f^
ruchtig; igau samiënt; oerang di roemah toe
samalam nan(jk& men deed den goheelen nacht
in dat hui» niota dan levou tnakoa.
treuze-
ij^} égU*- luB^zaam, talmend
lend.
Jbt ilié benedenloop van eon rivier, het
land daar golegen; mailiè ^iTootnoti] mailMan
afzakken, stroomafwaartB gaan, laten stroo-
men; aïë UoeÖ mailïeüg, yraiGTtandon-, paloeüh
mailië hot zweet güdst.
\JiiJ ÜA* mat'/a^nitwijken, ontwijken; ma-
ila^kan kadjÜ onder eenig voorwendsel zich
van een werk afmaken, het ontduiken ; pan-
déka ila^ djaoedh (zie ila^); Tl i7a^ oen maat,
om de breedte van een te weven kain aan te
geven; een werktuig om garen op te winden;
ha^ ila^ tjarai djü bananf/ fig. voor langen tijd
of voor immer van elkander geacheiden zijn.
oüljt èlö" goed, mooi, sierlijk; ook in den
zin Tan: 't zou wenschelijk zijn, b.T. èlö^ apa^
nü datang 't zou wenschelijk zijn, dat zijn va-
der kwam (b.v. als een kind ziek ia); llb^ koeïi^
ha^ ambatjang fig. goed naar het uiterlijk; -
^fóc baê)^ tóe katoedjoe, gadang sandoeü^ taf-
manganjang vriendelijke taal of manieren, die
niet bevalt en grooto lepels, die niet verzadi-
gen; fig. van personen op wier minzaamheid
men niet gesteld is, daar zij onoprecht^ niet ie
vertrouwen zijn; takafja nan ta^ ^fó^ fig. iemand
onwillekeurig leed doen, hem aan zijn gevoelige
zgde raken; oerang Hb^ vriendelijke benaming
Toor de palasi^ (het bekende nuchtspook); èlb^
djü botroed^ ta^ batjarai goed en kwaad zijn
niet yan elkander gescheiden; d. w. z. in
't goede kan kwaad, in 't kwaad goed verbor-
gen zijn; boeroeH^ nan ta^ èlb^ kwaad, dat niet
goed te maken is; veete, die niet in orde te
brengen is; ^tót-^tót 6öerö«dt wispelturig, ver-
anderlijk van humeur; er is voor en tegen;
't ia goed on niet goed; indas- tahoe di nan èlb^
zijn eigen belang niet kennen, niet weten wat
goed is; Hb^ pahi^ dakoeloe «o* HMnjih koe'
Idian fig. eer^^t met het zure kennis maken,
om daarna het zoete te genieten ; zich voor
oen of ander eerst de moeite getroosten, om
later het goede ervan te kunnen genieten ;
baèlbi- in vrede, vriendschap of op oen goedoa
voot mot olkaudor zijn; vrodo makon; - wiu-
èlb^kan versieren, verfraaien; het goed maken
voor iemand, als deze iets misdaan heeft; iets
good vinden, er modo instemmen; goed staan
aan iemand of iets; mampaèlb^i herstellen,
vernieuwen, verbeteren; bapaèlöf-i hersteld ,
vernieuwd , verbeterd ; mampaèlö^ fraaier ,
mooier, beter makon; don vriendschapsband
herstellen b«v. tusuchen personen, dieonoenig
zyn ; kaèlh^an onder den invloed van het
schoone zijn; bakaèlb^an wederkeerig of met
elkander bevriend zijn; sa^lb^a zoo mooi of
zoo goed als iets; saèib^Hb^ kanai dat treft
zoo goed mogelijk.
i^} Üan I zie igau; II bailau* eon doodon-
dans uitvoeren voor hen, die In don vroemde
zijn gestorven of voor een gedooden tijger of
krokodil.
*jj lyani kip; (ook dikwijls voor haan);
ajam inaroetk* een geslachte vechthaan, die
door de vromen niet mag gegeten worden;
(t. K.); ajam pilèh een vechthaan met zwarten
snavel, zwarte pooten en gespikkelde reeren;
ajam nan bandoeüng een tweelingshaan, een
haan met een anderen uit één ei gekomen;
ajam kinantan een zuiver witte haan; fig.
iemand van edele of aanzienlijke geboorte;
ajam saboeüngan vechthaan, fig. de persoon
met wien gepronkt wordt; voorvechter; m-
doeë^ ajam fig. lafaard ; - ajam poetiè'h fig. lie-
veling; ajam katé dwerghoQUj ajam- ajam naam
van een waterTogel ; masoeiU ajam tegen den
avond; kak^h ajam leelijk, houterig schrift, ba-
nepooten; pitih ajam een duit = Vsmi gulden;
paoei^an ajam plaats om hanen vast te binden,
meer bijzonder het gedeelte van het huis, waar
de vochthanen vastgebonden zijn; lapèh-hpèh
ajam wel kunnen gaan, waar men wil, doch
alleen met toestemming van den persoon, die
over ons te bevelen heeft; ook van iemand,
wiens gangen doordepolitioworden nagegaan;
lalb^-lalb>- ajam een hazenslaapje doen ; - ajam'
ajam dahm nagari de algemeen vertrouwde
vIa-aJI
oUjÏ
f
d9
m in de negorij ; koehoea^^ ajam ± 4-6
mr *8 morgens; moentjoeüng ba^ ikoed ajam
fig. de mond ataat geen oogenblik stil; tjabi^s.
ijahtó^ bo€lo$ ajam fig. telkens twist zoeken en
dan weer Trede maken; van gehuwde lieden:
telkens scheiden en weer bij elkander komen;
hos- ajam gadih bataloett fig. niet geregeld,
slechts bij tusschenpoozen oenig werk verrich-
ten; ba^ iakatja di (/i^ a/am fig. zich leelijk
Tergist hebben in iets; groote teleurstelling
onderrinden omtrent iets, waarvan men zich
Teel voorstelde; kabau djan dimali^ng oerangy
QJam djan dimoesang fig. van een vrouw : door
do familie van den echtgenoot in ^t oog gehou-
den, opdat eij zich door geen andere mannen
laat verleiden; asa ajam na^ kahisoeüngy asa
iiië^ na kapalambahan tig. H is zijne of hare
natuurlijke aard zoo ; H is hem of haar aange-
boren ; bij zulk oen afkomst is er niets anders
te verwachten; ba^ajam kapagoe, oven als een
ip naar den zolder gaat (waar de padi be-
waard wordt); fig. van don hoogen boom te-
run; - ba^ mangyili indoedi- ajam evenals dat
men oen legkip tusschen de pootcn wrijft (*t
iddel om tot vechten aan te hitsen); fig. een
lafaard aanmoedigen, die toch niet durft;
ajam bataloeü ièh padi het goed hebben, een
onbezorgd leventje leiden ; ba^ mangoerèhkan
ajam fig. herhaaldelijk aan plicht moeten her-
inneren ; telkens moeten gelasten, om iets ge-
daan te krygon; II maajam vlechten, n.l. rot-
ting, bamboe, enz. - dindi^g baajam een
wond van gevlochten bamboe; - plaatselijk
xegt men b.v. ook kajamkanlah hambü lapië^
I vlecht voor m^j een mat.
j1 imè* zuinig; mot overleg; zorgvul-
g; ingk^ mantarlb alocn kanai^ imè^ mantar^
'mhm habih zioh in acht nemen, terwijl men
■og niot geraakt is, en zninig zijn vuurdat hot
op iM\ fig. hoogst voorzichtig en zuinig zijn.
sJU^l Ima* maimoi- nabootsen, uaapen;
tjamin paima^ vergroot of verkloinspiegol;
een spiegel of glas, dat het beeld belachebjk
Ung geeft
^1 lyan blik; soms ook voor zink.
^^\ ^oen haajoen slingeren^ zich heen en
weer bewegen, schommelen; baajoen kasaki^an
niefc stil kunnen zitten van pijn ; maajoen Ln
slingerende, schommelende beweging bren-
gen; b.v. maajoefi tanoan^ b.v. als men een
steen ver weggooien wil; bij nommige werk-
woorden als bijwoord: met kracht, met ernst,
met ijver, enz. b.v. maajoen badjalan^ maajoen
makarij maajan bakadjü.
^} inö (gewoonlijk WnS) gering; laag,
veracht van afkomst.
^yj\ ini (in geachr.) dit, deze.
■UjLi} ina* maina kleine kinderen in een
doek of salèndang dragon.
^,1 iliang mainang verzorgen, oppassen;
païnang en (in de schrijftaal) panginang ver-
zorger, verzorgster, volgeling.
^yUj} inau* =. sinan,
^ji^} inoen* ^ sinoen,
^^yki\ iuin := sinin.
Xjji} inai plant, waarvan do bladeren oen
verfstof opleveren, waarmede de nagels rood
gemaakt worden.
LiJ f^au tnaajauhan uitstorten, overator-
ten ; taajau uitgestort op oen hoop, b.v. van
rijst, geld, karbauwendrek enz. maajau bij
sommige handelingen een sterke mate uit-
drukkende b.v. maajau makan flink elen.
\ep} ^wè** maéwèf- beletten, tegenhouden.
w' ïyah (minder gebr.) vader.
Ljl ïui een atopwoordje mot do beteokenis
van zoo? waarlijk P wel, well en gebruikt als
er verwondering, twijfel, belangstelling is
opgewekt; «i Anoe lah mati K. N. is reeds
dood; ïai! Zoo? Waarljjk? - atoa^ dèn lah
maliè^ kabau uan sagadang gadjah^ ik heb
een buffel gezien, zoo groot als een olifant.
lai! Wel, wel! - II* een bloedverwant van
moedors zijde.
^} ÏQJÓ hy, zy, het; djikl^ ialangkah^ inj^
mattoelah als men een schrede te Ter doet
treft hy met onheil.
oi^' iiya* hier, zie hier; kait^af^ naar
hier, hierheen; kainja^kanlah breng of geef
hier.
^ü
i^'
\) iiyié** groo trader, grootmoeder;
ouk vour personeD, vau veel hoogerun loef-
tijdy dan de spreker ia; injië^ mamai^ depang-
hoeloo's; de oudere familieleden, die voor de
algemeene belangen zorgen ; injié^ tjèntjètnj
vriendelijke benaming voor de muizen ; (waar-
Toor ook injié^ poeti) ; iti/^ soengoei^ idem
voor den tijger; (waarvoor ook inji^^ balang)\
injië!- randah idem voor het zwijn; irtjiê^
pasanw^an naam als liefkozing gegeven aan
de pokken, geloovende, dat zij, zoo genoemd,
minder kwaad aan het lichaam zullen doen ;
awoi-lah injië^^ oerang ge zijt roeda op leeftijd.
ty^} iigo^ nauwelijks zichtbaar^ van heel
uit de verte te voorsGhijn komen, opdoemen.
^1 oiyo komt met laï verbonden aan ^t
eind van zinnen voor, om ze af te ronden of
om aan te duideu, dat er niets anders meer
gedaan wordt, dan wat er verteld werd;*tbe-
teekont: slechts, maar, niets anders dan, en
wordt in de spreektaal niet gebruikt; alah
manjamhah TjindoeÜ Mat6^ laloe mama/cai
anj^hü Tjindoe Mata maakte zijn sambah en
ging zich kleeden (zie verder hanjQ),
j^l anjié vischachtig, naar visch riekend ;
kanai anjieno fig. lijden door den slechten
naam van hem, met wien men verkeert; leed te
verduren hebben tengevolge van den slechten
naam eens vriends; dianjiëkan in *t geheel niet
gewild zijn ; met minachting behandeld worden.
ftjt anjaug een toespijs, bestaande nit
vruchten of sommige bladeren rauw klaar-
gemaakt met 2out en peper; maanjang op
die wijs klaar maken; anjang Aa^t spijt ge-
voelende, onaangenaam gestemd tegen zich
zelven, omdat een ander b.v. heeft of krijgt,
wat men ook verlangt doch niet krygt; in
deze beteekenis ook Hati ba^ dianjang • ma*
anjang hati iemand plagen, sarren, in een
ontevreden stemming brengen b.T. door hem
telkens aan een geleden verlies te herin-
neren, of door hem langen tijd aan de praat
te houden, als men hem iets beloofd heeft,
enz.
oüf aiya^ maanjas^ ergens gaan zitten;
maanja^kan diri zich met het zitvlak op iets
laten neervallen b.v. als men vermoeid is;
taanja^ met den achterste op den grond ge-
vallen ; anja^ anjoi-i in *t nauw zitten, met
ongerustheid, angst vervuld zijn b.v. anja^
anja^i tnanjalang vol onrust allo moeite doen
om iets geleend te krijgen ; maanja^kan oerang
iemand in 't nauw laten; hem voor de moeite
alleen laten zitten.
oC' apjooü* maanjoeü^^ doorbuigen, door-
zakken, overbuigen; taanjoeü^ plotseling door-
gezakt b.v. van een volgeladen rijtuig op
zwakke wielen.
(-jl nnji maanji bij het weven den ketting
scheren.
^J>J\
u
B.
uitspraak ran bar^ dat in de schrijf-
taal met ar. letters ook als U yoorkomt, ter
aanduiding van een geleden handeling b.T.
kpiiih toe lah haétong dat geld is al geteld;
iKMi toe kabamakan die rijst is om gegeten te
gorden; ba-a hebbende wat, xijnde met wat;
in den toestand rerkeerende met iets of iets
to zijn en dan aan hei begin van vragen;
ha-a di kandang toe, moengkö hxda^ amoedh
moêoed^ ajam? ~ baoelaf wat is er in dat hok,
dat do kippen er niet in willen? - er ia een
talang in! - bwa atcai- kèh baHau toe! ~ la-
^ngkoef hoe spreekt of met wat spreekt ge
kom aan? - als of met angkoe! - baïioe in *t be-
pit zgnde, hebbende of zijnde met dat, wat door
(tot wordt aangeduid; djanjü dèn di nagarikiü
»i Anoe samiëng nan haindoeü^ amèh kirÜni^
oerang di balakang rotmah laï poelÜ baïioe ik
dacht, dat in deze gemeente alleen N.N. indoetl^
am^h bezat, maar de man, die achter ons woont
iMoft bot ook; baikii straks, aanstonds,
^fe t[j ba** als» zooals, geljjk; ba^ waarom,
^^■jPO^-^JksF $k<6 zooals dit; ba^ nangk}^ zooals dit
^tier^ Bo^ itoe zooals dat ; ha^ nan toen zooals
dat daar; - kaba^a djoeii wat valt er aan te
^■Éoen; kapai djoe^ ang kapaaa? ba^a? gaat
^Me ook xukar de markt? wat gaat Je dat aan of
^■traarom Traogt go dat? - ba^-a djandji ang dfij
^■8 ? hoe xyt ge met hem afgesproken ? ba^ Hoe
lah middelmatig; zoo, zoo; roetnah toe ba^ itoe-
iah hanii rantja^ n6 de traiiihoid van dat hnis
U maar zoo, zoo; mamba^i toekan zooals dat
^■kta aodera) maken; rantjas^ goentiéng badjot
^^WS ktrmocahj ba^ ttockan potdü tah badjoe ang^
^■cijk, de snit van zijn baadje is mooi, maak
^^pet awe ook zoo; mambai-ikókan zooals dit
oiakaD; - ha^ in vergelijkingen dan; koerang
gim^ boi hari minder licht dan de dag; nog
Mi heel daidolijk of helder.
wuL bnbab mamhahab met de hand een
tikje geven.
c>jIj babè* buikband voor de vrouw, na
hare bevalling; de witte ring om het lichaam
van dieren, zooals bij geiten, enz.
nJuL baba^ tabaha^ van schrik uit elkan-
der stuiven; naar alle kanten in wanorde zioh
verspreiden (zie baha)\ iababa^ tampa^n^* zeer
in 't oog loopend, sterk of flink uitkomend.
JuU baba mambaba driftig worden, opstui-
ven; pambaba driftkop; tababa uit elkander
stuiven, b.v. van schrik.
^U habail lost, vracht, pak, zorg, moeie-
Igkheid; bababan of dalam bahan zwanger;
sababan heel voel; sababan sabarèi^-barè^^ zoo-
veel mogelijk; dibaba}ii^g, belast worden, iets
opgedragen worden; • hatnbÖ kaditimpü ba-
ban barè^ banai; an€t^ gadih aloen balaki ik
zal heel wat zorgen krijgen, want mijn huw-
bare dochter beeft nog geen man; sababan
atca^ manang ik win heet veel; baban barè^
singgoeloeüng batoe een zware last en om het
drnkken te voorkomen een steen gebruiken;
fig. de moeicijjkheden nog vermeerderen; zich
Eelven in nog grooter moeielijkheden bren-
gen; ta^baban baioe digafèh fig. een ruattg
leven hebben en zich zolven zorgen op den
hals halen; gadang Binggoelocüng padii badan
hetgeen men gebruikt, om het drukken van
de last te verminderen, is grooter dan de last
zelve; fig. de middelen aangewend, om zich
uit een moeielijkheid te helpen, zijn erger dan
de moeielijkheid zelve; voor U maken of her-
stellen van een voorworp meer geld uitgeven,
dan het voorworp waard is.
oL bate mambat^è een dijk maken , op-
hoógen met graszoden; ianah to^ graszode,
opgehoogde aarde als omwalling.
ijnJIj Imlèh grens, grensscheiding; mam'
e
42
LT-"
^
batèh een grens of grennBcheiding makeu; van
een grens of grensaeheiding Toorzien; taga^
di hatèh fig. roovöHj plunderen.
(j-öIj ImtOöih mamhaioeih knappen, knet-
teren, b.T. van nat hout, nattolampokons, enz.
^j«Jb batih Bohoonboon; boeah batik de
kuit; toelang haiih (waarToor gewoonlijk toe-
lantf kariünt/ of patif/atjoei^) scheenbeen.
jiub batang de atam van planton ; bij tel-
woorden gebruikt ter aanduiding van lange
voorwerpen; baiany kajoe boomstam ; da^ani/-
rtlV rivier; batang lihié de bals; batang toe-
hotüh bet liohaam; batang hidoeëng bet neue-
becn; ttahaiung paisè^ één sigaartje fig. ter
tijdsbepaling, n.l. zooveel tijd als ernoodigis,
om een sigaartje uit te rooken;j9an^^a 6a/aNp
kort af in het spreken ; mambatangi in de bree
springen voor iemand, zich als hulp, steun,
verdediger opwerpen.
«j'L batoeftng l een der grootste bamboe-
soorten; II batoeitng-batoeitng een kikvorsch-
Boort.
ftj'cj batiénj^ rif, zandbank, rotabank,
OijL batië** do papaja, die ook genoemd
wordt pisang péW^ pisang kaioeka^ pisang pa-
toeka^ kalikih; batië^ enz. djantan de manne-
lijke; batië^ enz. batinö de vrouwelijke, die bo*
ven aan de kroon bij elkander zitten ; balië^ enz.
rambai oï gantoeüng die aan stengels afhangen.
^j\^ bat06<i juist, rechtj in orde, wezen-
lijk (minder gebr.).
^ti batill geheim, verborgen.
yi'b bntoe steen ; batoe tapa^n een steen,
in den grond, vóór do deur van een Mal. wo-
ning, waarop gewoonlijk de voeten gereinigd
worden; batoe sandaran een steenen zitplaats
gevormd door een Uggendon en een rechtop-
staanden steen; batoe apoeitng ^xnmsiQen •jbatoe
aU riviersteen, keien ; batoe asahan slijpsteen ;
batoe koelansi^ng een soort graniet; batoe*
batoe loodje aan een hengel; mambatoei of
batdga^ batoe den lijksteen op het graf plaat-
sen; bai- maoengki^ batoe di &aH(/aA alsof men
een steen uit een zachten of modderigen grond
licht; fig. ^t is zeer moeilijk.
&jb hatftll fiterk zijn, in staat zijn, kunnen
Tolhoodon, horfltold van oen ziekte; batah
banai padja kij manakan saki^nii dit kind kan
dö pijn, die het heeft, goed verdragen ; oerang
toe batah makan die man eet goed; soebatah*
oen groote menigte.
&-jL-i batoedh mambatoeüh doorhakken,
houwen, kliovGn,ran8elen; mo*n 6a i(M(ïftAran met
iötsklieven, enz. ietBTieerBmakken;^am&a/off(tA
werktuig voor de handeling; mambatoeüh ma-
kan 'm raken bij het eten; mambatoeüh toelang
allo krachten inspannen^ zioh afsloven.
&jilj batiëb. ongobolsterde rijst, die ge-
roosterd 13, totdat de bolster openbarst.
J^ ba^yrt Btaal ; een poeder, waarmede de
tanden zwart gemaakt worden; basi bait^ di'
badj^'i fig. iets, dat al goed is, nog beter ma-
ken ; een goede zaak tot een goed einde bren-
gen; mambadjïii aan een wapen een stalen
pont of snede smeden.
oLs-L badja* ploeg; mambadja^ ploegen;
fMüW badja^^ ploegijzer; singka badja^ het kou-
ter; - dahofiloe badja^ pad^ djawi fig. iets dat
het laatst gedaan moest worden, het eerst ver-
riohten; het paard achter den wagen spannen.
^j=>-li bfld,jan ongevoelig, gevoelloos.
^:^Lj ba(l,J0<^ klöedingstuk voor het boven-
lijf; soort van buis; baadje; badjoe hoercéüng
oen baadje met mouwen en opening om H
hoofd door te steken ; badjoe batah een baadje,
dat op de borst open is; badjoe koetang een
onderbaadje of ondervest, gewoonlijk met
gouden knoopjes; badjoe gadang het gewone,
zwarte baadje van een vrouw ; badjoe patoei
(tegenwoordig zelden meer gebruikt) een
baadje, dat door middol van een linkschen en
rechtschen overslag werd vastgemaakt; an<is*
badjoe het baadje, dat onder de badjoe gadang
gedragen wordt, met lange mouwen ; badjoe
boenièn een buis van wit en blauw katoen,
vóór de vestiging van het Nederlandsch ge-
zag door jonge mannen onder het bovenbnis
gedragen (v. H.).
L>lj ba^jau* mambadjau zeeroof plegen ;
pambadjau zeeroover.
W'
c=-*
^.^b bat^i wiggOi keg; inda^ talö^ dihadji
Ig. gehard Tan 't lichaam, ongevoelig; 2»a/a-
rah hadji van do tanden^ aan don binnonkant
algevijM; hasoe7t hadji djü matan do wig ont-
moet een kwaat in het hoat, fi^. boBtand zijn
tegen elkander; tegen elkander opgowaAson
«ijn.
-* voor hantji'f sajang di ocrang^ hadji of
haniji di hadan veel houden van anderen en
zich self haten, d. w. z. om een ander te holpen
KÏch zelf in ongelegenheid te brengen.
^b baljO mambatjo lezen; mattibatjükan
Toorlezen; mambaij^i met zijn velen leEon,
velerlei lezen.
Ki>c;fLi baljoei* mambatjoei^ uittrekken,
boog uithalen bij het zingen; mambatjoei^kan
iets aïttrekkon; mamhatjoti^i veelheid uit-
drukkend.
^^ ^-^^W bal^ja* gespikkeld; met vlekken.
^P rt^^ batJAU zat, iets vervelend vinden,
er oen tegensin in gekregen hebben ; marn-
batjan vervelend zijn, vervelen; kahatjanan
verveling; pambatjan iemand, die ganw een
tegenzin in iets krijgt; die alles vervelend
vindt; djan mangHjh djoelj }ai dari parakafTi
lak batjan hambÜ spreek toch niet meer
ftvor die zaak, ik heb er al genoog van.
c*^Ij badi* een dolk, gewoonlijk ter ver-
dring gedragen.
jjI^ bada I een zoetwatervisch ; babada op
lar gaan viMchen; habaloti^ dj adi babada
xgaloev- djadi baganda beginnen met op ba-
't en eindigen met op hadar to Tiaschen,
tgtnnen met schertnen en eindigen mot vcch-
; hada haiang* fig. een mooie vronw; Ard^
indai mandi manggoelai hada djadilanggiri
l« d« moedor bedreven is in *t maken van
'/ai, dan wordt hatiar tanggtfi (een grootere
smakelyko vischeoort), Bg. handig of
iven zijn, om van iets on aanzien Ijjks iets
^■;oed» te maken; main hada main garorndang
^^ko badar speelt en de garoendang doet ook
^^Bmu fig. doen, hetgeen bo?en zijn stand of
^^^^HBogen is.
II (eveocena met . geachrcven) mamhada
iets ter dege doen, flink aanpakken; mamhada
tnakan fiink eten.
JLi hadoPJi naar beneden omgebogen van
de horens der randeren.
cJU badoofillg windeldoek, luier, navol-
band; mamhadoefing in een doek of luier wik-
kolon, b.v. mnmhadoefing anaj-; mambadoefing-
kan do dook wikkeion om; ha^ dibadoeiing hati
fig. in zorgen of kommer vcrkooren.
^J.^LJ bada*" I neushoorn ; soengot bada^
het hoorn van dit dier; ha^ hada^- inda^ tahoe
di doeri als een neushoorn, die niet weet, wat
doorns zijn, fig, in vleierijen geen kwaad zien.
II rijstpoeder, om het aangezicht te blan-
ketteu (in de kamp. niet gehr.)] mamhada^
ana^ een pleehügheid, waarbij het jonggebo-
ren kind naar het water gebracht on daar
gereinigd wordt; (in do kampoeng noemt men
dit mamhaii Araal?, mambaö toeroen rnandi^
mamboeang ahoeit^ tjama, mantjilh^kan kaaï^
III dof van eenig geluid.
Jju badié achietgeweer; mam&a<2ïV daar-
mede schieten; badi*^-badiy proppenschiotor,
klein vuurwerk; sapamhadiülan een geweer-
schot afstands.
^^y>^^ badau lichaam ; somtijds ook in de
boteokenis van lA:, mij ; hadan malang of &a-
dan tjiiakfi ik arme of ik ongelukkige; ftf^o^
hadan btisofJi lai ik zal je niet moer weerzien;
in die beteekenis ook vergezeld van hamhÖ:
dh hadan hambS lah katoedjoc het staat mij
aan, ik heb er zin in ; ditèmhoi^njÖ garan ha'
dan hamhT> hij schoot op mij; &a/t(»2art flink,
stevig gebouwd.
^Lj bado inda^ of iida^ tabadii niet te zeg-
gen, niet te gissen, ontelbaar.
tob badah gescheurd; mamhadah open-
spalken, opensnijden, oporeeren; pamhadah
werktuig daarvoor; djaga badah oude on ver-
sleten of verlegen koopwaren.
J^Jj badai storm; mamhadai om aan te
duiden de sterke mate van handelen b.v. mam^
hadai makan flink, geducht eten.
.Lj bara hoevool; hara amoefih oerang
mamhali voor hoeveel wil mon hot koopon.
.b barÓ kool, houtskool, ook al gloeit deze
niot; bart) ajji of baro angh glooiende kolen;
6tfrÖ paisö- de aech, het verkoolde gedeelte
van een sigaar; pabarüan de plaats, waar men
houtskool maakt ; tjatjah barÖ het laatste stipje
van de ondergaande zon; - roemah lah man-
djadi hat'Ü het huis is in do asch gelegd; ba^
tapidja^ di barÜ angè^ op heete kolen zitten.
o.U barat het westen; (meer gebr, man-
tari tnati).
o.b bare* zwaar, gewichtig, deftig, be-
zwarend, drukkend, belangrijk; zwaarte, ge-
wicht, belangrijkheid; matnbarè-kan zwaar
maken, ten uitvoer geven, belasten, opdragen;
b.T. mambarè'-kan kadjii kü bakèh oerang dit
werk aan anderen opdragen ; inampabarèi-
zwaarder maken ; babarè^-barè^ awa^ zich def-
tig, gewichtig voordoen; rfo/aw iarA* zwan-
ger zijn; sabarè-'bar^^ «8 zoo zwaar mogelijk;
kabarê^an van zwaarte te lijdon hebben.
o^b baroei* wambaroei^ beameeren, in-
wrijven, insmeeren; mambat'oei^kan iets als
smeer gebruiken ; (mambaroei''* streelen om te
sussen of tot kalmte to brongon).
(jfc.b barèh gebolsterde rijst; lah barèh toe
mah ! daar hebt ge al vast wat aan.
(w.b barih streep, lijn, klanktoeken; &a-
?»ariA oxcerceeren, (minder gebr.); nan baba-
rik nan bapahh nan batakofö^ nan batabang
fig. wat de gebruikelijke weg of volgens do
gewoonten on instellingen is.
c .b barang; iots, wie ook, wat ook; barang
sia wie ook; barang a wat ook; barang pa*
bil6 wanneer ook; te eeniger tijd; barang
hari wanneer ook ; later, naderhand ; barangtii'i
onversohillig welke of wat; aoembarangnTt of
satnbarangn^ onverschillig wie, wat of wolko;
barang oerang wie ook; barang sad^ü yvai
er ia.
Tc jb haroeiing-baroefing naam van een hut
op de rjjatvelden.
c .b bariCng I babariPng liggen, liggende
zjjn ; (abariëng gelegen, in uitgestrekte hou-
ding liggende; - Illitteekou, striem, plek ont-
staan door knjjpen, enz.
^jb baroeri.* aap.
Lb barau I een zoetwatervisch ; Il oen
padisoort; barau-barau een vogel.
Bjb barah bloedvin, bloedzweer, kwaad-
aardige zweer vooral in de Hezen of oksels.
bL barof^iih* boneden, lager gelegen dan
den bencdenkant b.v. van een rivier; atca^
kabarocdh saijatjah ik ga even naar beneden;
èlö^ banai kampoeitng nan di baroeSk toe dari
kampoeffng nan di atèh die kampoeng daar be-
neden is veel mooier dan die daar boven; aga^
kabaroedh toe tnandiy di moediï^ banja^- boeafi
ga een weinig stroomafwaarts baden, boven-
strooms zijn veel krokodillen.
^j.Xa bari mambari begiftigen, ten ge-
schenke geven; mambari oerang pitih iemand
geld geven; mambari tahoe kennis geven;
mambari hati moed inspreken; mambari basÜ
beleedigen; mambari dahodoe <iï mambari aifi
vóór geven bij een of nnder spel; wamftar/Aro»
geven (dir. obj. aanw.); harikan soerh kfi k^h
si Anoe geef dezen brief aan N.N.; j)am6ari
gever, schenker, hij, die veel van geven houdt;
antwoord, bescheid; a joam&ariHo wat is zijn
antwoord ? si Anoe nan toen pambari banai
die N.N. houdt zeer veel van geren; pamba-
rian gift, geschenk.
(j*.b busi» I hasti'basö of ba^i^'hasiéiiqüM&j
de adatsvormen; babasii de etiquette of vor-
men in acht nemen ; inda^j^ babasii dü makan
di roemah aira^ in den zin van : hij doet alsof
hij thuis is aln hij bij mij eet; hasü mampaba'
8<&kan elkander wederkeerig beleefdheden be-
wijzen, de vormen tegenover elkander in acht
nemen; tnamhari has^ beleedigen, (eigenlijk
oen ander toonen, dat men do vormen boter
kent dan hij); mandapè^- haaü het tegengoatelde
daarvan; bakadaphan basti van elkander be-
leofdhedon ondervindende zijn; dipabas'Ókan
beloefdhcdon aangedaan worden; giiyt-giU
baaYi gakkolijk; niet verlegen zijn om iets te
zeggen of te doen.
II ^ bahasü dat.
v;>wlb basoei*^ mambasoei- mot gewold er-
gons uit te voorschijn komon, b.v. water nit
I
een gebroken leiding; vocht uït een wond;
iet aissen van slangen, snuiven van buffels;
tnamhasoH^basoei^ telkens driftig worden;
tabasorih onverwachts voor den dag gekomen;
oerantj nan dahoeloe lah tahasoei^ poelTt do man,
die vroeger hier was, is woor onverwachts ver-
Bcfaenen.
-*ijj ba8a (minder gcbr.), groot, dik, lijvig,
ftansieniyk.
«Ji«U basociiug I een kegelvormig gobak;
het hart van een zekeren boom, waarvnn o.a.
Teraieraeleu voor bedgordijnen gemaakt wor-
den.
uXtteU bftSil* vul, opgopropt; roemah lah
hasa^ di orrany het huis ia vol raenschen ; hati
Qwa- lah bojia- mija goraood ió vol.
a^
b basin iahasin niezen.
fcM.^ imKaU waterig, waterzuehtig.
jL^b basab Dat; basahan oï kain baaahan
de kain, die men bjj het baden gebruikt; tnam-
ba^ahi als basahan gebruiken.
jj.b bajsooah woHifcosoprtA waeschen; 60-
boêoetlh gewusechcn zijn; pambasoedh wat
dieat, om te wasschen; bakèh basoetlh of 6a-
êwithan waschkom; mambasoeüh moefi<i fig.
sich van echuUl vrïj{)loiton;/iam&utfot.'(YAmo(;^'(>
wat daartoe dient, b.v. flink spreken, een ge-
•«henk, enz. dèn basoelih djadja^nTt fig. ik wil
in *t geheel niets meer met hem te makun heb-
ben; laka habasof^hj parioett'- inda^- de lakar
'ïA gowasschen, maar de pot niet; fig. van echt-
gonooten ala de vrouw deugdzaam, maar de
man dit niet ie; van personen, die mooie klee-
iren dragen, maar onzindelijk op het lichaam
^mX^ bani I ijzer; &u.?t &o?*a» 1 magneet;
hati bal/lö of ba^i malélö kanonnenmetaal en
ook wel eens voor staal ; basi namoc<tnj; slecht,
Sacht ijzer; bast pakoe spijker; (71^ basi hamer-
ilag; éUmoif basi toovermiddel om niet go-
kwotut te worden; kajoe basi ^zerhout; Ati*
raftff hahih baai bina^ö do houtskool is op en
het ijzor is bedorven ; fig. het geld is op en
I men is nog ongelukkig op don koop toe.
II giatend, guor, tot bederf overgaande.
c^Lcb ban^è» spoedig, dadelijk, onmiddel-
lijk; tnamhanffMan tot spoed aanzetten, be-
spoedigen.
tjtb banga dof, verdoofd van 't gehoor,
b.v. na het innemen van chinine.
f -eb bangoeil hot gevoel van verkoudheid
in het hoofd; verstopt zjju van don neuö; het
eigenaardig sproken, dat men dan doet.
,_^Lj baugih boos, gramstorig, wrevelig;
mambangih zich zoo voordoen, toornen, boos
uitvallen; kabangihan ouder den invloed van
iemands toorn zijn; iemands wrevel, toorn te
verduren hebben.
ub bangaug het suizen in de ooren; het
gevoel van doofheid door eenig geluid b.v.
schieten; - het klingelen van bellen, enz.
^b bangan de eieren van insecten.
..^b bailgOCII I wakker, ontwaakt, (in do
schrjjftaal; mambangoenkan wekken, wakker
maken, (id.); II bangoen vorm, gestalte, voor-
komen.
IXI bloedgeld; mambangoen bloedgeld be-
talen.
rV bangoen-bangoen naam van een plant;
manangih Uaoen bongoen-bango^n na^ sam9
djfi ali ai'^ het blad van de bangoen-bangoen
schreit, omdat het gelijk wil zyn aan dat van
de ali aiS; (zij gelijken op elkander, maar 't
laatste is welriekend en Heerste niet); - fig.
vergeefsche moeite doen, om gelijk te worden
aan iemand, die boven ons staat.
Lfib bangaii een reigersoort.
Kfrb bailgah wijd, breed van opening b.v.
van potten, pannen, enz. bangah hidoedng
wijd openstaand van de neuivleugels.
I^b baugai verlaten, aan zich zelve over-
gelaten, geen belangstelling verwekkend.
\^fUb bapa*' (minder gebruikelijk ÜAiiapa^
en pa^) vader; vadertje al» troetelnaam ; de
VI ienden van den vader, de man van de tante,
haar broers worden ook zoo genoemd ; (ba)pa^
boejo€^ng door de vrouw gebruikt; {ba)pa^ Ka»
rèh de vader van Karèh (zooals iedereen zegt);
{ba)pai- toeH oudere broeder van den vader;
(,ba)pa^ kèti^ de jongere broer van vader;
46
(ha)pa^ tirih Btiefvader^ bapa^^ anda (in bric-
vonl vader, als bonaming uit eerbied.
vï)Lj bako de loden van de soekoe des va-
ders zijn 6aA8 tegenover zijn kinderen ; indoea'-
halcti de soekoe van den grootvader tegenover
zijn kleinkinderen; ba^^ di roemah lakü zich
ergens geheel thuis gevoelen.
^b baka ttiamhaka branden, verbranden ;
kahakaran door brand getroffeu zyn; mam'
baka hati verdriet aandoen.
yj^li bakèh plaats, voorwerp om iets in
to doeu ; gevolg, uitvloeisel, aan, naar, van,
om te, enz. di bakèh op de plaats van ; bij ;
bakèhit^ het gevolg er van; bakèh bmof^h
vingerglas, waschkom; bakèh tangan werk dat
afgemaakt is; b.v, roemah toe bakèh tangan
dèii dat huis is mijn werk; koedii toe lah mam'
ban' bakêh dat paard hoeft al ongeluk veroor-
zaakt; mambari bakèh nan baïët- goede gevol-
gen, nut, dienst geven ; tnantbari bakèh nan
djahh het tegenovergestelde; hambfi kirim-
kan soerh bokèh si Anoe ik zend een brief
aan N.N. hamb^f pai bakèh si Ahoh ik ga naar
N.N., hainb^ balt djawi nangko bakèh si Anoe;
ik koop de«e koe van N.N. ; tanah nangko
bakèh tnanagai-kan roemah deze grond is om
er een huis op te bouwen; atra^- nÖ indof- di
rocmahj aicat «8 di bak^h apa^ m0 bakadjii hg
is niet thuia, bij ifl daar, waar zijn vader werkt.
«yL bakansj; mamhukang dicht maken,
stoppen; mambakangkan iets stoppen iu iets
anders; mambakaugi veelheid uitdrukkende
b.v.veel gaatjes dicht stoppen ; mambakang pa-
roei^ den buik \ul\Gn:,mambakang moentjocting
oerang dJS pitih iemands mond stoppen mot
feld ; tabnknng hati opgekropt van het gevoel.
«/b bakoeüllg naam van oen waterlelie.
xJl^L bnka'' propvol, volgepropt; mamha-
kw-kan vol proppen, tahakaikahati het inge-
goten, geheel duidelijk gemaakt zijn; dibakas-
kan katalingunti 't wordt hom in 't oor ge-
schreeuwd.
0^4 b bakié* anip.
JJ^b baka leeftocht, voorraad, dio voor de
reis wordt meegenomen; manihaka-i hoedas-
lari leeftocht of reisbenoodigdheden meege-
ven aan een slaaf, die daarmee aan den haal
gaat fig. een dubbel vBrüoa Ijjden.
l^L bakain I mamftaAam koppen ; maw*-
bakamkan iets gebruiküu om te koppen.
II* beleefd woordje van minderen tegen-
over raoordorou, met de beteekenis van ja, uw
dienaar, hier ben ik, yna ang JJadoc? ytASkT bon
je Badoe'r bakam toean! hier mijnheer!
III mambakam gaten in de oorlellen ma-
ken; toekang bakam de vrouw, die aan het
oor het knijpringetje doet, dat het gat moet
maken. (v. H,),
t^Sli bakoP gestold; bevroren; dadit^h ha*
koe gestremde melk; na^ bakoe o( sadang ba-
koe tot bevriezing of stolling overgaande;
bevriezen, stollen, stremmen.
^L baki door eigen inspanning of eigen
verdiensten verkregen.
3U bagÖ ofschoon, immers, hoewel, al is
't m&&r ;hag^> hat'i hoedjan^ha^a ang badjalan
djo€^ het regent immers, waarom gaat ge na
toch uitl bagtt ka ang boenoeSh dèn^ inda^ dèn
kapai dJQé6 rfÖ, al zoadt ge me vermoorden,
ik ga toch niet; bari idjinlah hamb^ agat- Hg^
hart kbi- indoi- hagT> doeÖ hari samitng wees
zoo goed me drie dagen verlof te geven; kan
dat niet al zijn 't er dan maar twee; waar *fc
conoeseief voegwoord is, is 't dikwijls verge-
zeld van trii; b.v. bagt> kh^-ang tagah banai
toe kaden pahoeè^ djoe^ rfö; al verbiedt ge
H ook nog zoo, ik doe het toch (plaatsel. hoort
men ook bögö).
f^U baga mambaga 6ink, in sterke mate
verrichten hetgeen of mot hetgeen genoemd
wordt; b.v. mambaga badjalan H\ti\c doorstap-
pen; mambaga bakadjü hard werken; mam-
baga djü panth aan groote warmte blootstel-
len, doen blakeren; mambaga dj^ ioengkè^
ranselen.
L ba^a'' stout, moedig, onvervaard.
vjb'.j ba^opa* een pijnlijke opzwelling
van *t gezicht; de zoogenaamde bof; diha-
goeii^ den bof hobbon,
^?L bagai I soort, aard, wijze; hahagai-
Jh
^^L
47
ai allerlei, in soorten; mamha^j/aikan uit-
maken, uitachelden (voor al wat loelijk ïb);
saboffaM of sabagaiann^ van allerlei, b-v.
sabQgaiattnÜ dikatükannö hij zegt van alles;
barang sahagaino ^^ soembarang , dat meer
gebruikt wordt; Il ook, nog, er bij, daaren-
boTen ; andji^nÖ bagai het zijne er bij ; hambii
saki^ dj}^ an<K-anaf bagai ik ben ziek en mijn
kinderen ook; roemah nangkÜ angkoe bali djTt
sawah bagai angkoe koopt dit huis en do
satcah er b|j; }>aik<i bagailah narden daiang
ik wil ook straks wel komen; zooals, alsof;
(moor in do schrijft, en dan ook wel bagaikan)y
bagaikan soengoeü^ boendÖ kandoeüng *t was
alflof mooder boos werd; bagai nan rabab dan
koetjapi zooala de rabab en koetjapi (namen
Tan moziekinstrumenton).
JL bala ongolak, ramp, beproeving.
c>«ilj baloel* aal; kaléong baloei^ onmatig,
Eicb om en om werpend b.v. van een zieke;
ha^ balofp- diragang eronalB een gerekte pa-
ling; fig. zeor mager; toelang baloei^ touw
gevlochten van 4, ti, 8 dradon; wijze van
vlechten; boeii^ baloep- een soort wratlien, go*-
woonljjk op do voeten.
,a^U bali* omwindsol, omwikkeling, kron-
kel, bocht; mambali^ omwinden, omwikkelen,
onkelen; habalii- gekronkeld, met bochten,
mwonden z^n; sabalii- éën omwindael, één
oer om iets gewikkeld; tnambali^kan ietn
iets wikkelen of winden; pandjang bali^
lerlet aitvluohten, allerlei praatjes om er
cfa af te maken, allerlei draaierijen.
-A^ bftlo^a vlooBch, dat in de zon ge-
gd ift; ba^ koetjiêng takoei^ di baloefi fig.
vaa mannen , die bedoesd of verlegen zijn in
*t gezebohap van vrouwen; ba^ koeijithxg ma-
kintai baloed fig. met verlangende blikkon
naar ieta zien.
,^^1^ balèh I mambal?h vergelden, boant-
oordaa; mambalèh dfi nan baiSi-mei goed ver-
dan; halèhan vergelding; babalèh-balèhan
alkander vergeldende zgn ; pambaUh datgeen,
waarmede vergolden wordt; de beantwoording;
O bg de getallen tusBchen 10 en 20.
naa
,j*Jlj baloeih gelijk op, tegen elkander
opwegend, quite; Kami bamain tudi malam^
haïoeih earning wij hebben gisteren avond
gespeeld, doch noch gewonnen, noch verloren.
jiüb balanp: bont, gevlekt; djawab balang
antwoorden, die niet met elkander overeen-
komen ; balang tjanijang bont gespikkeld.
«JU baliéli;? I krom, krom getrokken, met
bochten b.v. door warmte; haliffng lidah fig.
bedremmeld, angstig, stotterend spreken; II
baliëng-bali^ng windwijzer, windmolentje; ba-
balihuj-baUAig telkens omduikelen, achtereen
duikelen; tabaliëng omgekanteld, orageduikeld;
basitoenqgang-baliëng eenige keeren achter
elkander over het hoofd dnikelen; bailing
taga^ niet vast in /ijn schoenen staan, wijfe-
lend zijn; III balihig-baliHg een lichte bont-
soort.
OULj bain* witte vlekkon op de hnid,
vooral op handen en voeten.
oüu baloeÜ* verward, door elkander, on-
derling verschillend, tegenstrijdig; babaloeÜ^
wedorkoorig dezelfde handoling verrichtende,
b.v. babaloeüs^ ftoer^^^ elkander hrioven schrij-
ven ; habaloeë^ tandÜ* de huwelyks- of vorlo-
vingspandon wiaaelon; mampabaloeil^kan iets
tegen iets anders milen of wisselen ; bapaba-
loe^^kan verwisseld of geruild zijn; hambïi
babaioe^ djoeii dj^ si Anoe, awa^ nö bahoe^
lang sakHh bakèh Hambti hambti &a< itoepoelZ
bakèhnii N.N. en ik hebben nog verplichting
aan elkander, hij hoeft aan mij een weinig
schuld en zoo ook ik aan hom; hambÜ para-
djan babaloeft'- djt si Anov. N.N. on ik ataan
iodermaal in rekening met elkander; kami
rnampabaloeH^kan kwdü djZ kabau wy ruilen
een paard on oon buffel tegen elkander; koed^
hambïi lah bapaloeiis-kun djTt djawi si Tahoe
mijn paard ia gemild tegen de koe van
Tahoe.
uUU ballé* keerzjjde; achter, aan gene
zydo, het omgekeerde, bet tegendeel, na,
hierna; bjj het spelen: dó laatste kaart die
gekoerd wordt; - mambalilÊs- zich omkeeren;
babalië^ omkeeren, terugkeeren; baiië^ ba^
48
yw
djalan van de wandeling teragkeeren; rftia/ïi^
(joenoeüng achter, aan gene zijde van den berg;
di bali^ pintoe achter de deur; hoda^ balië^
nu eens z^ó^ dan weer zus spreken; draaierig,
slenterend zijn in zijn spreken; baUëi^ kadji
de bedoeUng van eenig gezegde; datgeen wat
er in opgealoten ligt; b.v. ala iemand van zich
zelf wat zegtj hetgeen toepassolijV op een an-
der ia en dat dienen moot, om hom op oenige
font attent te maken; (ahaliÜ^ haii toornig,
onaangenaam gestemd; ook: tot inkeer p^o-
komen; laliei- halakang achter iemands rug
hot tegenovergestelde zeggen van datgeen,
wat men in z|jn bijzijn nitte; halüf^^ awah hot
tegengestelde van hetgeen wezen moest; b.v.
als oudors raadgevingen van kinderen krij-
gen; ala een rijke van een arme geltl loent,
enz.; balt^J- baUihan aan weerskanten ver-
schillend; fig. in twijfel vorkooren; indoi^ ba-
lies- balahan aan weerskanten hetzelfde; sa-
£a/i^ti2f of soebalié^i-na daar staat togonover;
kabah'ë^an schaakmat gezet, door henj din men
wilde oudorrichten ; met zgn eigen woordeu
gevangen worden; baliëf- édong tegen don
regel in; togen hot gewone in; tabalid^ kalang
toornig, onaangenaam gestemd; dom; ajam
balië^ een kip, wier veeren in tegenoverge-
stelde richting staan; - di bali^^ kti laï djoeü
lai hoelang di hambïi na dit hebt go nog meor
schuld aan mij.
M II } balam naam van een wilde duif;
kajoe balam een houtsoort; gatah balam de
gom uit dien boom; balam tamhayti een ko-
perkleurige duif, met oon drieslag; balam
adoean oen voorvechter, yöbroker, woord-
voerder; ba^afia^ balam één broertje en één
zuBJc; ba^ balam manatnjxi^ aikui^ zooals oen
duif, die oen valk ziot; fig. gehool vau zijn
stuk zijn.
^b balan woerpijn; (waarvoor ook &a-
halan)*
^JiLi baloen I mdmbahen oprollen, iu
elkander rollen , ' omvatten , omstrengelen ;
mamhahen tanah don groud omspitten; kbt
di kambang aaléba alam , dibaloen sabaloen
koekoe als men hem (denkain) uitspreidde, zou
hij zoo groot zijn als het ryk en opgerold is hij
zoo groot ala een nagel (Tjindoer Sda1^\ ook
zinspelende: het oog; II = aloen^ (dat meer
gebruikt wordt) nog niet.
^b baloe I* van den rf/a^roenykorrol: stug,
hard, zoodat hij onder het bradon niet open-
barst; lï* kapialoe baloc (waarvoor ook kapt-
aloe) koortsig on pijnlijk gevoel in de lede-
maten; baloe-baloe plenken op de huid na lang
baden, door knijpen, enz. striemen door slaan,
enz.
Ub balftu* («iö baliau).
sJb balall spleet, kloof, scheur, barst, enz.;
matnhalah kliovGn, splijten, enz.; sabalah de
oone zijde, do none helft; balahan de andere
helft; de medeholft; een familie; een ge-
deelte van een goslacht; ^am6a/aA wie splgt
enz.; het werktuig, waarmedo gespleten wordt;
pambalahan wat gesploton ia.
. ^U bali mambali en mamali koopon;
balian en pambaliati het gnkochto; pambali
dü koüpor; het koopmiddel; mambalikan
(ocrang) koopon voor of ten behoeve van
iemand; mambalikan (pitih) gold besteden om
tü küüpon; mambali moeloei^ fi^. door oeu of
andur middel iemand tot spreken bewegen,
uitvisschen, uithooren; mambali mambaükoo-
pen on meonomon: adatsrogol, waarbij hut vor-
budeu is, dat vreemdelingen, die geen vaste
ingezetenen zijn koopers zijn van oen of ander
(T. H.).
LJb balai open gebouw voor hot houden
van raadsvergadering; markt, vorkoopptaats;
b.v. balai satoe {sabtoc)y balai akat markt op
Zaterdag, Zondag ons. - (in de dagelijksche
taal ook wel voor galanggang) ; balai-balai
stelliDg, b.v. waar borden op te drogen ge-
logd worden.
*(%JL bale* I* latwerk door touw of ander
bindsel aan elkander verbonden ; luik, dat open
gotrokkon wordt; II mambalè^^ spalken; bo'
baU^ gespalkt
jJLj bana waar, waarlijk, wezenlijk, inder-
daad, juist, rocht, in orusl; babana-bana met
yw
4»
enisi iets verrichteii Kt. befiprekcn mamha-
nakan bewaarheden, gelijk gevon, vour waur
en2. houden of nemen, uitleggen, verklaren,
seggen hoe *t is; mambanari iemand iets dui-
delijk maken, uitleggen, enz.; (a^fi/ia tii hatini^
hg gelooft het, hij vat het als waarheid op;
énddx- tahoe di hana H bewustzijn yerloren
hebhen, niet wel bij 't hoofd, bedwelmd zijn ;
iMabanan^ zoo zeker als ieta.
yb banoeA land, werelddeel (meer in ge-
[ichriften); (plaatselijk hoort men de r uit-
spreken: hanoer Tj%n<!); banoer Roehoem),
Ju banié kwast in *t hout.
^L haiiang garen, draad; banang arang
^L-swftrt gemaakte draad, waarmede de timmer-
^^ Heden zwarte lijnen trekken; timmermang
. meetmoer; banang hoelang draad, woarmodo
^Bde haneeporen vast gebonden worden ; banang
^^LpQ9Ujarv€n6 of banang panij^m^^ oen draad
^vTan drieërlei kleur, gewoonlijk ala toovermid-
del aangewend; salah banang van een kain
gezegd, als de draad verkeerd genomen is,
' zoodal de 8tof kerft of doorzichtig is ; fig. zich
n onwel gevoelen.
^H ftjb banièng baniëng een landschildpad;
^^ haniëng'baniiing een harde houtsoort.
^_ ULib baua* hersenen, merg; inda^ bahana^
^Hatompzinnig, hersenloos; tabana^^ tot in 't
^HvleeAch afgevijld van nagels en tanden ; pan-
^B^'^ra^ 6ana^ woekeraar, uitzuiger.
^V *io banaiii mambanam onder de opper-
vlakte van iets zachts of vloeibaars steken;
fig. op den langen baan sohuivon, in den doof-
pot doen van zaken; mamlanamkan oerang
iemand in het verderf storten; basïbanam met
opzet langen tijd weg- of uitblijven; babanatn
lang wegblgven, b.T. van iemand, die iets gaat
halen; banaman datgeen wat onder iets an-
I den gestoken of bedolven is; de plaats, waar
SeU verstoken of bedolven wordt; poesakü
tahanam een galar^ die oenigon tijd onge-
bruikt gelaten wordt; mat't>hari lah tabanam
da aon is reeds onder.
«ili baui^b zaadplantjes van do podi.
ILJb banai (zie bana) rantjas^ banai (bana)
rofimah si Atwe het huis van N,N. is waarlijk,
zeer, of in allo opzichten mooi; a banai (bana)
kapandaian si Anoe! hoe knap is N.N. dan
wel P 11 naam van een boom mot scherp zore
vruchten,
jb baO inamba^ brengen, wegbrengen, by-
brengen, medevoeren, medeuemen, bjj zich
dragen, bij zich hebben; marnbatj lari met iets
wegloopen, met zich wegvoeren ; mambaó
tnandi meenemen naar het bad; achtor het
werkw. dat op mambaij volgt kan een voor-
werp komen, dat de eene of andere omstan-
digheid vertelt en in dat geval is 't te ver-
talen door met iets de genoemde handeling
\errichten h.Y. inamba^f makan gigi^ saki^ met
kiespijn eten ; mamhaö iidoetl sakv- met pijn
gaan liggen; - mambati èlh^ good staan, b.v.
van klooron; versieren; tnambaii boeroetV- lee-
lijk staan, wanstaltig makon; mainba^ hilang,
tmtmbaö ioeloeihj mambaü hahih^ mambaü ha
njoei^ in 't verderf slepen; - mambaö iandö
van moedervlekken voorzien zijn; mambaÖ kèh
nan boekan tot een verkeerde opvatting bren^
gen; een verkeerde bedoeling of uitlegging,
b.v. aan een gesprek, geven; baÖrnambaÜkan
vau beide kanten voldoen aan de wederzyd-
fiche verplichtingen; overeenstemmen; bij el-
kander passen b.v. van kleedingstukken ; <a-
bai^-baö meegevoerd, overgehaald ;^am6(id wie
of wat brengt, enz. brenger, wegbrenger, bij-
brenger, aanhaler, medovoerder, voortdragen-
de; pambaüan wat gebracht wordt; spreek-
woordelijke of volksuitdrukkingen; mambaö
boelan de stonden hebben (zelden mamhaS
adat)\ baüan gewoonte, b.v. ba^n si Anoe
lain dart adiPi- nS de gewoonte van N.N. ver-
schilt mot dio van zijn jongeren broeder; wa-
bao tjiri^ katèh boekt- fig. met een gemeene
of leelyke zaak overal te koop loopon, ze aan
elkeen vertellen; - kb^ dafnam djan dibaS
mandi als ge koorts hebt dan moet gij U
daarmede niet boden; awoi- nti mambaÜ tidoeÜ
(manidoeSkan) aaki^ kapattnio hij gaat liggen
mot hoofdpijn ; badjoe hitam dipakai oerang
koenjiëng ntambdÜ eld^- een zwart baadjo staat
7
50
è^
goed aan bleekgele pernonen ; dibaü riboei'-
dibao anyin (een der zoog. tand6 djahh uit
de Mal. oend^) volgena H gerucht, als de da-
der van een misdaad aangewezen zijn ; dihati
pihh dibaü laiujau (id.) door do vliegen oango-
braclit zijn d. w. z. voor den dader gehouden
worden, zonder dat men eigenlijk weot, wie
het eerst beschuldigde.
^U baoê* reuk, geur, lucht; babaoe reuk
hebbeUf rieken ; mambaoei baoei Üg. afluiste-
reOi iets op het spoor trachten te komen ^ sa-
haoe aan elkander gewend; elkander kennende
en daarom graag doen, wat de een graag heoft
soo^ls b.v. een paard en zijn meestor; babaoe
froA ambatjang (één der zoogen. Uimi^ djahè^
uit de Mal. oendi) (zie ambatjang); indoi- ka-
habaoe of aloen kababaoe of indtP- kababaoe
toendjodU- dèn tig. *t zal niet gaan, *t zal niet
mogelijk zijn; indH>^ boesoefi^ nan ta^ habaoe
fig. er 18 goon kwaad, dat do kenteekenen
ervan niot in sich heeft.
.^L bawa* naam van een eetbaren zout-
watervisch.
.^l^ bnoeü (ook met J geschreven) ; babaoeft
by elkander zijn, gehuwd; mampahaoeükan
mengen, onder elkander mengen, bij elkander
brongen, b.v, wat vertrouwd is; uithuwelij-
ken; tjampoefï'baoeü van verschillende soortsu
of hoedanigheden onder elkander vermengd;
pabilo kadipabaoeükan ana- ko djYt 8% Anoe?
Wanneer zal dit kind (meisje) met N.N. uit
gohuwetijkt worden?
cjb Imwang ui; mambmcafig of makan
bawang inwendig boos zijn ; zich zelven opeten
van kwaadheid.
^Lj baoeanpr naam van een visohsoort
(V, H.).
^_^{L4 baoea* de vederon of haren tusschen
kin en keel; oerang gomboj- baoeö.^ een aan-
zienlijk man, een man van edele geboorte.
^^JU baOOII (zie baoe) baoenttjö satahoen
palajaran de reuk ervan duurt een jaar va-
rens; baoen hoeaoeiU- inda^ babangkai hot
stinkt wel; doch er is geen lijk; lig. H bljjkt
wel, dat or een misdaad is gepleegd, maar de
dader ia niet aan te wijzen ; mambaoefii rui*
ken, de lucht van iets opsnuiven.
«^Li bawah benodengedeelto, hot beneden-
ste, ondereinde; dibawah onder, omlaag, aan
het ondoreinde, kabatcah naar beneden enz.
bawah foemah do ruimte onder het huis.
^Ji^ü balui'* schateren, hardop lachen.
^b babail spaanders, flarden; ktr- tnatia-
bang kajoe banja- bahannii als men boomen
omhakt, vallen er veel spaanders; kain awas.
tjabiëi- lak ba bahan-bahan mijn kleed is heelo-
maal aan flarden; pantja ba han (z\q pan^ja)
tig. van allerlei praatjes, die omtrent iemand
de rondte doen of overal verspreid worden;
gadang kajoe gadang bahannü fig. die veel
heeft moet of kan ook veel geven.
^PL bahoo (ook wel baoe) schouder, ^*-
davg hahoe de breedte tusschen de schouders.
^^ babé I mambahé werpen, gooien,
smijten; mambahé banjanji bard zingen, zin-
gen uit vollen borst; mambahé makan voel en
mot graagte eten; mam/^aAt^^an iets worpen,
enz., mambahéi werpen mot veelheid van on-
derw., handeling, of voorw. ; babahé'baM een
werpspel, b.v. met ballon; tabahé-bahé w&che-
Ion, over stag gaan; sapambahéun een steen-
worp ver; saiü takatjuf^ iabahékan zoodra
hot in de hand genomen is, wordt hot ook
weggeworpen; fig. handelen, alvorena goed
na te denken.
n een groote, houten hamer.
^^1^ baj6 ouderdom, leeftijd; hoog van
leeftijd; (wiarÖ bafi in de schrijftaal : ramp,
ongeluk).
yLbl^oeA*naam van een padisoort (v.H.).
jlli bal© mambaT? betalen, voldoen, ver-
vullen ; mambaï^ niat voldoen aan een afge-
legde belofte; mamèa'f'è^ Aao^fï (minder gebr.)
overeenkomende met het vorige ; j:>0m6at? be-
taalmiddel, wie betaalt; 6aï^a» wat in bota-
ïinfif gegeven wordt.
^,U hi}iiAn^ bajang-bajang schaduw, schim;
babajang schaduw afwerpen, weerkaatseDy
gloed afwerpen b.v. van edelgesteenten ; mam-
bajang hetzelfde; fig. schitteren van perso-
è^^
w<^y
JSl
; toeah mnmhajant/ beroemd zijn ; tahajang
weerlicht; aan den dag gekomen, gebleken; ba'
dan frtP- rcMtS hajang-hajang uitgeput, krachte-
loos, doodmoe; sadang hoenia bajang-bajartg 12
uur 's middags; takoH^ di hajang-bajmtg voor
siets afzonder roden bang zijn; singkh hajang-
bajang kort ran levensduur; hajang-hajang
oerang een onbeteckonend mcnsoh ; hajong-
hajang dtsangko tocboalh schaduw, die ver-
ondersteld wordt een lichaam te zijn; 6g.zich
«en groote voorstelling maken van iots^ dat
seor weinig beteekent; ba^tjandü bttjang-
hajang geheel uitgeteerd; bajang-bajang
mipandjang badan of tagciJ- satiftggi bajang-
bajang men moet sich schikken naar of reke-
ning houden met het vermogen, de betrek-
king, de krachten, den leeftijd enz. van ïemuud
y. ^an saharh itoe banai atca^ moedö baroe,
hajang'bajaftg saparuijang badan (toeboeSh)
hattda^nh wees nu uiet al te deftig, ge zijt
og jong on men dient rekening te houden
met xijn leeftijd; tabajang-tabaritö of iaba-
ang'tataboftx (een der zoogon. tand^ bt'ti en
$andÖ tjém6 uit de Mal. oend') nog eventjes
•eóen en bovendien genoemd worden als de
persoon, dio liet feit pleegde.
«jIj bi^oeang I een ziekte in de podi,
waardoor dese spoedig geel wordt zonder
ruehten te dragon.
II langiame, slepende gang b.v, van per
non, die pas van een ziekte hor8tcld zijn.
«JmW b^A* gering, weinig, klein van de
ten opzichte van hot grondvlak of on-
in dion zin onevenredig dik; mam-
6a/o^ aioh zóó voorduen b.v. van bruid en
bruidegom ala sy te pronk zitten; iabajw- als
Iibreede, platte boop uitgespreid b.v. van koftij,
Ibrij, drok, ouz. b.v. iji- kabau tabaja^; van
ilommige voorwerpen l>.v. van boeken opon-
liggea; marnbaja^kaH in of als een hoop uit-
h4art«n, neerwerpen; mambaja'-kati padi ba-
mi^h de padi voor do kweek beddingen op een
boop ait«torten en vochtig maken met water^
waarin o. a. ai Utwnr en ^i dirtgin,
ouL bniO* 1 goed, braaf, in orde, degelijk,
" m
deugdzaam, goedheid, braafheid, degelijk-
heid, deugdzaamheid ; bails'^ ta^ baië!^ goed of
niet goed; bai^ oerang ba%}fs- djtkin (zelden)
hetzij menech of duivel ; babai^i- (meer baka-
tjoedjoean) wel zijn met elkander, vooral als
de pas getrouwde vrouw haren man den bij-
slaap heeft toegestaan ; mambaiki verbeteren,
herstellen; sahaiP^-baU!- zoo goed mogelijk,
opperbest; bai/^-baü^^ (zelden) opgepast! II
bai^^* naam van een padisoort (v. H.).
j^li biyani spinazie.
Lïb bf^jau si bajau-bajau do grootste ondor
do padischuron.
OuIj bailja* veel, talrijk, in menigte;
mambanjai^i vermeerderen; kabauja^dn do
ineerdcrheid, de meesten; sabanja^ioe even-
veel, zooveel als dat.
J^U baiijai slap, week, zacht, lusteloos,
krachteloos; ba^a maniboeèi' n^j déta kTi ban/ai
namiSng hoe kan men dezen hoofddoek ma-
ken, (vonwen) hij is heelemoal slap; banjai
banai toelang awa^ dh badjalan ik ben doodaf
van het loepen.
^^aaj batinó het wijfje bij de dieren; -
en bij een ruwe wijze van spreken, ook van
personen: lal babalM di roemah is er een
vrouw in huis.
^jUnJlsvj bi(yu* sano (zelden) wijs, fichran<-
der, geleerd, ervaren, bedreven.
.tA-j bidaró* naam van oen boom, wiens
wortolH als gencoRroiddel tegen koorts on
maagziekte gebruikt worden.
^.'u>Jl^ hidadari (in geschriften) nimf,
luchtgeest.
^.^lXj bidoeri (in geschriften) katoog.
J b06a klanknabootsing voor een zwaar
geluid b.v. van een kanon; van zware licha-
men, die in het water vallen, plomp!
uü barabah naam van een vogel. '
aJ^U bot^rakah trotsoh, podant, winderig.
-P'j birahi verzot, gesteld zijn op iets;
birahi bamain verzot of gesteld zijn op spe-
len ; mambirahikan verzot maken.
^L baraiyi (waarvoor ook barani) dap-
per, moedig, vermetel, stout; - [jèambotrani de
52
b^
» 3
naam van een paard veol malen in geschriften
Yoorkomende).
K^y Imramlmug:* uu
i-yijj bArooiuhoeAng buis als leiding voor
een vloeistof; koker voor hanosporen.
..yAX^ baranibaii dam of stut tor aüeidiug
van het water.
oi^Jj boeranta* de gespikkelde vederen
als kraag om den hals van sommige vogels
b.T. van den haiamy katiiiran, enz.
<^^ booransang I driftig, opvliegend ;
mainboerantfang driftig, opvliegend worden.
II onverBohrokkenheid, doodsverachting.
ic^S;^ baroeatji (ook barauatji) Berotji
de naam eener handelstad in Britsch Indie;
byzonder fijn. >"
„ILj barauari in den zin van maka aan
bet hoofd van /innen voorkomende.
^jj blrotnin^ beer.
tifjj biroeisfrt een boschhaan.
^i>u j bariió (in geschriften) tijding, be-
richt; maniharit^kan als tijding meedeelen,
berichten: mamharitYii als tijding meedeelen
aan iemand.
^^M^ baringin naam van een boom.
JwAiou bani^sa* loods.
ymJLï boengsoe (gewoonljjk bonaoe z. a.).
.,^MJa hangHi (zie banat),
sJLibuu billgkata*^ oen wreede kaaiman-
soort.
cjLXJL^ bingkaroeang naam van een
zwarto, geschubde hagedis.
'nMSuLi bin^kalang bindernis, bolotscl;
mamhikülang moeiolijkheden, hindorpalou in
don weg stellen.
IJUju hangkalai onvoltooid, onafgedaan
of onderbroken werk, b.v. inda^ j6 amoedh
manjoedahknn bangkalai hanM hij wil mijn
ouvoltooiden arbeid niet afmaken ; mam-
baufjkahikan onvoltooid laten; bangkalai
doen zijn.
^^l)Cau baiigkawan (zelden) een lat, waar-
aan bladeren geregen tot dakbedekking.
v^:a5uu bnilgkl* opkomen, opwellen, voor
den dag komen van govoelens, ziekte, enz. ;
hanyki^lah ahen gadang-gadang er verhieven
zich groote golven; mambangki^ opnemen;
b.v. ifvamhangki^ djatnoea; tnambangki*^kan
doen opkomen, doen opnemen ; iaii^^'^ hati
dèn mandanga katfi si Atwe *t hindert me, als
ik N.N hoor sproken ; pangapan hari bangkU-
panjaki^ nÜ hoo laat komt zijn ongesteldheid
op; mtimhangkif- hatang tabanam oude koeien
uit de sloot halen.
yCju bangka I kwast in ^t hout; basoeÖ
bangka djïi balioeflng fig. tegen elkander op-
gewassen ïijn; zijn man gevonden hebben; II
spoor, indruk (in hdschr,).
^ji boilgka mambongka lichten, lossen,
te voorschijn halen van onder een menigte
voorwerpen,
,j.Oou bangk&h lioht bruin met stippen ;
(vooral van paarden en hanen).
^^^^.^^bocngkoeih I niet dijen, niet zwel-
len of uitzetten b.v. van boonen, die geweekt
worden ; (aloed boengkoeih eieren, die niet uit-
komen ; katotmboenhan boengkoeih pokken, die
niet tot rijpheid komen; mamhocngkofih in-
wikkelen, inpakken (zelden), II* zakdoek.
yjSjL^ bougkèli gebarsten, opengespron-
gen b.v. van iets, dat te vol geladen is; mam-
bongkèh met wortel en al uithalen, in zijn ge-
heel uittrekken; ^a6ofl^/:M buiten de ruimte,
waarin hot voorwerp was, gekomen; uitga-
wipt; uitgetrokken; bangkèk timoefi zoo vrat
zes uur.
(j^Sju bingkèh mambingkèh terugsprin-
gen, lüttspringen, afgaan, vau veerkrachtige
of van gespannon lichamen; mambingkèhkan
badi^een geweer doen afgaan.
^üuu bangkoeftiig I een groote, houten
hamer; II een aardvruoht, die rauw gegeten
wordl,
a_^JlI boengkaiig op sterven liggen.
kÏjlj bóngkóng niet evenredig, wat af-
metingen betreft ; wanstaltig, gebogen, krom ;
bhngkbngvo ana- k6 mamakai, babadjoe tjin9
basarawa bakandi^ dit kind is smakeloos ge*
kleed, hot heeft een chinoescb baadje en een
broek tot boven de knieën aan.
^
LT^^
e$
I
y ^ ir, j bèll^knng in samenstelling met
hingkoe^s. of mot bènijkT*^ eo dau: met allorlei
bochten, op allerlei wijze gebogen^ verwron-
^5üb h^n^kóllg omgebogen.
■iX«-j h^nckC'ng* licbtgeraakt, korzelig.
ol^ baiigka^ gezwollen, gezwel \ mam'
hat^gka^ zwellen, opzwellen; hangki"^ hangkas-
gezwellen, opzwellingen.
x^jSjtl hoengkoeïi^ gebogen, krom, in *t
algemeen; boengkoed^ sahoei^ gebogen als een
klapperdop; hofngkoffi* hati onoprecht; hotng*
kotéU- Badjangka koppig, hoofdig; hoengkociii-
tadjangka, ta^ takadang wat krom is en maar
een Bpan lang is kan niet recht gebogen wor-
den ; fig. koppige monsohon /ijn niet tot rede
t© brengen; tnamhoengkoeü^ bukken, een go-
bogen hooding aannemen ; nan hoengkoetl^
démakan saroetlng wat krom is komt met de
Msliede in aanraking; tig. wie kwaad doet,
krijgt zgn straf daarToor; boontje komt om
tayn loontje, oedang ta^tahoe di hoengkoefi- n<&
••en garnaal weet niet, dat hij krom is; fig.
▼an misTormde of leeüjke of domme perso-
nen, die sioh verbeelden, dat zy sohoon of
knap ïijn.
I^,JiÏJu bóngko* krom, gebogen (gewoon-
lyk van dikke en lage voorwerpen, zooals
himgkong van dunne en hooge); - bochel,
bnlt (zelden).
wüO-j l)iiigkoea* (zie bhigkb^).
I sJL.XJu bèiigkó* krom, gebogen; tmim-
bèngkb^ krom worden ; hèngkang hèngkb^ (zie
hhigkang).
y^jLi boeiigkn de naam voor de goudge-
ïchten (waarvan de tahil er oou is); bocngka
iH hatorö fig. oen eerlijke rechtspleging.
3^Xju hhigkoedoe naam van oen boom.
c^Uj buiigkoeang (zie het volgende).
êljU^ hiligkoeatlg naam van een pandan-
irt, van welker bladeren o. a. matten ge-
'▼lochlen wordoo.
apuu b^ngkut^aiig (zie vorige).
bangkah de bles op *t voorhoofd,
.V. van een paard; teeken van ongeluk; on-
gelukkig; oeratig toe hangkah küfnoeah, inda»
hapaandb^annh die man is toch wel onge-
lukkigj hij bezit niets of hij heeft niets over-
gespaard; hangkah kanjiëng roenijihig tan'
doed^ Hg. als een gevaarlgk,niet te vertrouwen
meusch bekend staan.
AJuu bingkah groot en plat stuk, zode;
tanah bingkah graszode; tmtmbhigkah groote
on platte stukkon maken, afsteken ; mam"
bingkah tanah graszoden afsteken; tahingkah
lahü zeer veel winst gekregen hebben ; go'
da»g lah babingkah tanah van een familie,
die vroeger slechts één panghoeloe had, doch
die zich daarna in tweeën gescheiden heeft,
J,;Xju Imiigkni kreng, dood lichaam in-
zonderheid van dieren en als ongekuischte
uitdrukking: lijk.
J^Xiu biugkai lijst, omvatsol; de ring of
hoepol gebruikt voor het vormen van potten;
babinghii mot een lijst; van een lijst voorzien.
«xju bèllggóng stompzinnig, onhandig,
onbovattelijk, snf, van do w|jb zijn; mam'
bènggbngkan zóó maken.
^^JoK^ bailggi armoedig, ellendig, verval*
len.
^JLxj bagalan weigeren, niet afgaan van
vuurwapenen; bagalan pikièran of hatif van
iets afzien, er geen zin meer ïn hebben te
doen; inda^ badi? gadang nan bagalan fig. er
zijn geen groote heeren, die niet durven, wat
zij verplicht zijn te doen.
üU\j bagiudo in de Bovenlanden als galar
of een gedeelte daarvan ; in de Benedenlanden
een adelijke titel.
JJu bngió ofschoon, al, hoewel; fto^id ka
hérang angkoe hambü pat djoeÜ al wordt ang»
koe er ook boos om, ik ga toch.
Mi^)ii balabè»* echermstok.
i^bb balabèh regel, liniaal, de lijn daar*
mede gemaakt; sohormstok; rnambalabM
langs een regel, liniaal on2. afbakenen, af-
snijden, enz.; poctoeih gajoeüng di balabèh
poetoeih kat^ di moflönü de afloop van het
schermen wordt beslist naar den schermstok
en die van een gesprek naar hot begin er
54
o:iL
Tonj - fig, de afloop van een zaak bangt af
van de wij^e, waarop zij bogoimen dd behan-
deld is,
o^ biihitó naam van een slingerplant.
f^y-T^ balrttjan een ingredient ter men-
gino; onder de tonBpijzon en bestaande uit ge-
zouten en fijn gemaakte garnalen of viachjes.
U»^ ImliLsnii* (waarvoor ook palasau) hot
pijltje van oen blaospijp.
c^ hiiIiingO een pot, ondiep en naar bo.
ven wyd uitioopond.
^^ l)OOlanu;iui'*' naam van een boom.
ti]^j halsikO allüuiaal, in /iju gansohe lioe-
vüolheid, uit niets bestaande dan; poetiëh ha-
lakTi allumaal wit b.v. dindif'ng poetitfh hiiltikfi
alle muren zijn vfit\ roeptak balakö A\\emaa\
guldens; saraloeih roepiahj roepiah balak^
honderd gulden (bestaande) uit enkel gul-
dens; roemah balakÜ allemaal huizon; alleen
huixen,
«y^b hiüakaiit; achterzijde, achterkant;
di halakang aan don achterkant, achter; dart
halakang van achteren; kahalakang naar
achteren ; mambalakang mot den rug uaar
iets toegekeerd zijn; mambalakattgkan iets
aan de aehterzijde stellen, met den rug naar
iets toekeeren ; mambalakamji (oerang) iemand
den rug toe koeren ; toelang balakang (zelden)
ruggegraat (meer gebr. iof.lang poenggoefing).
^— iiilM \ boelalaili^ mambodalang groote
oogen opzetten; de oogen wijd oponspalken;
ba^ diboebaiang oe^ang boetÓ fig. zeer verbaasd
kijken.
«j^ bilalan^ sprinkhaan.
JAJ^i boolalié* mambodali?^ naar bovon
gaan van de oogappels, gebroken zjjn vaa de
oogeu oens stervende.
^!^ balalatl zijn godsdienstige plichten
niet waarnemen; niet kerksch zijn.
AJbU boelalai slurf, tromp van den oli-
fant.
^/^ bali^jan uitslag op hot hoofd.
^.blj boehga"* (zie balajan).
balorni^kaiiix (zie volgende)*.
^XüL biloeu2;:kuug* naam van een prauw.
«.j^kL bflooii^kl^^ner een slingerplant
groote vruchten wier pitten een oliehoudende
korn bevatten (v. H.),
•^xJU bulniiibaiii; bundel idjoek.
'k^i bïitiiiibiéiijü: naam van een boom
raet zure vrutihten.
«i^Jb bnlandjo kosten, uitgaven, dage-
lijkache uitgaven; habalandjfi uitgaven doen,
inkoopen doen onz. van dagoli|ksche benoo-
digdhedon; mambalandjÖkan als 6a/u»c^'^ uit-
geven, als balattdjö bestemmen; mambalan-
dj^i (oerang) iemand gold geven, om zijn uit-
gaven te botitrijden.
iUj bilauari een zekere dreun op een
trom, waarbij afwisselend zware en lichte
tonen gehoord worden,
^LJu hilobö^ het geluid van sommige
apen^ de korte, zware blaf van een hond; fig.
driftig of knorrig uitvallen.
jO^ bilüiHloe fluweel.
c.JU biloeraug naam vaneen haan met
roode veeren^ witte pooten on snavel.
/^ü baloeka jong bosch, laag of klein
hout.
^JJb büoelaug toelang biloelang hot ge-
beente.
oL^j biloeloeft* vrucht van den anan-
boom.
1,^ halooai* de jonge uitspruitsels van
planten; baloeai pangki^^ stadium van den
rijstgroei n<l. de eerste dagen na hot over-
planten ; baloeai tanam'* id.: (sie maikocff
pipih)\ baloeai atta!-* id.: 't verkrygen van
zijfltengels (v. IL).
(jM^Jb balibih een kleine, wilde eend.
cJviJü baK^dang; naam van een zeevisoh.
y^Ju bnlëró de groote spaan bij het weven.
e -i-Ju baléraug (gewoonlijk maUrang)
zwavel.
c ^Jh balérong loods, open gebouw voor
vergaderingen.
'kjXi baliocHD^ een groote dissel ; />oefi-
ti^g balioeüng puntig uiteinde ervan; baêO€li
aangka dj?» balioeötig bij elkander pasaen;
voor elkander geschikt zyn.
u;-*y^
55
,:>jLJb balik^** ioelant; baïikh schoiidor-
lialian hg, yaii meerderen of hoogeer-
geplaatsten personen; vnw. gebezigd al» mnn
met eerbied van iemand spreekt; do suliuun-
moeder gebruikt 't ook, van haar schoonzoon
sprekende,
L -fc«j biniba predikstoel, preekgestoolte.
jirg>j boniboiig zich üink, indrokwekkend
voordoen; tnalah dipakai koetitf toe homhomf
t'oepvnü als dat paard opgetuigd is, ziet het
er Bink uit.
«^ binibaug i ongerust, bezorgd, wan-
kelmoedig; mamóini^an^ Btoren, lastig vallen.
I II* feest, vermakelijkheid.
i^«j binibiOHjB; mamhimhicng ann de hand
leiden van personen.
^^Y^ banibau een rietaoort, een koel vocht
rvattende, dat aU goneosmiddel dient; do
(t ervan wordt gobniikt voor vlechtwerk.
^y^^ boeiuboen bladrijk.
^jLU biiiatang dier, beest, waar het vier-
igo' dieren en inzonderheid wilde dieren
[t
yjiJ^ binasO vernield, verwoest, bedorven,
lorven ; mambinaftHkan vernielen, in *t
jrf storten ; enz.
-rU;| billtaUK<H^Jt* naam van een boom,
die goed timmerhout oplevert; de vrucht, van
welker pitten damarkaarsen gemaakt worden.
Lj bültAQgoe (zie hot vorige).
wXlUu^ biutala* grens, grenssteen; een
als zoodanig b.v. tussohen ladange of kof-
^etuinen.
éSj tM>^iitOCi'' Bchaamdcel van de rronw.
ball ia I sabanta een oogen blik ;«a&tin/a
7[i} op dit oogeublik; sabanU» toe op dat oogcn-
blik; fl* naam van een padisoort (v U.); III
^ M iiB Tan een visehsoort (v. H.).
^K JUj boenta rond ; botnta pikUtan vastbe-
^Bki|B^faH|(0 tiaoeu bfidi rond, wolbesneden
^^HHIB^Biit; boenta dikapiifng wat in zyn
gtthed M, wordt vordeehL
.JuS bènta babinta in 't rond loopon ; pa-'
khUar^n plaats, waar men b.v. paarden in het
ia. >^^
rond Iflftt loopcn ; man^^ge; babènfa-bènta zon-
dor ophouden in H rond loopen; tnampabènta'
kan iets in het rond laton loopen of draaien;
mampabèniari om iets hoonloopen, fig. langs
omwegen ocnig doel trauhten te boroiken.
ijmJCaj btllltoeih uitgezet, gedjjd, b.v. door
weken, koken, enz. goed opkomen of uitzwe-
ren van pokken ; bantovih hanat intjè^ kaljang
kv deze boontjes zijn goed gedjjd.
<<üuo bantAUg mar/i^an^anj; zich uitgespreid
voordoen ; mambantangkan uitspreiden, diban-
iangkan kasoed Mungyula er worden Ben-
gaalsche bultzakken neergelegd; mambattfangi
{roemah) djÓ lapi^^ den vloer van een huis met
matten beleggen; lah fnambantang timoeit de
dageniad breekt reeds aan; ba ban tang -bon-
fang bo^ngÜ stadium van den rijstgroei ui. de
pluimen beginnen «ioh te ontwikkelen (t.H.).
<.;aj bauti^llg I mambantiïng neersraijten,
noersmakkon; mnmhantit^ng toctang mot in-
apauning werken, zioh uitsloven; Ilalgemeene
naam voor koe; tabali di bantiéng tiè!^ een
kreupele koe gekocht hebben, fig. een kat in
den zak gekocht hebben.
«LaJu boeutaiig I kreng; ruwe uitdrukking
voor li]k; Il staroogend; lah boentang tnatti
hamb^ manijahari pandjai^^ inda^ dapè^ djoctt
ik staroog van *t zoeken naar de naald en Lk
vind ze toch niet.
«jOj boentiéng zwanger, bevrucht ; mam-
hoentiiUigkan zwanger maken, bezwangeren.
y,Z,*-i biutang ster; medaille, ordeteeken
(zelden); bintang ba/da dwaalstor.
«Xu bèlltong dom, onhandig.
oi^ banta* mambanta^ geheel volmaken
(met droge voorwerpen b.v. met koffie, rijst,
oen kist met kloeren) ; tabanta^ fig. verhinderd,
hoï&i '^ pamintöan tabanta^ een afgewezen ver-
zoek.
^jLitiJo bautoea* gebogen ; - vorm, gestalte,
voorkomen, snit, enz. bij gobogen voorwer-
pen stuks: (otdjoeüh bantofiU- ijhujin zeven
ringen; fnambantoedi- den jni sten of geschik-
ten vorm geven ; mambantoeCUkan buigen ;
indas- tabanto^Cl^ koppig, eigenzinnig.
56
vXiii
_«^^
L5v
hOOntn*^ rond, Tooral van het gelaat.
JjUj bailtii kuBseö; banta ffadanff Rto-ÜG'
kussen; banta parahocüng een statiokusscn in
don vorm van een prinma; lapië^ banta bot
beddegoed, elaapgcrij van deu Maleier.
JbAJü bantié hoektanden; de haken b^ een
paard.
Jjcü boentlé een zak, dïo op den rug ge-
dragen wordtj gewoonlijk door bedelaars, om
er hun aalmoezen of door werklieden, om er
hun gereedsobappen in te bergen.
JjCJj blntoeft puistje, gezwelletje, b.v. ont-
staan door het steken van eenig insect.
J^ bliitlé zie vorige ; mambinlië zich op
die wijze vertoonen, zooals b.v. de tepels van
een maagd, de hoektanden van een paard, enz.
.yijj bantoen mambantoenkan uitrukken,
met geweld naar zich toetrekken; bantoen-
banloeni in haast, mot drift wegnemen b.v.
als men zich gauw in de kleoren wil stoken.
y*X> bantoe fnambantoe helpen, bijstaan,
(zelden).
^jUj bantÓ een grassoort waarvan de paar-
den bijzonder van houden ; sagadang boekoe
ban0 zeer klein, buitengewoon kort, gewoon-
lijk van peraonon.
_:è^jaj binioengan een boom, die benzoë
oplevert.'
jüüj bailtab mambantahi tegenspreken,
tegenstreven; bahaniah redetwisten ^^a&afl/a-
han oorzaak van twist, aanleiding daartoe,
twistappel; mam^a6an/a/iA:an twisten over iets;
hilau babantah hevig twisten.
binti naam van een boezen geest
(T.H.).
X«aj bantai vleesch van geslachte vier-
voetige dieren; mambantai slachten; bij an-
dore workw. om oen sterke mate van hande-
len uit te drukken, b.v. mambantai makan
mambantai badjaltiHy enz. veel eten, Bink loo-
pen, enz. djawi bantaïan slachtkoe, bantai
djawi vleesch van een geslachte koe; bantaian
alachtbeest; pambantai slachter.
\XfJ>ki banitlau (ook wel mantilau) een
vogelsoort.
L^\j4 boeiKyal kwast, franje, afhangende
draden van eenig weefsel; batanoen sampai
kaboendjainS fig. tot aan het einde toe vol-
brengen.
J-jS^Uj billdjè»* mambindjèi oplichten,
optillen ; mambindjè^kan voor anderen dit
doen,
^^L>^ binljailÖ (in de schrijftaal) romp,
onheil, tegenspoed.
^it^oy boentji»- opgezet.
tj->-4 bèntja ongerust, bezorgd,
i^Oj bintjane; (zie volgende).
i-^Uj bènljangl mambintjang telkens op
botzelfde terugkomen; herhalen wat reeds
gezegd is; nakauwen, leuteren, bahènijang-
6^/»(;on^ met elkander keuvelen; II mambhi-
tjang (ook mamblntjang) in sbikjes scheuren,
verscheuren.
x^Ja bantjah rnoerassig, drassig, door-
weekt, door en door nat, in grooto mate be-
zoedeld; bantjah awtp- kahoedjanan ik ben door
on door nat geregend; bantjah soerh-soerè^
diioenggangi dawat; de boeken zjjn heelemaal
bemorst, de inkt is er op nitgestort; ba^ ma*
oengki^ batoe di bantjah evenals dat man een
stoen, die op oou modderachtigo plaats ligt,
oplicht, fig. mooiolijk over te halen, mooielijk
te bewogen tot iets; bt^i- mtioengkv^ batoe di
banljah mamba^ si Anoc poelang het is moeie-
lijk om N.N. naar huis te brengen.
^Oj boentjali troebel, in rep en roer, in
opschudding; mamboenijah troobol maken, in
opschudding brongen; boenijah hati in drok
of kommer verkeeren.
_^Uj bantji haat, haten, hatelijk; mam*
bantji van haat vervuld doen zijn, haat op-
wokken; itoe nan mambantji dht di ang ó.&i
vervult me met haat togen je; mambantjikan
doen haten, hatelijk doen zijn itofi nan mam-
hantjikan dèn di ang dat doet mij je haten;
kabantjihan voorwerp van haat; haat, afkeer;
pamhaniji wie haat; bantji di mantjii^ nan
saikoed dibaka padi nan sarangkiang boos
zijn op één muis en daarom con schuur vol
padi verbranden ; fig. uit woede, over oon klein
ur^^
57
irlieB, zioh een zeer groote ttchade berok-
men.
^j^-^^ boentjih (zie amèh).
oüu^Jj boentjlla* mamhoentjUw- grooto
»gen opzetton; verbaasd, verschrikt kijkou.
(>Ju boendó (in de schrijftaal) moeder.
JitXJb bindalo I de uiers van het rund;
n kruitkoker; (ook wel voor ha'al),
^IJlu hiudaloe I een woekerplant; a/a/i
Unuiu dè^ bindahe fig.de rechthebbende wordt
Tordrongen of ten aohtorgej«teld door of by
den niet rechthebbende; II {oei\gtjèh) bindaloe
een vogelsoort.
jA-I_> Imuda waterleiding; banda pam-
botang leiding tot afvoer van overtollig wa*
lor; jH>ft0eih banda fig. opgehouden maand-
stonden.
^1 jJJ^ bandoeA kozijn, dorpel, leuning.
H p^>-^ bandoeiUig het geluid van veel
^■«temmen door elkander; gegons, geraas; ge-
kwinkeleer, getjilp; bandoedng ra /d^ hot wee-
klagen, hnilen bij lijken; hajam (ajam) ban*
doeóng (in handschriften) een tweelinghaan;
^^kaan met een anderen uit één ei gekomen.
^H ^X^ bnudiéng mambandiéng vergelijken
met iets ten opzichte van een voorwerp, waar-
^. Tsn do eigenschappen als goed zijn aangeno-
^Boen ; bandirngan het voorwerp, waarmede
^Kfrrgeleken wordt, waaraan de eigenschappen
^Kran een ander getoetst worden; kabandiéngan
^^ergeiyking to verduren gehad hebben ; reeds
bekend zijnde ten opzichte van 't geen er aan
iemand of iets mankeert.
pjui boondoeAUjs: een diertje, dat bij het
mnd in den neus kruipt en het daardoor ziek
maakt; volgens anderen, een diertje voor-
komende in de ingewanden van het rund on
dat die stak knaagt <) ; diboendoefing door de
hoendotng bezocht en op deze wijze ziek ge-
worden; tamotrah kabau diboendoeitng fig.
sear goedkoop; tahali kabau diboendotüng
1} Dr. klsia. die eea ondenoek naar de boemiceng
■»U4s mU, dat de ziekte, tak^ homdoeümy
^ IcrerboUziekte ii co de boamdotmg voor-
asl ta d* groote g&lbaisea tui den lerer.
op nadeelige wjjze gekooht hebben; gekocht
hebben voor goed, wat later bleek niet goed
te zijn.
cAaj bondong bahondong met den stroom
of wind meegaan; in groote menigte ergens
heen gaan ; banjanji bondong eene wijze van
zingen bij de Maleiers^ als zij in feesteiyken
optocht ergens heengaan ; (aan *t hoofd van de
menigte zingen twee personen de eerste, twee
anderen de volgende regels, daarbij eenige
oogenblikken stilstaande) ; ia^ goen^^ lai didü'
joeiing hidoeÖ^- lah dibondoitg angiit 't is niet
meer noodig te roeien, de bidoek drijft mee
met den wind ; fib^ tib^ hart satoe babondong
oerang kapakan eiken Zaterdag gaan demen-
schen bij stroomen naar de markt; bondong
aV^ bondong ikan stroomt het water dan stroo-
men de visschen mede; fig. wat de een doet,
doet ook de andere; zoo de meerdere wil, zoo
doet ook de mindere.
cJUj bèndang belder, glanzend, tarang
bèndang zeer klaar, klaar a1s de dag; bèndang
sampai kalangis- overal bekend; klaar en dui-
delijk voor iedereen.
^Jüj boenda*^ troebel, onklaar b.v. van
het water; boenda^ kati bekommerd zijn; zich
bezorgd maken.
iXu bondo een vogeltje, dat veel in padi
voorkomt.
.(^Jcü bnndaliaró als galar in de Boven-
en titel in do Dcnodenlanden.
'tf^JOj bondè^' trotsch, prat, bluflferig,
grootgprekend; babondh^bondè^^ diri zioh
trotsch voordoen, zich blufferig aanstellen.
JjO^ bandera vlag, (meer gebruikelijk is
marawa)*
^j^ bansó soort; b.v. p6 batist hoeveel
soorten.
c>M«<Jj bansat *arm, ellendig, behoeftig.
\f*^ banna I nog niet geheel gezuiverd
of uitgezocht b.v. van de rijst, koffie, enz. af-
geloopen van eenig werk; barèh bansa de
nog niet geheel gezuiverde ryst
II ziekelijke opzwoUing, opgezetheid.
jMtJ^ bOttSOe jongste, laatstgeboren.
58
^
biiimi (zelden) (in handsoh. voorko-
mende); een tl uit van bamboes.
J^^mJo bniisai uitgeteerd; mambausaikan
uitteren.
^AAJubinuntoO schoonzoon, sohoondoohter;
pandang ana^ tèngganp bimintoe fig, het kind
niet boven den schoonzoon of de schoondoch-
ter stellen on omgekeerd.
c.yLi binooang naam van een heiligen
bulTel o a. in de legende van Tjindoer MatÖ
Toorkomende.
^^ banl4) naam van één boom, die goede
damar oplevert.
vjlil^ bocanga** pedant, verwaand, bluf-
ferig.
g.J^ boeiyÓ krokodil ; lidah boeajii de aloé.
ouy boeboei* I mamboeboei!- uittrekken,
uitrukken; hoog uithalen bij het zingen;
mamhoeboei^kan iets uittrekken; bae-diboeboei^
gadangnö hij is voorspoedig, welig opgegroeid;
boeboei^ banai badjalan loop, zoo hard ge
kont; diboeboei^ di 8% Soepoe(f^ badèndang
Boepoek haalt bij ^t zingen hoog nit; ba^ia
boeboei'^ kasisü^ran hambi'/ lah lapèh dart pa-
rakarÜ nan toen ^t was mij of me oen splinter
uitgetrokken waa, toen ik van die zaak afwas.
II boeboct^ naam van een 8truik.
;jmJLj boeboeih gat, opening, lek; mam-
boeboeih in menigte te voorschijn komen b.y.
van mieren; ba^ anai'onai boeboeih fig. in
groote menigte ergens heen gaan ;heerBchende
drukte van gaando en komende personen.
«4y bot^boeAUg vol tot aan den rand;
mamboeboeüng al hooger en hoogor stijgen ;
mamboeboedngkan iets gioton in eon voorwerp
tot het vol ÏFjy iets volmaken; stijgende mode-
nemen ; matnboeboffingi iets tot aan den rand
Tullen; mamboeboe^ng hati popelen van het
gemoed; sterk verlangen; zeer opgeruimd
sgn; rol zijn van het gemoed; lah boeboHing
hati aioa^ dh kalakoranno ik hob moer dan
genoeg van zijn gedrag; mamboeboeÜHg hati
atca^ mandangakan poepoei^ oerang nan toen
mijn hart begint te popelen als ik luister naar
:liet spelen op de |>oepoet door dien man.
boeboeftngan nok van een dak, (waarvoor
ook boeboeiing) ; balah bocboeüng* naam van
een Maleiscb huis met vier stijlen gebouwd.
\Ju^ boeboeft* ♦naam van een wormpje,
dat houtwerk vernielt.
^mAj boeboen boeboen-boeboen de fonU-
neïla bij kleine kinderen.
^^ bölxp bol, dik van het gelaat.
jfc^j^-j boeboeah ^nuimboeboHth plaatsen,
zetten, leggen.
o^ boeid blind, blindheid; tabott^i de
oogen luiken, slapen ; b.v. aandjii hart lah
na^taboet^ b^ schemering wil hij al gaan
slapen.
o^ booè* ntamboeè^ doen, verrichten, ma-
ken; bahocè!- bezig zijn met iets; mam&oe^^
boeèi- stukjes vertellen, fantaseeren; boeP^an
daad, werk, maaksel; pambofh dader, maker,
werktuig ter verrichting, 9aboeh dezelfde af-
spraak hebben, overeengekomen zijn ; kain di
boeè^ sarawa stof om er een broek van te
maken.
jo boetié wrat; mamftoe^'^ •oprapen.
vjL-j^ böto** kort, ineengedrongen; ntant'
bötb^kan kort maken ; mampabbtö^kan korter
maken; bötb^aka bekrompen van verstand;
b^fo^ êoengoe kort aangebonden, gauw, driftig
of toornig,
^^ boclocn boeah hoetoen •naam van
een versiersel.
i3yi boetoeAh niets- of onbeduidend van
personen; prul,
^-:>^ boe<yoea lengte, richting in de
lengte, de langste afmeting als het voorwerp
ligt; bocdjoed ^a/of(ï eirond, ovaal, elliptisch;
boedjoeü aangka vierkant, naar den vorm van
het kleedje, dat over de vogelkooitjes ligt;
mamboi'djoed in de lengte (van het huis) lig-
gen alleen in tnamboedjocS mat^; taboedjotÜ
laloey tabaiiniang patah in de longte liggende
door- of voorbijgegaan, in de breedte liggende
broken fig. men moet zyn meerderen toege-
ven, wil men zich geen onaangenaamheden
berokkenen*
j^^ bo<^<yaug ongehuwd, ongehuwde,
c^^
sJLw*^
59
ran mannelijke porsonen, dio do nianbaarlieid
bereikt hebben ; joagmaii ; jong van dioron
Tooral wanneer zij nog niet gepaard bobben;
mamboedjang als hoedjang leven; pamhoe-
djangan dat wat bestemd is voor boedjangs^
dat wat tijdens hot boodjangsohap gebruikt
irerd b.^. de kam pamhocdjangan, zooala de
getrouwde man do kain noomt, die hij droeg
toen hij nog boedjang was; bw- boedjang djt)-
Ibng bakarih (zie djMng).
£ ^.^1^ bO^è* de beate, hot eerste, sterkste,
dikaio, enz. in H algemeen datgocn, wat onder
aadero voorwerpcD in zekere hoedanigheden
nitaiunt; kh^a nan dihali pUi^ nan b^tjè^
wat go ook koopt, zoekt hot beste uit.
tj^ boedoeü tabocdoeti een weinigje voor
len dag komende; oen weinigjo ergens uit-
stekende; baboedoeüran slordig, haveloos van
de kleeding; iaboedoeü intjè^ matünö zijn
DOgen puilen uit.
^yi bowltt* slaaf.
8^ bödoh (zelden) dom.
_.^ boedï streek, list, middel ter berei-
king van oenig dool; èlö^ boedi grootmoedig,
goedhartig, edel; mandaph boedi (oerang}
achter iemands stroken komen ; kadaphan
boedi toestand van hem, achter wions streken
men gekomen ia.
.^e»^ bOdi batang büdi of ook wol alleen
\di eeo boomsoort; daotn bttdi ruitvormige
attikjea in de oksels van baadjes, enz. naar
den vorm van het blad van bedoelden boom.
u^ boerö v%amb<iert> spuiten met den mond ;
itspoiten door de tanden heen ; pamboer^
datgoen, waarmede iemand bespoten wordt,
aJa middel om hem te onttoovoren ; - een per-
soon, die gewoon is driftig uit to vallen, drift-
kop; babotrTj hoeró in hoogo mate driftig uit-
vallen; matuhari lah tabotrüi de zon is al op.
(sridem).
f^bOf^I*niet in evenwicht, aan de oene
^J0de overhangende II* naam van een tor,
^B ^j^ boeroeÉü^ (zelden) vogel.
^H ^l^burong tot een geheel samengevat,
^^y den hoop, in eens; mambbrong op zich ne-
^,
men om een werk in zijn geheel af te maken ,
aannemen.
s^yA hm^Vfk^ I opschudding, ontsteltenis,
beweging, standje; rerstrooid, uit elkander
van de menigte; plcizier makende, in feeste-
lijke stemming zijn ;rf;'on diasnefing poelö ana^
toe, boi-ikÜ boeras- bitnt die kinderen tooh niet
meer aan, er zullen aanstonds standjes komen ;
oerang di pakan diboerai- oerang giló de raen-
Bchen op de markt zijn in opschudding geko-
men door een waanzinnige.
II een groote, heilige vogel, die volgons
het bijgeloof, de zielen der afgestorvenen naar
den hemel brengt; (de beBchnjving er van
doet aan de merak denken).
^.L biira* (zie vorige) ba^gadjah büra^
opschudding, loven, lawaai maken vooral van
Teel personen.
^jy boeroefi* loelijk, versleten, oud, ver-
gaan; oerang boeroefi^ een haveloos mensch;
baboeroeW^ niet wel mot elkander z^n; mam-
paboeroetU- iets leelijker maken fig. de schuld
op iemand worpen; boeroefl^ boeni pafjah ba-
ritu fig. slechte tijdingen zijn spoedig bekend
en leelijke praatjes gauw verspreid.
..^ boeroe mamboeroe 'jAgGHy najagen, ver-
volgen ; baboeroe op do jacht gaan, op de jacht
z[jn; boeroean {meer pamboeroean) jachtwild;
paboeroe do jager; andjiëng paboeroe jacht-
hond; hantof paboeroe naam van een spook.
L^ boerai I taboerai uitbreken, naar
baiten komen, dringen nit een opening b.v.
van voorwerpen, die in een zak zijn; mam-
hoeraikan paroeii- de ingewanden voor den
dag doen komen door b.v. in den buik te ste-
ken; Il steil naar bonoden.
ij^^ I)oes0 mamboés<l^ hard blazen ; - pam-
boesli blaaswcrktuig,
(j^ boeèh gulzig, Traatzachtig, verslin-
dend, verscheurend.
i
'k^ boesoeaiiju; kippeborsi
^^y^ii bOSilii* (bepaalt zich meer tot de
knstpl.) beu, moede, zat van iets zijn.
sji^^ boesoeA» I = 24 duiten of 20 cen-
ten; II stinkend, rot; - lah boesoedt moengkü
60
SiiSji
dipadÜ (mamad^ is de risch pen eigenaar-
dige lucht doen krijgen door ze o, a. niet ra-
homg te mengen) Bg.moHterdnadenmaaltyd.
»^^ Imesièh dikbuikig.
X*^ b06sai (waarvoor ook boerai)^=b^rai
en ook hoesè*-.
^ ^^j boesè* mamboeffèf^ met geweld te
voorschijn komon; uitspringen van een vloei-
stof b.v. uit den grond, uit een gebroken lei-
ding, uit een wond, enz.; het naar boven ko-
men van gistende zelfstandighedcn zooala bier
enz. ; pamboesè^ driftkop, iemand, die telkens
in drift geraakt; pamboesè^aU fontein.
cyi boengÓ bloem^ bloesem-, boeng^ apt
vonk; hoenyö angin zuchtje, koeltje; fig. op-
komende toorn; hoengti oeang interest; boeng^
kajoej boengT) tanah, hoengÖ ampihig namen
van belastingen, door personen uit een andere
negorij te betalen voor de vergunning om
bofichproducten ïu te zamelen (v. H.); boengh
lagoendi*f boengÜ ambatjang*^ boeng^ gili^ng*
namen van padisoorton (v, ü.); boettgÖ pasang
hot opkomen van den vlood; hoettgi^ sanggoeii
oen versiersel achtor in het baar; boengTt koe-
koe het maantje in de nagels; &a&oet»^0 bloe-
men, bloesem dragen^ rente geven; boengi^
boengtian gebloemte; - dima boengü nan kam-
bang di sénan koembang nan banja^ fig. waar
veel mooie vrouwen zijn, daar zyn ook voel
hofmakera; boengü ockan sakaki, koembang
oekan saikoeU fig, ik kan wel een ander krij-
gen; ge zijt de eenige niet; ik ben niet om
je verlegen.
cfcj boeang: mamboeang wegwerpen, af-
schaffen, afdanken, verstooten, verbannen;
mamboeang panè^ op do eene of andere wijze
de verdoofdheid of stijfheid van do ledematen
verdrijven, door b.v. wat to gaan loepen, na-
dat men lang gezeten heeft; mamboeang ana^
de vrucht afdrijven; mamboeang oedi bij H
spelen even ophouden als men ongelukkig is,
ten einde de kansen te doen keeren; - di
boeang hoetang uit de familie verwijderd wor-
den, zoodat deze zich om den verstootene in
*t geheel niet meer bekommert ; diboeang
iingkarang als een potscherf weggeworpen
worden d. i. uit de soekoe verstoeten of ver-
bannen worden, waarbij alle aansprakelijkheid
voor de handelingen van den verbannene op-
houdt; diboeang saiahoe-tahoe in ^t openbaar
verbannen wordan met de gevolgen als 't vo-
rige; mamboeangkan diri zich verslingeren ;
de wijde wereld ingaan zonder bepaald doel.
^J«i^ boeiigoeih* een groote biezensoort,
tot vlechtwerk gebruikt.
^yA bo^llgiil modder, fi\\\i\ kaboenginan
met modder of slib overdekt zijn; ervan to
lijden hebben.
^y^ UüugO" dom, schaapachtig, onnoozel.
ijsjj booa* in boei^'boea^-kan \ dat meer
in do schrijftaal, dan in do spreektaal voor-
komt en betoekent ongestadig van humeur,
grillig ; nu dit, dan meer dat willende.
éy^ bo<)kÓ mamboekïi openen, ontvouwen,
uit elkander nemen; - in fig. zin gebruikt
men dit woord naast mamboeka^ wat meestal
voor genoemde beteekenie in gewonen zin
gezegd wordt; b.v, iahoekG en taboekil^ katinü
sahari kïi hij is dezen dag goed gemutst; men
zegt echter altijd mamboekö poeasii ophouden
met vasten.
c>^>j boekè* I troebel, onklaar; mam-
hoekt^ wemelen, krioelen; mom&o«A^^^A:an troe-
bel, onklaar maken ; djan mandi lat di loeboeÜ^
nan ioen^ tiu^ lah boekè'- di kabau ga niet in
die diepte baden, hot water is er troebel ge-
maakt door de buffels ; lah boekh- oerang ka*
pakan awa^ aioen djoeö pat het krioelt al van
raeuBchen, die naar de markt gaan en gij zijt
nog niet weg.
Il* een toespijs.
o-f^ boeki*" heuvel, hoogte, berg; boeki^
dibalié^ pandakian een berg achter een klim-
mendon weg ; fig. nieuwe moeielijkheden ont-
moeten, nadat andere uit den weg gemtmd
zijn ; boeki^ lah tinggij loerah lah dalam fig.
reeds oud, afgeleefd zijnde en daarom niot
meer in staat om iets te kunnen doen; koedÖ
2>aladjang boeki^ een paard, dat inzonderheid
goed bergen beklimmen kan; fig. van perso-
/>^
êJ-H
I
nen, die men vooral voor moeielïjke, kracht-
vereiscbende werkzaamheden bezigt.
fjfj^ boekocü* mamboekoeü scheren ; pi'
pambofkoefi scheermes; dèn hoekoeÜ ka^
'jMi/d;ir% fig. ik doe haar of hem een vernedering
A&B ; ha^ diboekotü fig. ran alles beroofd, dood-
arm ; ba^ batjaka^ dj^ oeran<j boekoeM evenals
dat men vecht met personen^ wier hoofdhaar
afgeschoren is; fig. men heeft er toch geon
satisfactie van.
i^j-j liókoii^ bulterig, hobbelig, gezwol-
I len van de oogen; mambökong uitpuilen, uit-
•teken b.v. van volgepropte zakken, de heu-
pen, de achterste; bab^kong gezwollen, uit-
puilende zijn; mambökongkan doen zwellen^
enz.; biikong mato atoa^ manangih mijn oogcn
rijn gecwollen van het schreien ; ba^a mambü'
k<m(f banai $akoe badjoe ang^ a isin^? waarom
staan de zakken van je bandje zoo erg bol,
twat zit er in?
^J^yi bökö* I mollig II tab^khi- in den
mond geloopen, een buitenkansje hebben, toe-
vallig krijgen b.v. tabükb^ labÖ zonder dat
man 't verwachtte winst verkrijgen; lah pa-
jak atca^ rnantjahari si Anotj kiróriv tabTM^
iamiifnff di iangah djalan ik was al vermoeid
van *t zoeken naar N.N. (ik had 't al opge-
geven) en daar komt hij mij onverwachts op
den weg tegen.
%JU^ bot^ka* mamboekas- openen, open-
. vouwen, uit elkander nemen; ^am6o<^^^ de
^H bewerker of het werktuig bij de handelirïg;
^K w^9mho€ka^^ rotsiè of rofsiö een geheim open-
^VlMMti, verklappen,
^B o^^ boeknii (zie oekan),
yT^ boekoo gewricht, knokkel, geleding
I als grens tusschen twee geledingen; boekoe
hlali (waarvoor ook koelali) de enkel.
}i^ bokd I* = fca^ö; H* kool.
ij^jj bökè* mamhtkè^kan met kracht
oitrukken ; /a^JSA:^ orrang kapakan fig. al de
flMaaohen zijn naar de markt.
^si^y bÓ^O* in hooge mate leelijk; af-
schuw verwekkend.
nSji bóguiig I* grof^ mw van makely;
ongemanierd in 't spreken b.v. ; - mrfa^ ka
djadi dèn halt kaïn nangktt bógang am^ï-ikzal
dat lijnwaad niet koopen, 't ia te grof.
TI* stijf, onbewegelijk; oerang toe aloen
lamQ mati lah bt^gang sami^tig 't mensch is
nog niet lang dood en 't is al stijf. i
u>Ju boelè* rond, bol, geheel, één, eens,
eendrachtig; lah boelè^ kit^ wij zijn 't reeds
eens; hatilandjang boclh hoelemaal naakt;
mamboeUn alles op zich nemen b.v. karadj6
nan toen lah dihoelh inti hij hoeft 't geheele
werk op zich genomen; boelè^ ai? di{dè^)pam
boeloefth^ boelè^ katü djü {dè^) moefakat fig. door
onderlinge bespreking, door beraadslaging
wordt men het eens ; nan hoeli^ datang mang-
gtilès- nan pipi?h datang malajang wat rond is
komt aanrollen, wat plat is komt aanzweven,
fig. van alle kanten gezegend worden.
J^ boola ^t branden van do oogen als men
b.v. niet geslapen heeft; pijnlijk als men b.v.
plotseling van uit het donker in het licht komt.
J^ booloeft gulzig, verzwelgend, voel ver-
gend ; boeloefiran leiding, waardoor het water
in of uit een vijver, reservoir, enz. loopt.
^^^ boeloeih mis, het doel niet geraakt
hebbende; boeloeih tèmbai- awa^ mijn schot ia
mis; tikam si Attoe dèn boeloeihkan de steken
van N.N. deed ik missen (door pareeren b.v.).
«»3^ boelang bindael ; inda^ iagb^ boe-
langnö 't ia niet stevig gebonden; mamboB'
lang binden, omwinden vooral van hanen ge-
sproken ; mamboelang ajam een haan de sporen
aanbinden; rnamboelangkan vast binden aan:
matnboelangkan iadji de sporen aanbinden;
pamboelang wie de gewoonte heeft de hande-
ling te verrichten, b.v. van een buffel, die
dikwijls het touw, waaraan hij vastgemaakt
is, om de horens wikkelt zegt men kabau
pamboelang tali; tabotlang di indotSs- ajam
bij vergissing een hen de sporen aangebonden
hebben fig. zich vergist hebbon in *t kiezen
van oen persoon, wien men iets belangrijks
heeft opgedragen en die toont niet goed te
durven of uiet bekwaam genoeg te zijn.
«J^ bolèiig blootshoofds, half gekleed,
62
üü*
W
kaal ; fig. naakt, uitgekleed, niets meer bezit-
tende; mambtjlèngkan iemand uitkleeden, zijn
bezittingen opmaken; ha^a ba^lenff samicng
oerang toe badjalan hoe kan die man zoo half
gekleed loepen, d.i. zonder hoofddoek, baadje
enz.
oü^ tióla'" kaal van het hoofd.
^^Jo boelan maan, maand, maandetonden ;
botlan panofüh of bodan ampè^ balèh hari volle
maan; boehn naif'^ wassende - boelan soe.ioeis
of boelan djiroeih afnemende maan; boelan sa*
hari een gouden veraierael voor kinderen;
inamhaf^ boelan de stonden hebben ; bahoelan
maanden achtereen, lang van daur, bedorven,
oudbakken; babodan^boelan zeer lang; van
ronde spikkels of vlekken voorzien; boelan^
boelan naam van een patroon in kaine ; ^oe/on-
boelanan eenigen tijd wel en dan weer eenigen
tijd niet, b.v. van spelers eenigen tijd lang
winnen en dan weer een tijd lang verliezen ;
boelan saki^ maansverduiatering; manjonsong
boelan een godsdienstig feest op don 12den
van Rabioelawal; mahanta boelan het einde
daarvan ; oelè^ boefan oen worm op de koffie
voorkomende; tamakan di boelan een dag te
laat vasten ; hari 6aiA botlan baté^- de vasten-
tijd; sahabih boelan di atèh in der eeuwigheid
niet; nooit; eindeloos; sahabih boelan di atèh
moengkÜ dèn poelang ik keer nooit weder; ba^
boelan dipaga bintang buitengewoon schoon
(waarvoor ook ba^- tjandü boelan) vooral van
vrouwen gezegd; siang ba^^ hari farang ba^
boelan zeer duidelijk, klaar ala de dag; boelan
manamat* de maand ruór de poeasa.
^yi boeloe haar, wol, veder, dons, pennen ;
oeU^ boeloe een harige rups; mamboeloei óe
vederen, enz. uittrekken ; maramang boeloe te
bergen rijzen van de haren ; hati baboeloe zich
ontstemd, onaangenaam aangedaan gevoe-
lende b.v. baboeloe. hati hambö malies^ ana^ toe
ik kan dat kind niet zien.
Pj^ boüh> baboeliz-boelÖ uitvallen ; in drift
maar zeggen, wat er voor den mond komt;
Tuile taal spreken.
(boeta ook pi. uitspr. van poeW).
iJyi 1)0<^l06ft1i bamboes ; boeloeith kash^ een
dunne, ruwe bamboeaoort; rocmpoei^ boidoeiih-
hoehetlh eon grassoort met dikke geledingen;
boeloefih rakoe^nyan do slokdarm ; boeloefth
angb^ de luchtpijp; boeloeöh par indoe (zie to'
lang parindoe) pamboeloe^h waterleiding ; ma'
namba^ kan kaaiU kaboelaeüh fig. zorgen en
moeiten bestedon aan personen, die 't niet
waard zijn; het is den moriaan gewasschen.
«Jy boeliéh kunnen, mogen, krijgen, ver-
mogen; inda^ boeliéh het mag niet, het kan
niet; ta^ boelieh ttdat 't moet; U kan niet an-
ders; saboeli^h'boeliëhnfi naar zijn beste ver-
mogen, als U maar eenigszins kan of mogelijk
is; inda'- boeMeh hanM pai di baltau ik mocht
niet gaan van hem; inda^ boeliéh ba^a djanjü
awoi- koedü ko ik kan van dit paard niet gedaan
krijgen, wat ik wil; hambÖ boeliéh pitih di nÓ
ik krijg geld van hem.
c^^ boeiiii do aarde; &oemij)0*/» geboor-
teland, vaderland; oerang boemi poetij inboor-
ling; oedjoeüng boemi het stuitje, uiteinde ran
de niggegraat; pilal^ boemi naam van een
plant; langi^- roentoefih boemi taban al zijn
steun verloren hebbende.
^jmJ^ bOnèh vol van de padi ; bol, rond,
gevuld van hot golnaat, do borsten, de kuiten
enz. (tegenovergestelde ran ampfi).
xJ^ boeiioeiib mamboenoefih dooden, om-
brengen, vermoorden; pamboenoe^h werktuig
daarvoor; pamboenoeiihan doodelijk kwetsbare
plaats b.r. de Bchaamdeelen; mamboenoeüh
inda^ mambangoen, mantjantjang fnd4ii ma-
mampèh willekeurig, despotisch handelen of
regeeren;5a/oA boenoe&h mambari balèh (Mal.
oend') wegens moord wordt de doodstraf op-
gelegd.
,-i^ boeni* als uitspraak van boenji w. m. z.
J^Jjj boniii een klein vruchtje; nagoe 6ö-
nai een korrelige sagoe; santii hüinai een ta-
baksoort van Paja Koemboeh met veel zaadjes
er in; bn^ bonai diranta^ oengkÖrApiielenihig-
^eien van tranen.
0^ boeah vrucht; bij de namon van som-
mige voorwerpen achter het telwoord ko-
I
I
mende; pü boeah pisau ang hoeveel mesaen
hebt ge? ho€ah karèh of bot^ah tondèh de ke-
miri-Tracht ; boeah siriih aïS* naam yan een
padisoort (t. H.) ; boeah kajoe de pokken ; hoeah
iangan geschenk, gewoonlijk aan ben, die men
besoekt; boeah poent/goeting de nieren; boeah
hadjoe de knoopen van een baadje; boeah tja-
toeü do stakjes, steentjes enz. bij het tjatoer-
•pel; bifeah tjvki* hetzelfde bij het tjükispel ;
boeah katö datgeen, waarover men spreekt;
botah rati^ datgeen, waarover men weeklaagt;
wat weeklagende genit wordt; froeaA hati troo-
telnaam: Heveling; boeah moentjoeitng oerang
het algemeene praatje, het praatje van den
dag; baborah vmchten dragende zijn, kinde-
ten hebbende zijn, voortbrengen lahpo oevang
$i Anoé baboeah hoeveel kinderen heeft N.K,
ê\f bonah nan talampnu manjih baoel?^ vruch-
ten, die al te zoet zijn, zijn wormstekig; fig.
Op datgeen wat zich al te mooi voordoet of
op hem, die al to vriendelijk is kan men door-
gaans slecht vertrouwen.
Jf^ boehoeft knoop, mamboehoed eon knoop
maken ; baboehoeé met een knoop, in den knoop;
boehoeii Hènia^ een knoop die, door aan een
der geknoopte einde te trekken, gemakkelijk
lo« to maken is.
«J^ bOhong logen, lengentaal ; (meer in
do schrijftoAl - de spreektaal gebruikt doeto).
iJLJ^^j bOühoCA*^ krop, gezwel aan den
bals; mart ggantoeClng kan bofhoed^ di lihi^^g.
■ich zelvoQ in moeielijkheden of ongelegen-
heid brongen.
X^ boeai baboeai slingeren, aohommelen;
mambc^aikan doen slingeren of schommelen ;
b0€O$<iH wieg, hangmat,
c;ajjj boejoel" (zie boejoen).
jk^ boejoeAng de naam, waarmede een
jongen aangesproken wordt; si boejoeting de
jongen, van wien men spreekl, van wien sprake
io; do bekende, vroeger genoemde jongen.
'Ai iMJong babfijong met velen tegelijk,
h§ ftroomen; b.v. bab<Sgong'b<Ö>jong oerang ka
paiBan het stroomt menschen naar de markt
ook botjoen).
^Jt boejoetl voel, overvloedig, in menigte,
vooral van hangende voorwerpen; mamboejoen
door veelheid of overvloed naar beneden han-
gen ; baboejoen-boejoen bij hoopen, scharen,
irissen, trossen, enz. taboejoen door voolhoid
of overvloed naar beneden gebogen; taboe*
joert rantiéng dè^ labè^ boeahno do takken zijn
gebogen onder de groote hoeveelheid van
vruchten.
B^ boeiéh schuim ; mamboeiëh schuimen ;
baboeüÊh schuimende zijn.
_jy boeiyi I geluid, klank, galm, tnhond
van geschriften; baboenji go\md geven, klin-
ken, galmen; mampaboenjikan geluid doen
geven, doen hoeren b.v, iets voorlezen, be-
kend maken, enz. boenji-boenjian verschilleude
muziekinstrumenten, de geluiden daarvan;
saboenji het eons zijn, instemmende; boeroeö^
boenji slechte geruchten, slecht nieuws ; boenji
ampoeith gegons; geluid van verwyderde stom-
men; dihimbau baboenjij diliè^ basoeii als 't
geroepen wordt, geeft hot geluid en wordt er
naar gekeken, dan ontmoet men het; fig. in
Hoog vallend; doidel^k kenbaar; aatangah
ba^ boenji koeattj mtangah ba^ boenji anggang
fig, sommigen zoggen zus, andoren zóÓ; ba^
boenji ijinii karam ; fig. allemaal to gelijk
sprekende; lawaai, leven, tyxm<ieT\kHih ha-
boefiji mavandang katjang wawelen, kletsen,
snateren; bm- boenji agocüng patjah fig. grof,
heosch spreken; ba^ boenji tjoebada^ djatotüh
zwaar plompen.
II (waarvoor pi. boeni)\ mamhoenjikan
verbergen, geheim honden, voor zich hou«
den; mamboenji hati niet voor zijn gevoelen
uitkomen; oerang boenjian een spook, dat men
wol hooron, maar niet zien kan (oerang boe*
nian*) ; tö* iat oerang mananjijkan dèn, boe*
njikan sami/nglah als er iemand naar mi)
vraagt, zeg dan maar, dat ik er niet ben.
Ju bob büh geef aan, reik aan ; büh pisau
toe! geef dat mes aan; ma? böhlah nan tjakiÜ
kat l waar is het, geef hier dat van zoo even I
bthlah kain dèn toe geef mij mijn kaïn, daar t -
i^laatsel^k 6d}.
^
64
k.L^ baluiroe nieuw, paa^ zoo erenf baha^
roe i>i/S katoeroen hij is pas de deur uit.
IjmL^j bahasö dat; ÜK/a^ hamlij tahoe ha-
hasÓ fi kadatang ik wist niet, dat bij zou
komen (zie bas<'>),
^L^ bahagi mamhahagi doelen, uitdee-
len, verdoelcn; dibahagi of habahagi tigt^ in
drieën verdeeld; 6a ^.uy ia» deel, gedeelte^ aan-
deel; pamhahagi wie deelt, verdeelen; werk-
tuig bij de handeling.
^-l ^ babanO (in geschriften) klank;
galm; geraas.
J^ bahiyo leeftijd (zie bafi) lah bahajH
siaawai- nTi aan wiens leeftijd is de zijne gelijk?
.Jl^ bibajó* waarvoor ook biajö*) beest,
gewoonlijk rund.
f/^ bin-biö I een plant, waarvan de bla-
deren als bloedstelpend middel gebruikt wor-
den ; II een soort kantieljewerk.
^Lu blasö gewend, reeds meermalen ge-
daan of ondervonden hebben; gewoonte; mam'
bioMÜkan gewonnen.
bif>iian (in handschr.) recbtsge-
leerden.
^^^Lu biawa* leguaan.
-jSj b^'ba uitvliegen, door elkander vlie-
gen ; verspreid of verstrooid van do menigte.
^*-o biblö lip, omgebogen rand, tuit; H-
biüran* babbelaar,
(j-.^ b<'*bèb* vrjj ; onverlet ; onverhinderd ;
wat iedereen mag doen.
" bèbè* fnambèbèi^ blaten.
'^ b^ti tando béti aanwijzing, vermoe-
den, kenmerk van misdaad ; in de oendang^
komen er 12 voor, waarvan de ses eerste
iemand in staat van beschuldiging stellen en
uitspraak vorderen, terwyl één der zes laatste
alleen vermoedens opwekken, waarvan men
zich door een eed kan ontdoen i).
(^^«•.^ bC^tlh* stuks, bij het tellen van platte
voorwerpen.
W
L bètè** = kUè^.
bi4]jó zaad, pit; stuks by het tellen
1) Zie v&n Hauclt Vulksbescbr^ving van Soematra
(Deel III Midden-Socmatra).
van zaden ; sabidfl ana^* één Idnd ; bidjh mad
oogappel.
\Jk^f^ bi(^a'' babbelaehtig, zich oud aan-
stellend, wijs in dien zin, van kinderen ge-
sproken.
^-j-^xj bidjail* een kleine, zwarte katjang-
soort, die door de Chineezen veel in gebak
gedaan worden.
L^\-o bidjaxi* naatn van een padisoort
(v.H.).
^^^ béiyèh* kwijlen (waarvoor ook djé'
dph* of djaUdjèh*),
(_<;JSUj bityi platte, onvoegzame uitdruk-
king voor zaadbal.
lXaj bédó lastig gevallen worden; door
toedoen van anderen of tengevolge van oen
of ander in onaangename omstandigheden
verkeerende; kv'- tahoe si Anoe parakarö toe
hédü ang di tüj als K.K. die zaak weet, zult ge
last van hem krijgen.
■'^ö^ biilaii^ I breedte; uitgestrektheid;
stuks, lap, b.v. tanah sabidang één stuk gronds
(zelden); {pamMangan* borduurraam, is een
vorm, waarvan 't grondwoord niet geweten
wordt en die dus wellicht met bidang in de
beteekenis van uitgebreid (v. d. Wall.) in ver-
band staat); II bidatig-btdang striemen, plek-
ken tengevolge van hard slaan, enz
^(Xo bidocJl* I de naam van een bootje;
aaiïng kaiang bidoeüi- dilaia^ de rol niet onder
de bidoek maar afzonderlijk leggen fig. iets
anders antwoorden dan naar hetgeen gevraagd
is; ook afwijken van den gewonen gang van
zaken. II mambidoeiU ter aanduiding van een
sterken graad b.v. dibidoeiU n& makan hij eet
üink.
i^lXxj b]diÓ^mam&j^i>cmikken ; fig. nauw-
keurig onderzoeken, uitvisschen, uitvragen;
hahidi^i- schijfschieten; pabidië^n terrein
daarvoor; kabidU^an het wit geraakt zijnde,
het doel bereikt zynde; geweten of bekend
zjjn door uitvragon; pambidiif^ datgeen, wat
bij de handeling wordt gebezigd ; /an^iboemori
dibidi^i-n^ na^ daph nan di Aa/inÖ overal pro-
beert h^ om te krygen, wat hij verlangt.
4^
y^
«5
4^4^ bédo** langzaam, traag, op zijn elf
^Mi dertigst.
A-lXaj bidai een mat om rijst of koffie op
Ile drogen; oela hidai naam Tan een groote
uang; poero^ hidai naam vnn een invretende
sïekie oTereenkomende met lepra.
Ju bia I hialah laat het maar zoo; laai
maar; mampahiakan toelaten, dulden, gedoo-
gen ; FI een ziekte onder de kippen en andere
Togela.
^Ê jIj bio^ik bezet, drachtig van dieren.
ê JL b^ran^ boos, vertoornd ; mamhérang
boos, vertoornd worden of 7.\\t\ \ kahêrangan
of kanai hérang met boosheid behandeld zijn
of worden ; beknord zijn of worden ; hérang-
^^ hérangi telkens boos worden ; op verschillende
"personen boos worden; om verschillende za-
ken boos worden ; pamhérang iemand, die
gauw af telkens boos wordt.
c^ biriOnglhuidsmarting; II geelachtig
^rood.'
^H kJE-ï^ biriè* naam van een vogel.
^P jmI^ biroe blauw (zelden) ; hiroe tnansi sa-
^^fasah indigobjauw met wit, zoodat het een
^^pehim mei kleur krijgt,
•^ birab I naam van een jenking veroor-
iende plant; batang ii'ra/t* een zwak per-
|0oon; ba^ hirah di tapi lasoefing zooals de
4rak in de nabijheid van het rijstblok fig,
relig, spoedig opgegroeid; &£M- hirah ta^ ha-
zooals de hirah zonder wortcU; fig. tal-
td, trenxclend, hangerig, luHteloos, krach-
doo«; ha^ hirah dpi kaladi het komt op 't
xelfde neer; er is geen verschil in.
^j-A-j birl T ftaiiW van zich afschuiven;
een onder opdragen, wat ons eigen werk is;
met een ander hei te verrichten werk deelen;
maii-mati a%ta^ hakodjïi inda^ hoflieh laican
hohiri ik ben al dood van 't werken en ik
krfg niemand met wien ik het deelen of aan
wien ik *t overdragen kan; II friVi-^/ri schaap.
^c^ b^rai (in ij/rai-hérai w. m. z.)
1^4 héré in tjM-hM babbelen, wawelen ;
»bel, gewawel.
^^MAi bteó gif; vergiftig, venijnig; naam
van een verzweering aan de vingertoppen,
fijt; fti'sfl kawi (in geschr.) vergift van boven-
natuurlijken oorsprong; dimakan his^ kawi
lah atigf moget ge door hisu kawi verteerd
worden !
(j*^ blèh hi^h-bi^h stofregen.
bisiè* gefluister; hahisi^^ met elk-
ander fluisteren ; mambisiif^kan iets in- toe-
fluisteren; mamhisië^i (oerang) iemand influis-
teren, toefluisteren; mamhisi^H oerang paka^
aan oen dooven mans deur kloppen.
^J^ biS0()d bloedzweer, steenpuist; hi»
soefi maangkoei^ nanah een rijpende bloed-
zweer; bisoeti ladÜ een kleine bloedzweer;
manjinggoedttg maGi hisoed oerang de steen-
puist of bloedzweer van een ander aanraken
op do plaats, waar deze zal doorbreken; fig.
iemand in hooge mate kwetsen.
^^y^ bbian mannen, die met zusters ge-
trouwd zijn; hahiaan zwagers zijn.
y^^^ bisoo stom, sprakeloos; hasibisoe zich
stom honden; ha^ sibisoe harasian evenals
een stomme, die droomt, fig. 't wol voelen,
maar niet onder woorden kunnen brengen.
'kli biang doorschijnend, zeer dun; lak
mambiang timoeÜ de dageraad breekt reeds
aan ; salah lah mambiang de fout schemert
reeds door, wordt al merkbaar; labiang-biang
geruoht, praatjes, naar men zegt; biang ta-
boffti' ganlihtg poeiiëh wat zeer dun was is
doorgesleten en waar de keep is, ia 't gebro-
ken {gantihig do keep, ontstaan door binden ;
het dannero gedeelte tusschen twee dikkere
deelen); *t is beslist; de kogel is door de kerk;
het oordeel is voor goed uitgesproken ; er valt
niets moer aan te doen.
vi> it * I bingi* afgunstig; mamhingi^kan
iets misgunnen ; afgunstig maken ; itoe nan
hamho hingi^kan di nü dat misgun ik hom ;
Hoe nan mamhingi^kan hamhüdi nli dat ma^ki
mij afgunstig op hem; bakabingi^an weder-
keorig afgunstig op elkander zijn.
■ - 1 billga hardhoorend; niet duidelijk
hoorend; bamibinga zich zoo voordoen; Oost-
Indisch doof zijn.
66
C^W
^
y-j«-A-j biiigMOiliijo: dom; habingoeHng-hi-
ngoefing zich dom houden.
oüL bèlipja"- sufFerig, soezerig, in de war;
lah bènga^awa^ ikö mahitnhau Hoe mahimhau
ik word suf; men roept me overal te gelijk.
oiiij béng»» dom, onnoozel, zonder na-
denken; basibhigü^ zich zoo honden of roor-
doen.
vJiJó bia* I hahias^ vuil, morsig, vochtig;
fnamhia^i besprenkelen, bevochtigen ;tnamaA-
bia^ herkauwen; lambiè^ babtas^ van buiten
gaar, doch van binnen nog hard b.v, van de
rijst; fig. traag, langzaam, talmend; kankang
bia^ hals over kop; met groote stappen zich
voortbewegen; babia^kain hamhÜ bahoedjan
mijn kain is doorweekt, ik heb regen getrof-
fen; kbingaloe kapalT» bia^-i djïi ai? als go
hoofdpijn hebt, maak dan uw hoofd nat met
water; tabia^ alah zeer veel verliezen of ver-
loren hebben.
n kambang hia^ rijk aan nakomelingen.
Xu bikA con inlandsch gebak; zinspe-
londer wijze: bet Bchaamdool van eon vronw.
y^ bega I habêga in de rondte draaien,
springen of wenden; pabégaran plaats waar
men paarden in 't rond laat loopen, manége;
babéga-béga tolkcuB in het rond draaien ; in
kringen voortbewegen ; mambégari om iets
heen loopen of draaien ; fig. langs omwegen
zijn dool moeken to bereiken; met omwegen
lot de zaak komen ; panijali^Hin bahéga dui-
zelig; sipoeloeu- bega een soort kloefrijnt dio,-
volgonsden Inlander- gedurende hot groeien
in gewone rijst verandert.
II tweeslachtig van voorkomen, d.w.z. vol-
gens het uiterlijk zoowel tot den eenen als
anderen stam kunnende behooron; van een
taal, die men spreekt: gemengd.
w^^ b^gö^ lomp, log, vadzig.
Lxu bigan I een biezensoort; lapië^ bigau
een matje daarvan.
II een soort kaboutermannetjes in bossohen
en op andere eenzame plaatsen voorkomende.
Jwkj bil^(ziepa bHfi)\ &i7^-2)tföndteeeniger
tijd, later, eenmaal kb^ inda^ taitj& kini bilS-
bilonti aamintglah kit^t bahètong aU bet nu
niet kan of als ge er nu geen gelegenheid of
tijd voor hebt, znllen wij er later wel eens
over spreken.
ciJLj biloei* scheef, krom, niet regelma-
tig van vorm
f JLL béla idioot, niet wel bij het hoofd.
JLu bilié striem veroorzaakt door slaan
enz., spoor, indruk door knijpen; wondje door
pikken ontstaan ; biU^-bUtë vol striemen, kne-
pen, wondjes
^j^X^ \n\h\i ontstoken, waterig, druipend
van de oogen,
(jmJLo bitih naam van een klein zontwa-
torvischje.
«Juu bllang I mambilang tellen ; opnoe-
men ; habilang hari somtijds, tus se hen bei den,
bij tjjdon ; bUangan getal ; doei& aabilangan van
personen : niet veel beteekenen, niet van tel
zijn ; inda^ masocti- bilangan niet meegere-
kend worden; kabilangan jooms^om'^babilang
di asÜ mangadji di alik bjj H tellen begint
men bij één en bij 't loeren lezen bij de alif ;
fig. men behoort te beginnen bij hot begin.
II bilang-hilang een plantje onderscheiden
in hilang hüang darè^ en bilang-bH<ing laoei^.
oüuj bélo*^ mambélbs^ in kromme richting
afwijken; krommen, b.v. djalan mambüb^ de
weg kromt; boogsgewijzo wenden, in kromme
richting doen voortbewegen h,Y.oerangmam-
béiö^ hidoefi^.
o>iJLu bilië^ kamer, vertrok, afdcolingjVak;
habiiiPi-hilU^ in kamers enz. verdeeld.
«JUj bilali spaander, stuk gespleten bam-
boes; bij telwoorden do hoeveelheid dunne,
lange voorwerpen aanwijzende.
2üLo b^loh krom spreken, de letters ver-
keerd uitspreken, of verwisselen,
JJllj bélé aufferig, soezerig; bdbélé-bélé
zeer langwylig zijn; met veel omhaal weinig
zoggen.
JjLo bilai mambilai aanhechten, een stuk
aanzetten; &^ ta^ sampai tolt indjak-indjah
bilai malak als de stijgbeugels niet lang ge-
noeg zijn, bind er dan een stuk aan.
^
«^Ij
6?
uo bini* zie binji.
.c^ bliyi Trouw als echtgenoote; laki
binfi eohtpaar ; baèinji eon vrouw hebbeu of
O
tA uitspraak van t<u\
^Lj tê^ 1 niet; ta^- koeasti niet ïn staat zijn;
niet kunnen; amoeöh ta^- amoetth goodsohika
of kwaadschiks; èlüt^ ioi- èlö^ hetzij good of
niet good«
II klanknabootsing voor 't gotik van oon
hard voorwerp op een ander; (zie datc^).
sii^\J tabè* vijver.
taboeft I manaboeü uitstrooien, uit-
en; manahoeëkan (iets) uitstrooien, uit-
en; mauaboeüri bezaaien, bestrooien; />a-
naboeit hagelkorrols; tabajanff-tataboeü hij oen
Bchim of schaduw horkend on door do uitge-
atrooide praatjes als de dader van eenig mia-
drgf genoemd; (een der zoogon. iandii béti uit
do Ha], oendang^).
II bloomen en andere figuren in klocdoren
tikt; kain bataboi^fi oen klocd van zulke
oemen of figuren voorzien.
jf\JS tttbif gordijn, voorhangsel.
,^p«jLj tabèll mauabèh omspitten, omdel-
wegkappon, wogslaan van onkruid, ruigte
' manabèh mangtjaoeU hard krabben;
Wi tmakan vool eten; onz, \ panabèhan
gespitte aarde; plek van onkruid enz. ge-
ivord.
^J^^ taboeill manaboeih koopen van sla-
n ; b.v. manaboeih boeda^- ; manaboeihi van
erpande goederen lotsen; panaboeih koopcr,
lOftg«ld ; iaboeihan losgeld.
^Li taban^ puxnabang vellen, omkappen ;
ang voller, werktuig om to vellen; pa-
nman de plaats, waar ^t werktuig inge-
oven is; de kap.
Oj taboeang koker van bamboes; ta-
ig pci&oi- of iabofüng madai opinmpijp;
nemen; ana^ binji vrouw en kind of kinde-
ren ; mampahinji als vrouw en man ; als vrouw
behandelen; beslapen; kroisen van dieren.
tahoeüng kbpieen bamboekoker, waaruit koffie
goschonkon wordt; tahocüng pitih spaarpot,
waarvoor alleen ook (aboeting ; manaboettng-
kan als spaarpouning wegleggen; mangata-
boedngkan in een spaarpot doen; ba^taboeüng
saroeèh zooals oen bambookokor van een gele-
ding (d. i. zonder bodem) fig. een fiapuit ziju,
geen geheimen kunnen bewaren.
kjLj tabièDg steilte, afgrond; manahi^g
langs het kautjo af, bijna; manabiüng hati
verdenken, vermoedens koesteren; lah ma-
nabi^ng djawab ang bakèh nan iö uw antwoord
is bijna het ware; hilang kain au?a^ kapatang,
manabii^ng haii awa^ bakèh si Anoe nan man-
daph mijn kain is gisteren verloren geraakt,
ik vermoed dat N.N. haar gevonden heeft; -
ba^ iaga^ di tapi labit^ng zooals hot staan aan
den rand van oen afgrond; fig. in een gevaar-
lijkeu toestand vorkooren; van kooplieden op
hot punt bankroet te gaan ; ba^ aoeü djÜ ta-
bling fig. elkander holpon, steunen; baroemah
tapi tabiëng fig. altijd in vroes, angst verkee-
ren; mahambaukan katabiëng fig, in *t ver-
derf storten; tjampaJ^ kanlah katabiéng fig. ik
wil 't niet; batjampa^lah katabiéng loop naar
den duivel; balara^ A;ato&f^n^ fig. om H hardst
naar hun verderf loopen, (van vorsohillonde
personen gezegd),
<Jii\J taba*^ I oen ijzeren schop; II* een
ijzeren staaf met punt, gebruikt om b.v. stee-
nen los te maken.
oüIj taboeè' door en door; recht toe
recht aan; er recht op af; zonder omhalen;
habih taboeiU laboeiU één gat en al ; vol ga-
ten ; - taboeH^ pikiifran scherpzinnig ; ;msfia-
hoeü^ eon gat maken door en door ; doorboren ;
68
OiÜ
ü-^
Qr rogGlrocht op afgaan; aan do ocno zijde
ingaan en aan do undoro uitkomen zooals b.r.
inkt op vlooipapior; manaboefi^ hadjalan den
wog volgen, die rogelreuht op hot dool afgaat ;
gantiéng poetoeih^ biang taboed^ (zie biang) ;
biatig mananii tabocd^ het dunnere wacht er
op eon gat te worden ; fig. 't vooruitzicht bo-
Btaat; do gevolgen zullen niut uitblijven b.v.
van iemand, die vüü) güld vortuert üu dio, zoo
voortgaande, arm zal worden.
oïjLj tabié* groet, begroeting, compli-
ment; batabie^^ basitabi^ of mambari tabi^
groeten; tninfa^ tabiS^ neem me niet kwalijk,
ik vraag excuua, met uw welmeenon; dit
wordt b.v. gezegd als een mindere voorbij een
meerdere heengaat.
JuU talja dik; van de haren: grof; van
verschillende voorwerpen ; dicht bij elkander,
dicht, talrijk; /afia /a/iw^iJ onverBchiUig voor
berisping, boleediging, enz.; taba djaiigè^ on-
gevoelig; taba lidah moeielijk uit zijn woor-
den kunnen komen ; taba kabalakang ri;k zijn
zonder *t te toonen; oentoefing taba kabala-
kang fig. hoe langer hoe ongelukkiger; lah
iaba kitahnl^ hij weet veel, hij heeft veel ge«
leerd; sataba iantai gewoonlijk van *t vuil op
't lichaam: een vloer dik; paroei^ taba een
doel van de ingewanden bij het rund (de leb P) ;
idjoeü^ panaha de onderste idjook, een slcohter
soort dan de bovenste en dienende om do dak-
bedekking dik to maken.
y4^ taboe I suikerriet; manaboe krui-
melig zijn; patah taboe door midden gebro-
ken; batoengkt^ taboe fig. oen man, die met
zijn vronw op weg ie; batanam taboe di bibÜ
fig. vleien, strooplikken, pluimstnjken ; saloe-
bang ba^^ taboe fig. van denzelfden stand, het-
zelfde aanzien zijn ; taboe saroelh dioeU^ poelü
aan de éóne geleding suikerriet knaagden de
wornien nog; fig. maar weinig bezitten en
daarover nog veel zorg of verdriet hebben;
b.v. maar één kind hebben, dat altijd ziek is ;
mahara^ taboe dimali^ng een gestolen stuk
suikerriet overal rondbrengen fig. met zijn
eigen gebreken te koop loopea.
II si taboe naam van een insekt.
uLj taboofth eün uitgehold deel van een
boomatam, aan de eeno zijde met een huid
hoBpannen, waarop de tijd on seinen aange-
geven worden; - tofcocrf/» nan /oruw^an zulk
een instrument, waarop alleen by bijzondere
gelegenheden wordt geslagen; laloe maliang
labücith soeroei^ matiang pandjai^ door de ope^
ning van een taboeilh binnengaan, door dio
van een naald terugkeeren fig. een hoog woord
voeren, maar als het er op aankomt weinig
doeu; veol geschreeuw maar weinig wol;-
kataboe^h 'iingkèt- kagandang balabièh te kort
voor een taboeüh en te lang voor een gandang \
fig. noch voor *t eene noch voor *t andere ge-
schikt zijn; datangno maliang patidjai^j painö
maliang taboeüh 't komt als door *t oog vaii
oen naald on gaat als door de opening van een
taboeüh fig. 't komt er bij beetjes in en gaat
er in groote hoeveelheden uit; weinig verdie-
nen en groote verteringen maken; moeielijk
zyn in 't begrijpen van iets, maar veel te ver-
tellen hebben als 't op praten aankomt (hier-
voor ook kaloea ba^loebang taboeÜh^ masoeÜ^
ba^loebang pandjahi^) ; loeloeih taboeüh para'
iiatinÖ fig. hij gevoelt zich gelukkig, opge-
wekt, lustig; paroei^ang loeloeih taboeüh! go
kunt verbazend veel etenl
fyU tatil manata mikken, richten op iets;
manatakan iets richten op iets, h,y.manatakan
hadié het geweer richten; tala katÖ-katÖ op
flinke, onbedremmelde wijze spreken zooab
b.v. een boosdoener om zich daardoor vrij te
pleiten van schuld; ^ufa ^u^a^nd vast op zijn
stuk blijven, toonen wat men wil; /a^a pan-
tjali^an helder, duidelijk voor het gezicht.
jmJIj tatèh klaar, gereed mot iets; inda^
tatèh di hambö manjoerè^ sahalai karatèh sa-
pamakan siriéh. Een vel papier kan ik in :t
eon kwartier niet schrijven; tnanat^h toppen,
behakkon van planten; II uitkomen, open-
banten van een ei, manatêh taloeü nan doet
toe de beide eieren kwamen uit; over *t alge-
meen beweert de Maleier, dat de hen de eie-
ren openpikt en hoort men ook zeggen b.T.
^
e»
m hh manaühj- manutèhkan taloeti iti^t
de kip) de eieren openpikken voor de eend
w. X. de oendeneieron, waarop zij gezet is.
uU' tatieug manatii^ng optillen, oplichten
met de vlakke hand, op die wijze wegbrengen,
1^ dragen, opbrengen b.v, het eten; manatitng
^■Ma» ia^andjang adat aan den gastheer, door
^■wien men uitgenoodigd Is eeuig feost bij te
^V wonen oen zekere waarde geven {^,s,t}\ambaTf
^P koedi^t djau'ijkamhii^gj Qnz,)\manatiëng itida-
kak aalmoezen aitdeolen; manatiëng-natiëng
»hati oerang iemand vleien, oomplomuntjoB ma-
ken; ba^tnanatUttg of mananai minja^ pa-
moedh fig. heel voorzichtig behandelen of met
iet» te werk gaan.
*^tj tatö^ Tast, onbewegehjk, bestendig;
tatÖ^ hati kalm, bedaard; manaföi-kan beves-
tigen, bestendigen, vaststellen; manatö^kan
Aati gerust stollen, moed inspreken ; een hart
onder don riem steken ; katatb^an bestendig-
heid, vastheid.
j sJuli tatu* manata^ afperken, de grens of
' plaats voor iets afbakenen; den tijd voor iets
ii bepalen ; aandoidcD, b.v. door een kerf, hoe-
^■ver iets afgesneden mag worden ; manatoj-kan
^^fnakan othh de uren (aan iemand) voorschrij-
I^BYon voor het innemen van geneesmiddelen ;
tnanata^kan iets gebruiken om te bepalen, af
to bakenen enz. manaia^i omtrent iets bepa-
len, afspreken, enz.
L\j tatau suf; in de war; niet weten wat
ie doen of waaraan zich te moeten houden ;
tnanatixukan in de war brengen, suf maken,
I b,r. door met werk te overladen.
I jujLj tataib inzetsel, versiering van dia-
manten b.T.; tatah komdai een gouden ver-
•iertcl voor op het hoofd, soort van diadeem;
karih baiatnh tntan een kris met diamanten
I ïngexet] tna na to h inzetten, beletten, omzetten.
^H U manatah kleine kinderen aan de hand
^Beiden, om ze te leeron loepen.
^V Jpu' tatai (zie atoi) manatai tellen, uit-
tellen, bij den tel of één voor één doen onder-
l^aan, sorteeren; tatatlah malata^kan kaïn da-
'U na^jalih samatjam- samaijum log de
kleedingstukken in de kist een voor een bij
elkander, opdat elke soort gemakkelijk te on-
derscheiden zij '^-diiatainö baroemah hij trouwt
veel malen.
oi^L)' iai^a' I schoffel. Il* een groote pot.
a^Lj tjidjani ticherp, scherpte; /ati/am aka
geslepen, slim; tadjam bathnha aan weers'*
kanten scherp; tadjam tjaliif^ scherp kijken,
nauwkeurig opnemen; tadjam kaiö of tadjam
moeloep- scherpe, boosaardigo, hatelijke uit-
drukkingen ; tadjam pisau dè' baasak het mos
wordt scherp door het slijpen, fig. oefening
kwtiokt kennis; ook boos worden tengevolge
van gedurige opstokerij ; tnattadjamkan scherp
maken,
^^-:>Li ta^jin dun gekookte rijst als stijfsel.
^U tac^uu groote, aarden pot; ta^ tadja^
iadjatt badjarang^ ta^ kap- toepang batnakan
is er geen tadja- dan wordt de tadjau boven
het vuur gezet, werkt de kai^ niet, dan doet
het de toepang fig. kan men het eene middel
niet toopassen dan moet men het andere pro-
beeren; komt mon er op de eene manier niet,
dan moet men *t op een andere probooren.
^Jr^^ ta<yi kunitpoor voor een vechthaan;
bai- (jandö tadji van allerlei wapenen : zeer
scherp; kiliëran tadji glad, fijn, gewoonlijk
van U voorhoofd; lah patah nan batadji üg,
hij, op wien men rokende of bouwde is er niet
meer; 7^an batadji een steun, een raadgever,
iemand op wien anderen zich vertrouwen;
dóedoeÜ^ di ambotdng'amboedng tadji op de
pont van een hanespoor zitten; fig. op een
gevaarlijk stnndpunt staan; steeds op zijn qui
vive moeten wezen ; bantoid^ tadjian in den
vorm van een hanespoor, gewoonlijk van de
wenkbrauwen.
:>ji tadö* manadö ranselen; nutnad^i ieiê
ranselen; manadökan met iets ranselen; dita-
döinö ana^nf> dè^ mamatjahi ijatcan hij sloeg
zijn kind omdat het een kopjo gebroken had.
f.^b tadié eon wand van gevlochten bam-
boe, vooral van rijstschuren.
oS'ui tadoealiig naam van een zeer vergif-
tige slang; naam van een boachgeest ; a;am
70
•Jij
u
tadoeüng naam van eon yechthaan met zwarte
pootOHj zwarte uogeD en roüdachtigü vedereo.
tolj' taflali 1 schoteltje onder een kopje;
II helder, duidelijk zichtbaar; III* evenaar-
dendo, zooalsj b.v. roemah toe tadah roemah
hamhö dat huÏB ïa evenals het mijne; iik/o^
hatadah het bljjkt niet, dat er is b.v. inda^
hatadah oerang nan kadjadi panghoeloe hot
blijkt niet dat or iemand ie, die panghoeloe
zal worden.
lob' tndoeAh etil, bedaard^ kalm ; beschut
Toor regen, wind, zouuehitte^ luwte j bata-
doeüh onder dak gaan, zich beschermen tegen
wind enz., katadoefthan beschutting tegen re-
gen, enz.; onder dak zijn, beschut zijn togen
regen, wind, enz. - mampaiadoeöhkan onder
dak brengen enz. - hoedjan tatnpè^ hatadoedh
panèh tampè^ balindoeSng fig. in alle omstan-
digheden een ateun vinden in iomand; ba'-bü'
tadovfih di bah batoeting fig. onder bescher-
ming staan of een ateun hebben, die niet veel
te beteekenen heeft; dagiSng batadoefth het
dikke gedeelte bij het rund tusecben depooten;
lambai-lambat batadoeffh een soort lijstwerk.
^Lj iadi zooeven, straks, laatstleden;
tadi inalam laatstleden nachtr
,Ij tarO I verkorting van aniari:i\ tarö lai
zoolang als, gedurende, iu den t^d dat; Il
werktuig om lijnen in *t hout te krassen,
regel, liniaal met een spijker aan het uiteinde
ervan; tnanarU op die wijze lijnon maken;-
malampau tarü of rata^ tnalampau tarö de
palen te builen gaan ; al te veel vergen ; hot
al te erg maken; tarti badiang nasi masa^
dubbel voordeel hebben; het mes snijdt van
twee kanton.
tarö ia te vertalon door om in zinnen als :
bamain tarü pitih spelen om geld; manja-
boeëng tarJi laoeü^ hanen laten vechten om
den haan zelven (niet om geld of iets an-
ders).
^.Lï tarèh het hart, de kern van hoo-
rnen ; (van sommige boomen heilig zijnde) de
zuivere rijstkorrel ; panjahi'^ tarèh ziekte in de
beenen, veelal gepaard gaande met zwelling
on rheumatisohe aandoeningen ; (volgens som-
migen ontstaan door het aanraken van een
geest, die geheel behaard is, en wiens haren
in do huid van den niensch dringen) ; baiarèk-
iarèh zoo duidelijk, klaar mogelijk; baindang
batampi turèhy bapilii% atah ijiè^-tjiè^ de padi
is van de boras gescheiden door ze heen en
weer te schudden, de i^rèh is gewand en dan
nog is de atah één voor één uitgezocht fig.
zuiver in den hoogsten graad; - baiarèh ka-
ioea ba^ pimpi^ng fig. geleerd, rjjk, dapper
zyn naar den schijn; baiarèh kaloea bakoeli^
kadalam 't hart of het merg naar buiten en de
schors naar binnen hebben ; fig. deugdzaam
zyn voor *t oog, maar innerlijk niet deugen;
misiki talamoen dalam tanahy namoen tarèh
mambangoen djoeÖ al is het in de aarde be-
dolven, als het een hart of kern heeft (als het
deugdzaam hout is) blijkt dit toch; fig. inner-
lijke deugden komen toch aan den dag.
(^jLj tarooih (gewoonlijk in gesohr.) door
en door; recht toe recht &&n'ytjamin tar oei h
een soort van waarzeggersspiegel.
^ .L) t>iinuijBr klaar, helder, duidelijk, licht;
manarang om opheldering, inlichting vragen;
inatmrangkan ophelderen, verlichten, duide-
lijk maken; manarangi verlichten, schoonma-
ken; nog eens toelichten, nog eens om ophel-
dering vragen; (ook in de beteekenis van
manarang gebruikt); kalarangan toelichting,
opheldering, verklaring ; bakalarangan met
duidelijkheid, op den man af, b,y.dikat^kannÖ
bakalarangan samii^ng hij zegt *t maar op den
man af; bakalarangan samiëng katö-hatÜ ang^
bagfj padoesi bagat habih doedoeiU en ge noemt
het kind maar zoo bij den naam, niettegen-
staande er ook vrouwen bij zitten; kaboen di*
tarangi de tuin wordt schoongemaakt; kb^
indai- takana tarangi malah als ge 't U niet
meer herinnert, vraag dan *t U nog eens te
verklaren ; batarang-larang zeer duidelijk, zeer
helder; tarang di dad^ het goed weten; ta-
rang hali vlug van begrip; tarang Aart helder
wcér, ook helder maanlicht; tarang larèh hel*
dere avond zonder maanlicht; /aranya(;7v-a(/9
iP
ox
n
m
f tarang tyoeatjtt helder, klaar Tan den hemet,
den nacht hij maanlicht; tarang hindavang zeer
helder; seer licht; ahen tarang io^ boelan^
aloen stang ba^ hart fi^. hot is nog niet heel
duidelijk; *t is nog niet heolemaal bewezen.
c JwJf taroeakng I raam yan eon plant,
waarvan de eetbare Trachten zijn de taroedng
pandjang^ hitam^ poeti^h^ paranggi enz. on do
niet eetbare taroeüng asam^ padang enz.
n manaroeting doen 8truikolon;^a/aro€fYM^
gestruikeld, struikelen ; panaro«tfn^ een Btrui-
1aar,b.T. een paard, dat zwak op de voorhand
; gaê^ iaroeAng asam kian ti>€hö ktan tadjam
d zoo ab een taroeèng asam hoe onder, hoe
herper; fig. van personen hoe ouder, hoe
ellustiger; kb^ hadjalan djan di koerang
\tihy itd^ tataroedng hagai taloeü oerattg als
op reis gaat zorg dan geen gebrek aan
ld te hebben, ge mooht eens struikelen over
de eieren van iemand tig. ga zouder geld niet
op reis, ge mocht eens in ongelegenheid ko-
men; baroe diandjoe lah lat^roeitng pas staat
anen op (is men van plan weg te gaan) of men
«truikolt al; lig. al tegenstand of tegenspoed
ondorTindenf vóórdat eigenlijk nog begonnen
met iets; bak^h tataroeüng U iakana de
laats, waar men gestruikeld is, herinnert men
ich wol, hoeveel te moer. te kennen
▼ende dat men overtuigd ia Tan erkente-
kheid voor bowezen diensten; b.v. djan di
long lat ni Anoc nan toen^ kl>^ di tölong
banai bari90ê&i- V& lah loepU help N.N. toch
ei meer, want ofschoon ge hem helpt, zal
't morgen weor Tergeten zijn; - waarop
geantwoord wordt: inda^ moengkin {moekin)!
bakèh tataroeüng lé takana ; dat is niet mo-
gelijk, de plaats waar raun enz.
e .Lj tariêng: glinsterend, blinkend, glan-
d{ baian^ng glinsteren, blinkon, glanzen
poetsen, glimmend, glanzend ma-
eo; manari^'ngkan iets als glans- of poeta-
middel aanwenden; panari*^ng wat als zooda-
nig gebruikt wordt; manari^ngi oTerpoetson;
fig. nanwkeurig onderzoekon.
^U' Uirö^ I naam van cea boom; oerang
baka'tn iarb^- fig. een zeer arm of behoeftig
mensch; II stil, karig in 't spreken; Tan na-
ture niet meer zeggen, dan hoog noodig is.
^.Ci tara"" hatara^ lang op dezelfde plaats
vertoeven ; zich afzondoren ter bekoraing van
aenige wetenschap; batara^ aamiMg iït di
sawah indofi poelangpoelang hij blijft maar
atoodB op H rijstveld en komt niet zoo tus-
schenboido oons thnis.
II bijwoord van graad bjj verschillende
handelingen b.v. tara^ makan overvloedig
(langdurig) eten; evenzoo tara^ bakadjo^ taroi-
iidoeii enz.
in si tara^ naam van een plant.
^!lj taroea» knop, bot, uitspmitsel; 6a-
iaroefti^ knoppen krygen, uitbotten.
^.Lj taricy manarit^ nemen, ontnemen,
uit- van iets nemen; in beslag nemen; pluk-
ken ; manariP^ oerang kabinantoe iemand tot
Bohoonzoon of schoondochter nemen; mana*
ri^njaü den laatsten snik geyen'^iarië^oesoeë
oen in beslag nemen met voorkennis van de
wettige hoofden, en als de schuldenaar vol-
atrokt niet aan zijn verplichtingen wil vol-
doen; tari^ ijahoeüh een in beslag nomen op
eigen gezag ; tarxt^ sangkoetan in beslagne-
ming, die, omdat er de eene of andere om-
standigheid in den weg komt, wordt opgeschort;
salah tarië^- mangoembaliëi^kan als men eigen-
dunkelijk neemt,moet men het genomene terug
geven; (Mal. oend^) boeang of singkb^- daoen
lariés- boeah fig. kort en bondig; tariS^an werk-
tuig voorzien van openingen, die opvolgend
kleiner worden, door de goudwerkers gebruikt
om gouddraad te trekken ; tarië^ manari^^ van
weerskanten nemen, enz.; b.v. van weerskan*
ten kinderen als schoonkind nemen ;maNar»^^
bapandjang tangan mamhaü^ baiangan singkh^
nemen met lange en betalen met korte han-
den ; fig. bij H koopen zooveel mogelijk voor
zijn geld willen hebben, doch slecht van be-
talen zijn.
Q.U taran (wel eena voor taiaran^ stang,
lansstang ; bataran pinggang de handen in de
zijde hebben.
•
72
«.is
ü^"
vXj tftrah tabiifnt; iarak een steil© afbond ;
tarah kasau van de bovontanden: golijk afge-
vijld; manarah behouwen, bedisselen ; batavah
kanji/ng zeer bescliaamd, zeer beleedigd zijn ;
panarah de persoon, die 't werk doet, het
werktuig or voor; - tarahan naam van eon
vogel; hatoenggoeü ditarah^ hash dihampalèh
wat met Terhevenheden ia wordt bedisseld,
wat ruw is wordt mot Aam;3a/M gewreven ;
fig, waar gOBchillon of zwarigheden boRtaan,
moeten die uit den weg geruimd worden.
b'Ij tarOOilh inzet; marmrof/fh bezitten,
hebben, er op nahouden; manaroeHhkan he-
waren, in bozit geven, als inzet gcvon ; bata-
roeüh togon elkander inzeiten, wedden ;p)7a
rotith last, bevel, opdracht, in bewaring ge-
geven good; bapiiaroetih belasten met iets,
onder bewaring of hoede stellen, mampita-
roeöhkan iets in bewaring geven, omtrent iets
de zorg, bewaring opdragen ;p«naroeflAttn be-
waarplaats ; *t bewaarde ; fig. gedrag, kunde ; -
manaroeüh dandam wrok koesteren ; piri^ ia-
roeiih of taroefth djij piri^ (zie piri^)', pakaian
laroeühan zondagspak, feestpak; anai^ taroeü'
han hot meest geliefde kind ; tjinijin taroeöhan
feestring; een ring, die bij zeldzame gelegen-
heden wordt gedragen ; hapitaroeüh atah di
tikoeih atah in bewaring geven aan ronizen
fig. iets in bewaring geven of opdragen aan
perPonen, die niet te vertronwen z\]n\ pitaroeük
bahoetijihan , pasan hatoeroeii in bewaring
gegeven goed zelf bewaken, bij oen opge-
dragen last of boodschap zelf meegaan fig.
geen genoegzaam vertrouwen stellen in ande-
ren en daarom zelf een oog in 't zeil houden;
hamhT) lai manaroeüh kain nan aaroepÜ toe
ik bezit zulk een kain; dèt hamhfi na^ pai ka-
kioen, kantbü pitarocdhkan pakakèh hamb^ ba
kèh ai Anoe wijl ik daar heen ga, geef ik mijn
goreodsohap aan N.N. in bewaring; hambti
lah tahoe banai di panaroeöhan si Anoe ik
kon *t gedrag van N.N. al door en door, ik
weet al volkomen hoe zwaar N.N* weegt;
oerang toe hanja^ banai panarorfihannli die
persoon bezit heel veel kunde.
^.Lj («ri manari dansen ; tapoefts^ tan' een
dans, waarbij in de handen geklapt wordt;
tari pirifing bordondane, waarbij de danser,
verschillende wendingen om hoofd en lichaam
maakt met een of twee borden, die hij tegen
de vlakke hand leunt; tari gandang en tart
adÖ^ waarbij de gandang of adab als begelei-
ding dienon; tari tangan (ook wel badampiP.ng
of haailh) oen dans, waarbij i^o eeno partij de
andere oen slag mot de vlakke hand tracht
toe te brengen en do slagen met hand of arm
gepareerd worden ; manari di ladang oerang
dansen op hot void van een ander; fig. pret,
voordeel hebben ton koste van anderen; rie-
men snyden van een andermans leer.
\JuJa tasié* (in geschriften) meer, bin-
nenwater.
ttLj' tóang* mandangkan uitspreiden of
klaar houden, om in op te vangen b.v. de
handen, een dook en>ï. om een vrucht of iets
anders in op te vangen; een ton ora hot re-
genwater op te vangen; ons. Uiangkanlah
tangan ang houd jo handen op; Mati^^ari/aA
parioeÜ^ na^ dèn i^iikan aït' houd do pot op,
dan zal ik er water in doen ; - en in fig. be-
teekenis b.v. kb^ dithidjoe oêrang^ djan di'
tdangkan samiéng als go geslagen wordt, moet
je dat zoo maur niet verdragen.
ijMJcLjtailgèh mana/f^^A stoven, aan warmte
blootstellen; batangèh zioh stoven, zich koes-
teren.
^J^LJ tau^ih manangih weenen, schreien,
jammeren ; manangihi boweonen (niet van een
lijk), mampatangih aan hot woenen enz. ma-
ken ; bittang ih-iangihan mot elkander woonon ;
tangih-manangihi elkander bewcenen.
^Ij tangan hand, voorpoot, mouw; iapa^
tangan handpalm ; ampor tangan de duim,
boeah tangan de muia van de hand (ook djan-
tof^ng tangan), gesohenk, oadeautje; sapce
tangan zakdook; tandti tangan handtoekening
oelèh tangan hnlp, steun; tjaph tangan dief-
achtig, lange vingers hebbende (waarvoor ook
pandjang tangan); lapèh tangan voor loon
zonder kost (werken), niet meer met anderen
vii^iLj
7S
Ëe makea hebbende, zelf uioeteu handelen;
socra(an iangan de lijnen in do hand, fig. lot,
tTÓórbeachikking; makan iangun slagen krjj-
ken; dingin iangan van iemand, bjj wien allea
■rat hjj zaait, opkomt; rasan tangaiv manior
VAD BchrjJTeu, huud van schrijven; djarang
tangan even gauw uitgevende als ontvangen-
de; niet spoedig vindende, wat men zoekt;
gatth tangan een handje van broken hebben,
hardhandig xyn; singkè^ tangan geen hulp
van anderen hebbende; &ac(/amé^ to^an el-
kander de hand geven; baitangkoe tangan {zie
pungkoe) ; mahapoeih tangan teleurgesteld ;
niet krijgen, wat men vraagt; mamintii di ba-
*Wah tangan beleefd en nederig verzoeken;
IttpM cii iangan k>v'ijt zjjn, niet meer bezitten,
Dotvallen; - manangan met de hand slaan, de
hand op iemand of iets leggen (waarvoor ook
kanangani)\- inda^' gocnÖ hantbu pai mart'
aiU^f di n(> lah lapèh tangan het is niet
Dodig, dat ik ga kijken, hij moet *t zelf maar
doen of ik heb niet meer met hem te ma-
kon ; mahapocih iangan samif^ng ana^ ma-
Hïint^j idjin ik bon teleurgesteld bij 't vragen
om verlof (mijn verzoek om verlof is van de
hand gewezen); ana^ toe lah lapèh di tangan
atffo^, dè- kanai katocinboefihan dat kind is
me ontvaltou door de pokken; //aniari(faN^an
k mm hó socratan nangkÜ rasan tangan si Uadoe
ik braohouw dit schrift als van de hand van
Badoe te xija ; - (/a^^^- kaki^ ringan tangan
handig, bij de hand, gvorig; djan yitjaj^ ia-
ngam sotè^ dfi^ iangan kida vertrouw uw beste
tVriooden niet; baiapoeü^ sabalah tangan 6g.
ie bulp, steun, goedheid komt van één kant;
pêanih moeloei^ djan pitjajH lapèh di tangan
f^an diarh'- vertrouw het vleien niet, want als
H (n.l. oeaig voorworp, dat ter leen gevraagd
wordt b.v.) eenmaal uit uw handen is, moet
go niet verwachten (het temg to krijgen);
tangan manijanijung baoe mamikoeü fig. die
KiJD achterste brandt, moet op de blaren zit-
ten; ook de farailio moet lijden, voor 't geen
eon der leden ervan doet.
a^' tJIIlgah midden, middelpunt, helft.
gedeelte; satangah een helft, oen half, een
güüeoltü; tangah roemah middougcdeeUe,
middeuvak van een woning, H gemeenschap-
pelijk deel der woning ; tangah hart middag;
tangah toeraen van 1-3 uur op den dag; tangah
inakan onder het eten ; tangah doeij ander-
half; tangah doeïi poeloeith vijftien; tangah
doeö ratocih honderd en vyftig; tangah doc'6
riboe vyftion honderd ; (Ja/am doeÖ tungah tigü
dubbelzinnig, Hlonterig; manangah in 't mid-
den zijn, middelmatig; mangaiangahkan aan
een schoidsmau overgeven; mangatanyahi
tusschen beiden komen, als scheidsrechter op-
treden; patangahan middengedeelte.
c\JcLj tange** manangè^ tegenhouden, af-
sluiten, beletten voort te gaan, upatoppen,
dichtstoppen, beteugelen; tangè^ banailah pa-
lapèhan aié nan toen stop de opening ter loo-
zing van het water goed dicht; kb^ saki^ pa-
roei^ ditangè^ oerang minoem aï^ dingin als
raen buikpijn heeft moet men zich onthouden
kond water te drinken ; batangè^ verhinderd,
tegengegaan, beteugeld; aï^ batangè^ het wa-
ter is opgoBtopt; ba^ ditangè^ oerang kapakan
't is alsof de menschon verhinderd zjjn naar
de markt te gaan, (in den zin van 't is niet heel
druk); manangè- angb^ deu adem inhouden.
iJjL-j t4lpO manapti kloppen, hamoren,
slaan b.v. met een stuk hout bij het blauw-
verven ; tahan (apT> tegen het slaan bestand
zijn ; fig. gehard tegen, onverschillig voor het
moeielijke; hitam tahan tap<6^ poeii^h tahan
sasah zwart, dat tegon slaan en wit, dat tegen
wasHchon bestand ïh; fig. den toets kunnen
doorstaan; navraag kunnen lijden.
c>xj tape* recht, recht tegenover, jaist,
precies; tangah hart Uiph twaalf uur op den
middag; nianapè^ op iets afgaan, als doel heb-
ben; di roemah sia kÜ^ manapè^ kd^ pai ka
Padang ? by wien zitllen we gaan logeeren,
als we naar Padang gaan? bakatap?^ an over-
eenkomstig, precies tegenover elkander zijnde,
dezelfde eigenschappen tegenover elkander
Btellende; bakaiapè^ an roendiëngan overeen-
komstig het gesprek of besprokene \ hakata'
lu
74
^Jptj\j
phan djandji orereenkomstig do ^olofte; 6a-
katapè^n roeèh djo hoekoe fig. in overoen-
stomming met elkander zijn; ma»apa/t (men
zegt gewoonlijk niet mandp^^i) doen orereen-
komsiig eeno voorafgegane handeling pnarm-
pati djandji(an) eon belofte nakomen, gestand
doen ; hatapati ten opzichte yan iets OToreen-
gekomen zijn, afspraak gemaakt, bepaald heb-
ben ; katTt dahoeloc kat^ hatapati^ katii koedian
katÜ hatjahari ïiju de insteltingen, die van de
oodste tijden af bestaan en die welke er later
bijkomen of bijgokomon zijn (omtrent de vroe-
gere is men reeds overeengekomen, omtrent
de latere zoekt men nog dit te doen); - A;a-
harang taph waarheen men wil, onvorBchillig
nanr welke plaats; fapê^* dicht bij;ro<^waA
hambö tapè^ djalan gadang miju huis staat
vlak aan don groeten weg.
jU tjipu mnnapa mot oonig dnot komen
b.v. om te spelen, te vochten, te praten ; wa-
napakan mot of wegens iets komen b.v. hari-
soeüt oerang kakamari nwnapakan patnain-
annü haragam-ragam morgen koraon or Heden
hier om allerlei spelen te vertoonon; manapaï
voor of wegens iota iemand naderen, nadorbij
komen b.v. agcp- tapaï lak sakèU^ naf tingaran
di hamht kom wat naderbij, opdat ik je kunno
hooren.
tj"^ t4ipooi]i naam van een boom, met
gele vrnchton, dio aan trossen groeien on
welker pitten oliehondondo boBtanddoelen be-
vatten (v. H.).
gMJsLji tapih manapih zijgen, doorzijgen,
fïltreeron; tapihan zijgtoostel; panapik wie
zijgt, zijgtoostel.
«JiLi tapoeiiilg I manapoefing met de vuiat
slaan ; als bijw. van graad b.v. manapoefing
makai\ veol eten ; manapoeUng badjalan voel
loepen; hatapoeütig vechten.
II meel; manapoeting tot mooi maken; fig.
vermorzelen.- btp- mahélii ramhoeü^ dalam ta-
poeting ratnbofiii^ djan poeioeih iapoeMng djan
lasêra^ fig. uiterst voorzichtig zijn bij hot doen
van iets; inai taiapoeüng^ koekoe tangga joist
als de inai fijn gemaakt is, valt do nagel af;-
fig. juist als men *t gebruiken zou knnnon, 't
niet meer noodig hebben; alles gereed of in
ordo hebben, terwijl datgeen waarvoor men
dit deed, dan jnist verdwijnt.
ni si tapoetlng naam van een boom.
ótï-j' t^ipu" ondorste vlakte van iets, palm,
zool, grondvlak; tapai^ langan de palm van de
hand, (ook wel handteekening) ; tapa^ iiüfs-
opgelegd of ingezet stuk aan de pijpen van
een Mal. broek, dienende tot versiering; tapai^
koedii rond bijgesneden van *t haar; naam van
een plant; tapa^^ tapat- houten schoeisel; (ook
schoeisel in 't algemeen); gadang /opo^ lui,
vadsig, traag; tnanapas^ de sporen van iemand
of iots zoeken b.v. van het wild ; oen voet
vorder gaan (dan men eigenlijk mag) b.v. bij
sommige spelen, waarbij de plaats om te staan,
bepaald is; tapoi^an of hatoe tapoi-an o^troA \
steen als zoodanig vóór een Mal. woning;
minoen aïïffa/iaj- hot water drinken, waarmede
do voeten gewasschen zijn fig. zeer onderdanig
zyn ; satapof- e{jan Moe^ satapas^ djan soeroei^
gcou voet voor of achteruitgaan, vast op zijn
fltiik blijven staan.
•Jb^lS tapoeU* manapoeiii- met de vlnkk©
hand aloan; hnfapoeüs- in de handen klappen,
ook Inj wijze van spel tusschon twee perso-
nen ; ook hot slaan of tikken van voorwerpen
togen iets b v. hatapofnU lonta dipipih de oor-
hangers tikken tegen de wangen ; batapoefU
oerang datang men komt van alle kanton; m-
iapoeii^ (salipaS') eendrachtig; ma»apo«(ït aJ?
didoelang^ tnoek^ djocü kanai patja^ fiS als men
mot de vlakke hand op het water in do doe-
lang slaat, dan wordt 't gelaat ook door do
druppels bespat; fig.die de fouten van de zynon
vertelt, wordt zelf door schande getroffen;
die zijn neus sobondt, sohendt zijn aangezicht;
hatapoeöfi Babalah tangan (zie tangan)\ ta-
poeiis^ basamboei^ htlang badjawè^ met dezelfde
munt betalen, vergelden.
^Jiii^i fttpi^ ttianapiP^ zachtjes met do
vlakke hand slaan ; streelender wijze klapjes
geven ; do hand op iets leggen om vast te
honden, b.v. een leuning.
/b-
76
qSLj tapin een viachsoort (v. H.),
^Lj tii|iOC* boordevol, tot aan don rand
I gevuld; II si tapoe naam van een plant.
I hAd iapilh een Tischsoort (v. R).
-iU tapi rand, zoom, kant, boord, lijgt^
éever, grens ; tapi kain kant of zoom van goud
of xilverdraad aan do saroeng of salhidang
der vrouwen; manapi lanfi^s den kant gaan,
lang« hot kantje af, bijna zooaU het wensen
moet; tjakti üjaonlh salisiëh djawabni^^ kini
lah manapi daar straks waa zijn antwoord in
*t geheel niet goed, nn lijkt het er al veel op;
jHanapik-OH naar den kant enz. brengen ; -
ipian badplaats; taga^ tapt iabicng (zie ta-
buing) \ boi- baroemah di /api aïtf fig. voor *t
gttvalf dat men, aan tafel zittende, allerlei on-
aangename menschelijko geluiden hoort; ma-
rdM^ tapi iapië^ het pluizen of plukken aan
Iie dekens van personen, dio erg ziek zijn.
I fpLj iapai* graan, dat aan het gisten ge-
vacht IH.
I én takO I si takÜ naam van een plantje;
H* = tjakfi-
I c;a51J takat manakat (geen &t) hestikkon
newoonlijk alleen op hoofdpl.).
I v:>i'lj takoei^ hang, bevreesd; vrees, angst;
manakoHi-kan bang, enz. maken; maria^-oei^i
^iet» Treezen, dachten; katakoei^an in vroos
^Bf angst verkeeren ; door vrees of angst aan-
^Kegrepen; panakoei^ vreesachtige, bloodaard.
^" -yu taka* een inhoudsmoat.
J Lr iakocA ttuinakoett bukken, voorover
boigeii; volgen, opvolgen, gehoorzamen; da*
las» manakotii maningadah under hot bukken,
naar den hemel blikken fig. slechts naar den
I, i ohlD onderdanig zijn.
^B iakoêü ook een ziekte onder de kippen,
^KaarbiJ sjj steeds in elkander gedoken zitten;
^BUtakoeë door die ziekte aangetast zijn.
^JS\:a takoe^** insnijding, keep, kerf, dik-
^BgU als teoken ter vaststelling of van over-
^Bbnkomst; takoeflt kajoe ceremonie bestaande
^^B het maken van (gewoonlijk) drlo kerven in
een stuk hout als teeken van overeenkomst;
mmwkotAi bepalen, vaststellen; manakoeH^
hart den dag bepalen of vaststellen; nan &a-
takoetii nan ditabang, nan babarih uan dipahè-
(of omgekeerd) waar do keep is, daar moeten
de slagen om te vellen toegebracht worden
en waar de kras getrokken is, daar moet men
beitelen ; fig. het moet geschieden volgens de
vastgestelde verordeningen; - balakocfi^ baia
kit'i- bakoeba^ bakoeUHiëng , maaoeü^ basah ka-
loea kavihxg er is een keep in en 't is hoele-
maal van 't vel ontdaan, het gaat er nat in
en komt er droog uit; (raadsel, waarvan de
oplossing is: een stuk suikerriet, waarop men
kauwt).
UÜ Lj takie* insnijding, kerf^ gewoonlijk
om do sap, gom of hars uit eonig voorwerp te
krijgen; manakiè^^ oen kap of korf in iets ge-
ven ; manakiP^ darah di batoe blood uit een
stoon willen halen, (door een keep in dozen
to maken) fig. het onmogelijke oiBohen; ver-
gen, waar niet to govon is\manaki^>- dfl kat'6-
kat^ Aoor boleedigende uitdrukkingen iemands
bloed aan het koken brengen.
^Lj takan manakan naar beneden druk-
ken, ondorhoudon; manakan awa^ kat^katönö
hij is mij de baas in hot sproken; manakankan
iets naar boneden drukken.
_^5lj' takoe* een maat, waarin het deeg
voor te bakken koek gemeten wordt.
ij^lj tako* manaköf gissen, op don gis doen,
op H oog iets doen.
»S\U takah er vlug, vaardig, Bink uitzien;
manakah zich fiink, vaardig, vlug voordoen;
haiakah flinkheid, vlugheid, vaardigheid be-
zittende; - takah banai oerang tèh kofdü uan
toen die man ziet er, to paard, fiink uit
^Ij' .Jl^ taki-taki raadsel; taki-taki
ook zinspelende op iets leggon; iakbi- taki-
taki dèn di ang : djatotfth kabawah^ ditjari
kaaièh tracht mijn raadsel op te lossen: het
valt naar boneden en bet wordt boven gezocht.
S\J to^ I onbuigzaam, styf, koppig, oigon-
/.innig; managa zich zoo voordoen ; /aya pa-
loepoeU^ mat^ stijf van de oogleden; fig. flink
uit de oogen kijken; zich ferm, onbevreesd
voordoen ; mantpataga stijf maken ; ga^pataga
paloepoeiU mat^ sakètè^ kb^ awa^ di nagari
oerang taon Je wat flink als je iu den vreemdG
bent,
II dof, rommetead geluid van verren don-
dor ; ondoraardsch goluid bij aardbeving.
j^Lj tugoea managocti (van spoken of
geesten) aausprekeu, ontmoeten ; tatagoeë door
een spook of geeat aangesproken zyn; er een
ontmoet hebben.
fjXj 1 tagië een bamboezen koker om wa-
ter in te halon. II verlangen, verlangend zijn
naar iete; tagi^ banai di tiS maisb^ hy zou
graag willen roeken.
^[j tagOe4ih vast, hecht, onwankelbaar,
eterk; vastheid, enz.
«i'U tAgang atijf, gespannen, stevig, vast,
taai; laoed^ tagang taai vleesch; managang'
kan spannen, gespannon doen zijn ; managatigi
sterk, etjjf naar zich toetrekken; batagang-
iiigang iu tegenovergestelde richting trekken
fig. van meer dan oen persoon : iedor met
tegenovergestelde gedachten of bedoelingen
eenig werk op iets toepassen; 51 ^nf/ar»^ het
gespanneno; de koppige, onhandelbare ; jjan-
tang ui tagang nan kakandoeit 't is hot go-
flpannene verboden slap te worden fig, de on-
willige heeft er een afkeer van toe te gevou;
basitagang het voor elkander uiot willen
opgeven; ieder aan eigen opinio blijven vast-
houden.
^^U tagd* krachtig, stevig, sterk, vast,
forsch; kracht, sterkte, ^T\'/,.-tQgb^ ^a^c^ stand-
onwankelbaar ; flink in *t waarnemen
eonor betrekking of in *tdoen zijner plichten;
iagh^ hati vast van vertrouwen ; iagb^ paraiiapi
vast, onwankelbaar in zijn opinio ; tagb^ djamii
stellig, onveranderlijk in een belofte of over-
oonkomst; tagb'^ di pahamn^ hij weet, wat hij
doet; hij heeft een flinke opvatting; inanagb^
kan, stevig, sterk, enz. maken; mam^a/^j/d^
steviger, sterker, enz. maken; mana^d^i nader,
opniouw bekrachtigen; nogmaals dezclfdo be-
handeling op iots toepassen, om hot daardoor
do8 te sterker, zekerder te maken.
^JSlSLJ taga* overeind, opgericht, stand,
staan; taga^ dama soort van kandelaar voor
de damarknarsen, taga^ taga^ bestaan, wijze
van zijn; nmnaga^kan overeind doen staan,
overeind zetten, overeind plaatsen ; managa^i
bijstaan, steunen ; batagw- stellen, zetten, plaat-
sen; tatagw- overeind gezet; katayw-an be-
roep, middel van bestaan; èlb^ taga^nü fig. hij
heeft oen goed, onbezorgd leventje; laga^ /o-
gom (in geschr.) pal, onbewegelijk staan; laga^
di iapi iabihig (zie iapi)\ ind<v- tahoe rabah
iaga^n^ niet weten of het zal instorten of
blijven staan; fig. nog niet zeker; nog onbe-
slist; ook van weefsel, door welks fijnheid
men niet zien kan welke draden in de lengto
en welke in de breedte loopon; t/mna^aj^jran
socmpi^ ta^ barisi een lege zak overeind wil-
len zotten of managa^kan banang basah een
natte draad overeind willen zetten; fig. het
onmogelijke willen doen ; (het eerste ook in
de beteekenis van: wijsheid of voornaamheid
willen toonen, waar die volstrekt niet aan-
wezig is) alè^ bataga^ roemah het feest, bjj hot
oprichten van een huis; bataga^ gadang of
pfinghoeloe een panghoeloe aanstellen; tjoe-
piling tagai- op het kanljo af; katn sapataga^j
één stel kleeren ; pakajoe aapatagafi- de palen^
die noodig zijn voor een hnis; satinggU- taga-
een manslengte; iaga^ di tangan neutraal biy<^
ven, zich onzijdig houden; bataga- djocè^djoeèy
soedah manjabi*- vogelverschrikkers plaatsen
als de padi gesneden is; fig. niostord na den
maaltijd; tahoe taga^-laga^ taanja^ oi Uiga^
taga^di bandoeü of taga^-taga^ di dindihig tor
bepaling van den leeftijd van kindoren, dio pas
beginnen te staan; doedoeü^ doedotiU- taga^ on-
rustig; doedoeü^ doedotd^ taga^ ai Anoe kasa-
Art^anN.N. is onrustig door de p^jn; dikare^^uH
taga^-taga^ awa^ bij maakt mjj in tegenwoor-
digheid van anderen verlegen of beschaamd
f^r^^t^af houwen, afslaan, afsnijden); tagoi-
sartman sarhmany d^edoe^^ saroepTt aaroepS
staande on zittende op elkander gelijken; Hg.
door mooie kleoding of door oon air van voor-
naamheid er wel uitzien als anderen, maar op-
den keper beschouwd niet voel bijzonders zjju
wsKj
oft:.'
77
r
^
^
O^U tAgoea* slok, tongi (moor gebr.
ter ra5ro<^(ïv) ; manafjo^d^ slokken; bij teit-
geo driuken ; - tagoeH^^iatjoeti^ naam van een
▼ogel.
obL» tii^^* bamboezen koker, om water
in te halen.
^^^sIj tajE^n managan bedwingon, beteu-
gelen; khi- sadang paloi- tagan minoen aië als
ge bezweet zijt, onthoud U dan van water te
drinken.
^^L> tju^oeu onbewegelijk, pal ; tnanagoen
ophouden, niet verder gaan met iets; /a/a^Otf»
onwillekeurig /onder bewoging blijven, ver-
haAsd; tatagoen-tagoen mot hortenen stoeten;
tatagoen^tagoen mambaiJS stotterend, haperend
lesen; basiiayoen zich zonder beweging voor-
doen; fitten zonder iets uit te voeren; onder*
weg telkens ophouden; taga^ iagoen (zie iaga^).
*?lï lAplh verboden zijn, verbod; m(ina'
gak tegenhouden, weerhouden, beletten, ver-
hinderen ; inda^^ talh^ di tagah zich niet storen
aan hetgeen verboden is; di tagah lahi^ ba^
di ioerotdh i:ich meer houden aan 't geen ver-
boden dan aan H geen gelast is; juist doen,
hetgeen verboden is; manoeroei^ sueroedh ma-
hantikan tagah fig. gehoorzaam, volgzaam zijn ;
parhitah pauagah tegenbevel;
II maar, doch; hamh^ na^ pat kapakan ta-
gah hari hoedjan ik wil naar de markt gaan,
maar het regent; hatnbfi na^ toeroen iuyah
taki^ ik zou de dour uit willen, doch ik ben
ziok.
u Lj ül^4*ah vast, hecht, onwankelbaar,
sterk; vastheid, enz.
uU ta^èh taai, hard, sterk, lang kun-
nende uithouden; tagih bokadj^ het lang kun-
ttende uithouden mot werken.
^i^JLi taloei* bataloH^ knielen (meer gebr.
ocbter basimpoeiSh, aoedjoei^)^ als bijw. van
graad bataloti^ bakadjti hard, ijverig werken;
batiitaloei^ in knielende houding zijn. II* naam
van een rischnet
jk3 ÜÜoeA ei, pop van eon vlinder; taioeü
hotngkovih (zie boengkoeih) '^ bataloeft eieren
hebben, eieren leggen.
(jmJLj' tal^h een kalidisoort; ialèh lala die
niet gegeten wordt; de taUh bana en do ialèh si
patjoeit de eetbare; ba^aï^ di daocn taUh (zie
ai?); baiang talèh di goelai fig. iemand, in wien
geen pit meer zit; een krachtelooze, uitge-
putte.
kJUi talang een dunne bamboesoort, veel
waterdeelen bevattende; talang parindoe een
denkbeeldige talang, volgens den M. voorko-
mende op heilige plaatsen en hem, die haar
vindt, geluk aanbrengende; si poeloó^ talang
een kleefrijst, waarvan de korrels zeer lang-
werpig zijn ; panijoeiing talang schuin tocloo-
pend ; de schuin afhangende slip van een kain ;
ia^ atë talang dipantjoefing (zie af^); ha'^ ma-
natuba^kan kasir^ kalalang fig. evenals dat
men zand aan de talang wil plakken; fig. ^t is
den moriaan geschuurd.
\Jilj tixlb'' ingedrongen, (gezegd van het
voorworp, waarin iets ingedrongen is) on ten
gevolge daarvan op de eeno of andere wijzo
gekwetst; verwond ; »»ana/(V indringen en als
gevolg daarvan wondon, kwetsen; b.v. door
slaan, steken, vallen, branden, enz. talb^ kaki
awa^ di api ik heb mijn voet aan hot vuur
gebrand; hatnbii djatoedh di atèh koedTt, talb^
kanjièng hambü di baton ik viel van mijn paard
en verwondde mijn hoofd aan een steen; -
inda^ talb^ di adja niet vatbaar zijn voor goe-
den raad; inda^ talè^ di hambö nasi sabanja^
toe ik kan zooveel rijst niet op krijgen ; pisau
inda^ manaM^ fig. het verstand is niet groot.
II een donkero verfstof; manaUt^ daarmede
verven.
.JüLj tAla" een bamboezen koker, die-
nende ter bewaarplaats van oen en ander, o.a.
van gambir.
O^Lj talooÜ* baai, zeeboezem, inham, laag
land tuBschen hoogcr gelegen ; bataloe^'- pi'
pihnS gala^ hij (zij) krijgt kuiltjes in de wan-
gen als hij (zü) laoht.
^Jb' ialatii groote, vlakke schotel; presen-
teerblad.
^yU talan manalan slikken, inslikken, in-
zwelgen; talan tangih ang hai! schei uit met
78
hnilen; manalan oeantj tjoetjoed^ zich laten
omkoopen; lah ba^- kamanalan oerang ban-
gihfifj ^t is alsof hij iomand verslinden wil, zoo
boos is hij.
_JIj taloeil batahen j^almen; aanhoudend
een brommend geluid voortbrengen,
JJLj talö tal6-ialö plekken van een andere
kleur, gewoonlijk ontstaan door ruw, onop-
lettend verven; haiaU^talÖ van zulke vlokken
voorzien zijn.
L)Ij talau zie laV& (men zegt ook tjalau-
tjalau).
» !L-j taliih tatalah-talah wel eens in
piintoens iu de beteokenis van haastig, met
spoed.
^U tali touw, koord, band, snaar ; taU
pocsèi- navelstreng; tali toedoertng keelbiiud;
smalle bakkebaarden tot onder den kin; iali
katajo het koord of touw, waarin de buffel
gespannen wordt, als hij de /wfia/t voorttrekt ;
tali a'iï gouden rand, lijn of atroep als ver-
siersel; tali aroeting halster; /o/i «arJÏ soort
vnn springteugel; tali kaloean het touw door
dun neus van het rund; tali djoeè-djoeè^ dB
lijnen als vogelverschrikkers in de sawahs^
tali lioeüng oen van gouddraad vervaardigden
buikband; tali-tali een vischsoort, ook naam
van een plant; taU-talian pjjn in de gewrich-
ten, doorgaans ten gevolge van kou vatton of
Eware veiTDoeidheid; ^a/t-toeina/i touwwerk ;-
talino verband; ook in de beteekenis van
kapül^ hatKran geld, dat men geeft, ten teekon
dat de koop en verkoop gestoten ia'^oeang iali
geld, dat als waarborg, ter nakoming van een
vorbintenis wordt gegeven; 6afa/i-toh' lang,
uitgebreid maken van een zaak; aan elkander
verbonden, vennoagschapt ; lah dapè^ (aUnÜy
't verband, 't spoor reeds gevonden hebben;
reeds in eenig opzicht ontdekt hebben wie
b.T. de dader is; aka batali-tali zeer uitgesla-
pen of listig zijn; bnpaoei^ sahéit tali onder
zeer streng toezicht staan; kai^ an djan pa-
tali djan poeloeih de haak mag niet bre-
ken, het koord mag niet stuk gaan fig. ge
moogt niet oneenig vorden \ poetoeih lalifpoe-
toeih kaheatij poetoeih kaloean roempoeUng hi-
doefing hot touw on de kaloean (het touw, dat
door den neus ran den buffel gestoken wordt)
zijn gebroken en de neus is doorgescheord ;
fig. er is geen herstel meer mogelijk ; - tali
poi'tocihj kai^ an sakah^ api padamj pocntoeftng
lah honjoei^ het touw is gebroken en de baak
is stuk, het vuur is gedoofd en het stuk bran-
dende hout weggedreven fig. or ia in 't geheel
niets meer aau te doen ; er bestaat volstrekt
geen hoop meer; bagantoeüng aakêtli iali aan
een koord hangen, dat een hasta lang is (dus
dicht bij don grond hangen) nog geen volko-
men beslissing omtrent iets hebben, b.v. van
een vrouw, wier man stilletjes wegblijft en
die van hom geen lapas krijgt; zooals wij
zeggen tusschen hangen eu worgen verkee-
ron; tagantoeling inda^ batali zonder reden
aanhangig blijven; makan tali arm, behoef-
tig ; sahahih'habih tali^ sakanjang-kanjang
bantiëng tot het touw (waaraan de koo ge-
bonden is) geheel uitgerold en de koe geheel
verzadigd 13; fig. alles gedaan hebben, wat
men kon en dan verder geen raad meer weten ;
batali boeliëh dihiri^ baiangkai bofliéh didjhi^
djèng het heeft een touw, zoodat men het kan
voorttrokken en een steel, zoodat men het
kan oplichten fig. 't is zoo klaar mogelijk
zoowel door aanwijzingen als getuigen.
salali waarde van 3 oeang d. i. 5, 15, 20
of 25 centen.
c^^Lj tiiniat uit; geëindigd; ten einde
zgn ; manamatkan ten einde brengen ; beëin-
digen.
j,-wqIj tanièh manamèh met ziekte bezoe-
ken van de booze geesten ; iatamèh door ziekte
bezocht zijn; panamèh de plaats, waar door-
gaans iemand doorziekte wordt aangegrepen;
rnanamèh'namèhi van den doekoen: ondensoe-
ken daarnaar.
^L) tanian vlijtig, naarstig, bij de pin-
ken zijn, belust, gaarne bezig zijn met iets
iaman kasawah vlijtig, gaarne naaf de sawah
gaan; taman mali^tg belust op stelen; taman
doedoeit^ bamain een groot liefhebber van
_j^Lj
.b*
79
fidobbelen z\in \ - hataman zich mot do borst
ioolof^^n op iets, mot last of ijvor bezield
aijn Toor oon of ander.
II toman-taman een TTJvortje op de erren
^H«n bij do sawak's aangotrolfon.
^H ^U' tAlll06 I in koêni^ of kwnji^ tamoe
^Baoam tati eon plant als f^eneeRniIddol gebruikt.
^^ II hatamoe (waarvoor moor gebr. hasoeii]
manatnoti bezoeken, gaan ontmoeten ; pata-
fH<htan vereeniging, plaats van ontmooiing;
^^»in</kii^ patamoean hambii djti jTt mijn vereeni-
^^ging mot haar was kortd. w. z. we zijn niet
^^ IftDg getrouwd gewocst.
^h cïajLj tani* sie tanèi-.
^H ^u taimujc: kalm, bedaard, stil van water.
^^ uU' tdUlOOAlIg mananoedng stijf on etrak
I zitten turen; waarzeggen, voorapellen ; po/a-
noêdng wie dikwijls dat doet; toekang tanoe^ng
waarzegger.
' \.£jLj tancK doodstil, eenzaam (zie anb"-)
mananb^ stjjf, strak aanstaren; takocv- awa^
dilanh^ »i Anoe ik bon bang voor N.K. om-
dat hij mij zoo strak aankijkt.
vJüU tana^ manatia^ rijst kokon\ batana^
bezig zijn met koken; kokon; panana'^ per-
•oon, dio kookt; />a/aMa^ persoon, die kookt;
benoodigdhoid, waarmee of waarin gokookt
wordt; kooksel rijst; sapatana^ tor tijdsbepa-
ling; bagai batana^- di koeali evenals dat men
^^in een koeali ryst kookt, (de inhoud stort bij
^Bliet omrocren over den rand) fig. tegenover
^BSemand al te Trijgerig zijn; hem al te veel
liJn eigen zin laten doen ; hem in hoogon graad
bederven ; ook wel iemand alle liefde en toe-
genegenheid in eens schenken on hem daarna
aan zjjp lot overlaten.
■ UUL» tanoea* de tapir.
*iU taiiaiu mananam planfca, poten, in
den grond stoken; mananam panghodoe qqh
panghoelor- aanstellen ; mananam mai^ een lijk
begraven; mananam hatw stonnon plaatsen
Kv. ter grensbepaling; hatanam planten, ge-
plant ziJn; ianaman wat geplant is; /anom-
tinaman allerlei caltunrgowassen ; pananam
planter, begraver; mananamkün iets planten;
mananami in iets planten; beplanten; hata^
naman in zijn geheel beplant ; - f4%nam dahoe-
loCf hambti rta^ bakaiïi wacht even, houd even
op, ik wil spreken! - pahidoei^ tanam (zie
dingin tangan)] tauanam karlk di rofsoeü^ nu
de kris was hem in do ribbon gestoken ; ma-
nanam nan ta^ kahabih fig. iets verrichten,
wat voor altijd tot nut kan strekken ;iots ma-
ken, wat altijd gebruikt kan worden ;^<i/or<ïnr/
ditanam aorür toemboeÜh fig. minder nut, min-
der zegen van zijn werk krijgon dan men ver-
wacht hoeft; ondank oogsten voor bewezen
weldaden ('t sprookw, wordt omgekeerd ook
in tegengestelde beteekenis gebruikt) hata-
nam bidjS tèh baioe fig. het is don moriaan
gowasschen.
^Lj tauoon mananoen \re^en\ paiano^n
weefstoel, weefgetouw, wie dikwjjls wooft;
patuinoen weefstoel, weefgetouw ; oerang ba-
tanoen wever; tanoen-fanoen de waterjuffor.
^Lj tanoe* zie tanau,
Lilj tanan naam van een vogel.
«Jo tanah aarde, grond, aardbodem, lan-
derij, landstreek; grondklour; tanah hidoeii^
bebouwde grond; tanah mati woeste, onbe-
bouwde grond; tanah poeliëh pypaarde; tanah
baia graszode; tanah hasa Arabic; ocla tanah
naam van een kleine, vergiftige slang. -/anaA
radjÖ onzijjdig grondgebied op de grenzen der
negorijen, in vroeger tijd gebruikt ter bo-
alecbting van geschillen.
AJb tauai tnananai op de handen dragon ;
mananai haii oerang het iemand naar den zin
maken; gelukkig maken door b.v. goed op io
passen.
^^^lJtaIlè* het snel en regelmatig draven
van een paard ; hot snelle draaien van oon tol,
zoodat hij oogeoschijnlijk stil staat.
mananè^* strak voor zich uitzien.
j^Lj taOM manaoeiii loskoopen, vrykoo-
pen, lossen, inlossen; laoeüran losprijs.
.)Lj tawa frisch van water; koel, frisch
van oen landstreek (nayari tot^a) ; kalm van
H hart; kalm, bedaard van ziekte of pijn; ma-
fiawari of manawaï kalmeeren, tot bedaren
80
urs'
U
ylj
brengen, beaweren, (manafvari panjakt!^)^ pa-
nawa pgnstiltend, kalmeeread middel; si tawa
een plantje aU rerkoelend geneeeraiddel ge-
bruikt
(jwjIj t>ttwèh aluia; ook geneesmiddel in
't algemeen voor wonden ; manaw^Ji wonden
met geneesmiddelen behandelen ; manawèhkan
als geneesmiddel voor wonden aanwenden;
katawèha7i geheel genezen zijn; feni ditatcèh
paratian fig. van drift of boosheid tot beda-
ren of kalmte gebracht; hati inda^ tataw^h
niet tot bedaren te brengen.
c^Li t4iWiiiiji:* I een gouden of zilveren
halBsieroad; Il naam van een tnaekt; III ha-
dap tawanff-tawantf naam van oon trom of
rebana.
QjLj* tuwan iawan of iaipanan (meer in
geschr.) krijgsgevangene; manauxvi in den
oorlog of bij roof gevangen nemen; tafawan
gevangen genomen zijn; verlokt in do net-
ten van oen sehoone, verliefd; djan ditjalit^
poelü lat padotai nan toetiy katatawan awa^
ang kijk toch niot moer naar die vrouw, ge
zult verliefd op haar raken; tatawan matït do
oogen van iets niet kunnende afhouden; i!a-
wanan karang* Btrand vondst.
L^Li tuwai manawdi beproeven, proboo-
ron , onderzo4iken inzojulerhoid den Rmaak
van vruchten of eetwaren.
a^U füilh* zie tainh.
J^^Lj IjkhiO naam van oon hoengkai of
goudgowicht (de waarde is verechillend) ; ia-
hië ganhi fiat executie - dioedji samTt tnérahy
diiahie .^amh har^^ getoetst even rood, ge-
wogen even zwaar; fig. elkanders gelijken zijn.
^^^ tahan manahan tegenhouden, uit-
houden, alfi last op zich nomen, verdragen,
nïtRtaan, tegengaan, beteugelen, volharden,
uitzetten, spannen van Btrikken ; manahan
maiü zich bedwingen om naar iets te zien ;
manahan haJandjo zijn uitgaven bekrimpen ;
hatahan niet wijken, stand honden; iWa^ ha-
tahan pih'h di n^ hij kan geen geld overhou-
den; manahankan iets uithouden, verdragen;
gebruiken om op te vangen; vastbonden, onder-
houden, zetten onder iets; hanM manahanka\
tjatcan panampoedng hoedjan ik gebruik een
kopje, ik houd een kopje onder om regenwater
op te vangen; manahankan pap^h den hengel
in 't water houden ;-wk»naAa«« iemand fegen-
gaan, beletton in iets; mampatahank^n on-
dersteunen, bijstaan, helpen ; kh^ inda^ si Anoê
mampafahankan hambijy dithidjoenii hambTt
di oerang nan toen als N.N. mij niet bijgestaan
had, zou ik door dien man geslagen zijn ; pa-
ttahan wie of wat tegenhoudt, enz. ; tahanan
overgespaard geld; tahan oedji den toets kun-
nen doorstaan ; loehociU- tahan niet bevreesd
zyn de schade, onkosten, uitgaven, onaange-
name gevolgen op zich te nemen; manahan
oedji (djo) haka bestand zijn tegen toetsen en
branden fig. alle toetsen doorstaan kunnon;
manahan soelü dangan radjam allerlei weder-
waardigheden ondervonden hebben; tegen
velerlei onaangenaamheden bestand zijn.
^y^^Lj talioen jaar; haiahoen jaren lang;
hatahoen-tahoen jaren en jaren achtereen ;
zeer lang; ^a/aAo«*»an jaarlijkBche opbrengst,
oogst.
j^U t4ihoe weten, kennen, in staat zijn
iets te doen; bewust zijn van iets; tahoe mam-
hatjii het lezen kennen ; mamhari tahoe konnis
geven, doen weten; .sa/aAop medeweten; Ttan
maha tahoe de alwetende; batahoe^fakoe van
alios verstand donken te hebben on daarom
veel op zijn eigen houtje doen; manirafaAotfi'
iets weten, begrijpen ; tahoean door kennis, of
ondervinding slim, voorzichtig geworden, go-
woonhjk van vogela, die zich moeielijk laten
vangen; katahoean kennis, bekende, kame-
raad; bakatahoean bekend of bovriend mot
elkander; pangatahocan kennis, wetenschap;
hnRita^ tahoe zich van den domme houden;
inda^' tahoe di amph zeer dom ; batanjtt di
won ta^ tahoe ba^ manljoekië koeman djii hahe
vragen aan iemand, die niets weet, is alsof
men een koeman (schurftmijt) met een stamper
iiitpootert; 't geeft niets en men heeft er nog
moer leed van, dan wanneer men 't niet ge-
vraagd had; - tahoe di ang in nan basiroe we-
ULU
e»/
81
m waar de wind Tan daan komt; inda^ tahoe
mas^in yaram onvorBchillijy; zijii.
t^a* manajip- als bijwoord van
hard, sterk, ijverig, in grooto hoevool-
tfiid, enz. (manaja^ badjalan ; manajai mam-
Itali); iaja^ hanailuh makan, tarÖ lé /al' eet
maar flink, zoolang or nog is.
I oi^lj tai^* zio /ari'A.
*^j}Lj t4yÓ* in grooto monigte, ontelbaar
veel, overvloedig; manajh^ in ontolbaro me-
nigte bijeen zijn; In overvloed aanwezig zijn;
rnanajb^kan in overvloed of ontelbare menigte
op iets zijn; ovordokkon in dien zin; kabau
baniiëng tajb^ di padantjj amèh pira^ panoeiih
dipéti, kt^ö nan boekan oelah-oeïah op *t veld
hooft hij een grooto raenigto buffels on koeion
en zijn kisten zjjn vol goud en zilver; men kan
iet le^^gen hoe rijk hij is; tajbi- oerang ka
pakan de menschon gaan bij hoopon naar do
markt; bangau manajö^kan nawah do reigers
I ^oferdekken hot rijstveld.
^ft ajLi tayah H sohijntf 't is alsof; tajah ana^
^Btoc<//$ kü kagadang banai ^i schijnt, dat dit
^V veulen zeer groot zal worden ; tajah-tajah* id.
^^Lj t^^ een raanggasoort (v. H.).
Jj taiyó mananjÜ vragen; mananjQ ma-
iak 'op don man af vragen;- pnananjükan vra-
gen naar iets; maMan/Si ondervragen, verhoo-
ren ; batanjti vragen ; ook een meisje ten
hnweljjk vrsLgtsn '^ pat injf,an vraag; tnanartjfl-
nanjfikan naar iets aan meer dan oen persoon
Tragen ; mattanji^nanjÜi iemand gedurig on-
dervragen; 9iriifh tanp een' toovermiddol,
wa&rby men iemand in zijn slaap vraagt, naar
'i geen men weten wil ; tamph {baklh) batanjü
vraagbaak; tamp^ (bak^h) pai batanjH poe^
Umg mantjdd^f ot pai tamper batanjü poelang
iamfèf habarit^ hg, aan wien men vraagt,
' haca te gaan on kennis geeft, als men terug-
keert ; U hoofd, de baas, meester, gezagheb-
ber; inda^ bakèh si pasin batanjü er is nie-
mand, aan wien de sipasin Tragen kan ; (de
fipatin is do larve Tan den glazenmaker, Teel
in de sawohV voorkomende) de uitdrukking
nat op het gemis Tan bouwgrond ; da^ tjandü-
IjandÖ balanjij naar den bekenden weg Tragen
(zio tjand^); ba^ tanjo malaikai maoei^ op
strenge, dringende wyze vragen; eisohen,
vergen.
^^Lo tiharau (ook tabarau oitimbarau)
een riotsoort,
r^y^ tabochau naam van een wesp.
^LXj tatabau (alleen in pantoens) dear,
ingang (v. 11.).
^jXS tatarau (zie taran).
^^LXj tatapi maar, doch, eohtor, eTenwel
(meer gebr. tapi),
JIXaj tatakaió (ook iakair,) toon, tijdeng,
wanneer; tatakaW toen der tyd.
jj ta praefix, ter vorming Tan de infinitief
van onwillukourige handelingen ; tadingin
het koud krijgen; takaniji^ng urinoeron; {ta-
panèhj ta^aki^, tabangih enz.); ter Torming
van het passief {taséra^^ tamakan^ tabilang
onz.); om de mogelijkheid uit te drukken
vooral b{j ontkenningen {indoi- tabilang^ tttda^
tabad^ enz.)-
prepositie, lot aan, tot in, overschrijdönde
de grens van datgeen, wat genoemd wordt
tatoelang saki^^ hij is door en door ziek ;
tadagitng tot in het vleosch {iahana^^ iadaoen).
\jLi\Ji tarata* nederzetting, gehucht, tij-
doiyke verblijfplaats buiten do negorij.
Ijiyj taratai naam van een boom.
^^Ji tara<yoe touw, ketting, waaraan de
weegsohaal hangt; vliogortouw; boengka twn
hatoeA taroedjoe tutn tidoi- kanan een eerlijke,
rechtvaardige rechtspleging.
«L-iy tarapang een gouden kris.
oJ 1^' iarakoiM^ klanknabootsing van hot
golnid van zekeren vogel.
(JLjij tarana* vee, vooral koeien en bnf-
fela.
cp\^ tarawuiig manarawang k jour wer-
ken, borduren; lah dèn taratcang nagari toe
ik heb die stad overal bezocht; batarawang
k jour gewerkt; toI gaten b.v. batarawa»g
kain ofro^ dh nga ng^ mgn kain is vol gaten
van de mot; bataratcang hati ongedurig, on-
gestadig, onrustig zijn.
11
82
v^^
c>Jjj taï)i* opkomen, oprijzen, opwellen,
voortkomen, ontspringonj tabi- padja ongo-
T&BT 5 nnr *s morgens; taht^ piki&an op de
gedachte komen; iahi^ aVê maiY} tranen in de
oogen krijgen; iabi^ paloeSh transpiroeren;
tahi^ apt aitspringen van vonken ; manabp-i
aanleiding tot iete geven; een reden voor iets
doen zijn ; - awa^ dèn amoedh hatèndjoe djo
ai AttoCf tapt awJOi ang manabp-i ik wil wel
vechten met N.N. maar gij moet or do aan-
leiding toe geven.
jLi'j tabang vliegen, opvliegen, wegvlie-
gen; manabangkau doen vliegen; vliegende
meevoeren; batabangan uit elkander vliegen;
panabang die dikwijl» vliegt; - tabang pi-
ki?ran zijn gedachte verloren hebben ;/a6ati^
soemangè^ zijn tegenwoordigheid van geest
verloren hebben ; tabang pantjalië^an een ruim
vergezicht hebben; sattnggi tinggi tabang
bangauj soeroei^nfi kakoehangan djoeh fig.
boe ver iemand ook henengaat, hij keert toch
tot zijn goboortogrond terug; hoe veel uit-
vluchten iemand ook zoekt, hij eindigt toch
met te bekennen ;sa/èt rép^h (singkè^) tabang
na^ tinggi iets vrillen doen, wat boven de
krachten is; hati na^ tabang sajö- inda^ rorig
verlangen iete te doen, wat men niet terstond
kan ; hajam hitam tabang ma/am, bataii idjoeit^
batambang tandoeftt hinggb^ di kaboeti rimboen
de kip was zwart, 't wegvliegen had 'snachts
plaats; het touw, waaraan zy gebonden was
vras van idjoek (dus ook zwart) en de pen,
waaraan zij vast stond was van bulTelhoorn
(dns ook zwart) fig. in die Kaak heerscht vol-
elagon duisternis. - i<tbang kaiangi^ aloen
sampaij djato$ah kaboemi aloen njatÜ nog
niet goed weten, hoe de afloop van iets we-
ien zal.
^J tabail inzakken, instorten, afbrok-
kelen (vooral van aardo gezegd) ; taban anoi-
ko di pakaian dat kind bezwijkt onder zijn
kieeren ('t is er overladen moo) manabankan
doen inzakken, doen instorten, doen afbrok-
kelen; hapidja^ di ianah taban (zie bagan-
toeting di aka lapoetU waarvan het dikwijls
vergezeld is) ; lah taban bakèh bapidja^ lah
poetoeih bakèh bagantoeüng tig. allen steun
verloren hebben.
*pyi tarati" gedrag, handelwijze; Taet-
gesteldo orde.
^^w>-J' taiyoeri afspringen, naar beneden
springon ; tadjoen haii sterke vermoedens om-
trent iets of iemand hebben; harani tadjocn
zich durven wagen of opofferen; manadjoeni
afspringen, naar beneden springen in iets, fig.
aandurven, zich in de bres stellen voor iets ;
manadjoeni api in 't vuur springen om daar-
uit te redden; manad/oe»* /oroeff A den inzet
aandurven door b.v. evenveel in te zetten;
manadjoeni karoegian op nieuw kapitaal ge-
ven om geleden verlies to herstellen; mana-
djoeni hoetang de schuld van iemand op zich
nemen of afbetalen; - tantang Aara/8 nan
hilang nan toenj tadjoen banai hatt hambii
bakèh ai Anoe omtrent die verloren goederen
heb ik sterke vermoedons op N.N. - baga^^
banai hanM manadjoeni hoetang si Anoe sa»
banjn^ itoe bakèh kalihig ik durf gerust zoo-
veel schuld van N.N. aan den Klingelces op
mij te nemen of te betalen.
\^yi taroeiniHi (meer gebr. tapa^ tapa^)
soort van houten voetzolen.
ci^Jfö-j toeraiilji'* zio doerantji^,
ou^y tjiro^^boeA*^ naam van eon eetbare
zoutwatervisch.
as
joj^' tarÓpODg (op hoofdpl.) verrekijker.
tdjj' taro<3k6 manuroekti afscheppen, ge-
lijk maken van den bovengrond, afgraven van
hoogere deelon, om de lagoro aan te vullen;
openkrabben; - iurockölah boeki^^ toe èlb^ to-
nahn<6 graaf dien heuvel af, de grond ervan
is goed; lah ditaroekünÜ kanjiüngnü ! op min-
achtondo wijze gezegd vun vrouwen, die nit
behaagzucht, zich het haar hoog bovon 't
voorhoofd afknippen; ditaroekttnïi hidocfing
atcofi batjakat di si Anoe N.N. krabde mijn
neus open toon ik mot hem vocht.
c^^y tariti*^ een schelpdier in de zee.
i^ j' taréoni? manaréong rond bjJBniJdoa
of knippen ; uitknippen, bijknippen, uitboren^
cr^j
LT^*
88
.«itp«ateren ; tarhng-sakèti^ roesoeft^ hadjoe
dhtj n<i^ sampi^ knip de sjjden van luiju badjoe
WAt bij, opdat bot nauw zij,
MM taripaing* zeeworm.
j^_^ UrijU^oe (op hoofdpl.) tarwe.
^jJi tAriliiO martarim^ ontvangen, aanne-
men, er genoegen mee nemen, inwilligon;
ftMnariinJ^ oerang binantoe iemand hIb ichüou-
Eoon aannemen; iimhang tarimTt wedorkecrig
Tan elkander in ontvangst nemen; met wo-
derzijdecb goedvinden; - contant koopen; el-
kander kunnende aannemen d. i. van golijko
geboorte of stand zijn.
«jL^y tanf'iuiu^ (ook tjarénang) een aar-
[den pan.
,jmJ' toeih geluid by oatplofiing, plof.
.^jjuaj* tnsadle» (weinig gobr.) tasadië^
di kati ter harte nemeu.
kj tauiB; klinkend geluid; tussohenworpBcl
l^^dnarToor.
^H ftj toe&ng galmend geluid, galm; tus-
r sohoDWorpael daarvoor.
^H ^^ ÜMiff helderder dan tang.
^1 lO'Ju tillfTtiilah maningadah mot het hoofd
r achterover naar boven kijken; naar den kemol
blikken; fig. brutaal bejegenen, trotsoeron;
b.v. maningadah maiohari zich togen do over-
heid of oon verbod of bevol van hoogor hand
vorzotten ; iatingadah recht, overeind.
^^Uu lingHran hoorbaar, te hooron ; inda^
tingaran kaiTt ang mon kan niot hooron, wat
ge vogt; maningaran hooron, dooi hot gehoor
waarnomen ; maningarankan hoorbaar mokon,
I^H hooren of InUteron naar iets.
^1 c. ASJLi tiui^kuniliu;* potscherf.
^P ó^lXiu Üiojgkarö"* vemiold, vorwoost, ge-
■ raineord.
^— ^^'Juu' lini^karo* (zie vorige),
^f nXJiJui tjiiii^kanih verschil in moening,
[ diapnut; hatangkarah verflchil in meening,
dlipoot hebben ; mampatangkarahkan over
disputeeren.
OjSX.iiJ' tiuurkala'^ naam van een fuik.
toeilgkè* stok, fltut, stenn; do por-
aangawesen ab de opYolger van een
panghoeJoe; toengk^. nagarï het hoofd eener
negorij ; ocatig toengkh- (zio oeang tal%)\ ma-
noengkèi- stutten, steunen, ondersteunen ; ba-
ioengkèi- een stok enz. gebruiken, hebbon ;
toengkh tnanoengkh elkander ondersteunen,
hclpon ; f^ga^ maoekoeii toengkh leunen tegen
de deurpost; batoengkh sandoefU- of batoeng-
kh tampoi^oeting fig. stokoud ; <*V/oprt batoeng^
kèi- kaki liggen (slapon) met de beenen opge-
trokken, zoodat de voeten den grond raken ;
doedoefU batoengkè^ dagnr.ti^ zMien mot de bee-
nen gekruist on den elleboog ondor 't hoofd
op oon der knieën ruHtonde; nok mot het hoofd
in de handen zitten, terwijl do ellebogen op
iots ruBten ; doedofti^ bat^engkè^ hetoei^ zitten
met don hiel van H eene been achter dien
van bet andere, terwijl op dit laatsto de arm
rust; ook met opgetrokken boenen zitten, mot
do armen er om hoon geslagen ; doedoeiU ba-
toengkh roeang hurken met de ellebogen op
do knieën on het hoofd in de handen rusten-
de; batoengkèt- taboe (zio taboe)\ inda^ ta-
toengkè^ di oarang hij kan door niemand ge-
holpen worden,
c>w^-A-j tillgkè* iingkh trodo, optrede;
tingkh-tingk^^ Rtijgbougols; ntaningki'' be-
klimmen; in aanzien of betrekking stijgen;
djandjang lah dUingkh bandocii lak ditapii^^
de trap is al beklommen on de leuning als
vast gegrepen ; rcoda bij iemand aan huis ge-
woest zgn b.v. om hem uit te noodigen.
II tingk^ mank; (zie iingkih),
j-JLiLJ taiijBrka eigenzinnig, koppig, zyn
eigen meening boven andere verkiezende; bjj
zijn stuk blijven; batangka redetwisten.
;jmJuu taiigkèh zeer snol, bliksemsnel;
taai, iets lang kunnen volhouden; tangkèh
oerang toe mandaki goenoeftng die man ia on-
Tormooid bij 't beklimmen van een berg.
(jmJuu toeiigkoeih pak; datgeen, wat in-
gewikkeld is; toengkorih nasi vorm van een
dakbedekking; manoengkoeih inwikkelen ;&a-
toengkoeih ingewikkeld; hati batoengkoethüg.
ter neer goBlogcn ; gedrukt ; - sapand4ii-pandai
manoengkoeih^ namoen boesotiU- babaocn (2;o«9
3
84
tS^
al pakt men iets no^ zoo goed in, als het be-
dorven 18 stinkt het toch fig. al overlegt eon
booBdoener het nog zoo alim, om zijn kvvaad
verborgen te houden, 't komt toch aan den dag.
(jfjCju tingkill ran een been of arm kort,
in vergelijking van het of do andere.
^.iJuu tangko* manangkb^ grijpen, pak-
ken, vangen, gevangen nemen ; bij spelen en
weddenschappen niet betalen; tatangko^ tan*
gan gesnapt, op heeter daad betrapt; tata^
djoen-tatangkb^ gerangen of gegrepen zijn
toen men naar beneden wilde springen; (een
der zoogenaamde tando héti en tando djakè^
in de Mal. oend^); panangkb^ persoon, die
grijpt; werktuig, waarmede men grijpt ;^a«-
jakis^ katangki^an beroerte; kam ditangkhs^
moengkü doedoeü^ (eerst) de kain bij elkander
pakken en (dan pas) gaan zitten ; zeer arm zijn.
^JSjü tingkö"-* venster; opening in de
omwauding; luik.
sJlXj£i' tèngka'^ I mank; Il een soort
van voetstuk, om de aangestoken damar op
te plaatsen.
J>,3CJr,_j tangka talisman, behoedmiddel ;
manangkai (gewoonlijk met r uitgesproken),
krachteloos maken, verhinderen iets te doen
dour middel van een talisman onz., bezweren
b.v. münangkaï harimau,
JjCjiii toengkoeA kolf; klont of stuk in
den vorm van een halven cylinder; toengkoefi
djagoeflngdja.gOQBgko\(fSatöengko€4djagoei(ng
één djagooDgkolf; satoengkoeü saka een stuk
Buiker in dien vorm.
^"^ju tangkalaHÓ (ook wel batangka-
lasü) naam van een hagedis,
^^Jiju toengkin ijverig, ernstig ; k6^ toeng-
kin bakadjö lakèh djadi als men ijverig werkt
is men gauw klaar.
yCiu toengkoe drie steenen, zoodanig ge-
plaatst, dat zy aan de voorzijde een opening
vormen in de Mnloische keukens aangetrof-
fen, om er boveu te koken; toengkoe nan Ugo
aadjarangan even aanzienlek, even machtig
zijn.
^jJCju tangkoei*^ manangkoei^ met het
hoofd voorover liggen, b.v. als men hoofdpijn
heeft of bedroefd is; bij het bidden en als
eerbiedsbetuiging; manavgkoei^ bakaradjti
vlijtig, ijverig werken; 6a^aw^A:oeii voorover
vallen; tatangkoei^ met het voorhoofd op den
grond gevallen ; manangkoei^kan oetitoeCtngnÖ
over zijn lot nadenken, in den zin van: zich
zelf trachten te helpen; klt^ inda^ang bapitik
banaij (attgkoei^kanlah oenioetlng angy awa^
dên inda^ kamanblong d& al hebt ge geen
geld, ge moet je maar zien te helpen, want
ik help je toch niet.
J^fc^ju toengkoüi* manoengkoeU- op den
buik of voorzijde liggen; met het gezicht
naar de aarde gekeerd liggen; ntanoengkoei^
kan iets ten onderste boven plaatsen; fig. aan
lager wal helpen; ruineeren, ten onder bren-
gen, onderworpen ; ana^ nan toeft dh karèh
main tvMnoengkoei^kan apa^nö dat kind rui-
neert zijn vader door zijn hartstochtelijk
dobbelen; taioengkoei^ op de voorzijde, den
bolk, met de opening naar beneden, ten on-
derste boven liggende ; geruineerd ; in behoef-
tige omstandigheden gekomen ; - loengkoep-
{/aotfi'ï omkantelen; om en om rollen (daoei^ =
tweevoud, dubbel); met de voorzijden, randen
tegen elkander sluiten b v. van twee halve
bollen; ook van twee personen van verschil-
lende kunne; toengkoep- boeboedng (boeboeün'
cra:fj)heelemaal tot aan don rand gevuld; volle
maat; fig. de gansche bevolking; Jan en alle
man ; manoengkoii^ {tatoengkosi^) mambilang
laniai, maningadah (taiingadah) mambilang
lahé met het aangezicht naar de aarde de plan-
ken en met hot gelaat naar boven gekoerd do
latten tellen; fig, in welke omstandigheden
men verkeert, men moet steeds denken, aan
^t geen er komen kan.
v3;,y<AJ' tangkoera*^ sehedel, bekkeneel,
voorhoofdsboen.
Oliyuu tiugkodoea* (ook wol Ukoeloen^)
oen doek mot twee afhangende slippen door
do vrouwen om het hoofd godragon.
A— "Cjir-ï tooilgkah manocngkah werpen,
gooien, smijton '^manoengkahkan mot iets wer-
ftlSu
^
85
y
pen ; manoengkahi naar iots smijten ; - toeng-
kahan* oen plank, waarop vleosoh wordt fijn
gehakt of de goudsmid hot goud hamort.
xXJu tingkah maningkah voortbrengen
▼on lichte, huppelende tonen tussohon zwaar-
*dere; hatingkah (minder gobr.) rodütwisten,
difiputeeren.
b a>jutinj^koeah*ma/iii)^Aro^(SA zich in een
gesprek mengen.
XSJiS tangkai stoel, stengel, halm, oor,
Btok h.T. Tan een parapluie; handvat; «a-
I tangkai hoengÖ één bloem ; tangkai hati tree-
^«telwoord: lieveling, uitverkorene.
^B i[P^ toengkai been, poot; manoengkai
de pooten vastbinden en daarna laten vallen
van rund, dat geslacht wordt; laten vallen
over een stok, touw, enz., fig. beetnemen^ bo-
I nadeelen; - tjahafilah tali panoengkai ka-
bam kö ko*- kadidabi^ zoek oen touw om do
pooten van dezen buffel vast te binden, als hij
geslacht moet worden ; tanj&kan dahoclov ha-
g^nü ki^ kaharang dibali^ djan ditoetigkai
^^^trang vraag eerst naar den pnjs, als ge iets
^" wilt koopen, ge moet U niet boet laten no-
men ; patidjang toengkai lang (van lichaams-
I bomr).
% I< il '< tftUgkioel* naam van een gc-
reedscbap om don grond te keoron ; mattaitg-
' kioH- dat gereedschap gebruikon ; fig. ontrouw
worden aan een gemaakte afspraak, zich ont-
irakkon aan een ovoreeukümst; hatangkioeii-
1^^ tefö er om heen praten, dranion, bij bctgoon
^Bnen aegi; tjakó loeroeih samiéng djawah ang^
^BKmi lah hatangkioeU poelü daar straks waren
^" uw antwoorden oprecht, nu draait go woor.
I i3uu toilgffO (weinig gobr.) ladder, trap;
j roemah tangg'ó eigen huis; de woning door
den man gebouwd; ana^ tanggö sport; ba-
tf^m^fang nail^^ batanggti toeroen fig. volgen»
rang en stand.
jSjkJ toeilggarO (in geschr.) suidooHt.
téXxJtj tAüggagO lastig, sanikerig, indrïn-
I ^erig ; mananggagi^ lastig vallen ; telkens te-
ng komen b.v. van vliegen op het gesticht
jiüUaj tinggalooAng civetkat.
^JL^* tiuggalam (in goBchr.) zinkon, ver-
zinken.
l^Ü^ toeuggauaj het hoofd des huizes,
het hoofd van een familie, do aanvoerder van
een troep.
si^s.^' toenggi* manoenggi^ met hot hoofd
naar bonodon en don achterste naar boven
bukken; bamtoefjggii^ zich zoo bukkende; ma'
inoenggiikan ton onderste boven plaatsen ;
ioenggang toenggi^ hals over kop ; over den kop
buitelend; druk in de weer zijn met iets ; -
loenggatig toenggU samiëtig atca^- mampaboeè^
nan kadimakan alè^ ik bon druk in de weer
om te maken wat de gasten eten zullen.
Axj tèngga I si tèngga (in gesohr.) lont-
gewoer ; II* manèngga lichten, oplicbten ; ma-
nèngga saoeüh het anker lichten.
^jiü tinggié baiinggi^ zitten, hurken op
een laag, smal of dun voorwerp, zooals b.v«
de vogels op hun stokje in de kooi; fig. in *t
gelijk gOBtold zijn, overwinnen bij bet spro-
ken; batinggiê kat^ ei Anoe di aujo^^ awa^
salah mandjawah N.N. is in *t gelijk gesteld
tegenover mij, omdat ik verkeerd geantwoord
hob; lak palah bakèh baiinggit^ fig. allo hoop
ifl vervlogen; allo steon is verloren; maning-
gi^kan iets op iets smals enz. laten zitten ; ma-
ninggiëkan gala don galar geven of opleggen.
«xju tanggnng mananggang beteugelen,
bodwingen van lusten, onthouden van; ma-
nanggang matü (bij gevoel van slaap de oogen
openhouden) zijn slnap bedwingen; «la/ïaM/^-
gang paroei^ vasten; batanggang verboden
zijn iets te doen; zich van iets mootendo ont-
houden; pitanggang een tooverformule, waar-
door het iemand onmogeI[jk gemaakt is te
eten, te drinken, te slapen, enz.
«jüu* tangl70<^ïl1lg mananggoefing instaan,
borgstaan, vorantwoordeiyk blijven voor iots;
op zich nemen, verdragen, dulden, lydon;
maiuinggoetinghan verantwoordelijk stellen,
opdragen, oploggen ; tanggoidngan voront-
woordelijkhoid; datgcen, waarvoor men plicht-i
matig zorgen moet; dienst, last.
Il* onvoltooid, ten halve.
86
kxju tanggiéiig Tooniitstekond Tan de
tanden in do bovenkaak.
'k^ju toenggang op den kop, ten onderste
boyen gekeerd ; steil ; toenggang harawan
steil van borst als uitdrukking voor sterkte;
toenggang haliP'^ buitelend, nu eens het bo-
venste, dan weer het onderste naar beneden ;
toenggang langrjang tuimelend, buitelend ;
hals over kop; toenggang hati overhellen van
gevoelens; verdenkend; toenggang thtggèng
(tènggang) hobbelig, holder de bolder; toeng-
gang toenggi^ (zie toenggt!^); toenggang tar ah
loodrecht, zoer steil naar beneden ; oerè^ toeng-
gang de penyrortel. - toenggang aW verval van
het water; manoenggangkan uitgieten, uit-
storten, uitschudden, overgieten, overstorten ;
mampatoenggang ten onderste boven plaat-
sen, omkeeren ; tapatoenggang (ook tapitoeng-
gang) ten onderste boven, omgekeerd, op den
kop gekeerd zijn ; hasitoenggang met het hoofd
of den kop naar benoden ; bapatoenggang zich
Op die wijs stollende of gesteld hebbende;
tatoenggang hati voorliefde voor iets of ie-
mand gevoelen; katoenggangan het mikpunt,
de dupe zijn van iemands onaangename beje-
geningen; deze voortdurond te lijdon hebbon;
bakatoenggangan voortdurend op iemand vit-
ten; iemand tot mikpunt of dupe voor zijn
hatelijkheden gekozen hebben; pitoenggang
do endeldarm; toenggang hUang harani viati
bereid zijn heen te gaan on durven sterven ;
fig. zeer moedig zijn; basitoenggang roeroeith
*t voorwerp ten onderste boven houdende uit-
storten b.T. al het geld uit een beurs, om een
mant te zoeken; alles geven, wat men heeft,
alles uitgeven wat men hezit ) koeah tatoeng
gang kanasi, nasi kadtmakan djoe& al is de
saus over de rijst gestort, zal deze toch ge-
goten worden ; fig, al was de bedoeling zóó
niet, het kan toch ook wel ego ; ba^ toeng'
gang-tocnggang bodoeüh saroeèh evenals dat
men een atuk bamboe van één geleding om-
keert (de geheele inhoud loopt er in eens uit)
fig. in hoogen graad iemand bederven ; ook
vel iemand alle liefde of toegenegenheid in
eens schenken en zich dan verder met hm
niet meer bemoeien.
«ijtLi touggang een ooievaarsvoorkomen
hebbeu ; er schraal nitzien vooral van perso-
nen met lange armen en boenen,
iiêifj toil£?gOllg batonggong'tonggong hob-
belig, bulterig; tatonggong uitpuilend, uitste-
kend, b.v, van vol gepropte zakken.
jklkkti toilfffijènjSr (ook toenggieng) gebukt
met den kop naar beneden; manonggèng zoo
bukken; basitonggèng zoo bukken, zich in
Kulk een houding voordoen b.v. boeroeitug
basitonggèng toeroende vogel schiet loodreoht
naar bonoden.
■K^ÜJ* t^^nfffirang (of tinggang) middel, list,
raad; bathiggang op middelen bedacht zijn;
ook klaar of gereedmaken van spijzen en dran-
ken; nanti satjatjah lai oerang hailnggang di
dapoe^ wacht nog eon oogenblik men maakt
in de keuken een on ander klaar; bakèh ba-
tènggang iemand, die ons nis raadsman of
hulp, dient; manhiggang hati oerang iemand
oniïïien, vorschoonen, te gemoet komen in
moeielijke omstandigheden, rekening houdon
mot iemands toestand; oerang toe baroe ka-
ntatian bini, djan dipasaki^i banai bakaradj^^
tènggang malah sakèth halinii dio man heeft
pos xijn vrouw verloren, maak het hem na
niet al te lastig met werken, ontzie hem een
weinig of zie wat door do vingers bij hom;
tènggang-man^nggang elkander ontzien onz. ;
manènggangkan hulp, middel, uitweg, raad
voor iemand zoeken; mainpathkggangi leiavm^
helpen, radon, middelen aan de hand doon ;
habih tènggang djö kalaka ten einde raad zijn.
oüou tangga'' satangga^ één deel, éón
couplet, één volzin; batanggoi^iangga^ oon
voor oen, het eene na het andere; rnambari
hatangga^-tangga^ de lieden geven of behan-
delen, zooals ieder van hon toekomt; hen vol-
gons rang on stand behandelen b.v. bij het
toespreken, plaatsen enz. Ard^ harang dita*
rangkan baiangga>-tanggai-nan d/A^ alsoriots
verklaard wordt, is het goed dit iodor punt
een voor een te doen.
BI
^JSj^ tanercroeA'^ werktnig om viscfa te
▼angon, büstaande uit een steel, waaraan een
rond gebogen rotan met touwen netwerk,
schepnet; tanggoeH^ garai ot tanggoeü^ kirb^
mandje, waarmede het goud bevattend zand
uit het water wordt opgehaald; - imtnang-
gotü^ met dat werktuig naar yisoh van geu;
mananggoiü^ kan iets als tanggoeü^ gebruiken ;
poerü tapiggoeö^ een eoort yan beurs; ditang*
goeü^ mambali alles opkoopea; - tanggoefi^
rapè^ karandjang bocboeih de mazen Tan het
schepnet zijn dicht bij elkander, maar in de
mAnd is een gat; fig. otoq gauw kwijt zjjn al»
ontvangen, even gauw vergeten ats hoeren;
ianggotü^ boeroeü^ dibaö kabandOf tjapoeiU- boe-
ro€^digoelimang kadu,Qeu versleten schopnefc,
dat in de sloot geworpen wordt, een pokda-
lige, die daarenboven nog vol schurft zit; fig.
eoa buitengewoon leelyk en vies persoontje.
^Jisiu'J t4)Ugga' ook ioengga^ paal, stijl,
balk, poot van een meubel; fig. bosohermer;
Umgga^ toeö de hoofdstijl van de Mal. woning;
Umgga^ goenioeöng balken onder don vloer
tegSD do stijlen aangebracht; manongga^- aau
MD spit stoken; mampatoHgga>- op het hoofd
of op den kop plaatsen ; iongga^ dalatn aïë
hotUêh disalam {dikaija) aï? dalatn tongga*-
i9f hotUfh disalam (tUkaija)] oon balk in 't
water kan opgednikt worden maar hot wator
een balk niet fig. naar hetgeen iemand zegt
mon onderzoek doon, mnar betgoon hij
it blijft verborgen.
A^^Jifj' tou^gó* als hoop of klomp, met
)kken becncn of hurkende houding op
hoog voorwerp zitten, zitten op eon tak
b.T, van vogels; manonggbi-kan op iets andora
plaatsen; fig. als onderpand geven; mano»^-
f^i Toor iets als pand geven; si Anoe bahoe-
tang bakèh hamb}i moc manonggb^i jït djö roe-
mak of Hof manonggb^kan roemahnojiS (in *t
■miiü geval de schuld, in *t laatste het huis
fcedo o ieade) ; oeang tonggb^ (onggb^) geld bij-
emgebraobt door de familieleden van iemand,
die gestorven is (vergelijk onggb^).
sJkfSiSj tènggè* («ie tinggif)^
^^jCi tailgga loslaten, losgaan, uitvallen ;
mananggat uittrekken, afdoen, losmaken, van
kleeren, sieraden enz.
JbXxj' toengrga (of longga) oeulg, enkel, op
zich zelf of alleen staande; atia'- toengga eenig
kind ; - paioeih ioengga een korte^ afgebroken
donderslag,
,}Siü toonggoeit stomp, tronk; toenggoeit
boetö een stomp of tronk in den grond, toovor-
kracht bezittende, zoodat hij, die op de plaats
komt, waar dio ioenggoeü zit, ziek wordt ; ioeng*
goeü kada overblyfsol, littoeken van schurft;
piloenggoeü oude benaming voor de hoofden
der oudste familien in een soekoe (v. H.).
II* bobbel, plaatselijke verhevenheid van
den grond; baioenggoett-toenggoeit bulterig,
hobbelig.
JXiu tingga blijven, achterblijven, over-
blijven, wonen; man(7i^^aA;an achterlaten, ver-
zuimen, nalaten; maninggakan doenia de we-
reld achterlaten, d. i. sterven; katinggalan
iets bij vergissing achterlaten, rest, overschot
gewoonlijk van schuld; hambii katinggalan
pajoeüng ik heb mijn Bcherm laten liggen of
staan; katinggalan hoetangnÜ doé6 roepiah de
rest van zijn schuld is twee gulden; panjaki^
katinggalan ziekto bij kraamvrouwen, storing
in de navlooiingon; sapaningga sedert het
vertrok, zoolang het afzyn is; paninggalan 't
aohtergelatono, hetgeen verzuimd is meege-
nomen te worden; malt hanau tingga di koe-
tan, maii gadjah tingga gaditngnÖ fig. do
kleine man wordt na zijn dood spoedig ver-
goten, maar de grooto blijft in de gedachtenis
voortleven.
aXju tinggaili 1 de naam van een voor-
werp, gewoonlijk oen stekel uit den staart
van een toe. pari^ waarmede, onder hot preve-
len van een toovorformulo, in do pop of beel-
tenis van iemand gestoken wordt om hem
Kiek te maken, meestal booze zweeron te be-
zorgen; -naam dor ziekte op die wijze ont-
staan (waarvoor ook panjakii tinggam) ; mO'
ninggam iemand op die wijze ziekte of zwoe-
ren bezorgen.
M
TI hatinggam-tinggam golvend, geplooid.
^xiu toenggoe manoeiiggoe manen om oen
schuld.
^J]^JLjLj tanggoegoe niet ophouden te
vragon^ sterk aandringen, zanikon om iatfi.
_J^XJÉJ tanggooli droesem van Buikor;
lichtbruin gekleurd ; tanggoeli hangoeih don-
kerbruin ; bnianggoeli di hibilè mooie praatjes
verkoopen, strooplikkcn ; feo*- sanian dj(i tang-
goeli ,flg. bot oone goode komt bij bot andere.
^JLi-J tailffgOeAh hatanggoeüh onwillig,
weerlmrKtig zijn, weigeren; tatanggoeHh ge-
weigerd, niet ingewilligd; inda'- iatanggocÜh
ook : niet geweigerd kunnen worden b.v. inda'
tatanggoeiih pamintTiaivnïi ; iatanggoeiih sadiUiTt
jtamlniÜanni) al zijn vonsocken zijn geweigerd.
fcSsj tinggi (of lènggi) boog, vorhevon ;
htvi hh iinggi 't is al laat; tlnggi hart hot
late gedoolto van dca dag ; iinggi raai impo-
noorond ; door voorkomen ontzag, eorbiod
Torwokkond; van oen kind, wiens broors of
zusters, die na hem geboren worden, allen
sterven; iinggi aangkoei^an willen, wat men
niet doen kan, hoogor vliegen dan men ver-
mag; groote verteringen maken en een klein
inkomen hebbon; iinggi lawa'- iawaï- (lawat
lawa^-rmt) van personen, die altijd naar bo-
ven kijken en daardoor do voorwerpen over
't hoofd zien; - maninggikan hoog maken;
verhoogon, vorhetfen, op oen hooge plaats
stellen ; mampaiinggi wat hoog is, nog hooger
maken fig. ophemelen ; hapaiinggi hooger ge-
mankt; paninggi welig; spoedig stijgende zijn
b.v. van een vlieger; A-u^inj^ian hooger ge-
logen in vergelijking van iets anders; pakan
Boeki^ iinggi katinggian dari goedang kbpi
de markt van Fort do Kook ligt hooger, dan
het koffiopakhuia; hakaiinggian vorhooging,
vermeerdering verkregen hebben b.v. van
traktement; - Iinggi kalapotü randah lago
hoog, waar *t klapwieken betreft maar laag
waar hot op vechten aankomt; fig. veel ge-
schreeuw maar weinig wol; satinggi-iinggi
malantihtg, soeroeu- nÖ katanah djofo hoe hoog
men H ook werpt, het komt toch op den grond
terug; fig. hoo men ookzyn uiterste best doet,
hot tooh moeten opgeven; welke buitenge-
wone dingen men wil verrichten, ton laatste
tooh op oude of vroegere gedachten terug-
koeren ; - iinggi tampa^ dJaoeMhj gadang djb-
long basoe^ wat hoog ia is van verre zichtbaar,
wat groot is wordt het eerst opgemerkt; Bg.
zij, die in een of ander opzicht do meerderen
zijnj komen, bij 't verrichten van oenig vor-
dienstolijk werk, hot oorst in aanmerking voor
belooning; maar ook zij, worden hot eerst ter
verantwoording geroepen, als hun minderen
iets misdaan hebben ; men zegt ook dakè^ djfh
long basocti. - na^ iinggi randahkan diri om
in aanzien te stijgen, zich nederig voordoen;
doedoetV- eamö randuh^ taga^ samÖ iinggi fig.
elkanders gelijken, van 't zelfde aanzien zjjn;
iinggi kajoe-aro dilongkahi (diiotnphi) ran*
dah bilang bilang disoeroeii^i oX is de kajoe-arïi
hoog er wordt over heen gestapt en al is do
bilang-bilang laag er wordt onder door ge-
kropen tig. een aanzienlijke aandurven en een
gering man durven steunen, ^t standpunt dat
men - gewoonlijk familieleden - tegenover
elkander inneemt, moet ateeda in 't oog ge-
houden worden ; zoo is een schoonzoon de min-
dere tegenover zijn schoonmoeder, al is hij ook
ouder en al bekleedt hij ook een hooge po-
sitie; tinggi karauü baandjoeftng^ gadang ka-
ranij haamba hoog, omdat het in de hoogte
wordt gehouden en groot omdat het is opge-
hoogd fig. van personen: iets te beteekonen
hebben, omdat men voortgoholpen werd of
omdat men aanzientijko vrienden of bloedver-
wanten heeft; mampafinggi bakèh djatoeühdo
plaats, vanwaar men valt, nog hooger maken;
fig. zich nog ongelukkiger maken; zich nog
meer ellende veroorzaken ; - mampatinggi
soemungès- andjiëng marandahk<in goenoeüng
Marapi de Soemangai van een hond verhoo-
gon, den berg Marapi verlagen fig. iets ophe-
melen wat dit niet waard is en zaken van be-
toekenis klein achten.
^^-Joü' t4mggiri naam van een smakelijke
zontwatervisoh.
8»
keu
II
%XJ^ tAD^iariliéug mioronoter.
-kXftj takadiê (ook wol jjA5Cj) goddelijko
ToorboBchikking ; goddolijk besluit; mantaka-
di?kan beschikkoHf bosluitoQ (van God ge-
sproken).
Uüj^o tikoeloeji* (aie UngkoeloeW-}-^ ii-
koeloeiU poHJoeü^ oon krans van bladcron on
bloemen om *t hoofd.
^.Uj ti^iri (samentr. van tiga en Aart),
fmanigari feest vieren voor een doode op den
derden dag na de begrafenis; hilang pan-
iijaki^ ditigari djTt kabau voor \ verliezen
Tan een naald, asnlk een feofit vieren en daarbij
een boftel slachten fig. van oen onbeduidendo
saak veel ophof maken.
Q«>^* toeladan voorbeeld, model; manoe-
ladan namaken, nabootsen ; - soeri todadan
koin van 't raam hangt de dichtheid van de
kain af; fig. de gevolgen zijn naar gelang de
«Uad ia.
^./i^' tilakooani: bidkloed voor Moh.
Trouwen.
_^^' tUakan hatiiakan met de handen
of ellebogen op iets steunen.
£^ t4ilagO moeras; stilstaand water, wa-
terpoel.
^^' talanan naam van een boom, die
bengo/ oplevert (v. H.).
,^^' talawl ongevoelig, gehard van de
linid of van het lichaam.
i^^' tülahö» een loodsje, gebruikt als
keuken of als vechiplaats voor halams.
-XiJj talailffki* (ïie talangkai),
ApXiJj talaugkai bemiddelaar, afgezant
iets te vragen of overeen te komen; af-
•praakf belofte; dalam fa/ariyjtai besproken,
ftljgfesproken, toegezegd zijn ; manalatigkai af-
tptreken, bespreken, toezeggen.
•^.•^i^i" talèmpoeüng (ook ialhnphng en
f^UmpoeÖng of tjalhnpbng) een muziekinstm-
Booti boBtaande uit aan elkander verbonden
koyr » bordjeSf waarop geslagen wordt.
&£JLLj' tiiantan^ tatilaniang met de voor-
of bovenzijde naar boven gekoerd; op den
nig liggeade.
^^uJü' talanc^oea te erg, te xeer, uiter-
mate.
K.^U.JLJ' tüaudjaug hatilandjang naakt,
o •
bloot, ongedekt; hatilandjang hoelè^ geheel
naakt.
^^ji-Jj taliboen* vertelsels in versmaat.
i-Jlj tAliugó oor; taling^ poerü schuifrin-
getjes aan oen beurs of znk; taUngit sarnwa
Bchuif aan oen \iToo}s.\ talingïi pandjahi^ oo^
van een naald ; iaha talingh (zie taha) ; mipih
ialingü het tegenovergestelde daarvan; dja^
ngang talingTj rood van schaamte, erg boloodigd
{djangang ^ het suizen der ooren, als men
er een klap op krijgt) ; batalingö éié (scherpe
ee) muizenooren hebben ; fig. fijn van gehoor
zgn; bataling}^ lintah hetzelfde; mamioefth ia-
UngÖ het oor draaien of wringen; fig. bij zich
zelf ernstig overwegen ; harb^ na^ basoebang
taling^ rampoidng in de hoop op een paar
oorhangers is het oor doorgescheurd fig. om
uiterlijk vertoon te kunnen maken, zich veel
moeiten of zorgen hebben berokkend.
oi-a-^-A-j talipoeft* een waterplant met
groote bladeren; talipoeü^ poelang pauggUan
zinspelende op den zwakken, loomon gang
van vrouwen, die door den Maleier bevallig
gevonden wordt.
iÜiJa taléluong* (van H.) zie talimpoeiing)»
^ tam klankuab. voor een bulderend ge-
luid zooals b.v. van ecu kanon.
^^Ua toeiuadoen adotn-toemadoen of la-
{/o«n*/oe7mzf/<Mn weerschijn, kleurenmengeliug,
'jkXéJ toeilialang oen kegelvormige mand
door de bijonzookers gebruikt.
^„JUj tooniali zie tali.
.^A^é^s tinibó putemmer; maftim5i5 putten;
met een tinM uithoozon, uitschoppen, op-
schoppen; batimbÓ uithoozende, puttende, uit-
of opscheppende zijn ; batimb^ karang schelpon
opscheppen (wat veel geraas veroorzaakt) fig.
opzien baron; veel lawaai maken; batimb'6
otang geld bij groote hoeveelheden uitgeven;
saloeiU- Umbo een wijze, waarop de hoofddoek
gevouwen wordt; tnanimbi^kan ieta putten enz.;
nuinimb^kan aïP kalaoei^ fig. geven, aan ben,
12
00
tjj^*
die *t niet noodig hebben; haragi^ hakèh
oeranff kajtt hoi mnnhnh^kan aïë kalaoei^ aan
rijke lïodon goyen is aleof men water in (naar)
de zee schept; boeli^h sirangka'- (of hada) ta-
iimhokan fig. winst verkregen hobben, zonder
dat men er moeite voor gedaan heeft ; oen
hnitenkansjo hebbon.
•j-^1 *♦?! tiiiiUaUa de jonge nanffkayrucht.
^Imj (Jiinbaio*^ oon pisangBoort.
LL^J' fliiiliiiiivu oen rietsoort.
iA*4J tainimliang: oon viaohsoort.
1Aa4^' tiniliakjLU tabak.
u5l.«^' t-anilHi^6 koper; de naam van een
koperklonrigo wonddwif.
^UJ toeni balans zïo toemaïang.
«Jl * * V tiuibalan^ (ook iimhalangan en
katimbatangan) een vnil, niet uitgekomen oi.
^U^' iïnibaloou naam van oon boom,
dio bars oplevert (v. H.).
-f) * *V toPliiboea den linker wijsvinger
onder den nons of tusschen de lippon van
iemand hoonBtrijkon, als teokcu van groote
verachting.
jJ^ tttiiiUoeih* tamboeihlah ang! gelijk
staande mot ons: loop naar den duivel!
«.A^* tunibailfi: I niijn; manambang in oen
myn werken; fig. krabben.
n pon, staak) paaltje, waaraan dieron vast-
gebonden worden; - taiatnbang ingeplant;
ingedrongen van een puntig voorworp in oon
ander; fig. van personen, dio naar andoro
plaatsen gegaan zijn: daar niet van daan kun-
nendo (hiervoor ook tabanam)', batambang
aan eon pen enz. gebonden zijnde; manam-
bangkan iets (een dier) aan een pen, enz bin-
den; een puntig voorworp in iots stckon;
batambang bfiasa^-asa^ batali bairi^-iri^ aan
een pen staande verplaatst het zich voort-
durend on aan een touw gebonden, wordt
het voortdurend meegetrokken ; - fig. wijfo-
lond, onzoker zijn in bet spreken; van don
hak op den tak springen.
ni* passagegeld; vrachtgeld.
r\ t " tAinhoeüng hoop, gowoonlijk van
gesneden padL
jr.»V t06inban{2^ omvervallen van hooge
voorwerpen; van den top of hot bovonge-
deelte: zich van 't onderstuk vorwijdoron;
weg, verwijderd; ioeinhanglah ang scheer je
weg; maak dat je weg komt; - maiwcfnhang'
kan omver gooien, weg maken ; lah ang ioem-
bangkan poelÜ pisau nan dèn barikan tjakü
ge bobt *t mes, dat ik je flaar straks gegeven
heb, weer weg gemaakt.
II een versnapering, bostaande uit ge-
kookte en fijn gemaakte 7>i>any of oeft», met
suiker vermengd.
->
t^t,0(*niboOiinguitzakking van den atoris.
».A»j tiinl)aTlg timbang iarimtt <zie tarim<S)
manimbang wegen, overwegen; hoekotm ioe
indai- boeU>.h rfZ/imfcaw^ ia* die straf kan niet
meer overwogen worden ; manimbang hatt
rekening honden motioraands gevoelens; ver-
schoonen, ontzien ; hatimbang ruilen, verwis-
selen ; haihnbang /atidii de verlovingspanden
wisselen ; batimbang tjali^'^ ter sluik blikken
met elkander wisselen; batimbang anggoeiU-
bij afwisBoling met het hoofd knikken d. w. z.
het niet eens zijn, vangedachte verschillen;
batimbang lapa^ (laptp^ geluid van een klap
en dergnl.) fig. dienst om wederdienst, met
dezelfde munt botalon; ^imftati^a» weegschaal;
weerga; overweging; oen soort van ceremo-
nioraeester* (v.lL); saiimhang djü njaö of tim^
hangan njoo fig. zoo lief als zijn oigen leven ;
ana^ timbangan gewichten ;fno7i»ni/vu»^' inde
plaats geven van; vergoeden; hoekoen nan
toen indaf- boeli^ ditimbangi die straf valt
niet te veranderen; er kan geen andore voor
gogovon worden ; inda^ tatimbangi agJinTt de
waarde ervan kan met geen andere verwia-
aold worden ; het kan niet vergoed worden ;
moerah di nweloei'- maha di timbangan gemak-
kelijk, vlug zijn waar 't op praten, maar lang-
zaam, waar 't op overwegon aankomt; fig.
veel beloven, maar weinig doen; een hoog
woord voeren, maar als 't op handelen aan-
komt, langzaam of onbeduidend zyn; timban*
gan pangkat nai^^^ bajaran pangkai toeroen
fig. bij het toepassen dor wet mag er inschik-
;^a_^c,
ft
^kelgkheid in acht genomen worden; djokö^
ditimbamj samö hari^^ (ijokdi- diofdji jjhwÖ
mUruh;^^,\n alle opzichten elkanders geUjko
isijn; - ditimban^ dangan {djö) M/ad met de
ïel wisselen of ruiloa fig. er 't leven bij lateu.
«i^ tèniboug manèmbong veel te gelijk
nemen.
Juu^' tamblngka potscherf; ba^ tjandö
iamhinyka fig. broodmager, schraal, uitge-
teerd; manatnbingka mager, arm zijn; hard
syn Tan geswellen b.r. batig ka^ manambingka ;
- dima parioed^ patjahj disénan tamblngka
Ungga waar de pot breekt, daar blijven ook
' de stukken liggen; fig. waar iemand aterft,
daar wordt hij ook begraven; berusting uit-
drukkende, ingeval iemand in don vreomde
■terfk; b.T. a nan ditakoeii-kan badagang awas-
laki'laki, dima parioe4^ enz. waarvoor zoudt
ge Treozen den vreemde in te gaan, ge zij t
tmmen een man eu sterft ge daar, dan ia dit
tmmen uw lot geweest.
fcJfu^ tanibu^ manambai- aanhoogon;ont-
e gaten of ouefiï'enheden met natte aarde
■dekken; aanplakken, leggen van zachte
of weeko zelfstandigheden op eenig Toorwerp
b.r. compressen, pappen, pleisters enz. ; veel
tursientelun aanbrengen b.v. op ecu kleuding.
stok; manamba^ pamatang aanhoogen van
•awabdykjüi door er natte aarde aan te plak-
ken; italamba^ kctpiah ana"- h6 dji» tabor.tt
^^^mèK het hoofddeksel van dit kind is bezaaid
^Bnet gouden bloemen; manamba^ (yn oeang
^^kiei Tvel geld omkoopcn; ditamha^ injièi- ra-
^H{/d fig. door de pokken aangetast zijn; ma-
^^tlamha^kan als weeke zelfstandigheid op iets
of tegen iets aanbrengen ; - (in geschr. iets
Toor *t lijf plaatsen gewoonlijk van een kris)
^^t0Üfm^ jtaki^ lain dioebl^-j asiëng bangka- lain
^Uütamhoi- de geneesmiddelen worden aange-
wend niet op de plaats, waar men pijn hoeft
en de plciMter of het compres gelegd niet op
't ge£wel fig. iets amlora krijgen, dan waarnaar
BMO verlangt of waaraan men behoefte heeft.
Ui?*J taiutiOcA'^ (zie taboeü^t wat meer ge-
br. ia).
iL^ tjiiubö** zio ioembb^,
tomba* lans, speer, spies; roede,
naam van een maat; ana^ iomba^ knecht, be-
diende; manomba^ I* dragen vau kinderen op
de schouders, zoodat de beenen afhangen op
de borst van den drager; II* (zie manggalèh);
baiomha^ zich van een lans bedienen; van
vliegers: met elkaudor vechten d.w.z. el<
kauder stooten met de bovenpunteu.
«,,A<N*J toeiuboeft^ nuknoamboeë^ starapen,
stompen, stooten, bonzen ; - toefnbocü^ iana^
de tijd, waarop de rijst voor *t avondeten wordt
gestampt d. i. ongeveer 5 uur ^suamiddogs;
batoemboe^^ vechten, elkander stompen; tegen
elkander aanloopen b.v. van twee personen in
de duisternis; in botsing komen met elkander;
elkander in de wielen rijden; b.v. kb^ kini
kitö baralè^ batotmboeü^ dj<& si Anoe in den
zin van: als wij heden feest vieren (zullen we
niet veel gasten krijgen); N^N*. geeft ook feest;
tatoemboefiHika fig. niet weten hoe 't verder
aan te leggen ; ten einde raad zijn ; tatoemboeit^
pantjaliii-an in *t uitzicht belemmerd zijn; een
voorwerp niet kunnen zien, omdat een ander
voorwerp zich er vóór plaatst; tatoemboed^ di
badan .toerang fig. voor alles alleen staan; do
geheele verantwoording voor zich alloen heb-
ben; tamboed^ di awa^ iana^ di awa^ Qf^, ik
moot olies alleen doen; manotmboeü^ dili^
soeitngy batana^ di parioeiU- fig. doen, wat do
gewoonten en instollingen moebrengon ; ba^
diiOitmboeiii- haloeloentjoeClng {haloeloentjoeüng
puntige stamper) fig. ten zoorste beleedigd,
gegriefd zijn, zoodanig, dat men or sprakeloos
door wordt; ba^ gadih djblong manoemboedi^
(of ba-foebang) even als een maagd, die voor
*t eerst rijst stampt (of oorhangers draagt) fig.
Keer ingenomen of in zijn schik zijn met iets;
ook een groeten dunk van zich zelven hebben.
oil*j t4)onibè* lap, manoemboi- belappen,
oen lap opzetten; fig. overdekken, bekladden,
bemorsen met iets b.v. ditoembo^nö awa^ djö
kasti^ hij overdekt me met zand, (hij werpt *t
io grooto hoeveelheid tegen mijn lichaam);
manoembbi^kan iets in groote hoeveelheid wer-
92
pen op iets b.v. zand, stof, kiozel ; iets tegen
iets aanplakken b.v. natgomaakto aardo; pa-
noemhb'^ wat als lap^ enz, gobrnikt wordt.
sJiL^ toiubo** zie hot Torige.
Ow^* t^Inl)a'* manèmba^ schieten^ in een
bepaalde riobting aanloggen; iets Tooroogon,
tot doel hebben ; a nan diièmba^ nS di pang-
hoeloe nan toen mamarhij atcaj- dalam para-
karti oerang lain welk doel heeft dio panghoe-
loe er mee^ om mij te vragen omtrent do zaken
van anderen; tèmbac^'tètnbaf- een aoort van
proppcnBchiotcr; toekang tèmba^ éónoogige;
hoeloeik tèmbw- mittgoschoten fig. zijn dool ge-
mist hebben ; lantai dithnba- hidoeitng kanai
do vloer is geschoten de neus is geraakt ; d. i.
oen voost laten; ook wel: iets tot antwoord
krijgen^ waarnaar men niet gevraagd heeft.
\Jbu*'J tilllbOOÜ* manimboeö^' stampen,
vJiiM^' tèiut>0^(zelden) muur, metBebteon;
manèmbö^ een muur maken; van een muur
Toorzien.
y^ taniba manamba belappon; als pleis-
terj compres, enz. leggen op.
y^ timba dmba bali^ aan weerszijden,
b.r. a timba bali^ (fjalan ioe''^ wat is of etaat
er aan weerskanten van den weg? öa/Zmia
oon tegenhanger bebbon, met iemand tegen-
over zich zijn; aan weerszijden; <ioe(2of(Y^ öa-
Hinha tegenover elkander zitten ; sof/i^t ta-
djam batimba oen werpschichtj aan beide kan-
ten scherp; timbalan weerga, evenknie; wat
:teg6n iets of iemand opweegt; mantm^fa^i de
weerga van iets; voor iets, iets, dat dezelfde
waarde heeft, in de plaats geven.
J j.é-'i timboeïi opkomen, boven komen,
verrijzon, voor den dag komen, ontstaan; hi-
lang-hilang timboeü eventjes zichtbaar zijn en
dan weer verdwijnen; manirnboeükan doen
opkomen enz. fig. bij het ruilen: bij het oene
Toorwerp bijgeven, bjjpasBen, tot de waarde
gelijk is aan hot andere.
^•y^ tainboeii hoop, stapel ; manamboen
zich als zoodanig voordoen ; in menigte, ovor-
Tloedig; (dik, flink in 't vleesch zitten); ;«a-
nambom hoetangnö zijn schuld bedraagt veel;
manamhoenkan ophoopon, opstapclon; batam-
boen op oen hoop liggen; batumboen-tamboen
in - bij boopon; famfro^/ian hoop, stapel ;pa-
natnboen wie op hoopen logt. Il* oen afslui-
ting, voor riviersteenen in de rivier opgezet
om viseh in to vangen.
^*^f*ï tinib06Il manimboen ophoogon, op-
hoopen, een gat in den grond met aarde vul-
len; manimboen hoetang schuld vermoordoron
of opstapelen ; timhoenan hoop, opstapeling;
plaats daarvoor; taloetV- timboenan kapa een
baai is de plaats, waar de Hohepen verzameld
zijn; fig. dü rijke of aanzienlijke personen zijn
het aan wie, onder versobillende omstandig-
heden, om hulp of raad gevraagd wordt; tim-
boenan sarö^ fig. voor iemand, aan wion men
gewoon is de schuld van iets te geven ; zonde-
bok; kö'- mantang dèn saba^ kadjadi timbot-
nan sarb^ «Ö samihig poelö al ben ik in alles
geduldig, moot ik daarom altyd de zondebok
van hem z^nf - iatimboen dikakèhj tabanam
disalam bedekt zijnde wordt het opgokrabd;
gezonken zijnde wordt het opgeduikt; fig.
oude koeien uit de sloot halen; onderzoek
doen naar *t goen roods lang vergoten is.
^^■■y.,J taraboUNOO darmen.
j i t S tauibö I goschiedverhaal, vorhaal
omtrent don oorsprong of oorsto vestiging
van een bevolking; II manamba in kleine
bosjes bindon b.v. biezen, enz.
O^ y^ lAiuboo ro«Ö^ naam van
padisoort.
v,B ig * » ï tiniboeloea* de krop van een
vogel (men gebruikt ook timloeloefi^an of
iimboeloetls-kanj tamboeloeüJ-an of kan en ta*
limboeiUan of kan),
-j^j^ taillbölo* oon dior, dat oen orgcn
stank van zich geeft on, volgens het bijgeloof,
vroeger oon dood monach was.
x«^' tainbah bijvoegBcl; batambah ver-
meerderen, toenemen, aangroeien ; kian lani^
batambah barè^ hoe langer hoe moeiclijkor;
mananihah meerder maken, bijvoogen (van
datgeen wat bijgevoegd on ook van H geen
waaraan bygovoogd wordt); manambahkan
tji*i'
«8
I
Tcnneerderen, als btJToegsel gebruiken (van
datgcen wafc bijgevoegd yrotdi); mauamhaki
Termoordoren (van datgoon, waaraan bijgo-
Yoegd wordt); tamhahan het bijgevoegde;
daarenboven; - tamhah at^ tambah srt^oefig.
worden de eischen grooter, dan moet 't bo-
noodigde ook meer worden.
xUj taiiihoeiUi hatamhoeHh bijdoen, bij-
voogen b.v. van eten en drinken, als er niet
genoeg i8;^^am6o«'/tAan de rijst klaar staande,
om er van te nomen, als men aan zijn portie
niet genoeg beeft; mampatatnhoc'1h'tafnhae<fh-
katt opkroppen, geduldig verdragen b,v. het
leed, door anderen aangedaan.
k\ é'< toeniboeah uitschieten, opkomen,
niispmiton, ontstaan, gebenren, voorvallen;
opkomen van zweren a nan ioemhoeüh sikHi
tjakö^ moengk^i oerang hahiroeti^-hiroeH^ wat
18 hier daar ntraks gebeurd, dat men zoo^n
lawaai maakt? - toemboeüh piki^ran op do ge-
dachte komon; Ji'mo tindatcan timboefth aérian
iamhilang tibó waar de paddestoel groeit, daar
versohynt de spade tig. waar slechte zaken
voorvallen, daar moet gestraft worden; di-
iotmboeiihi (mooielijk terug te geven in H
Ned.) zooveel als gekregen hebben b.v. van
zworen; awa^ tt6 lah ditoemboeiihi biaoed hij
hoeft een stocnpuist gekregen ; katoanboetthiin
kindurpokken; imat pangka kaj^, stö-siö hoe-
tang toeinboedh zuinigheid legt don grond tot
rijkdom, roekeloosheid (ten opzichte van het
geld) doet de schuld vermeerderen.
t^A«j tanibai batambaï een wjjso van zin-
gen van roeiers en lieden, die bosch producten
inxamelen (v. 11.).
c ^tt^ tjinib<*nini;* staand wand, stag.
c ^^»j' tanihC*r0ll&: manambérong uitgra-
ven van du aardu aau den kant eener hoogte
fig. de ingewanden oit den buik halen b.v.
door stootcn; djan ang hampiéng-hampihigi
lasAftK tw^ ditamhérongnfi paroeU- ang ba^ ikö
kom niet zoo dicht bij dien bnlfel; hij zal je
Boo de ingewanden uit den buik halen.
tJL**j tanil>iloed een torretje veel in de
gga^i voorkomende (vergelijk tambiloeiU),
J lAiiiInlang schop, spade ; tidotul fam-
bilang met de boenen rechtuit liggen (slapen).
uJiLt^j Üllilbil04Mi* (zie tambiloeiU),
,,^Z»J*tiinilain een slingerplant wier blade-
ren een blauwe verfstof opleveren.
pAj ióiiiOrdmO in den zin van ontmoe-
ten, in aanraking komen met iemand hamb^
baloen ^'SwÖrflmÖ rf/Ö oerang toe /af ik hcbdion
persoon nog nooit ontmoet of ik ben met dien
persoon nog niet in aanraking geweest.
«^JUj taiuuUg^ueAllg of toemanggoeitng
(in galars).
uS-»j tainpo I batampYi mot de twoe voor-
zijden tegen elkander; mampatampi^kan rti^i
de voorzijden tegen elkander plaatsen.
II* manamp6 beleggen, inleggen ; hatampfi
belegd, ingelegd; batampü pira^ met zilver
ingelegd, gemonteerd.
^^jLtU iimitè manimpTt van vallende voor-
werpen : trütfen, terecht komen op; Aaf/mpö-
timp^ achter elkander, opeenvolgend; di
timpo mar0 fig. door onhoil gotrofifon; laX
djatoefih ditimpü djandjang vallen en de trap
nog op zich krijgen tig. dubbele nohado heb-
ben; in nog onaangenamor toestand geko-
men zijn.
■_■ tl 8 , V toempala^* manoempala^ ovor-
giotcn, overstorten.
^JjLtJ ülttip^jan (in gesohr.) martavaan;
groote aardon pot.
c;«JUJ' tuiiipai plaats, plek, oord, wanneer
deze in eeo reuk van heiligheid staan.
s^^s^' t^lilipè* plaats, enz. in do gewone bo-
toekenis (men gebruikt hiervoor meer bah^h),
c^ii^j toiilpè* vol, in groote hoeveelheid
aanwezig ; tompe^- roemah di oerang het huis
is vol inonscheu ; lomph oerang kapakan \ is
vol van de menschon, die naar do markt gaan;
lah tompè^ sawah di au* de sawah staat al vol
water; manompè^kan volstoppen, volproppen.
f yUJ' tnnipa slag met de vlakke hand b.v.
op de borst, voor hot hoofd, om do oorun;
manampa mot de vlakke hand slaan ; kla]>-
wieken.
f^a^j toeilipl<^ [jzor, hout, enz. of in 't al-
94
iÜUj
gemeen werktuig om zware voorwerpen op te
liohtün, hefboom } manoefnpië met zulk eau
Toorwerp oplichten; onderatekeu om te stut-
ten; toempté-manoempie elkander helpen; di
taempi^ banai dJÜ basi angè^ inda^ jö kaa-
moeüh badjalan dS al stak men een gloeiend
ijzer onder hem, hij zou toch niet gaan ; di
iaempiënö manjoeroeiih hij gelast ten zeerste,
ten ernatigüte; roenloeüh dïhamba ijoepiéng
diioempië wat instort of afbrokkelt wordt
steTig gemaakt (door er natte aarddeelen aan
vast te plakken), wat wankelt (op *t punt van
vallen staat) wordt ondersteund; fig. in moeie-
lyke omstandigheden geholpen worden.
ïüLM tampiilig alles wat dient, om geplant
te worden ; koepokslof om te vaccineeren ;
indoed^ hajam toe kalampang di hambö die
kip houd ik ter voortteling.
KJÜJ taiupoeiius: manatnpoeSng opvangen
in eenig voorwerp b.v. water in een vat of
geworpen vruchten in de hand enz. ; do han-
den ophouden op de wijze, zooals de muzel-
man dat doet bij het bidden ; manampoedng
rödi bevelen ontvangen, onder bestuur zijn;
manampoeüngkan ieti gebruiken of onder-
hnudcn om op te vangen; manampoedngi iets
opvangen (intensief) ; badjoe hatovmpang een
baadje van boven rood en van onder blauw
of omgekeerd en bij feestelijke gelegenheden
gedragen (thans minder); barang sadÜ titié^
ditampoeiing fig. al wat er ia, zelfs U geringste
ia welkom ; ba manampoefing aïë di lim^h tirih
ovonala dat men water opvangt in een lek
mandje fig. zoo gewonnen, zoo geronnen;
oven spoedig vergeten als gehoord.
ion\}^\\\\^ manmnpang mededoen,
ir.P.
C
medegaan met iemand of in iets; tijdelijk ver-
blijf houden, logeeren; inda^ tatompang di
hambü timbangan datoeö^ toe ik kan mij niet
mot hot oordeel van dien datoek vereenigen;
satompang van kruit: zooveel als er voor éón
schot gebruikt wordt; doorgaans zooveel als
er in H deksel van oen kruithoorn gaat; tom-
pangan de persoon, met wion of hot voorwerp,
waarin men meegaat; manompang ria^ di ga'
lombang de kleine golfjes gaan met de groote
mede fig. gezegd van geringe personen, die
gaarne met aanzienlijken meedoen.
fÜüJ' tilupaUjg (of tèrnpang) scheef^ onge-
lijk, uitgeweken, aan één zijde overhellend,
b.v. van meubelen, die niet goed afgewerkt
of oud zyn; timpang kaki ongelijk van de
beenen en als gevolg daarvan hinken, mank
loopen; timpang taga^ wiebelen b.v. lah tiin-
pang taga^ni^ koerisi k^ dè^ toe^ deze stoel
wiebelt al van ouderdom; timpang si soe^
ngoeii- oerang toe de knevel van dien man is
aan de eene zijde langer dan aan de andere;
timpang ïidah narafj^ de schaal hangt over.
\^ié'S tanipo* de breedte van de hand;
nan aatampb'- de naaste familiebetrekking;
ook wel voor vrouwelijk schaamdeel; i'm/a^
satampi^ pantjalié^an geen hand voor oogen
kunnen zien; fig. volstrekt geen uitweg wo-
ten; manampi>i-i met de breedte der hand
meten.
OÜUJ' tanipa* (en nampa^) zichtbaar zgn;
antaro tampoi- djö inda^^ tusschen zien en niet
zien, half zichtbaar; hilang-hilamj tampa^
beurtelings verdwijnen en zichtbaar worden ;
tampai-iampai' apoeüng heel in do verte even-
tjes zichtbaar worden; fig. or begint een
sprankje licht (b.v. in die zaak) te komen;
manampoi^ kunnen zien; door het ge/icht her-
kenuen; manampa^kan zichtbaar maken ; too-
nen ; doen blijken; d//a»i/ja-taM of r^ipanamp*»^-
kan banai koeroeih indai- babadjoe hij laat goed
zien, dat hij van de smalle gemeente ia ; ka*
iumpa^an (kanampa-an) zichtbaar zijn; aan
don dag gekomen zijn ; - kapai tautpoi-poeng
goeiing kapoelang tampas- moek^ fig. kennis
geven bij het verlaten van en terugkeeren in
de kampoeng ; een afscheidsbezoek en een be-
zoek bij aankomst brengen; handelen volgens
de regelen der welvoegelijkheid; koeman di
HQcbarang laoev- an tampoi- di nijjtapi gadjah di
paloepociU- mathn}^ inda^ nfi tahoe- den splinter
in 't oog van een ander ziet hij, maar den balk
in zijn eigen oog niet; manjoeroeOi- iampa^
poenggoeüng fig. doen zooals do struisvogela;
yuj
9S
I
maoel^h djan tatnpa^ pamboehoeülan komt
overeen met maoeUh djan hakasan enz.
QJiUJ tampoeft* 't omliulsel aan den steel
van sommige Trachten en deze gedeeltelijk
insluitende; de steel van vruchten (behalve
Tan granen); de knop van eonig deksel; bet
gedeeltei, waarin de &anje of pluim is vast-
gehecht; lampoetl^ soesoe^ tepel; balampoeS^
batanykai fig. er zijn reeds bewijzen b.v. voor
de misdaad; oemoeü satahoen djagoedng darah
»alampoetU pinang zoo oud zijn als de tijd^
dien een djagoeng noodig heeft om te njpen
d. i. d: drie maanden en zooveel bloed heb-
ben ala er in een pinangdop kan ; fig. nog jong
en onbedreven zijn; uitdrukking van nederig-
heid.
vJU*j tanipio^ manampi^ in horizontale
kringen naar beneden vallen.
I w^tt.» ï toenipa* plok, plaats, gedeelte;
groep; satoempa^ satvah een gedeelte sawah, uit
I evnige pirings bestaande; hatoempa^-'toempa^
h% gedeelten, bij plekken, op verschillende
plaatsen b.v. hatoempa^tofmpa^ padi' toe ma-
sa^ op verschillende plaatsen, bij gedeelten is
de padi rijp.
xjüuj topnipofui'^ hoop, troep, eenigo bij
i elkander als één geheel ; batoefnpoefU' bij hoo-
|K«.
^yiUj tampa wat als pleister, compros enz.
9p iets gelegd wordt b.v. fidingin lampa di
hopQlTfi iminampa dik worden, zwellen, op-
■etten van eenig lichaamsdeel, als dit b.T.
door een insect gestoken is b.v, moek^ hamh}^
manampa dipanta^ pinjangh mijn gezicht is
dik, omdat ik door een wesp gestoken ben ;
münomfakan op iets als pleister, enz. leggen,
op iets vost laten kleven b.v. manampakafv
^_,|»#<1& kaboeloeüh kiezel tegen een bamboe
^■irilleii plakken fig. 't is boter aan de galg
H^pBeerd,
^^^JL3 tampan I welgemaakt; flink; ferm;
sin tooals het weaen moet ; wolgcmaaktheid,
I fÜBkheid. enz. van voorkomen; tampan banai
ro t ma k k& dit huis ziet er zeer goed uit; /am*
pan aoêdah ianggam tabuó op H voorkomen
valt niets aan te merken en de manieren zijn
er, d. w. z. op voorkomen of manieren valt
niets te zeggen ; op (zgn) voorkomen valt niets
af te dingen en wat bij aan heoft zit (}iem)
goed; bier tegenover staat: angkoeüh tabaü
tampan tingga do gelijkenis (eig. het achtigo)
is er, maar het ware voorkomen is achtergo-
bleven d. w. z, het heeft er wel iets van, maar
't is toch niet hot rechte aanzien; als er b.v.
op kleeding, manieren of voorkomen nog wat
valt aan te merken.
II voorkomen, aanzien; er uit zien alsof,
zich laten aanzien aUof dit of dat gebeuren
zal; manampan zich bekijken b.v. of de klee-
reu goed zitten; tampan koedü hata^ koedü
agam kÖ dit Agampaard ziet er uit als een
Bataker; tampan katjarai 't laat zich aanzien,
dat men zal gaan scheiden; b.v. als echtge-
nooten voortdurend mot elkander kibbelen;
lampan kamati U laat zich aanzien, dat (hij,
zij) zal sterven ; tampan kahoeroeiU- oerang toe
"'t Iaat zich aanzien, dat hij een slecht mensch
zal worden ; lampan kadjadi 't schijnt te zul-
len lukken of doorgaan ^a»n;^aM- to m^atii goed,
of met ernst naar den vorm, het wesen van
iets onderzoeken ; iets terdege opnemen.
^yuJ' tAiiipoeii aangeset stuk; (ook wel
voor tampoedng),
^jji^ taniphi I zakje van sagobladeron in
don vorm van een peperhuis.
II ook datgeen wat als tegenwicht gege-
ven wordt b.T. haiampin taroeüh tegen elk-
ander inzetten.
^^jJuj toeiilpOOII stomp, bot; toempoen pi'
kiéran stompzinnig; manoempoenkan stomp,
l>ot maken.
^^^am loeinpiji (zie toempi^^ manoei*ipini
opgewassen zijn, iemand of iets staan, aan of
op kunnen tegen iemand of iets; indoi- ta-
ioempini taroedh toe di hambm tegen dien in-
zet kan ik niet op.
>
jJUJ toenipoe stut, paal tor ondersteu-
ning; ana^ toempot of oerang toempoe iemand,
die oen ander tot niets dan 1af«t dient, last-
post (zoUlen); sitotmpoa steunpunt; batoempoe
jStéS
elkander drukken of duwen ^ een steun of atni
liebben ; basitoempoe drukken of fiteunen op
iets ; een steunpunt hebben ; basitoempoe ba-
karadj^ hard werken; basitoempoe di kat)i op
goede gronden spreken ; manoempoekan druk-
ken met iets b.v. mot de voeten; iets drukken
of duwen met iets b.v. eon plank met de voe-
ten; fig. iemand ongelukkig maken; toempoc*
kan kaki ang kh^ hadjalan di nan litjin druk
met uw Yoeten of druk uw voeten op den
grond als ge op glibberige plaatsen loopt;
loempoekanlah padaii toe na^ j^ badjalan duw
wat aan die padati, opdat zij vooruitga ; ma-
ftoempoei liggon met de voeten in de richting
van zoker voorwerp; eenig voorwerp aan hot
voeteneinde hebben als men ligt b.v. kö^ iï'
'doeH inda^ èlèf- tnanoempoei koehoeö oerang
kiramat als ge ligt is 't niet goed de voeten
in de richting van of naar een begraafplaats
van heiligen te hebben; dansanas- nan ma-
nomtpoekan broeders en zusters, die elkander
in leeftijd opvolgen ; )foffm/)ocaw steun, steun-
punt, voeteneinde, benedeneinde; het voor-
werp, dat in de richting der voeten van oen
liggend persoon is; kM tidoefi JiattM maman'
djiing rocmah andjoeüng di toempovan hamho
als ik lig in de lengte van het huis dan ia do
andjoeng aan mijn voeteneinde; pattoenipoe
om mede te dnikkon of te steunen ; - fnam-
■paloeinpoekan drukken of duwen gewoonlijk
van veel personen ; hatoempoe'ioempoean van
weerskanten drukken; toempoe tapa^- Hg, dat-
geen wat tot iemands beoordeeling, zorg, recht
behoort b.v. ba^a moengk^ dj6 adi^ hambo
angkoe pasoedah hétongan nantoen^ kan kitü
nan toempoe tapm- mdja^ dahoeloe waarom
hebt U met mijn jongeren broeder die zaak
uitgemaakt; dat behoorde immers van oudsher
tot onze rechten ; mantjanfjang bahandasan^
malompè^ basitoempoe om te hakken heeft men
een hakblok en om te springen een steunpunt
(een plaats waar men drukken kan met de
voeten) noodig; fig. als men iets beginnen
wil, moet men eerst de middelen daarvoor
hebben, of voor *t noodigo zorgen.
jjiéJ tampoeó de wevervogel ; inda^ lam-
poeïi basarang randakf A^ ta^ baad^-adti de
wevervogel maakt zijn nest niet laag, als er
geen reden voor is (b.v. als er geen bijen in
de nabijheid zijn) fig. er zal wel een reden
bestaan voor 't geen gedaan wordt, b.v. voor
^t goedkoop van do hand willen doen van
uiterlijk goede voorwerpen.
c JJuJ' taiiipoeroea&Ug harde dop of schaal
van sommige vruchten vooral van klappers
en vooral gebruikt om uit te drinken.
ouJUj tanipoeniè^ naam van een boom.
3JL|J tampah I een soort van kruik voor-
namelijk ter bewaring van olie,
II* tnanampah te voren oen overeenkomst
aangaan; afspraak maken omtrent het huren,
onderhouden, enz. van iets; manam^a^ tna-
ttj(^f5 roemak de preferentie vragen voor den
huur van oen huis.
j-fl- ♦- j tailipooitll manampoefih inloopen
tegen iets b.v. tegen den brand, de menigte,
enz. begaan, beloopen ; gaan of loopen over
iets; manampofith halaman over hot erf gaan
of loopen; manampoetik pasawangan fig. in
benarde omstandigheden verkeeren; manatn-
poe^h padoesi bij de vrouw van een ander ko-
men; manampoedh roesoeS^ djalan lajigfi den
kant van den weg loopen; doen, wat men
gewoonlijk niet doet of niet iedereen doen
mag; manampoedhkan teruggeven met den
eisch om vergoeding b.v. van geleend goed,
indien dat beschadigd of bedorven is; ergens
over heen laten loopen b.v. kabau lia ditam*
poeifkkan kadjalan rajït wilde buffelB naar
den groeten weg laten loopen; manampoeilhi
inzetten tegen den inzet van anderen; pai
satampocfihj poelang sabondong of satampociSh
pai sabondong soeroei^^g, in alles eendrachtig
zijn ; tatampoeHh dilarangan verder gegaan
zijn, dan do adat veroorlooft; satampoeüh
sabahé nangko ditmaal, deze keer.
xJLtf-j toenipah manotmpah storten, uit-
storten; manoempahkan éUmoe volledig on-
derwijs geven; van alles leeren ; /ta/'r ^fi^o«*m-
pah groote liefde gevoelen^ zich met geheel
B^-
97
p
nen ; dar ah
^
Kgn fajui OTergegeven hebben ; haHh darah
UUotmpah geboorteplaats; darah tatoetnpah
Tan 't gevoel bij plotselinge schrik of vreugde
(zelden).
n ^& M ilnipMi batimpèh'timpèh achtereen-
Tolgcns, herhaalde malen na elkander; ba-
timp^h'timpèh otrang tot kapakan zy gingen
ftcbtereenvolgens naar de markt; zij gingen
herhaalde malen na elkander naar do markt;
batimpèh-timpèh batanjij herhaaldelijk na el-
kander vragen.
tanipi tnanampi een wijze van waii-
ha^ ditampi ongerufit, gejaagd
xgn ; baindang baiampi tar^h (zie iarèh)\tam-
piam Keef of mandje om rijst te wannen.
f^pi» ï taiupièh opetnivendo, epattondo
deeltjes water ;/am^iM masoeü^de regen &pat
of stuift naar binnen.
^flLüÜJ taiiipèleng slag op de wang, oor-
veeg (selden).
^JJ^ toemoeroeu zie toeroen,
f^lê ï taniiaiig een kleine bamboesoort,
▼eel Toor bla&spijpen gebruikt.
^ Uw didr, dat; tan inoeah dat daar;
ItoM, t^tan (sie étan).
^ toen nan toen dat; rotrtnah nan torn
dat hnis ; 6a^ nan toen zooals dat
j^^Uu totmtada* (of tantadas- of tant^doi)
de glazemaker of juffer; ha^ ^andQ^ toentadaf^
lapa er zeer schraal uitzien.
oj;<u toentoei* manoentoep- eischen, af-
vragen, afoischen ; in de gewone boteokenis
vso vragen b.v. hai Badoe! Angkoe dèn ma-
no0ntoei^ toedo^ng baliau kahodjalan zog Ba-
doel Büjn oom vraagt zijn scherm^ h[j wil
bMBgaao; manoentoei^ njatü daawa dan dja-
«0^ aanklager en beklaagde nauwkeurig hoo-
rea ; mano^ntosP' balèh HTaak , vergelding
etechen; mano^nUmi- bUa (in geschr.) bloed-
wraak eifloheu; manoentoei^ élétnoe kennis na-
|agaa box- manoentoei^ iandoe^ loehtih fig.
flMé aandrang temgrragen, wat al verloren
la; ha^ manoenioei^ hajam hilang fig. te ver-
geefs wüteu hebben, dat iemand, die afwezig
it, dadelijk verschljat; loentoei^toentoei^i ge-
durig vragen; aandringen op iets; mnnoen-
toeUkan balèh wraak, vergelding voor eon
ander eiachen.
KAO tantaug ten aanzien van, betreffende,
nopens, ten opzichte van ; manantang recht
aankijken; tantangan recht tegenover; terug
te geven door gevolg, onderpand, waarborg,
in zinnen als kb^ ang ka^kan djoeÖ toe sakali
laiy salisi^h tantangamió anüUti' als ge dat nog
eens probeert, zal *t gevolg ervan zijn dat er
twist ontstaat; - amoeüh dèn rnampasalangi
piiih aga^ 500, iapi dibarinh batantangan
handoi- uü ik wil hom wel 'n 500 gulden leo-
nen, maar dan moot hjj er mij oen waarborg
of onderpand voor stellen; -Z»a ton /afi^an recht
tegenover elkander zyude b.v. roemah nangkö
batantangan dji!* djagii-djagü dit huis staat
recht tegenover het wachthuisje; - tantang
lahé lakei- atö^ tantang rasoeiti- mandjariau
{rasoeö^ onderleggers in de breedte en djariau
in de lengte) fig. in den regel zoo zgn b*v.
loon voor verdienste en straf voor kwaad
krggen.
kiJJ toentocfing I een stuk suikerriet;
manoentoedng suikkerriet in stukjes hakken.
II manoetUoeitugkan voorwerpen teo on-
derste boven koeren en er, met de handen op
kloppende of ze sohuddonde, don inhoud doen
uitkomen; overgieten, overstorten; manoen'
toeflngkan éléinoe fig. wat men weet aan oen
ander moodeolen, onderwijzen; taiomioeëng
hati met geheel zijn hurt zich wijden of over-
geven.
«Xfcj tontoilg ularmblok; n\anontofig op
het alarmblok ^\vtAn\-man<mtong afö* achter
elkander leegdrinken ; manontongkan* oen vat
ophouden of onderzetten om water op te van*
gen.
cXu tintiOUg manintilèng wyzo van wan-
nen, door tegen de zijden van het wantoostol
te kloppen; fladderen van vogels hoog in de
lucht als zij up hun prooi willen toeschieten ;
stuiptrekkend mot de vleugels slaan van een
kip, die den kop is afgesneden ; - darah tna^
nintifng opspringen, kloppen van 't hart b.v.
ia
98
^S-^UJ'
bij onverwachte tijding; tintiëng any in naam
vftD oen roofvogel; thitihigan Izeef; toestel,
dat men gebruikt, om de fijne en grove goud-
korrels te scheiden; hatiuUhig bahamboeih
kalam de stof in de zeef achtergebleven ia er
door schudden en blazen uit verwijderd d.w.z.
U is heeleroaal gezuiverd, van alle onnauw-
keurigheden ontdaan.
II manitttiëmj wijze van garen maken,
waarbij door een snel draaiende beweging
do draden ineongestrongeld worden; katin-
tiëngan streng garen of touw.
^JtJJJii toeilta* manoentai- schudden, heun
en weer bewegen; ioent<p^lah ^tadja nan ialö^
toe na^ j& djag^ schud dat slapende kind,
opdat het wakker worde.
i^jiXÖ' tinta'^ batinta^ io hevige mate iets
doen ; leven maken b.v. van vuurwerk, vech-
tende personen, enz. - batinta^ bathidjoe he-
vig vechten; hatinta^ niakan veel eten.
aXu tnntiuu* (zie tamtam),
^^Jü3 toeutoeii manomtoen blinddoeken ;
inwikkelen, omwikkelen met iets van vruch-
ten aan den boom om te voorkomen, dat de
dieren ze opeton; toentoenlah hoeah pisang
toe dian diioepai wikkel die vruchten in, op-
dat ze niet door de eekhorentjes opgegeten
worden; manoentoeni veelheid van onderw«
werking of voorwerp aanduidende ; batoentoen
raboen blindemannetjo ; tahali di kabau ba*
(oentoen oen kat in den zak gekocht hebben;-
toentoen gomhw- bladgoud of gouddraad ge-
wonden om de gombak van een knaap, bij
wien die afgofineden moet worden (t. H.).
^^aaj tantoe zeker, gewis, vost, uitgemaakt;
tnanantoekan verzekeren, vaststellen, bepa-
len ; mananioci opheldering, inlichtingen vra-
gen; indas^ bukatanlocan onzeker, verward,
zonder bepaald doel.
^aJu tanti een van gouddraad geweven
Btuk of een stuk van afstekende kleur onder
de armen van een baadje; m-ambari batanti
zulk een stuk inzetten; siha batanti een inge-
legd stuk in den vorm van oen driehoek on
daarover de tanti.
t-^Uj tant^oeïi* oen schepper, bestaande
uit een stuk klapperdop of bamboe met steel ;
rnanandjoefl met een ntok of iets dergelijks
voorwerpen van de plaats, waar zij zijn, ver-
wijderen ; wijze van hengelen, waarbij het aas
aan de lijn zelve gebonden wordt.
K_^..j_j t^uidjoei&ii^ I uitstekende hoek
van het land in zee; landtong; oedjoeüng tan-
djosttng de uiterste punt daarvan, volgens
den Maleier heilig; manandjoeflng als tan-
djoeng vooruitatokon II een boom mot wol-
riuküude bloemen: du bloom zolve.
K^^UJ' tOU<yaug groot van de lengte in
vergelijking van het grondvlak; vooral ge-
bruikt van personen en dieren ; lang en schraal
van personen.
^^^\aj toeiit^ aug het been zonder vleesch,
schenkel, knook; oeratig toe pandjang banai
toendjangnii die man heeft zeer lange beenen. -
II toeudjang bakau* naam van een boom.
•L-^UJ toill^jong basitondjong vrool|jk, op-
geruimd zijn.
vJLsUj' tiui^ja*' manandjoi^ki^n in fig. zin
te koop loopen b,v. manandjoi-kan éUmocnh
met zijn wijsheid te koop loopon.
UL^UJ' ioei]<\joei3L'* wijsvinger; inanoen-
djoeüi- met den wijsvinger wijzen, aontoonen;
manoeHdjoüüi-kan iets aanwijzen, duidelijk ma-
ken, uitleggen b,y. manoendjoefU- kan élémoti
manocndjof'Mi-kan djandjang de trap of ladder
wijzon: naam van oen feestelijkheid of onthaal
door don jong getrouwden man zijn vrienden
aangeboden, bij ^t betrekkon van zijn eoh-
tolijko woning; tnanoendjoefUi oerang aan
iemand iets uitleggen ; pitoendjoeiU- les, raad-
geving; panoendjoeUi- wat gebruikt wordt^
om aan te wijzen; batoefidJoeii^^toetKijoeüHin
eikander onderrichten; toendjoett^ loeroeik^
kaiimjkiÜng bakai^ de wysvinger is recht maur
de pink is krom; fig. zich als vriend voordoen,
maar als vijand handelen; vahch, geniepig
zijn; 't achter do mouwen hebbon; - djaoeüH
boeli^h ditoendjoeüs-kan dakè^ bodiëh dikakö^
kan fig. algemeen bekend; door genoegzame
bewijzen te staven.
ULsuh*
03
IJÜJ*
9»
oLsuSi tèii<yn* kreupel ; manèndja^ kreu-
len, kreupel loopen.
vJL^Uj tini^A» djarè^ tindjas^ een strik,
die om de poëten van een dior geworpen wordt.
^^j^ufji tèlllljoe (of tindjoe) manèndjof. stoo-
ten, atompon mot de Tuisten of knokkels;
Undjoe padoesi zooals do vrouweu dat doen
d. i. met do vuist rechtstandig en zonder dut
de knokken uitsteken; ièndjoe laki-laki zoo-
als de mannen vechten, mei den knok van
den middelvinger ver vooruit; ièndjoe hirifing
oen stoot, waardoor hij, die geraakt is, de
huidziekte btrit^ny krijgt (over d^ vuist is een
tooverformule uitgesproken); hatèndjoe vech-
ten, elkander stompen; mampathidjoekan
vochten van velen togen een,
L^>^jLj tindjau maniudjau met gerekten
hal» naar iets zien; van af een hoogte naar
iets xien ; uitkijken ; fig. langs omwegen trach-
ten te weten te komen; uitvisschen; Ard^ kti'
li roemah «i Anoc nan toen, ijoehi't tindjau
awa^ni^ dahofhe als ge dat huis van N.N. wilt
koopeo, tracht hem dan eerst daarover uit
te hoeren; maniudjau paham trachten op de
hoogt« te komen van iemands gedrag, inborst,
karakter; pnanindjau djarah opletten, een oog
in *t zeil houden b.v. tegenover hen, die met
booae plannen bg ons komen; tindjauan uit-
k; venster of opening om naar buiten te
en; djarah bapatiindjaH voorhoede, vorkon-
«r; katindjauan geheel bekend zijn wat ge-
drmgi karakter of denkwijze betreft; sitindjau
iaoêii^ naam van een hoogo padisehnur.
^i>j?Jo lOPlilji* manoctttji^ meteen puntig
voorwerp van bonedon naar boven steken.
'k^^J^ t'Ontjang fnampatontjanf^kan iets
ken.
i^^' t4)ntjèlig manonijhuj mikken bij
*( werpen naar iets; <a/onf;^^ geraakt; ma-
mth^èngfeaii met iets mikken naar iets (ook
▼oor tontjang*),
JLü taudÖ kenteekon, merk, voortceken,
verloringsteeken; tandfi tangan handteeko-
niiig; de tani/d, waaraan volgens do oendang-
'ang nan salapan de boosdoener te ont-
dokkon ifl en strafbaar gesteld wordt, worden
onderscheiden in tando tjémi^ do aanwijzing,
waarop de verdenking berust; do tandü djahh
kenleekenen waaraan men een boosdoener
kont on de tandn béti^ de moer duidelijke oan-
wijzigingen, op grond waarvan men iemand
schuldig kan vorklaren (zio hêti) ; nuimoelang-
kan tandfi het verlovingstoekon teruggeven ;
fnambaö batandü moedervlekken hebben; ^a-
tandÖ van iemand die, kwaad gedaan heb-
bende als bewijs daarvoor reeds eenig voor-
werp aan den panghoeloe heoft afgegeven; -
van hem, die op kwaad betrapt is, en van
wien men op dat oogenblik eenig achterge-
laten voorwerp, in handen krijgt; manandïi'
kan tot teoken maken ; als teeken b.v. van
overeenkomst, geven; - manandiiii een teeken
maken op iets, ken teekenen b.v. dima hiUxng
ijh\tjih\g ang ; tandiiilnh tampè^nan ioen^ isi-
ang kiiït ijari waar is je ring verloren ; maak
een teeken op die plaats, dan zullen we er
morgen naar zoeken; - khs^ vnamintai' othh
hak^h oerang nan toenj hadi^^ nangki^hh tau'
dükan als ge dien man geneesmiddelen vraagt,
geef hem dan dezen dolk als onderpand.
JüLi t'OondÖ eon plank met een steel of
trektouw er aan en waarmede de losse boven-
grond geschoven wordt op plaatsen, waar ga-
ten of oneffenheden zijn; manoendü bedoeld
werk verrichten; nmnoendiikan iets duwen,
voortachuiven ; to€ndokan sakèU^- padatikö
duw deze padaii een weinig voort; batotfuiü
b.v. van sawahs bedoelde bewerking onder-
gaan hebbon ; in groote hoeveelheid tegen
don grond geslagen b.v. padi door den wind;
batoendülah ang aikö maak je weg van hier t -
als bijw. van graad oerang toe batoendfi ba-
tèndjoe die mensohon hebbon hevig gevoch-
ten ; boi- diioendÜ geheel op, geheel weg, enz.
- 8ampan toendh* een bootje, dat door duw^en
te water gebracht wordt.
^^IJOu tindawau (of tjhtdawan) padde-
stoel, schimmel; soorten zijn tindawan nasi^-
dadiëh^ - toiga; - birii^'ng ; - oela; - baiinda-
wan beschimmeld.
100
cr**^'
BkXAJ
~itJULJ' tAlld^an eeu gedeelte van het
woeftoeettil ; odany'Oelang di tandajan tijds-
aanwijzing Toor het middagaar, zinspelende
op de ongedurigheid van de weefster die,
honger krijgende, telkens naar dit gedeelte
heen en weer loopt.
oJUj toendi* haioendi^-toendi^ van een
echtpaar: op weg gaan of zijn ; samen uitgaan.
^.^O^JLJ' tandèh heelemaal of schoon op,
wog, uit, verbruikt; nw- tandèhnölah inda^
kaa di dèn in den zin van *t komt er niot op
aan of H kan me niet scholen, ik heb er niets
aan; batandèh opmaken, verkwisten; manan-
d^hkan iete opmaken of verkwisten ; padang
goeroen iand^h een onbebouwde, kale vlakte.
U»cXJu touflMi naam van een hardo noot ;
(katniri)\ hatofuièh eon spel mot do:so noten ;
die noten zoeken.
jmwlV;j' tfndèh manindèh knappen, knip-
pen; mot do nagels doodmaken; d^n tindèh
ang baikQ ik zal je zoo vermorzelen.
cjuu tandaug I haiandang bezoeken, vi-
site maken, een praatje gaan maken of om
andere redcnün bij iemand gaan b.v. hatan-
dang tidoefl by iemand gaan slapen ; hatun-
dang mandjap- bij iemand gaan naaien ; ba-
tandang manyètjè^ by iemand gaan keuvelen;
~ IjakÓ hambfi na^ bat^ndang karoetnak si
Anoe^ tapi awa^ fi6 mda^ di roefnah daar straks
wilde ik een bezoek bij N.N, brengen maar hij
was uiet thuis; hatandany karoemah oerang
marafidÖ een bezoek brengen bij personen, die
geen vrouw of dio geen man hebben, d. w. z.
eeu bezoek brengen daar, waar op ^t oogen-
blik niets gGpresentoord kan worden; b.v. als
de man of de vrouw niet thuis is; - bali
tandang koop sluiten waarbij kooper, ver-
kooper en koopwaar aanwezig is; fnnnont^n^i
iemand bezoeken.
II* de gekleurde tusschendroden van eenig
weefsel.
cjuu tandiiïng I weerga, togonpartg; ba-
tandit^ng elkanders weerga, pendant zyn ; aa-
fandi^ng eon stel, oen paar; manundiëngi oen
voorwerp bij een ander doen, om een stel te
vormen; Il in pantoens wel eens voor ffafft-
di^ng = kantlijn, zijde.
pJJj tilldang batindong weggaan, zich
verwijderen, zich uit de voeten maken; h'»-
danglah ang dari sikè ! maak je weg van hier I
manindaugkan doen weggaan enz.
^JUj' tandoeft'^ hoorn ; de punten, waarin
het dak van een Mal. woning eindigt (gon-
djong) ttHtuaudoeiU- met de booms stoeten;
batandoed^ hoorns hebben, er mee vechten.
. -üXJ^ toend06&'^ manoendoeH^ bukken,
buigen, zich schikken naar de tegenpartij ;
manoendoe<Ukan onderwerpen; katoendoed^an
teeken van onderwerping; pitoendoeÜ^ een
tooverformnle om anderen machteloos tegen-
over zich te maken.
^iXu' tindié* maninditi- doorboron, een
gat maken in de oorlellen.
Ja-o tAiidil iandil marf/aAi7 hovelingen,
die den spiegel van den vorst dragon.
yjXJJi taiidnn stengel van sonunige ge-
woKsen zooals van de pisang, pinang ene, de
stengel met de bloemen of vruchten er aan;
tros; tandan ikoea 't bovongedeelte, onbo-
haarde gedeelte van den staart van sommige
dieren b.v. van de paarden; 't bovenste deel
van don neus ; ikoed poetiéh satandannü een
geheel witte staart.
qJOui" toendoon nek; van sommige dieren,
b.v. van den tijger, wordt een gedeelte daar-
van gebruikt als talisman om gevaren te ont-
komen of vrees op ie wekken ; gadang toen'
doen atva^ iig. mijn haren rijzen te berge.
^JX-L^ tlndin do zwaardore tonen tus-
spben de lichtere door gehoord; fmini/icfin die
tonen voortbrengen ; trommelen of slaan met
de vuisten; hatintUn vechten.
sJOJ' taildiüi (in geschr.) dok van een
vaartuig (v. H,).
fcX-LJ tèudoh* (zie toendii),
bJOj tindièh mauindiëh drukken op iets;
iets zwaars op iets anders leggen ; in H nauw
brengen, zorgen veroorzaken; tminindi^hi
overtreffen, de baas of de eerste zijn ten op-
zichte van andere voorwerpen, inda^ ofiü nnn
^^
p
vu
I
wtanindiëhi koedS toe sikti hier ia geen paard,
dmt dit overtreft; - tindiüh-manindiühi olkfln-
der wülon oTcrtroffon; togenovor elkander ver-
meerderen of hoogor stcUon b.v. hij ^t kaart
spelen een hoogere kaart opleggen ; batindiPh-
iindit'h achtereenvolgens, kort na elkander;
hatindifh'UndUh roemah iabaka de huizen
▼logen kort na elkander in brand j - rmiinpa-
tindiehkan op elkander leggen ; eenige malen
achter elkander iets doen ; katindü^han over-
troffen zijn; 't onderspit gedolven hebbon;
9i tifïdWh een balk ala onderlegger; aapoe-
Uxdh baiant/ batindüh nan dibawah djoeü nan
ta kimpi^ al liggen er tien boomstammen op
elkander, 't is vooral de onderste, die gedrukt
wordt fig. e|j, die de minste ambten bekleeden,
hebben *t het hardst te verantwoorden.
J^JUj tandai I kenmerk^ kenteeken aan
eenig voorwerp a tandai (tandU) koedö nan
iotH ? Welk kenmerk heeft dat paard ? - pa-
tandaian voortoeken.
LI* beate kamer
«-^-iJüli tèüdè* bij Toogael, hetgeen orgons
bggedoan is ; bod boven dat van een onder,
opbod; hathidèi- vermeerderd; manènd^^kan
bijdoen, ala bod boven dat van con andor stel-
len; man^nditii voor iets een hoogor bod stol-
len ; kambS na^ mambaii koedo toe sara(oeih
roepiohf iapi ditèndè^M di si Anoe Umi* roe-
jnoA imta^ dapl^ di awo^ ik wilde dat paard
koopen voor honderd gulden, maar door N.N.
ia rgf galden meer gebodon zoodat ik 't niet
kr^g; ièndè^manèndè^i tegen elkander op-
biedeo; fig. tegen elkander de moordere in
i^ta willen sijn; katèndè-an het hooger ge-
stelde bod.
jJS toe verkorting van itoe ; toemah ter
fta&doiding van den nadruk: dat ia bet; daar
U bet (voor itoe en mah of moeah) b.v. toe
mah nan ang tjari tjakÓ dat is het of daar ia
bet, wat ge daar straks zocht,
Jjï to tassohenwerpsel ter aanmoediging
gebruikt om voort te maken of voort te gaan,
met hetgeen, waaraan men bezig is of ter
niding van benuting, toestemming: nu, j
wolaan, welnu; 't is dikwijls gevolgd door
iah of malah ; tÜ (natu) soerè^ lah dahoelot nu,
of zoo, Bchnjf dan maar eerst ; - als 't zoo is,
schrijf dan maar door; 0^ kbs- ba^ itoty ba^
Hoe malah f nu, zoo, als het zóó is, laat het
dan zóó maar blijven of dan zij het zóu; - om
verlangen of twijfel uit te drukken en dan
overeenkomende mot toch^ in zinnon als: ftia
t^ nan kamangatcani dèn pat kaladang t wie
toch zal mij naar de ladang vergozoUen! -
kama tö kitö badjalan, hart lah basarang
ftnggi! waarheen tooh zullen wy gaan en het
wordt hoe langer hoe later I kd^- ta^ santG aa-
lahj kaba^ itoe td ! als de schuld niet aan U
beiden lag, hoe zou het dan zoo wezen I -
ha^a tblah fcö d/oeö din di angt Wat toch
moet ik met je doenl - nama nan lat makan'
/a7i, kama tfi kapai ! eet wat er is, waar tooh
zou ik gaan (om ander te halen) ! - kapai
djoeö ang kapana? - Ba^a 0! Gaat ge ook
naar de markt? Waarom nieti - 't drukt ver-
wondering, bevreemding, ontovredouheid uit
on komt overeen met hooi wat! zoo! kijk!
hoe toohl hoe heb ik 't nut enz. in zinnen
als : th (natij) salambè^ itoê datang, hoe, ge
komt zoo laut! tft, indoi- djJi ang tjakii f zoo^
kijk, en door straks zeidet ge, dat ge 't niet
hadtl /0, inda^ djadi ang kamarif zoo, wat,
go komt dus niet ! of go zijt dus niot hier ge-
weest I Vdlah hoedjan harij ba^a djo kitü ka
badjalan f hoe heb ik *t nu, het regent; hoe
kunnen we dan gaan t - hot dient ter ontken-
ning in zinnen als oentoeffng Oj dht djadi pat
H is gelukkig, dat ik maar niet gegaan bon;
tö kaèlö^y rasonö laï hij zal niet beter wor-
den, donk ik; - 't is een aansporing of rrion-
^olijk gebiedend in zinnen als: iÜ of tölah
kitö pai kapakan! kom, laten we naar de
markt gaan ! /^ of thlah mandif komaan, ba*
den ! In zinnen als deze laatste wordt tS in
afwisseling met toh gebruikt; zoo ook ge-
bruikt men na tö naast /</, in zinnen die be-
rusting, bevreemding of ontevredenheid uit-
drukken ; terwjjl ^ echter ook in 't midden of
aohkeraao komen kan, staat na tö altgd voor-
102
aan; - tifmoeah zie liier; hier is 't; dat is 't.
jj toeÓ oud, bejaard, volwassen ; van me-
talen zuiver, niet vermengd met andere me-
talen; van kleuren inzonderheid de roode:
donker; van vrachten: bijna rijp; zóódat zij,
na eenige dagen gelegen te hebben, zacht
zijn; - grootmoeder; oercrn^ ioe6 oudste, hoofd,
do ouder»; oerang <^« rfa/to<?Zoe voorouderB ;
toeü ffalèh aanvoerder van een handelstocht ;
oerang toe^ tahoe van hen, die bekend zijn
met de gebruiken en aangelegenheden in de
negorij; ana^ loeii oudste kind; tjamin ioeti
een bril voor oudemenauhen; haratü toe^ goo-
deren, door erflating van oude tjjden afkom-
stig; ioeJi ioenggotif oud zooala een tronk fig.
personen, die wel oud zijn, maar toch nog
geschikt zijn voor een of ander werk; ifot;^
paham zich als een oud of bejaard menach
aanstellen; - manofi^^an tot oudste of hoofd
aanstellen; van vruchten: ze inwikkelen en
aan den boom laten, totdat zij rijp zijn; van
metalen: zuiveren; pan gatoeü, pang katoeó en
panggaioeTi oudste hoofd en plaatselijk titel
voor panghoeloe*8 ; hatoei^-toe^an volgens ou-
derdom of betrekking gerangschikt; badjalan
banantoe^j balnïP. haHankodoh (of nanküdÖ)
op weg gaan onder geleide van een oudste,
zeilen onder dat van een kapitein; (men zegt
ook badjalan banantoeÜj haka0 hanantahoe)
fig. niets doon zonder den raad te hebben in-
gewonnen of zonder laBt of bevel gekregen to
hebben van hen, die boven ons gestold zijn ;
bij gemoonscbappelijke handelingen zich on-
der een hoofd stellen; - tnaadja rang ioeii
makan dadi^h fig. aan ervaren porsonon wil-
len loeren, hoe zij iets doen moeten.
JJ't^* tawjika (zelden) (ook toewakd) ver-
trouwen, golooven; fawaka sabatë'bai^^ taka
fig. vertrouwen op God is de beste leeftocht.
kJI^' toealau^ oer(3N^ toealnng landloo-
per; manoealang doelloos rondloopen, zwer-
ven; hatoealang landloopen,
\y*^ tOPh6 naam van een plant met 1)e-
dwelmende kracht, veel gebruikt om er visch
mee te bedwelmen ; ook andere dieren wor-
den or mede vergiftigd; toehït manijts- rai
kruit ; mafweb^t visoh vangen door zo te be-
dwelmen; ditoehÜ van spijzen: er ia teveel
Koutj peper, of iets dergelijks in b.v. ditoehÜ
djü garant 't is vergiftigd van H zout; sa-
maha toebu poporduur; toebö di ang een ruwe
weigering; bith utö ang toe andji^dèn! - tOêliÓ
di any! sta mij dat afl ge krijgt *t niet! (oi-
geniyk ge kunt toabtt krijgen, maar dit niet};
hw- hada kanai toebÜ fig. heelemaal do klats
kwijt xijn; in groote moeielykheid, verslagen-
heid verkeeren ; ba^ IjandÖ bada kanai toebÖ
kitmoeah, kasaroemakannö saki^ we weten
geen raad of we zitten in groote verslagen-
heid, al onze huisgenooten zijn ziek; ianiang
heboefi^ lapèh toebfi (zie tantang lahé enz.),
^i>oij■ tóbat bekeering, berouw; batöbat
tot inkeer komen, berouw gevoelen; manfibat
kati bekeoren, tot inkeer brengen.
jiiS toebiO op het kantje af; op het punt
van te vallen.
fj-jij* tbbbi-* baföhb^ ontmoeten kb^ hï ba-
töhhi andai djT) bapa^ als moeder vader mocht
ontmoeten.
>Jj^j toeboenli lichaam; toeboeöh kasa
het Btoffeljjk lichaam, wel eens als tegen-
stelling van ioebotith aloeih hot onstoffelijke
lichaam of lichaam van een geest; batoeboedh
dik, zwaar gebouwd zijn; satoeboetih éèn
lichaam vormende van man en vrouw bij *t
uitocfonon der coitus.
A ' u' ï töboh verzameling, vereeniging,
groep, hoop; batT^huh in verzameling, groep
onz. 7jjn; mampatubofikan in groepen, hoo-
peuj enz. plaatsen,
jajj t0€tO0ll I batoeioeH praten, spreken,
keuvelen ; batoeioed-toetoeü ttocrang in zich
KoIf praten ; patoeiociiran gesprek.
U toeioefiran of panoetoeö (zie tjoetjoefiran)
buitenrand van een dakbedekking.
jtSi^j tOtèlIg* (zie iatiëng),
sjSjjj' tootoei* (zelden) manoetoeii- sluiton,
dichtmaken, dekken, bedekken.
UÜi^' toto^ (op hoofdpl.) van zuivere af-
komst, volbloed.
pp
o
i>y
103
^pi tdtO* manüifi bijlichton als men naar
iets zoekt.
Ajyi tO€toeft]l I manotioeüh aaoeioD, top-
pen; hard sloAn b.T. kiadoren, klooren, enz.;
by sommige werkwoorden intensiteit uitdruk-
kend; ditoetoeühnii makanj karadjöj enz.
II toetocühan de donkerroode vlekken op
de wangen of het roode puntje van den neus
(door den Maleier wel eens toegeschreven aan
het uitoefenen van den bijslaap mot onreine
Trouwen); de spikkels of het zoogeuaamde
weer in lijnwaad, dat nat opgeborgen ïh,
y=*yi toe(yoo toovormiddel, too verkunst;
U}tdjo« radjan^ een toovenarij tengevolge
waarvan iemand torstoud sterft, nadat de too-
Tenoar klaar is met het prevelen van zijn for-
mulier; {radjang een ziekte yeel onder paar-
den en buffels voorkomende); toedjoe para-
maj9 waardoor de persoon oorst bedwelmt en
daarna de eene of andere huidziekte of hot
lichaam vol bulten krijgt; men zegt dan van
hem kanai toedjoe paramajS ; toecfjoe galang-
^alartff waardoor iemand met hevige buik-
pijnen geplaagd wordt
manaedjoe onder de werking van een too-
venarij brengen en In gesobr. afgaan op iets,
richten, mikken, bedoelen; satoedjoe dezelfde
bedoeling, strekking hebben; het eens zijn; -
katQtdJ04 bjken, aanstaan, naar den sein zijn;
b.v. inda^ katoedjoe (2i i/^n dat lijkt me niet;
ik heb er geen zin in.
tci-jj toeiyah (of 0€^iah) basiranta^ toe-
djah getrappel van reel personen of dieren;
hatocdjah bathtdjoe hevig vochten.
•J^' totM^O^üh zeven ; hintang toedjoeüh
aeveaster; tak^ toedjot-Hh echtscheiding, die
geen horecniging meer toelaat; hatoedjoe&h
mei zevenen zijn; baf^edjoetih-batoedjoefih ze-
ven aan zeven; katoedjotdh ten zevende; /a-
ngi^ nan katotdjoeüh de zevende hemel; /:a-
tótéfóêüknii allo zeven ; kaioedJoeÜh-toedjoeüHnö
sterker dan *t vorige ; tnano€djo((ih hari doo-
denfeeit honden op don zevenden dag na het
overijlden van iemand ; mampatoedjoeöh in
seven doelen Yurdoelon ] mampatoedjoeüh ba^
dan fig. zijn tijd verdeelen of regelen naar
verschillonde werkzaamheden ; sagadang ram-
boci'- dipatoedjoeüh zoo dik als een haartje,
dat in zevenen verdeeld is; flg. zeer klein,
Keer onbeduidend-
\J^yi toetja» (zie tontjèng),
ibjli toedoBilug zonno- of regenscherm;
toedoeüng kapalQ een model van hoed; tos-
doeitng sadji een soort van stolp van pandan-
bladeren en versierd met duu uitgeslagen
koper of gekleurd kain; tali toedoeüng water,
waarop een laag van iets anders drijft b.v.
ütof, olie, enz. (zie ook tali)f batoedoeUng een
scherm bij zich hebben, een scherm gebrui-
ken; manoefidoeiingi een soherm boven ieta of
iemand houden, overstelpen ; van de toedoeng
zelve gezegd: beschermen, bedekken; ^-a^-
doeftngan beschut, bedekt zijn.
co^' todang weg, zoek, verdwenen ; (/m-
tjin dèn lah todang aniah kama-kama mijn
ring ia zoek; ik weet niet waar hij gebleven
is ; batödang weggaan, zioh uit de voeten ma-
ken; spoorluoB verdwijnen; - /S(/<iH^/aA rfflW
sikiif scheer je weg van hier! tödanglah ang!
als verwensching : v or dw}}n \ - manödang kan
wogmakoUf doen verdwijnen.
80^' toCMloeiih beschuldiging, betichting ;
kanai toedorüh beticht, boscholdigd zjjn; ma-
noedoeith beschuldigen, betichten.
^A>^' ioedi* basitoedi overal met de han-
den aanzitten.
.y toerö batoerö'toerii hardop droomen,
ijlen ; ook wel pruttelen of in zich zelf praten,
zooals b.v. oude mensohen.
oly toeroei* manoerosif^ volgen, opvol-
gen, navolgen, op ieta afgaan, b.v. op eenig
gelnid enz.; nadoen, gehoorzamen, in acht
nemen; batoeroei^toeroei^ achtereenvolgens;
toeroei^-manoeroei^ elkandors raad, meening,
zienswijze volgen; fnampatoeroei^ kan toege-
ven; iemand zijn gang laten gaan of zijn zin
laten volgen; djan mampatocroci^kan hati
anai- samiéng men moot kinderen maar niot
hun zin laten volgen; batoeroei^an vooral van
een echtpaar: op goeden voet met elkander
lOé
^j9
i*H
lovon \ panoeroei^ iemand die volgzaam is; die
overal volgt of meegaat; fcalofft'oe*^an navol-
ging ; manoeroeU-i gaan halen of roepen ie-
mand, die vroeger ergena ia heengegaan, b.v.
ala hij wat lang wegblijft; opnieaw gaan ha-
len of roepen; trachten in te balen.
o.y loerl*' (of Wr+t) zienerskunst, toove-
narij.
c .o tof^rang de eene helft van oen gon-
djongy d. z. de uitstekende punton op het dak
Tan een Maleisohe woning; iarawanff hatoe-
rang borduursel in dien vorm nl. in dien van
aan elkandor verbonden driehoekeu; kain ha-
toerang 'toerang doek met zulk een patroon;
manoerang (in geachr.) borduren ; sulke figu-
ren maken.
^.•J toera* schietspoel, weversspoel; -
toera^'toerang naam van een patroon,bestaande
uit veelkleurige, driehoekige stukken.
^y
toerit^ een ziekte in de ooren, doof-
heid veroorzakende.
Q^y tooroen dalon, naar beneden gaan,
afgaan, afdalen; naar buiten gaan om zijn na-
tuurlijke behoefte te doen; maKoera^'^i dalen,
bezig zijn met dalen of naar beneden te gaan;
lah toeroen alè^? zijn do gaston al naar beno-
den (reeds weg)? - oerang nan haboeroe tjakó
lah manoeroen tampa^ de man, die daar straks
op jacht ging is nu aan *t dalen (komt nu de
hoogte, don berg, af) zie ik ; - djalan kaken
manoeroen tnandaki de weg daarheen daalt
en stijgt; batoeroen oeang geld geven om iets
tot stand te brengen; manoeroeni dalen van
iets, iets afdalen, dalen tot iets; katoercman
nakomeling, afstamming, erfelijke waardig-
heid of titel ; de onderverdeeling van iets b.v.
Tan maten of gewichten; bezeten zijn; oerang
katoeroman ibilih iemand, die door boozo
geesten bezeten is; oerang kapUoeroenan ie-
mand in wien do geesten nederdalen en die
daardoor in staat is zieken to genezen ; sha-
man; panocroé/ian pad naar beneden; badjan'
djang nai^^ batanggü toeroeti volgens do go-
vroonten en instellingen; dart adjoeüng toe'
roen kasatnpan van de adjoeng in de sampan
gaan ; fig. in mindere omstandigheden komen
of zich begeven.
^y töró* manürükan voortschnivcn, voort-
duwen; tÓrtfkanUih papan nan toen na^ ma'
soefi^ katabf^ schuif die plank voort om haar
in den vijver to brengon,
9.*J ioeriüli schrap, kras, insn^ding; ma-
noeriVh afsneden, brjsnijdon, bijknippen; (van
dunno voorwerpen zooals papier, katoen, enz.);
oponsnijdon (de bladen van een boek); ook
wel openspalkoa van een visoh; èldt to&rüfh
badjoe toe de snit van dat baadje is mooi.
s^' ioerèk manoerèh nadoen, navolgen;
manoerèh hati een ingeving, gedachte, govoo-
lon volgen en als zoodanig graag willen heb-
ben b.v. nMnoerèh hati dèri mantjalië^ kain
nangk6 als ik deze kain zie, zou ik zo graag
willen hebben ; tatoerèh kunnen nadoen, na-
volgen ; inda^ tatoerèh di hambÖ tjaph- si Anoe
manjoerè^ zoo gauw als N.N. kan ik niet
aehrijven; toerèhan voorbeeld, model
i^j^^ tórè** (zie tödang).
c yi toeaiig manoeang begieten, overgie-
ten, b.v. manoe-ang ana^ djT} avé een kind met
water begieten; tnanotfani/^an uitgieten, uit-
storten, uitschenken, schenken; /o<!a»jr «a/a-
hoe-tahoe publieke uitstooting van personen
uit de 80tikot'\ toeangan vorm, waarin gegoten
wordt; batoeang van alles, wat in een vorm
gegoten is.
jcJi tOCUgIé manoengië voorover buigen,
bukken ; tatoetigië te veel voorover hukken en
daardoor vallen c(/an manakoefi djoe^ di pinUn
kaiatoengié baikG buk niet zoover uit het
raam, ge zult aanstonds vallen; basitoengiA
intensiteit uitdrukkend b.v. ba$itoengié ma-
kan in groote mate eten.
vJLiy loengie- (zie toengiï),
^ j .. c y.ï toengö* ^nanomgh^kan Toorover
gooien ; taloengb^ voorover gevallen b.v. ta-
toengb^ dh^- takantoeü^ door slaperigheid voor-
over gevallen.
ij^' tOngo* dom, onbevattelyk.
^ fj ,V toengan I naam van een luis, die
zich in de huid van mensoben en dieren vaat
't^
vjy.
lOS
leoht; platluis; II de naam van een kleine,
oranjeklourige vrucht ; III manoengau het
hoofd gebukt honden ; voorover bukken ; ma*
noent/aulah kakida honj^kai a toe taghlh kijk
eens naar beneden, wat ligt daar voor een
kreng; taioengau te veel voorover bukkende
vallen; manoengaui met gebukt hoofd tets ver-
richten 6g. oppassen, bewaken b.v. manoe'
H^aui ana^ sakU een ziek kind oppAssen.
A^^toepang stut; ma^io^^ian^stutten^ on-
dersteunen ; tegenwerken, weerstreven, tegen-
kanten; b.v. mnnoepaug parèntuh bevelen
weerstreven; hatoepang H niet eens zijn, vor-
achil van meening hebben; tegengewerkt enz.
b.T. pamintfian hatoepang het verzoek ia te-
gengewerkt; kajoe hatoepang een hout aan ^t
einde vorkaohtig gevormd en dienende om
booedoeners te pakken ; lidah hatoepang een
dubbele tong hebben; dan zus, dan zoo pra-
ten ; mahanta^^kan kajoe hatoepang fig. onrecht-
Tuxdig ziju; tegen zijn overtuiging in een
vonnis vellen; b.v. van oen inlandsch rechter,
dio den beschuldigde baat ; - Aoe^o^rt hatoe*
pang dihanang hoekoen sakatii dihandirng de
straffon, waaromtrent de reebtors het niet eens
iljn worden tot é<5n straf gebracht; de straf,
di« eenparig wordt uitgesproken wordt na-
^^' tOpan orkaan.
t^iy tO(>pai oekhoren; ioepai managoen
de witte bles op het voorhoofd van een paard;
(naar do houding van een eekhoren, die zijn
sprong neemt) ; ioepai mahmpè^ lé gawa of
Mpawdfl/jTffTirffi i' torpai malocmpèi- sakali sasi^
tfjoÊÖ fig. bet beste paard struikelt wel eens;
<o«|)a^toflj>ai klamp, waarin oen sluitboom rust.
^jfaj toea** gegiste palmwijn; toea^ iahali
loÊmdjang hilang ; awa^ toth gadik hamoesin ;
^i tangga harawan moerah ; kasoeroei^ djau-
dZ halaki de toeak is gokooht, maar do schen-
kel is weg ; het lichaam is oud juist nu er veel
maagdon zijn; do tanden zijn uitgevallen ter-
w)p het kraakbeen goedkoop is ; men wil weer
trouwen (roet de vrouw van wie men gescbei-
4ca was) doch dexe heeft reeds eon man; fig.
U loopt in alle opzichten tegen ; men visoht
in alles achter het net.
— 5j*J' toeka tnanoeka koopen, inkoopon;
b.v. pai toeka siri^ sahania ga even sirih
koopen; batoeka ruilen, vervangen met; ge-
ruild, gewisseld, vervangen zyn;5i A hatoeka
dj(i si B, A is door B vervangen; tnanoekakan
als koop- d. i. als ruilmiddel uitgeven b.v.
tnanoekakan pitih kasirtëh geld uitgeven voor
sirih; manoekari of manoekai inruilen, ruilen
tegen iets anders; een meening stellen tegen-
over die van anderen; bestrijden; mampa-
toekakan tegen elkander inwisselen; batoeka-
ran in strijd met elkander zijnde; sairiing
hatoeka djalan samenloopen doch verschillen-
de wegen volgen; fig. boiden hetïielfde bedoe-
len, doch dit van elkander niet begrijpen; er
bestaat mal-k-propo»; II 9% toeka een visch-
soort.
'^yi toekan^ werkman, ambachtsman.
N^i^ toekoel* deksel; kleedje ter over-
dekking ; toekoei^ hoeboeftng plat geslagen
stukken bamboe ter bedekking van de nok
van een dak (v. II.) mantjaharikan kapalit ta^
hatotkoei^ zoeken voor het hoofd, dat niet ge-'
dekt is fig. zoeken iets te verdienen.
\JfSyS toeka*' naam van een invrotenda
zweer; etterbuil; -(somtijds ook gebruikt rooF;
toetja^y
sjfóyi t^ika* hatli^ka^ twisten, ruzie ma-
kon; gebrouilleerd zjjn; pa/rljt:a<an de reden,
waarom men twist of gebrouilleerd is.
\jfSyJ toeboea* bijvoegsel; vermeerde-
riag; toomaat; manoekoeü^kan iets bijvoogon;
manoekofti^i iets door byvoeging vermeer-
deren.
\Ji^jj toko* I manökb^ kloppen, hamorcn ;
fig. Inzetten tegen den inzet van een ander,
b.v. sia baranji matMö<^ iavoedh hamhu sa-
poeloefih roeptak wie durft tegen mijn inzet
van tien guldeu inzetten ?- pandArfV een kleine
hamer; manbkof-kan iets verwijten.
Il* Kieh ergens aan stooten.
Ill* manökö^ dekken, overdekken.
Jiiyi toekié* inkeping, korf; ioékiifj^ api
U
lOG
^y
^
tnnrslag, tondoldoos; mano^HJf^ een prik, in-
kopÏBg of inkerving maken b.v. in don bast
van een boom ; Taatklemmen in den grond van
do toonen dor vooten; tnatwektëi- pangkoeü de
pang koer hijna rocht naar beneden inden grond
Btokon ; hoeroeüng manoekiës^ de vogel schiet
bijna loodrecht naar benedon; kaiii-katÜ ma-
noeki^ fig. de woorden zijn kwetsend, scherp ;-
haioeküdi- een kerf, enz. hebbon; taioekiï^ te
diep ingegaan, waarbij men iets van een go-
dcelto z^ner oppervlakte ontdoet, b.v. bij het
Bchavon ; iatoeki^^ djadjw- mandaki^ tasindu-
rong djadjoj- manocroen bij 't klimmen heb-
ben do voeten zich vastgeklemd; bij het da-
len is men uitgegleden; fig. er zijn voldoende
bewijzen ; 't is duidelijk merkbaar, dat er b.T.
kwaad is geschied.
JJ^' toeku bnndel, pak nit oonige strengen
bestaande; satocka banang een bundol garen;
fig. ter aanduiding van oen grooto diepte.
^yi toeko<^a kleine hamer; fnanoekoeü
hamoren; beslag maken van sommige gebak-
ken b.v. karèh-karèh on Uèng ; aanmanen^
aanaporon ; kb^ inda^ ditoekoeit anm toe ba^-
pahè^ indoi^ hakadj'6 ateoi- ftg. als dat kind
niet voortdurend wordt aangespoord, dan
workt hot niet; nxanoekoeMkan vorwijtingen
doon; kta- ang toekoeükan badjoe nan ang ba-
rikan kapatang^ indat- soek^ haii dèn^ njiah
balUi- als go me Torwijtingen doet over hot
baadje, dat ge me gisteren gegeven hebt, dan
Terlang ik *t niet; daar hebt go 't terug; -
roemah aoedah ioekoeü pahè^ haboenji; terug-
komen op iotfi, dat al afgeloopen is; fta^ toe-
koed pahè^ een lang en plat achterhoofd.
iij^ toekèh manockèh herhalen, nog eens
doen; batoekèh herhaatdülijk; mampatoekèh-
kau kort achter elkander hetzelfde doen.
Sj:i toega manoegakan poten aardappe-
len, djagoeng, padi op de ladanga, enz. -
manoegari bepoten. - manoega tor aanduiding
van intensiteit; ook zonder werkwoord b.v.
hard slaan, beuken, b.v. ioegalah pintoe nan
toen nas- iahoeka^f sla hard op die deur, opdat
zy openga.
ot^iij" tÖgO* een stuk hout, door de goud-
smeden gebruikt, om daarop hun werk van
snijwerk te voorzien; Ibgh^-dama een voetstuk
voor de damarkoars.
^irjj tógé een soort van oorbel.
i\_j ioeló batoelti'toelu keuvelen ; ijlen,
hardop droomen, onzin praten (zie toeriS),
^ toea (in gBBchr.) viaggostok.
Jij toeïè manoéi^ met de punt van ccnig
voorwerp oplichten, wegkrabben, wegschui-
ven van H geen op iets anders ligt; toeï^narbi-
toe wcM- nampa^' nan iasoeroeüi disénan krab
dat vuil weg, om te zien, wat er onder ver-
borgen ligt.
Ay^t^Xv^hatHila ter beslissing aan een an-
der geven, ingeval men H met iemand niot
eens is.
,j«Jjj toeloeih (in geschr.) oprecht, onge-
veinsd,
^j«Jy toellh (meor gebr. soerè^^ zie aldaar).
«J^' ioelang boen, knook ; toelang moed^
kraakbeen; toelang ikan graat; toelang nan
mlapan karè^ de armen on beenen ; toelang
hoehoi'Mngan nokbalk; toelang baloei^- naam
van een buikband van zilver of ander metaal ;
toelang pangatjoeit- het scheenbeen als zijnde
dat het been, waarvoor men inzonderheid bang
is het te stooten (pangatjoei^ bange, lafhar-
tige); toelang -biloelang het geraamte ; X:ar«ïA
toelang sterk; /i7a^ toelang of Unjai toelang
slap, uitgoputj lustoïoos; padiè'h sampai ka
toelang in groote mate kwetsend; hapoeli^h
toelang oen uitdrukking van groote verbol-
gonheid in den zin van : vechten tot men er
onder dood blijft; amoeüh hambo bapoetiëh-
toelang rfjö oerang toe, ArA^ inda^ daph^ nan
di hati hanM ik wil mot dien man vechten
totdat WO er oen van beiden onder dood blij-
ven, ale ik niet krijg, wat ik verlang; - ster-
ven, dood gaan ; padii bapoetiëh matii èïb^ 6a-
poeti^i toelang *t is verkicselijker te sterven,
dan iets (wat ons onaangenaam is) lijdelijk te
moeton aanzien; batoelang been of gebeente
in zich hebben ; tatoelang tot aan of in *t ge*
boonte ; tatoelang sakU tiS hy is door en door
LT^^ï
107
I
ziek; mnnoelangi blad en hoofdnerf van el-
kander scheiden om ze een vau boideu te ge-
braiken; het binnenste uit de bambüü verwij-
deren, om zo voor H gebruik geschikt te
maken; kaioelatiffan een graat of been in do
keel gekregen hebben; èló^- èid^ makan ikan
to«| katcelan^an batktt wees voorzichtig bij
bot eten van die visch, anders krijgt go gaten
in de koel; Udah ta- batoelang in de tong zit
geen been; 't ia das niet moeielijk haar te
gebruiken; mantjaMan samiënt^ iantoa moe-
rahf Udah ta^ baiodang^ tjoehï) malah maitga-
radj'tikan om 't maar te zeggen ia gemakktjlyk
genoeg, maar probeer *t eens om het te doen;
moenijocting ha^- api ioelang ha^ aiié fig. veel
praats bobben maar, als H er op aankomt,
zich ntil houden; salM ba^ tadji ioelang ha^
kandji de lust is erenaU een hanespoor, maar
het been ale stjjfsel; fig. als H er op eten aan-
komt, grooten lust toonon maar van werken
niets willen weten; - ba^ andjiïng mangoejah
Uxlang evenals de honden al» zy beeneu kna-
gen fig. mopperen, brommen; - ^a^^ to^'lang
dalam rakoeöngan even als dat er een boon
in do keel zit (*t is er moeielijk uit te krijgen)
fig. tobben over iets, onder den indruk zyn
Têfl iets onaangenaams.
«iJ^'tölóU)? hulp, bijstand; mam>/dn^ hulp,
bijstand verleenen; ma»^Mnf/t iemand helpen,
bespringen ; (ölong-manoldng elkander helpen ;
bdói&ng-tbUmgan olkandor helpen, hulp van
elkander hebben ; pan^tUmg helper \patblbngan
halp. - thlbng baië^ of tblöng dj<i bai^^ om
Qoda wil.
Oij^' tOOla°' tnanoeltp- duwen, wegduwen,
Torwijdoren, voortduwen, van de hand wij-
sen ; manocla- pamintTian een verzoek van do
hand wijzen; mtmoeUti- pangadoean een aan-
klacht afwyzen; manaela^kan iete verwijderen
•UB. - mano€l<v-kan bala het gevaar verwijdo-
rail b.T. door ratii ; - baioehi^ van zich af-
eeliuiTcn; er zich van afmaken b.v. van oenig
werky dat men niet graag doet; -zich vor-
wgdcren ; hambo batoela^ dart aikt ii^ lat er
tohiet niets anders over dan dat ik maar weg-
ga; - toela^ balakang elkander don rug toe-
koeren, ieder don tegengestelden kant uit-
gaan, afaehoid nemen van iemand, dion men
oen eind hooft weggebracht; butoela^ baran-
dat onderling beraadslagen, elkanders moo-
ning Tragen ;- mt^ai toela'-anttoeÜBiaiïdvasti^
blyven bij H eenmaal gezegde, b.v. van oen
gevraagden prijs niets laten zakken; no^ sa
kitoe djoeö jü tnandjoea koedonüj inda^ amoeilh
ioda^ ansoeH sakèiè^ djoeÜ; hij wil alleen voor
zooveel zijn paard verkoopen, hij wil er niet
hot minst van afdoen; malang ta^ boeliSh di-
toela'-, moedjot'fi ia^ boeUïh diraUh ongeluk
kan men niet afwenden en geluk niet naar
zich toehalen.
^_SJy toeloeii* I weerga; ovonbeolJ; dat-
geen, waarmede ieta vergeleken wordt b.v.
toeloefi^ kain ind<i^ lai de weerga van deze
kain is er niet meer; rAanoWtXïfY^ verge! [jken
met iets, dat als goed is aangenomen ; haioe-
locÜ^ baandai beraadslagen, van gedachte
wisselen, van elkander nagaan of men Juist
gesproken heeft; Il ieder, elk; k<y baalè^
kawin djfi ara^ toeheit^ padoesi mambab barèh
als men het groote huwelijksfeest viert brengt
elke vrouw rijst mede; ioeloeü^ taga^ ieder
mensch, ieder persoon.
^yi tólnil makker, gezel, kameraad*
oj^' toelah onheil, ongeluk als gevolg van
een verkeerde handeling; manoe/aA ongeluk
aanbrengen; een ongelukkigon invloed uit-
oefenen van heilige voorwerpen; A;a/oc/aAan
door ongeluk getroffen zijn.
^ toemO kleedorluis; dad^ toemö geringe
verhevenheid naar *t midden, zoodat daar als
*t ware een rib of lijn gevormd wordt evenals
bij een kris; sagadang ioemii een uitdrukking
om te vernederen b.v. sagadang toemij ang
dèn ijalié^ zoo groot als een luis bon jo in
mijn oogca.
,-A^y
toemi* hiel.
\j>^yi toemoelh (zelden) tatoemoéih met
het voorste gedeelte b.v. met het aangezicht
op don grond gevallen ; manoemoeihkan zoo
doen vallen.
108
ury
vJÜPjJ'
^_ƒ^y toeiïiili (zelden) Bpijzon in 't vet
geatoofd.
jpLey lof^man^ I manoeniang bang zjjn om
te doen, tegen iets opzien, niet aandurven ;
b.r. hamht^ indw- manoemntig hadjatan dalam
rimbÖik bonniotbangjOm indetluistoruiBdoor
oen bosch to gaan; 11* stampen. - III* treeft.
iK^yi toomah* manoetnah verdenken, be-
tichten.
^jTj tooan heer, moeBter, gebieder; nan
di partoean wie als gebieder erkend wordt
(in goschr.) ; manoeaukan bIb heer of gebieder
erkennen (in geschr.) ; - toean aanspreekwoord
van jongeren tegenover ouderen, minderen
tegenover meerderen, van de vrouw tegenover
haar man; tegenover oen onbekende, die al
wat op leel'tijd is. De MinangL gebruiken dit
vaak onder elkander, zelfs koeli*B doen dit; -
toean adi^j- uitgesproken als toenadi^t^ oudere
broeder; toean adi* uitgesproken als toenadi do
oudste zwager. - toeankoe geestehjko titel
voor hoofden van godsdienst-onderwiJB; ook
wel aan laraahoofden en vromOf bejaarde lie-
den gegeven.
,j«Jy tofiuèh knop, bot; batoenèh knop-
pen of botten hebben ; ook van vrouwen dio,
na jaren nog geen moeder zijnde, eindelijk
oen kind krijgen; -ook van zaken, dio nog
niet geheol afgehandeld maartoeh bijna reods
vergoten zijn, weer opgerakeld worden.
cj^' ioenang toenangan verloofde; ma-
noenatiffkan verloven mot iemand; manoe-
nangi als verloofde aannemen ; salocüng bapi-
toenang een tooverfluit, waarvan de tonen
iemands hart betooveren ; piloeroe bapitoenang
een betoovordo kogel, dio altijd raakt.
04^* toena»^ gedwee^ mak, kalm, stil; ^Ö
lah kitïi balaït^ tarÜ angin lat toenam komt,
laten wij gaan varen nu de wind is gaan lig-
gen; Aïè' Bangih koeaHi toend^ (eerBto regol
van een pantoen) A\'ë Bangis heeft een kalme
riviermonding.
^ iociiaui lont
^g^yi toeiiai I manoenai op een zachte,
vriendelijke manior afvragen, onderzoeken,
[ uitvisschen ; manoenai ana^- gadih een maaga
afvragen, of zij wil trouwen met do^en of
ganon aangewezen persoon ;
II tahi^ toenai de gevraagde koopsom; con-
tante betaling.
rjj'tOBah geluk, voorspoed; batoeah geluk
met zioh brengen, in zich hebben, aanbren-
gen gewoonlijk aan den bezitter van zulk een
voorworp on ook onheil aanbrengend aan an-
deren; togen ramp beveiligende; door geen
ramp getroffen kunnen worden;- monoea^Aan
gelukkig, voorspoedig maken; monoeaA-ïJoeaA
iets doen dat alleen volgens eigen gedachte
gelukkig is, maar dat niot deugt; tocah an-
djiëng iilakÖ koedü wat geluk is van den hond
is ongeluk van hot paard; waarmede men te
kennen geeft, dat het wel good ia als de vrouw
de mindere van den man is, maar niet goed
als do man onder don pantotfel van zijn vrouw
Kit; - toeah sayadang bocki»- iilaktt sayadang
goenoeüng fig. hot geluk of do voorspoed kan
niet togen het ongeluk opwegen; b.v. van
apelerfi, die wel geld winnen doch gewan-
trouwd en geminacht worden; malandjonti-
toeahnfj o( toeah aampai kalangi^ omtrent zijn
geluk of voorspoed algemeen bekend zijn.
-tfyj" toehoei droog, uit-, opgedroogd ; toe-
hoeü rakoeiingan een droge keel b.v. van hot
sproken; baioehoeH aVf ItoeÜ fig. H helpt niet;
H ia den moriaan gewassen ; kataehoeitran ge-
brek hebbend aan iets, b.v. katoehocfiran pttih
geen geld moer hebben; katoehoei/ran ptkiSran
geen doorzicht, verstand hebben.
vji^' loolioea'" manoehoeai- met een lans
of werpschicht werpen ; matigatja^ toehoetV-
parang den oorlog ondernemen, beginnen,
aandurven ; manoehoeft^kan lambiëng kaaama^
een lans in *t struikgewas werpen fig. uitga-
ven doen, die tot niets deugen ; het gold in
*t water gooien ; manoehoe^ kawan sairiëng
ntanggoetiti^ng dalam lipatan oen lans werpen
naar hem, die als vriend mot ons ia en knip-
pen in de vouwen fig. misbruik maken van
het vertrouwen, dat goede vrienden in ons
stellen ; - loehoeiU- tahan (zie takan).
o^y^
109
I
^^jj tOOhan de Hoor, God.
t^* local naam van een mosjo, waarmede
de padiaron afgoanoden worden ; manoeai op
dio wijze oogsten; ook met de handon dat
werk doen ; ÏDOOgBten, inzamelen, ophalen b.v.
Tan geld.
+ j^' l^ja M^a een groote hoeveelheid;
tnaniSjakaH in groote hooveollioid neerleggen,
uitstorten; batiüja-tiija bij groote hoeveelhe-
don; ditiSjana makarty hakadjti, batèndjoe enz.
Teel eten, hard werken, hevig vechten, voor
welk laatste ook alleen bal^ja,
uLj iiijon^ manbjonghijgieten vooral van
een vloeistof; hatbjong door bijgieten Ter-
meerderd; manbjongkan iets bijgieten; manh^
joptgi bij iets gieten; tbjonyi lah sakkh lat
djü oï?, manjih amè^ doo er nog wat water
bü, 't is te zoet
OMvJ' topjrt* batoeja^-tofja^ moentjoe^ng
prattelen, brommen sooals oude menschen b.v.
doen (zie %'a).
lü tah voor antah; ik weet niet.
j^- tdh (xie tö).
jij' tèh (zie atèh).
oLfi' tahadi (zelden) (zie tadi).
oUj tittdó (in geschr.) (zie inda^).
OLLü tiarap (on tiarb^) voorover liggend
(alleen van personen).
^Uj tiag6 handel, koopwaar.
^Sl*^ tiagail handel, koopwaar.
,»--ó' tibó aankomen, verschijnen, gebeu-
ren; kb^ ba^ itoe tMttÜ als dat het geval is;
libönö lanai loean nangkü na^ mantjampa^kan
h0mb6 het ware geval is (hot ware van do
ttak is), dat die mijnheer mij wil wegjagen;
mtühö op 't zelfde oogenblik geschiedende;
mlihö hambö di roemah pas was ik thuis ; vta^
miht^kan doen aankomen, enz. katib<lkin krij-
gwiy overvallen worden b.r. katibijan panju'
ki^ ; door pjjn of ziekte overvallen worden ; -
tihÜ di porotii- dikampihkan tibfi di mnto dt*
pi^ifngkan komt H bij den buik, dezen intrek-
ken ï komt het bij de oogon, deze dichtknij-
pea; fig. onrechtvaardig of partijdig zijn,
het familie of vrienden betreft; de
oogen sluiten voor het kwaad, dat bloedver-
wanten of vrienden bedrijven.
.aJLj téha bah%a in wanorde, verspreid uit
elkander liggen, hangen, enz. ; manvbakan
werpende verspreiden; verspreid of in wan-
orde neerwerpen.
s:^,* ji.V titi* maniiii' kloppen, hameren,
timmeren; platkloppen, uitkloppen van meta-
talen; ook slaan van kindoren; toekang amèh
maniti^ amèh katjintjin de goudsmid hamert
of smeedt hei goud tot ringen; intensiteit
aanduidend b.v. manitU- makan veel, met
graagte eten.
(jmaju* titih manitih over een balk, plank,
enz. loopen, ten einde aan den overkant te
komen; b.v. over een water of over de balken
bij het bouwen ran oen huis; ^//t'Aa» brug;
passage of overloop in bedoelden zin; tUihan
atë een bamboezen waterleiding; mamlmeè^
tUihan barakot'tV- fig. een kui! graven, strik-
ken spannen voor iemand; lamah barai^
paniai baiitih fig. misbruik maken van eens
anders minderheid of ongelukkige omstandig-
heden ; zich als voornaam persoon minder
heusche handelingen permiteeren tegenover
minderen; batitihan a'ïë bapblongatt asb^ een
leiding voor 't water en een opening voor
den rook hebben ; fig. er personen op nnhou-
don, die ons buitenkansjes bezorgen ; b.v. door
wiens toedoen men oen cadeautje krijgtj als
men voor anderen iets gedaan heeft.
oUaj titló» I druppel, punt, stip ; /<7»<fr
3al/rÜ het water, dat uit den mond loopt, bij
't zien van iets, dat men graag lust; water-
tanden; /f'/fV^ f/l moHoeï^ een woord, een ge-
zegde \ aatiti^^ mandjadi laof^t^f mkapa matt'
djadi hoemi een druppel wordt zee, een bal
wordt wereld fig. van zaken, die nut of voor-
deel kunnen geven ; het weinige, dat men er
van meeneemt of leert, kan van groot nut
worden ;-^'^!V'. ba'- hoedjan hiftggb ba^ Inngau
vallen als regen, zioh neerzetten als de reiger
fig. als uit den hemel gevallen ; ^Vij^^ cfiïam
poeitng tirih dipnli^ (zie barang sado tiiié^ di
iampoe/ing) 'f laoei^ tapanggang djadi harU^ aU
'
no
satitih- mamadami fig. do zoo is vorbrand on
kool gowordon ou een druppel water is pe-
noeg om to blasaclion fig, in H diepste leed,
de grootAto beslommerin/^on zitten on door
oon klein voorval al zijn leed en kommor ver-
geten zijn; - iah btp- kaiiti^i- minjoi^ kidoeüng
aw^/ oigcnaardigo uitdrukking voor: wat ziet
ge or V rooi ijk of opgeruimd uitI-mari('6*(ï*Aan
parèntah fig. bevelen, gelasten.
II maniiuii' kloppen, plat kloppen van mo-
talon.
Q J - t dl»' tètè*- manHèi- met iets echerp» op
eon voorwerp slaan, om het te breken b.v. zoo
als mon de nirtt {soert) uit de klappers kry^t;
lï* kloppen, plat nitkloppen van metalen (zie
\AAJ' iilah (in goschr. on padató*8 bevel);
gezegde van den vorst,
\!i*!j tMMi* I urine, vooral van binderen ;
II* ttianèlèh afanijden, toppen van kleine tak-
ken; III kleine kinderen in een doek op don
rug dragon.
^,J4j* tété* (zio tkèh I).
<jLs^ tidjji** (zie pidja^),
tl^Axj tidft* (zie incfoi).
.Jk--*_j tidoeai liggen (in deze beteekenis
moer dan in die van slapen)^ manidoeü gaan
liggen, b.v. van onwillige paarden ; zich neer-
vleien; het hoofd er bij neerleggen, het opge-
ven ; manidoeffkan doen liggen ; wegens iets
gaan liggen b.v, manidoeükan sakt^ kapaU
wegens hoofdpijn gaan liggen ; batidoeükan
in slaap gebracht, ter ruste gelegd zijn ; ma*
ngatidoeiiri op iets liggen, beslapen; 6a Jta//-
docün (ook wel hatidoeürt) beslapen zijn ;
kalidoefiran ligplaats, slaapplaats; panidoed
iemand die veel houdt van liggen; slaapkop;
tutidoed gedwongen zijn to liggen; lidoen
hajam (meer lalln^ hajam) telkens wakker
worden; tidoed manilantanff op den rug lig-
gen ; - ana^ toe dahocloe tnalawan bakèh hamhTt,
kini awa^ nÜ Iah manidoefl dat kind was vroo-
)r weerbarstig tegen mij, doch thans volg-
zaam; tidoed lalö^ makan kanjang gaan lig-
gen on (terstond) slapen en eten tot men zat
ih; Hg. in luilokkerluud zijn, oon lui levontjo
hobboD;nieta doen dan slapen on otun, iidoeÜ
sakalb^ barasian zoodra mon is gaan liggen
aan ^t droonion raken; aan iets zoo sterk don-
kon, dat men er in deu elaap terstond van
gaat droomen ; bw- kaloeang baii^^ tidoeU, bw-
koetjiëng lapèk fiandjïi zooals do vleermuis zich
in don slaap omkeert on do kat doet, dio in
do avondachemorlng vrij rondloopt fig. gra-
oieufl en vlug in de boweging zijn; ook van
rocbtera ongomerkt, behendig van do antwoor-
den van oon beschuldigde gebruik maken, om
daarnaar andere vragen to doon ; hoi- koetjiëng
tidoeü di bantai zooals do kat op het geslacht
ligt üg. met den neus in de boter gevallen ;
manidoeUkan di tampè'^ tï<ï socrang-soerang
fig. zijn modomonaoben weten te behandelen ;
ieder geven, wat hem toekomt; sabanta sa^
kalang-hodoe salapi^^ sakatidofMran fig. in in-
nige toegenegenheid mot olkander omgaan.
^ téja (zio télé of iérèh).
U*._ö tirih druipen, lekken; bapa^ iirih
stiefvader; an(p- iirih stiefkind ;;Kirfoe^ ^iri'A
lig. fiapnit; dama iirih een soort snijwerk of
patroon; iaboeüng iirih fig. de koffie is o\i\diba-
wak lantjoeHng nan iirih 't ia nog beneden *t
aan den man brengen van lekke voorwerpen;
fig. 't is zeer laag of gemeen.
^^' tére** (voor iari^ê^).
5rH
nadoen.
iiroo maniroe nabootsen, namaken,
., naapen ; tiroean namaaksel; voor-
beeld ; bestek ; paniroe wie gewoon is na te
apen.
Lju tiriiu naam van een aardmanuetje ;
een spook.
Ti^' térèh I wanstaltig, smakeloos, idio-
terigj indo^ katoean térèh zich dwaas of idio-
terig voordoen of kleeden ; batvrèh-tér^h onzin
praten; II blijken geven, kenteekenen vortoo-
nen b.r. ana^ ki^ kt'i batérèh kaijadit^ asa laï
di adja dat kind geeft blijken verstandig te
zullen worden, als het maar onderwezen wordt.
J«Aj tii'Hi gekleurde rand of uitknipsel
aan gordijnen; gordijn.
oLm^aj tlsiö* (op hoofdpl.) stoppen.
(^NaJ
111
»
I
I
*
r
«Ij tian^ (in pantoena en verhalen) most,
pilaar;-/m»^ sambilan vorm yan huizenbouw
D 1. drie stolen in de breedte en drie lu du
diepte; iiang dotHbalih idem met vier iu de
breedte en drio in de diepte; tiattij ianam oen
woning, waarvan de steilüu uiot op stoenen
geplaatst, doch in den grond geplant zijn; -
tiang pandjang (aie pitoenggoeü)»
^ tioeftn^de beo,
O'.w.Vi' tènga* gedachteloos, voreuft.
s^J^ImP tèngü» (op hoofdpl.) manèngh^ kij-
ken naar iets.
L il .É 'i tingau knoopnaald van bamboe of
hoorn.
Qi-jr.ï tió* ieder, elk; tihs- hari, iib^-tib^
hart, ffatib'' hari, satih^tib^ hari dageiyke, el-
ken dag; manib^* tellen, een voor een noe-
men ; partiapan (in geschr.) adel, aanzienlij-
kon; allen, dio er zyn een voor een in *t
bijzonder; $amhah hambo bukèh paraliapan
pomghotloe ik breng myn groet aan ieder dor
paiighueloe*fl in 't bijzonder.
sJujMJ' tioei* manioev' maken, aanmaken
van vuur; djv saboei^ iioei^ api met droge
klapporboat maakt men Tuur aan.
\jisüJ tipa* aan den kont van, on in dien
EÏn: beurt b.v. tipas^ di hamb^ bakatu H is aan
mij om te sproken; tipa^ di sta padja toe aan
wien behoort dat kind, van wien ia dat kind ;
ambië^lah nan tipoi- di ang neom uw aandeel
of wat U toekomt; haiipa^ Upa- om de beurt;
watipa^ eendrachtig.
\Ji^'i \ I t^*pÓ* veelal met lipoe gebruikt
{Upo€ tépb^), bedriegclijko praatjes; vleicrijon.
s,ïi*g l 'i t^pè* bakatépè^ als een kook op
TeracfaiUondo plaatsen vastkleven; b.v. van
Dftkt» selfttandigheden, die opgedroogd zijn ;
Tan sweeren, die door *t otteren aan elkander
sgn gaan zitten, enz. tjiri^ kabau bakaUp^^
di kain awa^ de karbauwendrck kleeft bjj
klonten op je kain.
jJLO' tipoe bedrog, misleiding; man ipoc
bedriegen, misleiden; tipoc dajit bedrog en
•treken tipoe téph^ swendelen, door bedriege-
lyko praatjes beetnomen, opliohten.
\JiXS ti^*' kreupel, trekbeenend; manier
wijze van toopen, als men den voet bezeerd
heeft - tabali di bantihig tih een kreupele
koe gekoeht hebben fig. bekocht zijn, een
slechten koop gedaan hebben.
^4j- téè** (zie tM^).
jS^f>J tika (zelden) mat; tika sandiaman
een soort vnn fraai gevlochten matjes ;«iowy/-
Ui'hkan tika (lapir^-) de mat verwiseelon d.i.
truuwen met de zuster van zijn vurige vrouw;
II* Tan ronde lichamen : aan één zijde afgeplat.
^^y*^J^ tikoeÜi (zelden) muis, rat.
•iÜÏXJLi' tékongl raelaatsch, melaatschheid;
battkong-tékong iemand aan H lijf hangen;
voortdurend in iemands nabijheid blijven ;b.T.
afuf^ toe na^ baiékoiig-fékong djo apa^ «ö sa-
mièhg dat kind wil maar altijd bij ziju vader
zyn ; II* een maat.
oïXaj' tikoeïi* een soort van bikkelspel ; -
II ook een dobbelspel met centen, waarbij de
een centen iu de gesloten hand houdt en do
andere raden moet, hooveel er in zjjn (?, H.}.
üi!X4J* tèkè» manèkè*- mot de knokken
tikken.
^Cu' tikaill manikam met iets puntige sto-
ken; panikam wie steekt; werktuig om to
stoken.
'^-JLaJi tikai batikai versohillend, tegen-
strijdig, niet voor elkander paseend ; ^a^'Arai
samiüng boenji sasi awa^ H ïs heelemaal ver-
schillend van elkander, wat uw getuigen ver-
tellen; loebang djÜ toengga^ djaocüh batikai
dat gat en die paal passen in 't geheel niet
voor elkander; ttida^ tikai di dèn het ïh mijn
schuld niet; ik heb het niet veranderd; mum-
patikaikan doen Tersohillen, b.v. op een an-
deren tijd stellen ; £(/an samti sahari toe baalè^
patikaikan ga^- doeij hari geef niet op dien-
zelfden dog feest, stel het twee dagen later
of vroeger.
tiiSUj tigO drie; (zie b.y. toedjocHh)', ma-
nigJi hari ^tdoodonfocst vieren op den derden
dag na hot overlijden van iemand;- hiervoor
ook gebruikt manigari; hilang pandjahif- di^
tigari dJ5 kabau (zie tigart).
112
Oi^'
t^ga^ (ook tégah)f téga^ dama (sie
iaga^ dama),
«^iijÜ^longchineeacho papieren lantaren.
«^Lij tèlèng scbcef, hoHoud; roemah toe
lab tèlèng banai, èlb^ ditoepang dat hnis staat
zeer scheef, bot zou goed zijn bet te statten;
tèlèng of tatèlèng taga^ 6g. niet vast meer
fitoun *, op laag water zijn \ bijna bankroet.
II manèlèng kijken, bezien; iHhiglah roe-
mah toe lah na^roenloeüh kjjk dat huis oeua,
het staat op invallen; tèlèng banailah èl^^ èUi^,
kh'- kadibali djoeo koedo toe kijk goed uit de
oogon, als go dut paard toch wilt koopon.
tili<S* I manilii^^ overwegen, over
iets nadenken, in aanmerking nemen; mant*
li^i- sa.ti do getuigen nagaan; nagaan of de
getuigen goed zijn; ditili^^ wat betreft. Il*
voor tjali^ zion, aanschouwen.
Jlü tilnill* matras. - bultzak.
^JLaj tilnil I oen soort bikkelspel; II een
zoetwaterviscb. - (elders tilam),
tilLj téloh zekere klanken verkeerd of
gebrekkig uitspreken, zooals b.v. oen Chinees
doot, dio luti voor nVi zegt.
f ^- télé (zio iérèh).
Vr
MJ tinioeft (zelden) Oosten; bongkèh ^'-
moed hot aanbreken van den dageraad ; hck^
bintang timoeü zocr schoon.
«^' tinian^ I manimang op de handen
wiogelon; opgooien zondor los te laten, zooals
men b.v. kleine kinderen doot; ba^ ditimang
awai viandangakan njanjin'ó ik word gevoelig
aangedaan, als ik naar zijn singen luister;
alom baranat lak ditimang er is nog goen
kind en er wordt al op do handen gowiegeld;
de huid verkoopen voor men den beer
schoten heeft.
II naam van een schelpdier.
^4^' tiniah lood, limah poetivh tin.
^^ t ;. *' téiiié manémé zachtjes met de
vlakke hand slaan; liefkozen op die wijze.
^ J^ t ;, " tëniè* manémè^ belappen, lappen
op iets zetten; balêmè^ bolapt; batémè^-témè^
vol lappenj^^awAn^t lap; mampatJmè^kan oeni-
ge lappen aan elkander zetten, rostantjes bij-
eenvoegen; botje by botje doen. - II* (zie
témé),
^^ iiSin dalam tian in zwangerschap zijn ;
padoetn hamhii dalam tian mijn vrouw is zwan-
ger; ma.'io hambo badjalan ana^ harnbö daUtm
tiatij kini lah tahoe badjalan toen ik op reis
ging, waa mijn kind nog niet geboren (in den
buik van de moeder) en nu kan het al loopen.
k^aLj t^^nong gevlochten doos voor 't op-
borgen van een en ander.
oULj téua*^ doodstil, onbewegelijk, ook
van voorwerpen zoo snel draaien, dat zij schij-
nen stil te staan ;^<f»a^ lèh Aro^cid onbewegelijk
to paard zitten.
_^jLJ tiné geduld, laat maar; 'tzg zoo; tin'ó
lah naf- jïj poelang het zij zoo of laat maar,
laat hem maar naar huis gaan ; ook na^ linii'
lah b.v. na^ tinolah noi-jo laUn- padja nantoen
het kind wil slapen, laat het maar; (kan iinS
ook verkorting zijn van hatinja?) (plaatselijk
zegt men ook tinjijlah on tiolah).
'Ï-A.*.V téno* manênhi- mikkon, richten,
zich toeleggen om iets heel goed te doen b.v.
manMn^ manjoerè^ zijn beat doen om fraai to
schrjjvon.
s
Dj.
^*,-jL--> (Ijab^* I (in goschr.) mandjabès
aanvatten, bohandolen, uitoefenen djabatan
werk, bezigheid (zelden); II het vet van de
civetkat
sJl^L> (Ijaba^ een van biezen gevlochten
kistjo.
njU> <yabah mandjabah ton toon stollen,
ontblooten, uitpakken, uitstallen; fig. vertel-
wb-
tbjL:>L>
US
n
I
*
len, hetgeen ons is toevertrouwd; er mede te
koop loopen; badjahah ten toon gesteld, uitge-
pakt, ens. badjabah'djahah op velerlei plaat-
sen uitgepakt^ neergezet;- rocndiSngan batin
djan di djabak geheimen mogen niet verklapt
worden; padoesi nan toen didjahahnv aamihig
dcdi&ti^ die vroaw loopt zoo maar mei bloote
borsten.
jul:> <Uatoeah vallen; strekking, bedoe-
ling; bankroet; kama djatoefihno kat^ toe?
wat is de bedoeling van dat gezegde ? (i/a-
tonlh hadoeto dat komt op leugens neer ; lah
djatotilh a\ca^nti hij ia bankroet ; (ook) hij is
ontslagen om de eene of andere minder gun-
stige reden; djatoeüh kèk nan ^/è^ naar hot
goede overhellen ; op den goeden weg komen ;
djatoeAh kati deernis hebben met; getroffen
zjjn ; djaioeiik kat^h naar boven vallen fig. ge*
lakkig worden, in goede omsiandigheden ko-
men; /röc saroepu itoe djoe^ kalakoean ana^
oerang toe, djaioefih katèh djoeli j<& isoefl^ als
bet gedrag van dat kind altijd zoo blijft, zal
hei later gelukkig worden ; pandai djaioe<ih
handig In 't vallen; fig. zich zelf beschuldi-
g«o, eigen fouten aangeven, vóórdat er on-
deraoek naar gedaan wordt, ten einde straf
te ontloopen ; ba^- boenji tjoehada^ djatoetih
(lie boenji); moembang djatoefth, kalap^ dja~
toeüh de jonge klapper valt zoowel als de oude
fig- jongen sterven zoowel als ouden; oerang
panggamang mati djatoeilh zij, die vreesachtig
van aard zijn vallen dood; fig. zij, die huiverig
aïjn, om iets te zeggen of te doen, komen ge-
woonlijk slecht af; djatoefih toi- ragTt hadjoe*
ioêéi- vallen zonder naar boneden getrokken
te sijn fig. hulp krijgen, zonder dat er om
gevraagd is; wat men graag wilde weten ver^
nonen hebben, zonder dat men er naar vroeg ;
MOM düijóeloedi indai djatoffih nan pandjotloeü^
tasirampang wat men naar henedon trekt valt
Biet en bet werktuig daarvoor blijft hangen
(tmaeben de takken); fig. groote winst zoe-
ken, doch in plaats ze te krijgen, zijn kapitaal
er ook nog b|j inschieten ; - mandjatoeitk zich
laten vallen; mandjat^dhkan laten vallen,
vellen b.v. een vonnis; tnandjafoe/fhkan pa-
rèntah bevolen uitvaardigen; pandjatoedhkan
hetgeen dient om iemand te doen vallen, in
H net te krijgen, enz, - djoeloeü^djoeloeit^
pandjatoeükkan uitvisschen, uitvragen, om
iemand in H net te krijgen.
^■L> tyati I een boomsoort; II echt, zui-
ver, oorspronkelijk; sadjatö^djati of sidjat^t'
djati naam van het bovennatuurlijke goud,
dat in het bezit was van do oude Minangka-
bausche vorsten; en waarvan men vertelt, dat
het reeds in den vorm van allerlei versierselen
gevonden werd.
^:>U>- (^jadja vore, groeve, rij ; mandjadja
voren maken ; sadjadja op dén rij, in ëén vore;
mandjadjakan voorttrokken, voortslepen, doen
voorttrekkon b.v. oerang mandjadjakan djatri
men laat de koe (den ploeg) trekken ; djawi
mandjadjakan badja^-de koe trekt den ploeg;
kb^ inda^ amoefih rang maliUng toe dibaoy dja-
djak^n samüênglah als die dief niet goed-
schiks mee wil, sleep hem dan maar voort; -
didjadjano makan^ baièndjoe^ enz. hy eet veel,
vecht hevig, enz.
Oi^i^<Uacya* indruk van den voot,spoor;
mandjadja^ betreden, ergens komen; inda^
djadja^ mandjadja^ niet bij elkander komen;
gebrouilleerd zijn ; badjadja^^ met het beneden-
einde aanraken b.v. van hangondo voorwer-
pen ; aboefls^ djadja^-djadjat- bahoe (meer gebr,
tjatjah'tjatjah bahoe) haar, dat tot op de schou-
ders hangt; tadjadja^ toevallig ergens geko-
men zijn ; sadjadja^ van dezelfdo soort of elkan-
ders geiyken zijn ; kadjadja^an een plaats, die
in alle richtingen bezochtj afgeloopen is; ba-
djadja^ ba^ bakiif^ sporen achterlaton, zooals
een snip (eon der zoogenaamde tandli djahh
in de Mal. oondang-), do kontookenen achter-
laten, dat men oen boosdoener is; ook: er zijn
duidelijke bewyzen, dat er misdaad geploegd
is; inda^ badjadja- di ianah fig zeer vlug zijn;
een gemakkelijk leventje leiden; inda^ badja*
djai- di tanah koed^i nan toen dipaijoen& het
paard raakt don grond niet (loopt zeer snel),
omdat hij het aanzet; kh^- kaji^ dèn inda^ d^n
114
^^
o^L>
hadjadja^ di tanah dv als ik rijk was, zou ik
er altijd aüjn gemak Tan nemen; mantjahari
djadja^ dalam aï^ het oamogel^ke wiilen,
nutteloos werk doen; inda^ didjadja^ pitih
nooit geld hebben; salamo awa^ siko inda^
sahali djoeo didjadja^ pitih zoo lang ik hier
ben, heb ik nog nooit geld bezeten; maki'
langkan djadja^ ba^ karimau fig, Tan boos-
doeners: het anderen onmogelijk maken be-
wijzen Toor gedaan kwaad te krijgen; - djO'
dja^ karoeith het spoor (n.l. het water, dat
daarin staat) is troebel ; fig. het Troegere of
Torledene was niet Teel bijzonders, b.r. ba^a
sagadoeit^ nan toen banai si Anoe, ba<f^ dja-
dja^nÜ karoeilh djoeö haroe hoo kan N.N. zoo
trotsch zijn, zijn Torleden, zijn afkomst is im-
mers niet Teel zaaks; tadjadja^ katanah topt fig.
in goeden haren aangekomen zijn; uit moeie-
Igke omstandigheden in betere gekomen zijn,
L:>1:> djatyuu mandjadjau betroden, er*
gens komen, gaan zien, beginnen of onderne-
men (gewoonlijk te Tergeefs); la)% sad^nö to"
djadjau di si-Anoe karadj^ itidas^ nan djadi
N.N. heeft al Tan alles ondernomen, maar
niets is hem gelukt; d^f- lah lamÜ hambij di
sikó, lah tadjadjau kampoeitng lad^nö wijl ik
reeds lang hier ben, bob ik alle kampoengs al
bezocht; sadjadjau wordt somtijds voor sa*
djadja gebruikt.
£j:>'lj> (yaf^jo* afkeer, Terachting; ntan'
djadjhi- afkeer hebben, Terachting gevoelen;
mandjadjb^kan veraohtiog doen krijgen, ver-
achting inboezemen; mandjadjb^i met ver-
achting vermld zijn voor iets, iets verachten ;
bakadjadjoi-an afkeer, verachting voor el-
kander koesteren.
a_i-L^ <lja<yah (in geachr.) mandjadjah
rondreizen, bereizen; djadjahan plaats of oord,
waar men om handelsbelangen heen reist.
fU=>^ ^jai^ai zeer fijn van katoen, zijde,
lichaamsdeelen, enz.; dun, afgesleten; djan
dipakai lai badjoe toe lah djadjai, trek dat
baadje niet meer aan, 't is reeds afgesleten ;
tasingkb^ dadü nan djadjai de welgOTormde
borst kwam te voorschijn.
«oL> tyadani een gordel, in vroeger tijd
door do hoofden gedragen; - de buikplaat
ervan.
\:>\j>- iljadó I tusschenpoos; pauze; inda^
boeliif^ djado geen uitstel kunnen lijden ; ind€t^
bakadjadoan zonder ophouden; sadja^ bari-
soeiU tjak^ sampai kini, inda^ bakadjadöan
hoedjan sedert van morgen tot nu toe houdt
hot niet op met regenen. II (zie djaro II).
_.,>U>> (^adi worden, ontstaan, gel>eureii,
gelukken, doorgaan ; good, ja, in orde, het zij
zoo (waarTOor ook djadi lah) ; baolah k<^ poe"
lang breng dit naar huis! djadi goodi - pai-
lah kitö dj& dèn ! ga mee met me 1 djadi goed !
tnandjadi worden, zijn; malam mandjadi radj^
siang mandjadi loeda^ in de duisternis is het
een Torst en bij daglicht een slaaf (raadsel,
waarvan de oplossing is: kaars of lamplicht);-
hadjadi doorgaan, gelukken; inda^ badjadi
djoea hali kami de koop en verkoop gaat tus-
schen ons niet door; sia badjadi ang in den
zin van : wie is uw vader ; badjadt-djadi druk ;
b.v. hadjadi-djadi bakaradjo druk in de weer
zijn ; mandjadikan scheppen, voortbrengen,
aanstellen, benoemen ; kadjadian het ontstane,
hot gowordone; bakudjadian aan weerskanten
gelukken, van beide zijden goedgevonden zijn;
kt^' sakiioe artd ok^o^ ang na^ mambali inda^
bakadjadian kit<& als ge *t maar voor zooveel
wilt koopen, gaat de koop tusschen ons niet
door; pandjadikan schepper, de persoon, die
doet ontstaan ; middel of werktuig om iets tot
stand te brengen; <:(;a<i«-f2;af2»an iemand, die
na zijn dood, in een tijger verandert.
!^L> «yadai (zie djadjai),
.l>. «IjarO I een soort van drilboor; II op-
gehouden met iets te doen ; afgeschrikt, om
zekere roden niet meer willen doen; djarola?i
{djadUah) hambö mandi tangah fuiri inda^
bahanti saki^ atca^ ik baad niet meer op den
middag, wijl ik voortdurend ongesteld ben ;
in djari^ oM^* ijzeren naald, gebruikt bij de
idjoek of ilalang-dakbedekking (v. II.).
OjL> tyarè* strik, strop; djarè^ aamatÖ
lieveling, oogappel; djarè^ aloeih fijn over-
u
V5^
115
te itreolc, listig bedrog; sadjarè^ikan C*6n
boBJe risschen, aan elkander gerogon^ man-
djarèi- met een Btrik vangen ; mandjarèi- an^in
(*ie mandjariëng angm)\ tadjarher in geloo-
pon zijn, de dupe geworden, een koopje ge-
snapt hebben; non di ftaii kambÖ itidas^ hanM
OÊMMÜh mambali kain, itoe moengkÖ hamb^
fcayfl aapoéioeèh rotpiah samiHg ^ amoeüh j'Ó^
tadjari^ aw<x^ mijn idee was niet om die kain
to koopen, daarom bood ik hem er maar tien
lalden roor ; hij gaf ze er Toor en ik liep er
dus in; tadjarè^ <i;a»<7^<? roet de achterpoot
in den strik zitten (men kon er dus nog mee
wegloopen) wordt b.T. van iemand gezegd,
die onder goede borgen geld leent; (van dese
borgen zegt men tadjarh lihiè' met den hals
in don strik zitten).
II tj^ iljaraiit^ I wijd uiteen; ijl; Iob van
preefsel, zelden, schaarsoh, raoeielijk ; dja-
'rang dapl^ kain nan sarüman toe zulk een
kain ia zeldzaam te krijgen; fan^/j^Ofvtc rap^^
Ë randjong djarang (zie tanggoed^) \ toengkoe
n tig6 sadjarangan onafscheidelijk aan ei-
nder verbonden, bij elkander behoorende
(zooali de steenen, die in een driehoek ge-
plaatst worden, om er op te koken).
n linke als ploegterm en ook door de pa-
datievoerders gebezigd.
4 JL> «^arocauf? I mandjaroeüfig nithol-
nitboron, uitgraven; fig. op bedriegolijke
ryze zich, ten koste van anderen, beroordoe-
djaroeitng tanah nan t^ten kb^ maambit^
»^£ graaf die aarde nit, als ge zand haalt;
faroe^nglah oerang toe no^ kahea pitihnö
iht hem wat geld af ie zetten b.v. door
mooi praten ; enz.
^K II naam van oen plant (v. H.).
^^ 'fj^^ «ynri^^iif? I net; djariHg hanjom
of pairi^ treknot ; djarirng dawai* troliowork,
gétLSyfnandjarihtg met een net visachen ; man'
djarü'mg angin (zie angin), II oen boomsoort,
waarvan de stinkende vruchten gegeten wor-
ijh^ 4i*l'*>* 1 tuBschenroimti}, afstand;
mmndjara^ sich verwijderen, zich afzonderen ;
badjara^ met tuasohenrnimte ; II naam van
^en plant, waarvan de vruchten een purgoo-
rende olie opleveren.
^jL> djaroeii*^ de jonge uitspruitseU van
den soerianboom, als geneesmiddel en als toe-
BpjJB gebruikt; moetah djaroeü^ hevig braken.
(V^ ^araDi mandjaram neerstrijken van
vogels; met uitgestrekte armen voorover naar
beneden vallen; opdoemen van groote voor-
werpen vooral ; mandjaram tjandönü kapa er
doemde iets op, dat op een schip geleek.
qA^ djarail zie djad</ oi djarö 11'^ dja~
ranlah hambÖ mahhif^ madaty sansai badan
awas^ ik heb een afschrik van het opium roo-
ken gekregen, mijn lichaam leed er onder; -
kalakati mandje^ paran^ sabaloen mati saba'
ïo^n djaran (zie paran)^ de kalakati (een in-
sect) klimt naar den zolder, zoolang het niet
dood is, verveelt het hem niet of laat hij het
niet na; fig. zoolang men nog geen gevoelige
straf of een groot ongeluk gekregen heeft,
telkens weer kwaad doen.
..j jb> <yaroen naald, wijzer van oen uur-
werk of kompas (in geschr. en op hoofdpl.) ;
het toeken, dat goud op den toetsteen achter-
laat, en waardoor het gehalte bepaald wordt;
djaroen bara amèk toe hoe groot is het ge-
halte van dat goud P manr2yaro(?nJtan toetsen.
s.L> 4ljara1i mandjarah stillotjes of op
verraderlijke wijze ergens komen b.v. om te
plunderen, een huis in brand to steken enz.
a.L> djariéh vermoeid, vermoeidheid, af-
gemat, afgematheid, zorg; - sakii- djariëh
doodziek; panjaki^ djarith aamboratigheid,
aethma; mandjarU^hkan vermoeid maken;
zorg, moeite, inspanning geven; mampadja-
ri^hkan zich zorg of moeite voor iets geven;
padjariëhan vrucht van den arl>eid ; f^yariVA
lantang boelii'h zich moeite geven, om ieta te
verdienen of te verkrijgen; oêbèt- djari^ pa-
larai damam gonoosmiddel voor do vermoeid-
heid en middel voor de koorta, fig. troetolnaom
voor kinderen.
^L:> lUari vinger, toon; djari manih
ringvinger; aikJ^ djari pink; djari malang
116
cr
middelvinger} djari amboen of djari amoen
oaam van een waterplant; djari angau do
kalmuöwortel ; sarimoe djari een struik met
welriekende bladeren; djari awè^ vetpuUtje;
djari'djari een gouden of zilveren versiersel
aan de hand ; de spaken van een wiel ; sadjari
een vingerbroedte; inda^ sadjari pantjali^an
i-ai fig. ik zie niet de minste uitkomst meer;
ik weet er mij niet meer uit te helpen.
(^t-L=- (^11^18 een schotel, gebruikt om het
goudhoudend zand in stroomend water uit te
wasechen (v. H.).
^j*.L:^ djasö verdienste, verdienatelgk werk;
badjasti waarde, verdienste hebben.
sij*iL>» cIji^Dg^* huid, vel; djang^ sale-
rant/ opperhuid; makan djangh- doodarm;
taba djangè^ ongevoelig; kampte djangè.!-* de
buik; tahan djangh naam van oen toovorfor-
mulo om onkwetsbaar to maken; - tingga
djanghi^ pamaloei^ loelang fig. zeer mager, uit-
geteerd zijn; djangè^ liè^ koerang panggang
evenals een taaie huid, die to weinig geroos-
terd is; fig. van perBonen, alleon door dwang
tot plicht te brengen; zich lijdelijk verzetten;
sar'Óman djangè^ kalalawa zoo ala de huid van
ueu vleermuis, d. 1. ruim, zokkcrig van de
huid, zooals bij oude lieden.
ft£L:> (tjiingiing het suizen van de ooron ; het
gloeien ervan b.v. als mou er oen klap op krijgt.
u^L> djanga^ I untuuhtig van vrouwen;
II vtandjauya^ de ooren opsteken b.v. van den
butfel of het paard als zij iets vreemds hoo-
ren of zien.
UicL> djaneroeft* mandjungoens- zijn be-
langstelling komen toonen; komen bijwonen
en zien ; rami banai halè^ di pasa kapatang
hamb^ mandjangoeü^ kakian het feest op de
markt gisteren was zeer druk, ik ben er heen
geweest.
^^ycl^ ^angran I een verbod aanduidend ;
doe bet niet, ge moet niet, laat staan, enz.
djangan bat itoe katÖ poeti do prinses moei
niet zoo spreken; II* voor dangan = met.
^£L> «Ijailgau* zie djangoeUh»
&.cl:>> C^AUgah* zie djangoeüh.
xcL> iljangoeflh mandjangoeüh mefc uit-
gerektcn hals ergens naar kijken ; mandja-
ngoeülah kabawah na^ tampa^ steek je hoofd
naar buiten, opdat ge kunt zien.
J^b> djangrai* lachebek.
c;*^l-> (lja-|)Oei*' mandjapoet^ halen; man-
djapoei^-djapoeii te gemoet gaan, afhalen^ in-
halen, mandjapoeU-djapoeii- kaiÜ een of ander
gezegde uitlokken; mandjapoei^i eon echtge-
noot nemen voor zijn doohtor, zuster of andore
bloedverwante; mandjapoei^ dansanoi- naam
van eon plechtigheid, waarbij de weduwnaar
door zijn familieleden uit do woning zijner
gestorven eohtgenooto wordt afgehaald; - b€P-
kaetjiéng tnandjapoei^ api zooals een kat, die
vuur haalt fig. zich slecht van zijn boodschap
kwijten; van geen terugkomen weton, als men
om een boodflchap is uitgezonden.
iwsL> (Ijapaug (zio djipang).
^L> iljukoeu struttuhoofd, adamsappel.
^L;> (\jagO wakker zijn, opstaan; djagh-
djagS wacht; badjag^-djagft dag on naoht feest
viorea; alles voor oen feest in orde brongou;
mandjagiikan wakker maken, wekken; man-
djagoi waken, bewaken, oppassen, behartigen ;
(oQrang) pandjag^i waker, wachter.
tj^L> djaglö* (zie djagië^).
^-3L:> t^agang taai, hard van vleesch;
stijf Tan oen lijk, van een visch, die pas uit
het water komt.
iJTLis- «yagoeaug turkaehe tarwe ; mandja-
goeüng uitkomen, groot worden van pokken ;
gigih mandjagotfing de tanden komen uit; ka-
ioemhoefihanlah mandjagoefing do pokkon be-
ginneu al te zwellen ; - djagoeëng-djagofflngan
hei vleesch achter de laatste onderkiezon; go-
zwollonheid van het tandvloesch; oemoeA sa-
tahoan djagocfing darah satampoeit^ pinang
zoo oud als een djagoeng en zooveel bloed als
er gaat in de kelk van een pinang fig. nog
jong ün onbodrovcn zijn.
ob'L*- <yagiè* tadjagiëi- broodmager, uit-
gotoord; lamo «aWttiÖt si Anoe lak tadjagÜ^
tampon di hambij N.N. is lang ziek geweest,
hij is uitgeteerd zie ik.
J>^^
üjb^
117
I
I
J^L> <\jngii koopwaar; djaga moed^ voor-
namelijk handel in vruchten of andere zaken,
die aan spoedig boderf onderhevig zijn; di o
koopwaren aelve; dJaga karèh handel in wa-
ren, die lang bewaard kunnen worden ; die
koopwaren zelve; djaga masa^ handel in eet-
en drinkwaren; eet- en drinkwaren; djaga of
djaga taf- oesoi- fig« als gemeene uitdrukking
voor vrouwelijk achaamdeel; djaga-djayalan
allerlei koopwaren ; mandjaga fig. arm maken
b.r. mandjaga atra^- tnadat tiangkö dit schui-
ven heeft mij arm gemaakt; mandjaga wafö
kijken naar iets, waarmee men niet noodig
hoeft; boi-a didjaga djoeii matö, makan sa-
mihuflah waarom kijk je toch zoo overal heen,
oei maarl badjaga handelen; hadjaija patai
hampij fig. praatjes vertollon ; - tadjaga awof-
diparoti^ fig. ik bon arm geworden door
smallen.
^L>><yagail walgen van iets djagan aw(v-
malie- hangkai boesoeU^ ik walg, als ik een
stinkend lijk zie.
^LjL^ (\jagai* vroeg, vroegtijdig ; rf/aï/a/
hanai aww- ang djagïi go zijt zeer vroeg op-
geataan.
*^^ .1 ?L-> <yagè*^ volgroeid, tot vollen
waadoin gekomen ;- «at^/a^^ volmaakt^ go-
beel goed; inda^^ sadjagh ongesteld^ ge-
brekkig.
JL^ 4jald werpnet; mandjalT) met eon
werpnet visscbon; djaliü-djalÖ netwerk^ haak
of borduurwerk met afhangende balletjes aan
tMdgordijnon.
Jl^ djalu mandjala voortkrnipen, langs
iets kruipen, voortrankeu ; <i;a{oe'fï t^/u/a uit-
geput van vermoeienis ;(/;a/{2-dJa^a-t fig. overal
heen loopen, om hulp te vragen; o«^i c(;a2a
naem van een kmipplant
.»
ƒ l> iljaloeU I aadjaloeü de benaming voor
eoD zekere hoeveelheid tabak, bestaande uit
•en pak draden op en naast elkander gelegd,
wearom die tabak ook wel thnbakau djalocd
genoemd wordt; tadjalotfi moentjoeitng zich
voorby praten, gedachteloos iets zeggen.
II* naam van een vaartuig.
ij'o». djalailg: I in 't wild, in den natuur-
lijken staat lovende ; zedeloos (deze betoekenis
op hoofdpl.); rnandjalang richten, doen toe-
komen aan personen, die men boven zich acht;
naar iemand heengaan, bezoeken brengen; -
inhalen, afhalen (zelden); soer?^- nangkü da^
tang rnandjalang kakanda deze brief is ge-
richt aan mijn ouderen broeder; nagari manÜ
nuH didjalang welke streek hebt go bezocht;
badjalangan wederzijds bezoeken bij elkander
afleggen; pandjalangan het doel, waarmede
de reden, waarom men iemand een bezoek
brengt ; pandjalangan hambii bakèh angkoe
iülah mintas- idjin na^^ badjalan de reden,
waarom ik bij U kom is om U verlof te vra-
gen op reis te gaan ; rnandjalang kaudang^
een formaliteit, waarbij de vrouwelijke blood-
vorwanten van den jonggetrouwden man, eeni-
gen tijd na het huwelijk het een en andor
brengen naar het huis zijner vrouw; mandja*
lang pasaharan* een formaliteit, waarbij de
echtgenoot de vrouwelijke familieleden zijnor
vrouw, bij het einde der poeaaa onthaalt;
rnandjalang tangah hari van 10-12 uur (voor-
middag); maiK/^a/anf? iangah malam van 10-12
uur (*8 avonds) ; rnandjalang siang van 3-6 uur
in deu morgen ;- Jl*»^ dak?.^himbau mahimhauj
kö^ djaocëh djalang rnandjalang 't U de ge-
woonte om, als men dicht bg elkander woont,
elkander uit te noodigen on, als men ver van
elkander woont, bezoeken te wisselen (dit
laatste gewoonlyk gepaard met het meebren-
gen van een geschenk).
II vloeibaar; rnandjalang tot don vloeiba-
ren ataat overgaan b.v. van atyf geworden
klapperolie; mündjalangkan vloeibaar maken*
oi-^t^ djala»' een donkergekleurde vecht-
haan met gelen snavel on gele pooten; ham-
hülah djala'- banal di nagari nangkó* ik sta
in deze streek bekend als do bonte hond.
^^ djalan weg, pad, reis; de gang van
iets; reden, oorzaak; a djalannT* moengkó ang
kanai Hoekoen wat is de reden, dat go straf
gekregen hebt? - djalan bapa^ worden de
zoons van twee vroawonj die mot denzelfden
118
cy'
ü^
I
man getrouwd zijn, genoemd ten opzichte van
de kleinkinderen van oen dezer vrouwen; die
kleinkinderen hecton ton opsiclite van die
zoons djalan ano^; de kiDderon van den eenen
zoon heeteu djalan dansana^ ten opzichte
van die des anderen. Heeft een dor vrouwen
dochters, dan zijn de kinderen ran deze doch-
tera djalan karnana^an van den zoon der an-
dere Trouw en deze zoon heet djalan mama^
van hen; - djalan nini^^ heet hij ten opzichte
van de achterkleinkinderen van een der vrou-
wen; - djalan hiai zijn de dochters van een
der vrouwen ten opzichte van de kleinkinde-
ren der andere en djalan toet ten opzichte van
de ftchterldeinkiuderon; - djalan hoetang dat-
geen, wat als wederdienst gedaan moet wor-
den of wat men, volgens de adat, als vergel-
ding verplicht is te doen : fcd* amoeöh angkoe
viampasalamji hamhfi pitih saratoefh roepiak
sadany hambö sasa^^ nangküj djalan hoetatiglah
di hambö mamboeè^kan angkoe loemboedng f
als angkoe mij honderd gulden wil loenen,
neem ik op mij voor angkoe een rijfltschunr
te maken; moengk'6 hamb6 balikan si Intan
laoeiii- dè^ awa^ nö mahanta paboeköan bakèh
hambó djalan hoetang di hambü toemah ik
koop voor Intan wat vleesoh, omdat zij mij in
do poeasa het een en ander gebracht heeft,
dat 18 mijn plicht; - parambah djalan voor-
hoede, verkenner; voorganger, hij, die de zaak
het eerst op touw zet of den eersten stoot er
aan geeh-^ djalan rajt iitthan hatoe fig. de ge-
wone gang van zaken, de gebroikelijko weg;-
hadjalan gaan, op weg zijn; Hg. sterven: lah
badjalan oerang nan aakp- de zieke is al ge-
storven; aka badjalan goed doordenken, zijn
verstand laten werken; badjalan pandjang
ver heengaan; voor oonigen tijd zijn gelioorte-
grond verlaten; badjalan^djalan uitgaan zon-
der bepaald doel; wal gaan loepen; sadjalan
een stel b,v, kop on schotel; twoo bij elkaar
behoorende lampen enz. ; inandjalankan in
beweging brengen, rondbrengen, ophelderen ;
djalafikatilah kotdö toe wat tadjoca breng dat
paard rond, updat het verkocht kunne wor-
den; kbf- io ba^ itoe djalankanlah sakali lai
tm^ pitjajö hambö als het zoo ia, faeldor het
dan nog eens op, opdat ik hot vertrouwen kan ;
mandjalani begaan; mampadjalankan laten
loopen, in beweging brengen ; kadjalan aan
den weg werken; rapè^rapèt^ isiang kadjalan
Jan en alleman werkt morgen aan den weg ;
kadjalanan beloopen zijn, fig. bekend zijn,
geweten worden; akanö lah kadjalanan di
hambö z^n streken ken ik a^'^padjalanan reis,
gaans; dw^ hart padjalauan twee dagen gaans;
sapadjalan bevriend zijn ; sairihig batoeka
djalan fig. (zie toeka) ; kasi^h bapa^ sapan-
djang djalan kasiHh ana^ sapandjang pang-
galan de liefde van een vader is lankmoediger
dan die van een kind; ba^ si'poeloei^ di lapi
djalan zooats het gaat met de kleefrijst aan
den kant van den weg {daarvan neemt elk
voorbijganger zooal oen korreltje af) doelende
op vrouwen, die druk door mannen bezocht
worden; tagantoeftng di (2/aton blijven steken,
niet verder kunnen ; soeroeii- di djalan iets op-
geven, wat men begonnen is; van oen plan
terugkomen; pasa djalan dè^ batoeroei^- de
weg is kaal, omdat er gedurig over geloopen
wordt; fig. gewoonte is een tweede natuur;
badjalan sarantau mahadöt- poelang terwijl
men een heel eind weggaat, naar zijn woning
terugblikken fig. niet vergeten om te over-
wegen of de nieuwe omstandigheden, waarin
men zich begeven wil, boter zijn dan de oude
b.v. of do voordeelen aan een nieuwe betrek-
king, dio men krijgen kan, meer zijn dan van
die, welke men heeft; - kb^ badjalan paliha-
rijkan kaki aU men op weg gaat voor de voeten
zorgen fig. als men iets onderneemt, is het van
groot belang steeds te denkon aan de wyso,
waarop men dit doet; badjalan sampai ka-
wat^h balaïH aampai kapoelau fig. tot een goed
einde brengen; geheel volbrengen; - lahië
hnpadjalanan bafin bamakanan klaarblijkelijk
heeft men een bedoeling, maar welke is nog
niet bekend ; b.v. van personen, die van iemand
hulp noodig hebben en hem nu eerst een ca-
deautje geven, om hem gunstig te stemmen;
I
i
i
a^>
aka mandjalanij oentofng manjoedahi het Ter-
stand bedenkt hoe iets wezen zal of kan, di>cb
bet lot baalist dit.
^u?- 4^jalill mandjalin y\echten\badjalin
gevlochten; aku hadjali» - djalin Teniuftig,
scherpzinnig, uitgeslapen; pandjalin gevloch-
ten rand^ zooals aan mnttcn.
x]l> 4jtti^'h duidelijk, helder^ klaar, zui-
ver; djaUh hanai di atca^ harimau makan
kahau ik zag duidelijk, dat de tijger een buffel
opat; badJaièh'dJaUh iets nauwkeurig beban-
dolon; mandjalkhkan ophelderen, duidelijk
vaak-on'^mandjaÜhi nog eens duidelijk maken,
nog eens nagaan, narekenen enz. djaUhilah
^iontji toedjan basalisiëh baikii tel hot geld nog
eens na, opdat er straks geen verschil zij;
kadjah^lan opheldering, duidelijkheid; zuiver-
heid van stolfen.
J^JL> ^jaliii sadjatai oen zeer kleine boe-
veelheid^ vooral van tabak; ja<//a/{i/ iitnbakau
oen draadje tabak.
' <JL> tyolè* badjaU^ aka vernuftig, vin-
diogr^k ; badjalh aka oeranfj tnambocè^ tali
ka%ei^ de telegraaf te maken, was zeer ver*
nuflig.
^^L^ 4jaiiiO(^ii de te drogen gelogde of
godroogdc padi; marnakan djamocü een feest-
maal houden, gewoonlijk van do eerste padi,
die geoogst is; taawpai djamctd^ takaka dja'
WÊO0iS of totrotn djamotö ongeveer 9 uur 's mor-
gens; mandjaTnoré aan de /onnewarnite bloot-
stellen; te drogen leggen; op de te drogen
gelegde padi passen; fig. ten toon spreiden
Tan rgkdom, kundigheden, enz. badjamoed
neb koeateren in de zon; lang wachten in de
buitenlucht b.v. op het erf voor de woning
van iemand ; lak hadjamoéü atcas- diloea ka*
ran^ di ai Anoe^ inda'- j^j datcng ik heb buiten
langen tijd op N^. staan wachten, doch hij
kwam niet; - sadang panèh didjatnóéë. banai
terwijl het een warme dag is, veel laten dro-
gen; fig. van verkwistende personen, roeke-
loos uitgeven, als zij over geld te beschikken
hebben; ba^ djamotü tangah tigo Hart üg. *i
faoüengewoon erg; inda^ mamasUtkan dja-
03b.
119
moeü van het weer: niet drogen; fig. van
iemaud, die wel wat doch niet voldoende kon-
nis heeft.
ft^L:> t^araaUjBT dun on los van weefsel ;
versleten; sadjamang een oogenblik; katï^
kaiö djamang oppervlakkig in *t spreken.
^L> djainoo onthaal, gast; mandjamoe
onthalen; pandjamoe gastheer, de benoodigd-
hedon bij een onthaal ;^arrc/;amocun gastmaal :
- mandjamoe Haii oerang iemand genoegen
doen; voldoen aan iemands wenschen,
x«l:^ lyaniah djamah-djamah gewoonlijk
in verbinding met hidoel^i zoo laug ik leef;
indai- di djamah uoo\i\sadJQ^ tjakÜ ang hamhTt
tagah tagn^ iangah djttian^ kiniiah dilandonü
dipadati; djamah-djamah Hidoci- djan ang
paboe?^ djoeö daar straks heb ik je al verbo-
den om in 't midden van den weg te staan ;
nu ben je overreden door oen padati ; doe 't
nu van je loven niet meer; djatnah'djamah hi»
doeii- aloen hamh^ tnaliê^ nan sagandjié toe ik
heb nog nooit in mijn leven zoo iets vreemds
gexien; inda^di djamah nan baië^ sakalt djoeÖ
ik heb nog nooit in mijn leven iets goeds ge-
had; indoi- di djamah makan madai hambÜ
ik heb nog nooit opinm gebruikt.
&JoL>- (yaiuuouk* naam van een goudge-
wicht (V. R.).
^^-L^ i^a'an (zie djangan I).
^b- iljniiö* (zie djattpi).
«JL:>- <yanaiiK I de doheidsrechter bij ha^
nengovoohten; feostcomnüssaris.
U (ook schrijfwijze en uitspraak voor iiy^),
^L:>> <\janoeii naam van een boozon geest
(V. H.).
jüb» (Uaiiab djoeloeü djanah stokebrand.
|l> <ljaO Java.
V^L-> iljawati antwoord ; tnandjaicab ant-
woorden; sadjawab het eens xijn, dezelfde
meening toegedaan zijn; pandjauah wat ala
antwoord dient; badjawab'djaicaban elkander
voet bij stuk geven.
Ojb" 4jawè* mattdjawè^ ontvangen, aan-
nemen; inandjawh- poesakii erven; maftdjawè^
aié wat«r nemen, om de lichaamsdoelen vó^r
120
t^jl^
het gebod te reinigen 5 thlbng djawh ana^
narigko help mij dat kind aannemen ; hadjawè^
aalam elkander do hand goTon; sandji^ ha-
djawh dju malam de schemering werd door
den nacht vervangen (eigenlijk ontvangen).
+ .jL> i^awa verbijstordj in de war, djawa^
djawa onzin praten, ijlen.
5yL:>iljaoeiili ver, afstond; mandjaoedhkan
verwijderen, ver wegbrengen ; tnandjaoeühi
zich van iets verwijderen b,v. hamhÜ man-
djaoeiihi nagari hamb'ó ik verwijder raij van
mijn negorij; hadjaoeüKan ver in de familie
van elkander zijn ; hakadjaoedhan ver van
elkander zijn, fig. het oneens zijn; djaoeüh
panggang dan' apt het branden is ver van het
vuur; fig. kant noch wal raken; er nog vor af
zijn b«v, bij 't geven van antwoorden; bij bie-
den, bij gissen of raden naar iets ; kb^ sakitoe
ang na^ mambali djaoeüh panggang darl apt
laTj als go *t voor zooveel wilt koopen, dan
zijn we er nog ver van af, n.l. van den prijs,
waarvoor ik 't geven vfi\\ djaoeitk koehoeting
dai'i Agam (in dezelfde beteokenis); djaopüh
hati bedroefd, mistroostig; djaoefihlah malin
spottendorwijze gebruikt, om het onmogelijke
of een weigering aan te duiden, overeenko-
mende met: dat denk jo maar; hambö mitUai-
idjin sahoelan na^ pat kaPadatig ik vraag
een maand verlof om naar Padang te gaan;
djaofithlah malin t dat denk je maar! (ge krijgt
geen verlof); htlang di maVt» djaoedh di hati
uit het oog, uit het hart; djaoefih padjalanan
hanjai^ nan hasoeöj lamii hidoetJ- hanja^ nan
diraaai als men ver heen reist, ontmoet men
veel; en als men lang leeft, ondervindt men
veel; dikvnjls gebezigd, om iemand tot ge-
duld aan te manen; djaoeMh boelié'h dttoen-
djo€(t^kan hampihig hoeliéh dikakh^-kan ver
zynde kan het aangewezen, dichtbij zijnde
kan hot in de handen genomon worden 6g. do
kenteekonon of bewijzen zijn dnidelijk genoeg
er voor; b.v. dat er misdaad gepleegd is of
dat iemand een slecht mensch is ; djaoeëh ha*
hambataHy hampihig hatoenggotan {baiarié^
kan) als iemand de negorij verlaat, zonder
zijn schulden te betalen, dan wordt de schuld
op zijn familieleden verhaald, doch is hij aan-
wezig dan logt men beslag op zyn goederen ; -
mandjaoedhi tagah Allah zich ver honden van
't geen God verbiedt, d, i. geen zonde doen.
i^^-jL^. djawi I koe; Il d jam-d jaw't iLBAm
van een ficus.
c;Afl'b> djahè* slecht, boosaardig ; oerang
djahèi slechtaard, boosdoener.
c>^>L:> djahi'^ mandjahi^ naaien; hadjakii-
genaaid; pandjahi^ naald; tjUUjin pandjaht^
vingerhoed; djahi^an wat genaaid is; pan-
djahii^an naaisel; mampadjahii^kan aan elkan-
der vast naaien; man^ja6iV£ nioerah mandfahi^
sari-i- fig. 't is gemakkelijk tweespalt te stich-
ten, maar moeielijk om weer te verzoenen;
hadjahii- hati in zorg, moeiolijkheden verkee-
ren; hati inda^ loeheih pandjahi^ *t hart of
't gemoed is vol, overstelpt; laloe has-liang
gandang kaloea ha^liavg pandjahi^- U gaat er
door als door de opening van een gandang en
komt er uit als uit die van een naald; fig. een
hoog woord voeren, doch eigenlijk niet veel
verstandigs vertellen; hoog opgeven van 't
geon men doen zal, doch al heel weinig uit-
voeren ; laloc pandjahi^ laloe koelindan als de
naald er door gaat, dan gaat de draad er ook
door; fig. als er maar eerst een begin ge-
maakt is, dan valt het volgende niet moeie-
lijk; wampöof/ocrti oefaug tjin^ pandjahiintLB\'
den aan een Chinees verkoopon, fig. een slim
mensch willen beetnemen of bedriegen.
f^l:> djiihié nalatig zyn ; zijn plicht niet
doen.
^?^Ls.- djah^ een rond bakje, waarin men
de jonge padiplantjes draagt bij hot uitzaaien;
voorworpen van dien vorm: vlootje, kuipje,
enz,
t^£'L> «Uaïé (zie djahi^.
w^L=» (\jaiyti zeggen, donken ; (ook in den
I»tea en 2^^^ persoon) : djanjTi dht^ djanjYj ang
otdfö dhiy djij ang ik zeg, gy zegt; ^anjÜ hij
of zij zegt; djanfl dèn si Anoe oerang toe tjakÖ
ik dacht, dat dio man van daar straks N.N. was.
^yt:^v> djadjataii (somtijds in Mal. ver-
iL3^\^
tiUc^
121
len Yoorlcomende) voorwerp ran zorj^en;
datgeon, waarmede TDen zich bij voorkeur
beiïg houdt (men vindt ook njanjcUan).
^JjL?^«" djadjaiuing: (zie djanang II).
oL>y> (Uiinwya* of toelany djaradja^
rstribben.
^p:>'^ ïljanwlji naam van een bloem.
^y> «IJHraiiïrau* (zie djaringau),
^L> djoeragan* gezagvoerder van een
vaartuig.
^1 lc^It^ djaraiiii de droge padJBtongela zon-
der korrels er in; padistroo; hasafi^^ hadja-
ramiy hapandam bapakoeboeürau om uit te
drukken, dat iemand een inboorling van H
land 18 (^a^d^ plaats van vroegere bebouwing,
doch die daarna verlaten is; plaaU van af-
komst); sasas^^ sadjarami van dozolfdo af-
komst, tot dezelfde familie behoorende.
Ojïj^ 'Uarawè* (gewoonlijk djari awpi-
gesehreven en uitgesproken) (sie djari),
uA^ü> 4Jaraho^ plat op don grond val-
len, voorover vallen.
o-^lj->- djaral* hadjarai^ ineengestren-
geld; op allerlei wijzen door elkander loopen
van lijnen; verward door elkander; katam
^bod/arat^ etikdonker.
^^ '^^l=> «Ijnroilgkang mandjarongkang op
den mg liggen, met do armen on boenen
^Hj^ooten) in do hoogte; tadjarongkang zoo go-
vallen zijn.
^'*!tiJt,\2>- f^arongkong (aio djarongkang),
y^i» «Ijarongkoo (zie djarongkong),
..^^MJi^ djaniiiibab voorover vallen.
^«h^j> (ijarambill mandjaramhin ergons ^
Mrvallen,nGersmukkcn b.v. van slaperigheid
of groote vermoeidheid ; Uidjaramhin neerge-
nriAkt; mandjaramhin kan neersmakkon, neer-
nHijUin vooral van groote voorwerpen; (//a-
rambinkanlah kahau nan iotn kh^ kadidabi^h
nuür dian bnffel neer, als hij geslacht moet
worden.
«j^ iljanang drakenbloed, de roodo verf-
I a tof; mandjauang rood verven,
^h jó^ ^ani^^h helder, klaar, rein; moekt^
^^/éitfiA Mn vriendelijk, oen opgcniimd gezicht;
badjaniih'djani^ ongestoord , met kalmte ,
zonder door iets afgeleid to worden; AvV ynam'
pakatHan parakarü èlbi- badjani^h-djani^h als
wij zaken bespreken, is *t goed op ons gemak
te Kijn; - djanii-h-djani^h aïé lioeii helder als
het speeksel uit deu mond, (dikwijls goboeigd,
om een sterkeren graad der handeling uit te
drukken); djani^h-djanif-h aiï lioeil atcas- kali'
tw-an ik heb een grooten honger; has-ikan of
poejoe di aï€ djani^h zooals een visch in helder
water fig. zooals een vischje in 't water; ka^
roeiih dipadjaniSh koesoei^ disalasaikan wat
troebel is wordt zuiver gemaakt on wat in do
war is in orde gemaakt fig. van personen, die
twist gehad hebben of gebrouilleerd waren;
't weer bijleggen, verzoenen.
j^y>- djaro€4yoe naam van een plant.
f^^,-!=4 j> (^jarddje* mandjarbdjh in vech-
tende houding toeloopen; badjarbdjh op zulk
een wijze op elkander toeloopen.
tjijy?. rljaroengó^ mandjaroengh' voor
over gevallen met hot aangezicht op den
grond ; mandjaroengö^kan op die wijs voorover
gooien; djaroengh^ djagtj vallen on woor op-
staan, hals over kop* djaroengö^ djag^ awa^
lari dè^ takadjoei^ di api ik liep hals over kop
weg verschrikt door don brand.
0^5 j=> (Ijaroemè* mandjaroemè^ mot de
naald stoppen.
,j«^_^';^_> djaroemoeih mandjaroemoeih
voorover op den grond vallen, zoodanig dat
men nog een eind voortsohuift.
^y> (^aringan (ook djari angau ge-
schreven en uitgoBprokon) (zie djari).
Liy> «yariau dwarslat van gespleten bam-
boe in de lengte der woning on ter verbinding
van do vloerlatten; tida^ di rasoeü^ mandjo'
riau de dwarslatten niet op do onderleggers
leggen (zij behooren er onder te worden aan-
gebracht); *t is niet zooals hot zijn moet; het
wijkt van den gewonen regel aC
é)oL> ^angkO I tijd voor iets bestemd
bepaalde tijd ; tijd, waarop iets verwacht wordt
mandjangkÖ den tijd bepalen, vaststellen
oekoeii djangkönÖ lak sampai zijn tijd is daar
10
122
o;LjaL>
*iXii>
II djangk'6 timhakau* werlïtuig bestaando uit
twee veerkrachtige bamboelatten, door ringen
van rotan aan elkander gehouden en gebruikt,
om er de te kerven hoeveelhoid tabak tuB-
schon te klemmen (v. H.).
ojbut:> lijingrknrooi'* verward van de ha-
ren, touw, enz. door elkander gegroeid van
taltken, wortels, enz.; verward in H spreken.
c;OCji»>. (Ijoengkè* mandjoetigkèi- schuin
naar boven stoken; doorslaan van een balans;
op den rug liggende, de voeten op en neer
laten gaan b.v. om op die wijze kleine kinde-
ren te wiegelen; fig. zich brutaal voordoen,
trotseeren; hasidjomxgkè^ wippen; ai djoeng-
ki^ wipplank; bibië tadjoengkè^ naar boven
omgekrulde of vooruitatokende lippen; tO'
djoenykè^ hati uit zijn humour z\]x\\padoesi
djoengkè^ een vrouw, die het gaarne met man-
nen aanlegt, die manziek of hysterisch is; -
djoengkè^ afia^- toe djan ;ö manangih wiegel
dat kind (op bovenbedoelde wijze) wat op en
neer, opdat het niet huile;- si Anoe nan toen
djoengkèi- hanai indw- basantd^ kaionlj N.N.
is zeer brutaal; hij zegt alles, wat hem voor
den mond komt ; tnantjahari lantai tadjoengkè^
spijkers op laag water zooken; aira^n5 ta^
pandai manari^ dikatökan lantai nan ia^
djoengk?^^ hij kan niet daneen en zegt nu
maar, dat de vloer wipt; (dikwijls gebruikt,
waar eigen onhandigheid wordt toegeschre-
ven aan het werktuig, dat men gebruikt),
siiJÜk^- lyiiigkè** mandjingkè^ op de tee-
non loepen; dt nan dalam hasisalamy di nan
dangka hasidjingkh fig. rekening houden met
de omstandigheden; b.v. de uitgaven naar de
inkomsten regelen.
^^t:> «yan^kié de achterste toon aan de
pooten van dieren; uitwas; (gewoonlijk aan
don duim).
t<i>(yaiigkang dood (als grove uitdruk-
king) omgekomen; mandjangkangkan van oen
ziekte: voel sterfte veroorzaken ; djangkang-
djangkang om een sterken graad van de hau-
deling uit te drukken, b.v. djangkang^djang-
kang balari zeer hard loopen ; - sabanjas-a ;
kbpi ditanatn, ktnilah bih djangkang hoeveel
kofHe er ook geplant is, ze is allemaal dood
gegaan ; mas6 katoemboeHhan banja^ banai
oerang djatigkang gedurende de pokziekte
zijn er velen gestorven.
ii-JÜïJ- iljoeiiitckaner mandjofngkang ora-
vallon, achterovervallen; in zijn gansche lengte
op don grond vallen; todjoengkang zoo geval-
len zijn ; zoo liggen ; mandjoengkangkan omver
werpen; djoengkang djoetigkatan of djoeng*
kèi-an ongelijk van het onderste gedeelte eens
voorwerp», waardoor het opwipt; waggelen;
ongelijk en in verschillende richting door el-
kander b.v, van de tanden ; - dioengkangkan'
lah paga nan toen na^ laioe padati' gooi die
schutting ten onderste boven, opdat de pa-
dati's voorbij kunnen; djan tidoeü di katié toe
kakinU djoengkang djoengkè^an ga niet in dat
ledikant slapon, het waggelt.
jijLi*^ i\joiigkoiig I (naast tjongkong)
hurken ; djan ditjatjahkan ikoefi doedoeiU-
mandjongkong samiënglah ga niet met je
achterste op den grond zitten, hurk maar. -
II* een schuitje, uit een uitgeholden boom-
stam bestaande.
J.XjL>- (\jaiigka span tusschen duim en
vingers, vooral don middelsten; mandjangkai
mot spannen meten ; djangka tocndjoeü^ span
tusschen duim en w[jsvinger;(2/an^^a kaiing-
kiing tusschen duim en pink ; djangka katoeA^
tot aan het eerste lid van den wijsvinger.
L^i> (IJailgkau mandjangkau met uitge-
strekte armen grijpen, reiken naar iets; naar
zich toetrekken, halen; pat djangkau kalam
hainh^ di roemah ga even mijn pon van huis
halen ; pandjangkau werktxiig, waarmode naar
iets gereikt of gegrepen wordt; 710 wd/apoci*
nan djaoetlh^ pandjangkau nan hanipi?ng fig.
do rechterhand van iomand; de persoon, die
In alles van dienst is; pandjangkauan als
maat, n.l. zoover mon reiken kan.
AJuti=»(yoilgkah (met djoengkang gebruikt
als versterking), - (ook in de boteekenin van
djoengkang).
»iS^^.:^i\iongkUl*k&m-,fnandji^ngkèh kam-
^j*^
183
I
men, uitkammen; djonffk^kiah aboeti^kau ba*
kapocloen samiiSny kam ju huur uit, H /Xi ge-
heel in de war.
s:i^JjL>' tyuncrgoei'' kinhaard; btp- djang-
goet!- jwflang kadagoeü'- zqouIb de bnard op
den kin terugkeert fig. bij elkander poflsoRj
hij elkander bohooron; kb^ awc^hti potlang
kèh padoesi nan tocn^ iïtluh badjanggoev- poe-
lang kadagoeüf^ banai ano, ala hij met die vrouw
trouwtj zou hij mot baar oon uitBtokond paar
tonnen; djanggoei^ kambt^ng fig. voor iemand
die een baard drangt, maar niet zijn dagoljjk-
Bche go)>Gden doet; (dio baard komt hem vol-
gens den Maloier daa nog niet too).
n naam van oon padisoort (v. H.).
oxiu^t^OllEïgi* lang, uitgerekt van som-
mige Liobuamsdeulcn b.v. van den hals, hot
bovenlijf^ de beenen.
«iuu> «yoilgjiriini^ te hoog in vergelijking
Tan bet grondvlak; hing en Bühraul vun pcr-
■onon, letters, enz. djonggang hunai roemahkfij
latcèh kwrang tinggi labiéh dat huis ia voet
te boog, de broodto orvau is te gering en de
hoogte te veel; sia nan manjaar ^^kT»? djong-
ffong banai koeroeih toe. Wie hooft dat go-
vchrevon; wat een houterige letters I
3-XJu:>- djilUfi^jETA met het gewone of na-
tuortijko niet overeenkomende; ongewoon,
wanstaltig; onaungeuaam voor 't gehoor ot
'l gedicht.
^.xjL> «yanggi (in gesohr.) een fabol-
aobtig dier, dat in de busschen leeft en hot
bloed van mouBchen en dieren uitzuigt.
^^fJc> djasA (op boofdpl.) inlandsch fiskaal.
djikillau (iu goschr.) indieu, aU.
ibU:> <ljilatang brandnetel; fig. stoke-
^M^<UuludjaU mandjaladjau voortkrui-
pen, langs den grond kruipon van planten.
jk>^L>> (^aliU^ah de regelmatige draf van
pttardeu; vlot, vloeiend vau bet t^prekeu.
^Ji!>^L> lyalapa" geopend liggen van een
bosk; van een mensoh mot armen en beenen
inigMtrekt liggen ; mandjaiapa^kan uitstal-
len, ten toon stellen^ te zien geven; badjala-
pa^an open en hloot verspreid liggen; tadjo'
lapui-tadjalapa^ zao duidelijk zjjn, dat er geen
nadere toelichting noodig is; ba^a didjalaptv-
kan sami^ng pitih di lapië^ waarom 10 dat geld
zoo verspreid op dat raatje gelegd.
oiïbL^ djalapOt^iX^ mandJalapoeU^ Op don
achterste vallen.
OL'ii^iL» djÜApa*^ = djalapa^.
i,^&*JL^djsilftiiipai tnandjalampai in zeer
vermoeido houding zitten of liggen, b.v, mot
het hoofd achterover on do armen slap over
do leuning van een stoel ; mandjalampaikan
tangan de armon zoo laten liggen of hangen.
jJ>yA^>- 4JaloedJoeft I een dwarslat of
boom ter afsluiting, zooals in Btallon gebruikt
worden; mundjaloedjoeft rijgen, met groote
steken naaien; door do reten van iets heen-
kruipen; mandjaloedjoetti parakarÜ een a»ak
nauwkeurig onderzoeken.
A:>JU>djalue(ijoeAh l (zie volgende); II*
geluid van vallend of stroomend water.
»i:>'iSj>- i\iii\bi]jb\l I rommelen van den
i>uik, aU men b.v. honger heeft; II* H geluid
bij braking,
i ^o- (Ijuloeè* mandjalocèi- 't getuid ma-
kon, dat aan het brakou vooraf gaat.
^^c^^ djiloe^•' (zie vorige).
ju5\Jl1:> djaliiljieh een alijmachtig vocht,
uit den nous of mond komende; mandjali'
djiïh het uitvloeien van dat vocht
vJüuÜb». (Ijalèuga* mandjalènga^ vreemd,
verwonderd up- of roudkykeu; A-rVa kö^^a diliè^
di nagari nangkÜ djan djalènga^^djalènga^i
maioe awoi- wat ge in deze stad ook ziet, go
moet niet zoo voortdurend rondgapeo, wout
ik word er verlegen door.
,JilAiX=> 4jaIépÓ'' mandjalépo^ wijze van
zitten vooral van vrouwen, n.l. met de boenen
onder bet lichaam naar denzelfden kant uit;
fig. zich deemoedig voordoen; iadjalépb^ 0^
den achterste govalloa.
»i^X=> djalépoh (zie vorige).
^^JLJL:> <^alU6* mandjalilb^ mot bogoe-
rige blikken naar iets kjjken.
^y^t^ ^alió^ tnandjalib^ wulpsch, smach-
124
eft-
I
tond V ijken ran vrouwon naar mannen ; djalihs-
dama kapadam oen blik, zooala do domar-
koars, dio op bet punt ifi uit te gaan; üg. voor
do smachtende blikken van oen scboono.
^A»"> (Ijaillbö mandjanM mot uitgestrekte
armen naar zicb toehalen*, reiken naar iets;
sapandjamb<jan een lengte van de voeten tot
do vingortoppon, alu luon do armen uitgestrokt
naar boven houdt; sulah djanM maoeloeükan
(zie salah ttiri^).
^L.*^ i^anibataD brug.
jJU_*4- (IjoembaliUig een kwelgeest of
duivel, die ongesleldhüid veroorzaakt of zich
aan dieverij scliuldig maaktj djoemhalang lapa
do kwelduivel, die iemand overvalt, als bij
zonder eten op weg gaat en dit aan andoren
vertelt,
c;^,**^ (Ijanibè** baard (gewoonlijk ronde
baard).
c>4*:> <Uaillboel* franje, kvrast.
_A*> (\jaiuba gerecht, portie, hoeveelheid
eten bestemd voor een zeker aantal pergonen,
gewoonlijk voor 4 of 6; sadjamba tig, van
denzülfdon stand; mam^jamba eten klaar zet-
ten; fig, in gezelschap stilzwijgen j oerang
mandjamba de persoon, die het eten klaar zot
(waarbij hij niet gprekou mag); mandjambni
plaats nemen rondom den diach; mahadb^i
djamba soerang-soerangüg. ieder by zijn eigen
werk blijven of zich met zijn eigen zaken be-
moeien.
jké^ <]jamboea I (zie djamboei^) boi- a
sapandjang ikÓ hanai djamboefS kain kau
waarom is de franje aau je kleed zoo erg
long; II* üón of meer winkeltjes bij elkander.
'iL^4^ djambAng"' (elders lambang) opge-
krabd of omgewoeld van de aarde b.v, door
hot trappelen van paarden; konteeken van
gauw of morsig eten u.l. als het over-
bLjjvonde eten hier en daar op het bord ver-
spreid ligt; ba^a satjapè^ ikÖ ana»- kÜ mukan,
lah djambang nai*i di pinggangn^ waarom eet
dit kind zoo gauw, de rijst ligt op zijn bord
verspreid; a nan ialoe aamalam nangk^ di
laman djambang -i^ambang di nÖ tanak wat
kan er van nacht over het erf geloopen heb-
bGu, do grond is op verscheideuo plaatsen
omgewoeld.
**♦> ^joembang fraai, schoon van ge-
stalte; moedig, dapper, Hink; ana^ sta toe
djoembang banai roepün^^ koeli^nÖ poetiëh
aboeüi- tiS pandjang wiens kind is dati* het is
zeer schoon; zijn huid is blank on het heeft
lange haren; - sambilan oerang mampatèn
djoekan si Inlan inda^ iü dia-dia {di apö-di
apïS) iSlah djoembang ana^ oerang tm negen
personen vochten tegen N.N. en toch is hjj er
ongeschonden afgekomen; hij is met reoht
een dappere kerel.
■j^^> djorabong"* mandjombongkan ie-
mand in de hoogte steken; iemand naar den
mond praten.
s,j * .*4.> 4janiba'' een groote, donkerroode
djamboe; rood ziju van toorn, schaamte of
inspanning.
^y^*^ <yainbau (zelden) privaat).
^.M^ cyainboo naam van een vruchtboom ;
do vrucht; bekende soorten zyu do djamboe
aïë, djamboe kalihxg^ djamboe monjè^^ de poe»
rawèh oi piatvèh,
l.-x^^ djoeiiibai franjo, kwast; man-
djoevibai als oen franje of kwast hangen.
\f* * r> - (^ainbiah (zeldon) breode, kromme
dolk.
wui- iljoeina'at (ook c:aPU>') "ijdag;
vereouigiug, byeenkomst; mandjocma'aikan
veroenigen.
wfl.t;> (^oenipé (zelden) badjoeniptt elkan-
der tegenkomen; tegen elkander aan komen.
oiJi«^ fljoülpa^ mandjompa'- sleigorou;
badjompa^ vechten van paarden; fig. tegen
elkander op willen; voor elkander niot onder
willen doen; (vooral van aanzienlijken by hot
geven van feesten}.
^JUi:> cyailip] oen geneesmiddel, waaraan
tooverkracht wordt tüogoschrevou.
^jU4^ (Ijoemlah (op hfdpl.) som, geheel,
totaal.
^^-> <yan = djanga7i ; I djan lat dibali
koedÜ toe hagono maha koop dat paard maar
vi;/jU>'
'èr^^
125
I
niet; het 18 te daur; tia^ djan opdat niet;
djan lai laat Btaan, hoeveel te minder; dfan
lai ringgit roepiah inda^ laat staan een rijks-
daalder, zelfs oen gulden heb ik niet; II* met.
ool-w> djinabat (zelden) mandi djinahat
baden na het uitoefenen van den bi|slaap,
(meor gebr. mandi djoenoei^),
rfjU:?" djanawi (in yerhalen), pada»^ dja-
nawi een tooverzwoard.
^Ijü^ <yaut^oo (in pantoens) naam van
een fubelachtigen vogol.
tjA*^ (Jjanttt* een bamboezen koker, om
de tanggoeli in te bcwaron.
^A^ ^j^ntang I duidelijk, klaar, begrij-
pelijk; djantang banai katü-katü si Anoe ma-
noendjoeii'^kan élémoe nan toen N.N. ia zeer
doidclijk als hij die weteniichap verklaart.
II mandjantang kleverig, lijmerig zijn, juist
Tan dikte b.v. van HtijfseL
^JL^ (Ui^uioedilg het hart; dfantoeitng
tangan do muis van de hand; djatUotting ba-
tik de kuit; djantoeüng pisang de hartvor-
mige, eetbare punt van de pisangbloem ; djan-
totdng hati troetolnaam: lieveling; angoeih
djantoeüng zeer boos ; meewarig, aangodaan ;
apgt gevoelende; nan djantoeitngnii bet ware;
dfltgeen waar hot op aankomt; Ara/iai ita^afó
êfMUoêüng op de gevoelige plaats raken; m-
d<^ hadjantoeüng schaamteloos, dom, onnoo-
lel, onverschillig.
^JfüJc^ 4JAlt^^^* ^^^V ^^^ duim en vinger;
kleinigheid; taro djaniiH' om een kleinigheid
•pe]en; di ntt djanli^y di awa^ ïah tjikotih
▼oor hem U 't een kleinigheid, maar voor ons
is 't van veel belang; mandjantitJ- knippen
B«t dnjm en vinger.
i_r"-*7- 4Jont4&* badfonta^ mei de boenen
afhasgendo op do vensterbank zitten (in H
oog van den M. zeer onbehoorlijk) ; basidjonta^
zich in die houding vertoonen.
^JUr> <^autail mannetje inzonderheid van
dieren on planton; (van personen als grove
uitdrukking); dapper, flink, ferm.
■jiyL> ^ifltail I een soort komijn ; II naam
Taa een'padifloort (v. IL),
djimtoe si djantot* krekel.
^^ — ^ i^jtLuii mandjanti in trossen, plui-
men en^. afhangen.
X^^ 4J04^litai mandjoentai vrij afhan-
gen ; doedoett^ hadjoentai zitten met los af-
hangende heenQu^hayindtt hadjoentai gemoone
benaming voor H mannelijk schaamdeel.
■c-S^Uji* djftudjimia: ladder, trap; djandjang
karang hardsteenen trap; de trappen ooner
gerechtszaal; mowm^/f^j-iZ/aMrf/anf/feiram/ voor
den rechter verschijnen ; pa^ djandjang iemand
mot lange beenen ; hadjandjang 'djandjang één
voor één geregeld achter elkander; met trap-
pen b.v. van geknipt haar;io*?ro*-n naiës- djan-
djang nit- en inloopen ; toepat djandjang een
eekhorenaoort ; hadjandjang nai^i- batanggü
toeroen Bg. volgens stand^ waardigheid, ouder-
dom, enz. taambau dihimpi^ djandjang (zie
ambau),
kjSUj> 4J0ii(ljnilg mandjondjang steige-
ren; badjondjang vechten van paarden.
ftjs\x>- «yuondjoeiiug een stok of staak,
waarlangs een klimplant wordt geleid; djoen-
djovüng sirièh zulk een stok voor de sirih-
plant; fig. hij, die aansprakelijk gesteld wordt
voor de uitnoodigingen ; de persoon, in wien
ook anderen worden uitgenoodigd ; djoen-
djoéüng banieh de planten, o.a. galoendi en
biitgkasiij die, onder het prevelen van een
gebed, om de banish geplant worden, ten
einde de rijst tot goheim/innigen steun te
strekken; taboe djoendjoeüng oen hoog op-
groeiend suikerriet; mandjoendjoeüng ^tixiion^
steunen; badjoendjoedng een stut of stoun,
een echtgenoot hebbon ; ana^- dèn kabadjoen-
djoedng mijn dochter zal gaan trouwen;
djotndjoefingan naam voor den grondlegger
der Moh. godsdienst; ba^ djocndjoeöng rna-
nampoi- siriëh zooals de leiboom, die de betel-
rank ziet; fig. *t is koren op zgn molen (v. H.).
(Ijondjoiif? (zie djondjang),
dJiiHljiOiig (zie hot volgende).
djèudj^ug tmndjèndjèng met
een of beide handen oplichten of dragou^J
waarbij het voorwerp naar beneden hangt;
126
^y^
een Toorwerp dragen, dat aan een koord
hangt j overbrieven, ovürvortollen* ; badjèu'
djèngan* oververteld en daardoor aan elkeen
hokendj - kató'kató dèn tjakü djan didjèn-
djhig bakèh oerang toe. ge moot, wat ik je
daar straks zcïde, niet aan dai monsch over-
vertellen; haiali hocliïh diiri^ haiangkai hoe-
lièh didjêndjèng (zie tali).
j^_jSV_-L-:>- iljnudj! verbond, verbintenis,
ovoreenkomat, belofte, bepaalde tijd, tormijn;
djandji doeii taHoen een afspraak van twee
jaren ; mintoi- djandji sapoeloefih hart tien
dagen uitstel vragen ; lah sampai djandjintt
xijn levenstijd waa reeds daar; dalam djandji
verloofd; overoenkomst aangegaan hebbende ;
pandjang djandji iemand, die altijd belooft of
tolkens uitstelt; hahih djo djandji uitgemaakt
met alleen te beloven, d. i. uitgestold; wan-
dapèi-i djandji zijn belofte nakoraou; tnanjam-
paikan djandji don tijd afwachten, waarop
een belofte vervuld zal worden ; maoebah
djandji zijn belofte schenden; mantatjU-kan
djayidji zijn belofto houden; badjandji afspre-
ken, overeenkomen; />aï badjandji djö oelandÜ
zooalfl bij het alspreken mot Hollanders, d. i.
precies doen, zooals afgesproken is; man-
djandjikan ieta toezeggen, belofte doen; ;)a-
djandjian toezegging, belofte; t^tnifi tadjandji
diiapati waar beloofd is, wordt vervuld; fig.
wat boven ons hoofd besloten is, ondervinden
wij ook.
«_lk.^U»> t^an^jiè* naam van een pas
bij hot schermen, waarbij de rechtervoet naar
voron gebracht wordt, zoodat de hiel den
grond niot raakt.
^Lcs\i^ «yiiiidjlloe naam van een pas bij
het sehormen, waarbij de linkervoet naar
achteren wordt gebracht zoo dat de teenen
den grond niet rakon.
óJ^ (Ijaudó weduwe of weduwnaar, een
gescheiden man of vrouw.
oXlS- l^j^lldang* klaar, helder, b.v. van
het zonlicht, het vuur, enz. tarang djhidang
hati ving van begrip, verstandig.
t^jJU^ iljoeililiii aidjocndai toovermiddel,
toegediend, om iemand waanzinnig te maken;
toestand van waanzin, dikwijls voorkomende
onder vrouwen, die eon minnaar afgewezen
hebben.
bOo^ djofllld^h♦ I moedig, brutaal ; II*
mandjocndèhkan uitrukken, afrukken, met
spoed behandelen; djoendèhkan samiïfnglah
boeloe ajam nan toen trek do veeren van die
kip maar uit; api lah gadang djoeü djoendèh-
kanlah koi-a kb^-a di tèh roemah} bet vuur is
reeds groot, breng alles, wat in huis is, met
spoed wog.
L^ djó 1 = dangan ; II verkorting van
djanjij in den 1 "*'^" en 2*1*»^ pers. djÜ dèn; dj^ ang.
Js» djoeó alleen, slechts, niets anders dan,
eveneons; ditantattg laoei^ laoeif^ djottt ditun^
tang langi^ langis- djoeÜ men zag niets dan lucht
en water; ftfM- itoe d/ofW datzelfde; 't is even zoo.
t0^y=> lljooiulilh gebak, snooporij, lekkernij.
>1>^ lyooorO ceremoniemeester, feestrogo-
laar; hocdjang djoearö do beschermgeest bij
de hanengevechten.
0>S^ (1 J0(iiiran* hengelstok van bamboe.
iiir> tljuidioeiuig* hot gewelfde dek op
vaartuigen.
i^-iL=>' djoi^bah tang opporkloed, tabbaard.
s^ (IJofitO millioeu.
(ljoe(ljaiü<^ mandjoedjoeii aan iets
trekken, pluizen, uitpluizen b.v. de idjoek^ om
er touw van te maken; uitwringen van natte
kleoren, door de handen drukkend naar be-
neden te bewegen ; mandjoedjoeii-djoedjoeU-
iemand met zachte woorden, met een zoet
lijntje trachten over te halen.
j-y>^ (yoe<yoeft* een gedeelte van den
mast.
«j>^ djoet^oeitu^ mandjoedjocdng o^ of
boven hot hoofd houden of brengen; djoe-
djoedng-badjoedjoeéng op elkander gestapeld;
mandjoedjoefing kapal6 loentjoeüng mamikoed
inda^ babahoe (zie pikoeü) ; rbdi baloeroti^ ti-
tah hadjoedjoedng de bevelen worden opge-
volgd*
K^^y.^ «1joe(]joe&h bijzondere genegen-
heid, voorliefde, voorkour; djoedjoedh banai
m
l».*
l^->^
^
127
I
oeranff mambaii dja(fa si Anoe. bij voorkeur
koopt men do goederen van N.N.
.^g=>y^ (\J0e<Ijui mandjoedjai uitlokken;
iets doen, met het doel, dat een ander ook iets
doen zal; b.T. iets doon, om een ander aan het
lachen to maken.
y>}^ ^Odoe weerga, evenbeeld, gelyke;
Bttdiikioe een span, een paar.
^-.^> c|jódi main djMi dobbelen; badjiidi
dobbelen.
.£:> <ljoea I naam van een boom: II naam
van een vittcb.
c^ !:> djórong I deel ; sadjbrong een deel ;
badjbrong uit doelen bestaando; nagari ba-
df^rongj kampoeüng haoempoeü^ de negorij be-
staat uit deelen en de kampoeng uit groepon
woningen; - II ji>i>>5/j/an dihrong een ovalen
sohoteL
^j^^i^evoe dioeroe toelih schrijver; djoe-
roe bato€ de onderofficier aan boord, dio op
bot anker te passen heeft en op de klippen
moet letten; djoeroe motdi of kamoedi de
•tuurman.
^|jL> «ydrö* mandjbrb^ uitsteken b.v, van
éeo kaap; indringen b.v. van een zeeboezem;
Jcamyoedng tadjbrbf- oen kampoeng, die, in
Torgeiyking van andere, naar voren ligt
^^,^ 4J0<^rA^ deel, stuk. Harde; gedeelte
Tan een negorij, dat een moskee hoeft om het
vrijdagsgebed te doen ; hadjoerai-djocrai in
I flarden ; tadjoerai in flarden afhangen.
eL> l^itaDg badjöang wedijveren, togen
elkander op willen; si Amin badji^ang dfö si
fBado0 nama nan kalabiëh alè- nÖ Amin wed-
pTert net Badoo wiens feest het grootste
sal ago.
<yoengoei*^ uithoek, punt, kaap;
oengoei* vooruitsteken, vooruitspringen,
andere voorwerpen uitsteken.
^jonfi^il*' (xie djanga^).
s V^^ (Uo<^ngè** plaagziok, lastig zjjn
Toor anderen; djan jsadjoengi^ itoe banai soe-
hoH ang Afup rang gadang go moogt niet zoo
plaagsiok of lastig sijn, al zijt ge ook 't kind
aanzienlijke.
I
^ ' -^> 4j*^np:è** Inag van achterhoofd.
^i> «y^a* I (zie djüang); II mandjiiai-
optrokken; mandjfia^ laïü de zeilen bijzetten.
^C;> cyneié* wankolen, waggelen, elk
oogonblik dreigen te vallün ; topzwaar, to hoog
in vergelijking van het grondvlak; - ha^-a
itida^ dirabahkan karamhi^ toe^ taga^nÖ sa-
djoci^^a waarom wordt dlo klapperboom niet
omvor gehaald, hij staat te waggelen als iets.
'j^y>- <lj()kÖ"' als, indien, zoo, ingevaL
M>^y> «yoegi* (zie volgende).
\i>^p>- djögi** I nat, doorweekt; ditara^
nö di hoedjan sadjhgi^dfögi^ awa^ wijl ik in
den regen moest blijven wachten ben ik door
en door nat geworden; II geruineerd, alles
verloren hebbende; dfègi^ aiva^ samalam
nangkij bamain, sa^iang-siang hart alah sa-
mi¥ng, ik ben dezen nacht door het spel ge-
ruïneerd; tot den morgenstond heb ik niets
dan verloren.
J^p>- <yóga* I oerang dj^ga^ personen
van een slecht, losbandig gedrag; roevers,
dieven, spolere; II* (zie djfta^)»
ik^y> (Uoegoefih in de uitdrukking rtan
djoegoefik nan pangkoeüh voorkomende in hot
exG uuB, dat een ceremoniemeester maak t,
wanneer de gasten gebeten on de splj/on op-
godischt zjjn : kb^ /ui nan hèrèng uan gèndèng
rtau djoegoeëh nan pangkocith^ winta^ dibari
ma'af kamt als er aan de plaatsing of aan het
eten iets mankeert, dan vragen we daarvoor
vergilfenis.
. ^J:> l^Ógi in do uitdrukking banghi^
dfiigi niet weten, wat men doet; zonder be-
wustheid handelen.
Jl> <yo©a mandjoea verkoopen ; djoea halt
koop on verkoop; badjoea verkoopen als han-
delaar, handelen in; mdndjoea namü oerang
met bedriegelijke oogmerken iemands naam
gebruiken; mandjoea malü (zie mandjaga ma-
iÖ) ; tadjoea (zie iadjaga) ; mandjota (aga^ ie-
mand beet nemen, iets wijs maken; mandjoea
iangkai pangkoeü dado^ komt overeen met
ons : knollen voor citroenen verkoopen ; di*
djoea moengkü dibali verkocht en daarna ge-
•
128
^
i^jr^
p
kocht worden, d. w. z. zich als koopnian eerst
üvortuigon of zekoro koopwaar gewild zou
zjjn on ;sich or daarua van voorzien; fig. eerst
denken en dan handelen j dfbkb'- didjoea dja-
oeUh-djaoedh djbkin- ditjantoefing tinggi-tinggi
doou en laten kannen, wut men goed vindt;
zonder eonigo verantwoording gozag uitoe-
fenen.
Jfc^ (tjoel06ft mafidjoelotd recht vooruit
Bohuiven of Btoken; uit iets voor den dag ko-
men, ergens uit steken ; djoeloeii djala zonder
hopaald doel overal in- en uitloopon ; piere-
waaien.
«^;> djólAllg mandfèlang Bchrijdelings op
den nek of op den schouder dragen ; hadjUang
Bohrijdelinga op iet8 zitten.
«ij^ (IjÓlougpas, kortelings, begin, oor-
zaak, reden; djblong tib6 pas gekomen; djb-
long gadang nog niet lang groot; djblong ba-
boeah voor de eorete maal vruchten dragondo ;
oerang djblong iemand, die voor de eerste
maal pas getrouwd is; manggih djblong ba-
moesin de manggie beginnen pas druk te wor-
den; a djblongnttj moengkÓ ang batjakai- djü
si Anoe wat is de oorzaak, dat ge met N N.
hebt gevochten ? 6a« boedjang djblong bukarih
zooals een jonkman, dio voor 't eerst een kris
draagt; fig. opgetogen en iu ongunstige be-
toekonis trotsoh, verwaand ; (zoo ook : ba^-ana^
gadih djblong basoebang Gn ba^ana^ gadih djb-
long manoemboeÜ'-)'^ rang darè^^ djblong ma-
noeroen zooals een Bovenlander, dio voor *t
eerst naar de Benodenlanden gaat; fig. on-
handig, lomp.
'?^,^ <|joeli^llg ongelijk, scheef, wanke-
lend; djoeliëng taga^ weifelend, onzeker, b.r.
waaT men zich verdedigen moet; djoeli^ng
hns^j* krom praten.
'^l\l:> i^Óièng scheel, loensch; (zie ook
djoelih^g),
vji^^ ^Oeloeii* mnndjodofits met iets
langs afhalen, afstooten, fig. uitlokken, uit*
visflohon; mandjoeheiii^djoeloeiU paroev- ste-
kend, brandend gevoel in do maag, waarbij
neiging tot braken ; dfaeloeM^-djoeloedi- hantoe
een roodo vrucht, die van binnen zwart Sb,
aan een slingerplant groeit en als genees-
middel dient; pandjoeloed^ werktuig om iets
af te halen, af te stoeten.- &a<J;'o6/o<rd£ mo^ngkó
larih fig. eerst vragen, dan pas krijgen ; nan
didjodoeë^ inda^ dapè^ nan pandjoeloeil^ t ingga
diatèh waar men naar atoot krijgt men niet en
waarmodo men stoot blijft hangen (in den
boom); fig. overeenkomende mot goed geld
naar kwaad geld gooien.
oi3y> «Ijoelie"" (zie djoeliHg),
juj> (IjoJah (zie bij oebi),
,J'^^ (ijöli een paar, n.l. mannetje en
wijfje; ook wel van voorwerpen, die bij el-
kander passen.
X^^ (^oelai I rank van kruip- of slin-
gerplanten ; rnandjoelai zich hoohton aan iets
anders; van de uiteinden van takken: zich
slingeren om, overkruipen naar een andere
plant ; bari badjoetidjoeiing katjang toe djan
rnandjoelai poetjoe^^no plaats een stok bij die
kaijangy opdat de toppen zich nergens aan
vast hechten; tadjoelai naar bonodon afhan-
gend; aka rnandjoelai het verstand ontwik-
kolt zich. - 11 naam van eon padisoort (v. H.).
^^\^y>■ djoelè* mandjoelè^ lekken, over-
slaan van vlammen ; kb^ minjoi- didjoelè^ apt
kahanja^an mambaka roetnah als do vlam b^
do olie komt ontstaat or voolal brand; ajba
badfoelè^ het verstand ontwikkelt zioh.
ii>jy> ^OOlloei'' in mandi djoeftoei^ zich
baden na don bijslaap.
lyóh tooh, dan, dan toch.
:> (IjOFihooilng mandjoehoüüng een
voorwerp, dat zich in do hoogte bevindt, af-
stooten bij dat werk tovons wat opspringende;
iomand yan bonoden naar boven oen stoot of
steek toebrengen; djoehoeting parantajü een
duivelskunst, waardoor men iemand ziek of
ongelukkig maakt. (Van den vijand wordt ge-
woonlijk een teekening of afbeeldsel gemaakt,
waarin, onder 't proveion van een toover-
forraule, een gat gestoken wordt); mandjoe
hoeHngkan iets op bovenbedoelde wijs afstoo-
ten; kb^ inda^^ sampai panggalan kaboeah nan
t^-'
>
I
I
I
h
djoehoeitngkan malah als die stok niet
lot aan die vruohten reikt, etoot zo dan op-
springende af.
— J^^ <yóhari (ook djoeari) ervaren,
knap, kundig.
xU^ djabilieh adat djahüiêh overoude
adat.
Vc^ ^^* verkorting van andjv-,
fc.j -,«■ , •> ■ <yibO0ilh* domkop, stommeHng
(veelal als eclieldwoord); voolvraat^ gulzig-
aard.
c>-?W> •yj'U^* ^i®* "^^^ 'ots zjjn; foei;
(tegen kleine kinderen vooral); inda^ djidji^
ong makan toe ben je niet vies, om dat te eten.
tj-?**-*-^ dji<yié mandjidji^ grijnzen, de
tanden laten zien ; drenzen, huilen ; djan di-
djidjiükan ana^ kètè^ manangih jti baikü ge
moet niet zoo grijnzen tegen dat kind, het zal
gaan huilen; djidjië-djidjiëi dikwijls de tan-
den laten zien; dikwijls huilen*, pandjidjië
huilebalk; (ook wol lachobek).
tjvX-o»- djida* manï2;iWa vereelt worden;
hard en grof worden van de huid; kaal wor-
den, afsbjten van kleeren; b.v. aan de elle-
bogen van de jas enz.
o^A:><Uirè* huisje, bij de graven van aan-
zienlijken.
^^a:> cyirooill spits toeloopond; voor *t
geaicht elkander naderend, zooals do kanton
ran een langen yre^^sadjiroeihpamandangan
e«D gezicht ver.
^'jL> 4j^rong krom, boohtig, slingerend;
van de rechte richting afwykend b.v. bij het
Siueheuren van Ijjnwaad, of de wijze, waarop
list paard op hot schaakbord verplaatst wordt ;
djatan mandjérong een weg, die met een bocht
loopt; alingerpad; kleine of binnenweg naar
of in de kampoeng; djérong-hadjérong djalan
di kampoedng de wegen in de kampoeng slin-
geren in verschillende richtingen.
,^^jA> «Ijira* (somtijds ook djara^) 1 een
boom met kleine, roode vruchtjes;!! badjira^
een kinderflpel.
^juj> ^Ijiui^U mandjingau mot vooroitgo-
cen hoofd naar iets kijken.
129
,«%?-(U]pAn|Ur tak; hadjipang getakt, gaf-
felvormig, gevorkt; hati hadjipang dubliel-
hartig; djan dipitjajüi hanai katïi oerang tot
halM hadjipang ge moet niet te voel vertrou-
wen stellen in 't geen die man zegt, hij ïb
dubbelhartig.
J4> ^^lÖ I badjéia in kronkoU afhangen
van touw, enz. badjélö aka fjinS naam van
oen patroon van snijwerk; tadjéüi in kronkels
op den grond liggende.
II* djtUa 6iö naam van een gebak (v. EL).
ci-Jlxi^ (Ijilè* mandjiU^ likken, oplikken,
aflikken, fig. geruineerd; dirf;i7^'- Aan verveld
van de huid tengevolge van hot branden der
zon; didjilè^ koenang-koenang zonder haar op
't hoofd; lah sadjilè^djiU^nÖ si Anoe maroegi
badjaga N.N. is geheel geruïneerd door schade
in den handel.
jJU> djiloeiiilg (= toemhoeü).
^Xfrf ^U^l^"' maM^/f/am likkebaarden, don
smaak van iets wegkrijgen; naar iets verlan-
gen of naar meer ervan verlangen, als men
er van geproefd heeft; tadjilam verlangend,
begeerig naar ieta gemaakt zyn; b.v. naar 't
einde van een verhaal, waarvan men slechts
een gedeelte gehoord heeft.
aljf>- (IjHah holder door schoonheid; glim-
mend; door en door schoon; zuiver; geheel
op; mandjiiahkan schoon, helder maken, op-
maken, verteren; ma«fi/i7aAt«7i tjawart soedah
dibasoedh kapoeih djÜ kain om kopjes helder
te maken, moet men ze, na ze gewaasohon te
hebben, met een doek afvegen; lah sadjilah-
djiUxhnT) awa^ ba^ tji^ ajnm diapoeih djfi
daoen sikasb^ ik ben zoo schoon mogelijk
evenals als kippondrek, die afgeveegd is met
ka3d^ blad d. w. z. ik heb geen cent meer^ ik
ben zoo arm als Job.
c>..frtV> I <\jilliat (meer adjimai of azimat)
amulet.
II djimè^ op, uit, af; lak djijnh nasi ta-
sandoefi^ ai de rijst is opgeschept;- mandji"
mèi^kan op, uit, afmaken, voleinden; sac/jim^^-
dfimè^nÖ geheel en al op; zooveel als er woa
of waren ; tot het laatste of den laataten toe;
il
130
UbU?"
aadjimè^-djimè^nï^ piiih awa^ tahaïandji^kan
ik heb mijn geld tot den laatston cent uitge-
geven; sadjitnè^-djimèi-Tib oerang tahimbau di
atca^ tot den laatsten persoon toe is door mij
oitgenoodigd.
o***> •Jjimi*' een soort van kleoif on-
macht om den mond te openen ; fig. met den
mond Tol tanden zitten; Yoortdurend Btil-
ïwijgen, vooral gezegd van personenj die dit
dooD, als zij in gezelsühap zijn.
i^hkili soort.
*yina* mak, tam, getemd, vriend-
schappelijk, gezellig; mandjina^kan temmen,
enz.; mandjina^i zich tegenover iemand tam,
vriendschnppelijk, gezellig voordoen; djinmf-
pitih di no van peraoneiij die op eene gemak-
keiyke wijze aan geld komen; b.v. van koop-
lieden, die gelukkig zijn in den handel; djinaf-
parapaü tam^ zooals do duiven; (alB men te
dicht bij hen komt, vliegen zij weg); van vrou-
wen, die voor mannen slechts in schyn ge-
makkelijk to naderen zijn.
xjU:> djlnieh* schoon, zuiver, rein, helder ;
lah djinih banai k6 basasah dai goed ia zeer
helder gewasschen.
J.A->. djit) leven, ziel; benaming als lief-
kozing.
^^^^jL:>djihiu geest, zoowel goede als kwade.
^Tj,
4
j^l^lja* geluidnabootBing van kleine voor-
werpen, die in den modder vallen (zio daijat-).
c;^L;^ tjahoei*" mantjahoei'- uittrekken,
uitrukken; mantjahoei^ hanjanji \xqq^ uitha-
len, de keel uitzetten bij het zingen ; nmntja-
boei^ oerang iemand uit zijn betrekking ont-
slaan ; mantjahoei^ kan iets uittrekken, uit-
rukken b.v. manljahoei^kan roempoH^ gras
uittrekken; hatjahoeii- vingt-ot-un spel ; trente-
et-nn spel ; njd6 tatjahoei^ gestorven.
tn^-^ tjaba I zorgeloos, achteloos, niet
zuinig ; moentjoeiimj tjaba onvoorzichtig in hot
spraken; flapnit; tjaba hanai oerany ko pitih
dipasérai-sera^kan samiëng deze man ia zeor
achteloos, zjjn geld legt hij maar overal ver-
strooid neer; II in pantoens: luid, hardklln-
kend b.v. digoegoeH agoeCing nan tjaha.
JL^ tjaboCJl mantjaboeii in het water ver-
dwijnen, onder water duikelen of dompelen;
mantjahoctikan iets indompelen; sitjaboeü 1
bomooial, wijsnonB; a goenï^nti kadjii oerang
disattiiy 10 malah ifitjaboeü banai ang wat hobi
ge met anderen mee te doen, je bent een rechte
bemoeial.
II* sprinkhaan ; tjaboeü tjaba maaoeÜ^ kam-
ig oerang (een dor zoogen. oendang^ nan
salapan) op een ongemanierde vrijze in de
kampoQng komen en daar rondloopen.
'k >L:^ tjabang' naam van een model
hoofddoek.
«Jij^ Ijaboea" mantjaboeiU indompelen
b.v. de vingertoppen in \ vfAter'^ tatjaboeÜ^
ingedrongen zijn b.v. mato awa^ tatjahoeüi- di
daocn kajoe ik heb een boomblad in m|jn oog
gekregen.
oïjL^ tjabiö* gescheurd, verscheurd, afgc-
Bchourd; tjahi^s-tjabit'^ in stukkon gescheurd
of vorschourd ; mantiabië^ scheuren, verscheu-
ren, afficheuron; manijabiili-tiahie^ in stukken
scheuren of verscheuren; tnantiabi^ harattg
schreeuwen, zeer luid spreken; tjabi^tjaliüi-
hoeloc ajam evenals dat men kippenveoren
Bchourt;fig. van echtgenooten of familieleden
telkens twisten en weer vrede maken ; tnan^
tjahiéi- tnoerah, maudiahi^ aari^ scheuren is
gemakkelijk, maar *t dan weer naaien ia
mocielijk, lig. brouilloeren gaat gauw genoeg,
maar weer de oude vrienden worden, gaat
mocielijk ; mantjabiéi^ hadjoe di dadü fig. open-
baren datgeen, waarvoor men zich schamen
moet; mantjahiP^ siriSh di Ijaranü, tnambaü
katangah balai de sirih in do betelschaal
>?^
>u-
131
I
I
scheuren en naar de balai brengen, een cere-
monie, waarbij over een bloedverwant het
banronnis werd uitgesproken.
_^L^ (jahoe panijahoc eon vallana om oli-
fanten, rhenocerossen en tapirs te vangen
(T.U.).
LJ^ tjalwil mantjahau mot haast of ter
smuik wegnemen, wegkapen, af kapen; ma-
kanan di tangan oerang ditjabauntj hij neemt
het eten van onder iemands handen weg ; si-
ijabau iemand, die zich gemakkelijk laat beet-
nemen, oen hals.
«uW tjaboedh in de war, in rep en roer;
tjahoedh kampoefing di oerang tnaliêng tadi
maiam do kampoeng is gisteren nacht door
een diefin rep on roer gebracht ;wa»C;aiüe<7ft
iu de war brengen, in rep en roer brongen,
reren trus ten.
fjLf ^jaia vlek, litteeken, zooals door
het Taocinecren; batjata bevlekt, bezoedeld,
geschouden ; djan ditarimij oerang toe kabi-
nanioe aga^ batiata toemah, ge moet dien man
niet tot schoonzoon nemen ; hij is niet veel
bijzonders.
JiU> tjatot*A I oen soort ran damspel;
bofdh tjatoe^ de stukken daarbij, damschijven,
stukken bij het schaakspel; /la/yaïof'ïra/i hut
bord bij dergelijke spelon; II stiksel-, man-
/ya/ord doorsteken van matrassen; stikken met
gouddraad; III* tjaioeö apt ruurslag (v. IL).
,^^1^ tjutoeih matttjatoeih snoepen ; te-
gen elkander slaan b.v. van de tanden; bijten
van paarden; Hg. booze of beschamende sin-
■pelingen maken; mantjaioiih api o( piantja-
kotrik api vuur slaan; manijatoeih-tjaioeihrms-
kan met lange tanden eten.
^'u^ ^atiétlg mant}atii^ng\aten wegsprin-
door met de vingertoppen op het eeno
van het voorwerp te drukken ; scherp,
beleedigend zijn van woorden; katü'katü ai
Anot büftja^ nan mautjativng de meeste woor-
den Tan N.N. zijn kwetsend; tjalilng'ijati^ngi
van vrouwen: zich aanstellen; tjati^ng'tjatièngi
padoesi nantoen rorponv na^ balaki ai Anot;
wat stelt die vrouw zich aan, het schijnt, dat
7.ij N.N. tot man wil hebbeu (men zegt dit
b.T. als een vrouw onder oen of ander voor-
wendsel gedurig voorbij de woning van een
man komt of tracht hem te ontmoeten).
^.JuLrf tjntooii» kap, houw; mantjatonü^
kappen, hakken, houwen ; afhakken, stukkeu
uit iets slaan b.v. met een mes; toepikken*
b.v. van vechtende vogels; manijatoed^kan
iets gebruiken om te houwen, enz.; //a/oe<ï^-
tjafa^ bedrijvigheid ; allerlei geluiden van
werklieden, die bezig zijn \ tatangkö'^ oerang
maliéng lah kanai tfatoeii^ kattjiPngnfi de dief
is gevangen, hij kreeg oen houw over het
voorhoofd ; ajam nan manang inda^ mantja-
ioeii^ lai de haan, die gewonnen heeft, pikt
niet meer toe.
o^L^ IJatJè*^ gebrek, fout, smet, vlek;
batjatjè' geschonden, met gebreken enz. Üg.
van lage afkomst zijn ; rnantjatjè- aamerkin-
geu maken, schompen, op de gebreken van
iets wij::en.
r^U^ tjatja pokken, ontstaan door inen*
ting; manijatfa I vacoineeren II herhaaldelijk
slaan, kloppen, tikken, ranselen; ditfatja tja'
nang pamanggi^ er werd op het omroepers-
bekken geslagen; tjatja hanai kapahnti dj^
tjikoeihj djahè'- banai ana^ ko stomp hem ter
dego mot je knokkels op hot hoofd, hot is ery'
stout dat kind; panijatja gondsmidshamertje.
^-^L:^ tjatjaii)^ een boom, waarvan de
schors een donkerroodo verfstof oplevert,
«^L^ tjatjoeilnjü: batjatjoetlng iu tegen-
stnjd zijn, niet harmonieerend, woordenstrijd
hebbon, redetwisten; paijatjotfingan punt van
verschil of dispnnt; maTrtpatjaiioedngkan over
iets redetwisten; a nan dipatjatjoefingkan otf-
rang tangah djahn toe waarover hebben die
menschen onderweg verschil?
«j^L^ tjatjléng aardworm ; ba'-ijatjièng
kapanèhan ongedurig, geen rust in het lichaam
hebben; kanagari tjatji^ng grove uitdrukking
voor : sterven.
oi^U>- tjatja"' hagedis II mantjafja^ knij-
pen ; in 't vleesch zetten van de nagels, i
grijpen met de klauwen; zakkerollen; pan-
tjatja^ zakkerollor; mantjatja^ tonggai- gaten
hakken in de balken voor den bouw van een
hals; taloed ijatja^an gezwollen liesklieren ;
boeliêh koekoe na^ mantjaija^ nagels gekregen
hebben on nu willen knijpen d. w. z. van een
geschonken recht of voordeel gebruik maken
tot nadeel van den schenker.
L^Lïï- tjaljiiu ongedurig, bewegelijk, niot
bij zijn werk blijvend, uitlooperig ;mün^*a(;'a«
van alles tegelijk beginnen, zonder iets tot
een einde te brengen; oerang nan tjatjau in-
du^ mamasa^han nani hij die ongedurig is, kan
geen rijst gaan koken fig. hij die niet hij zijn
werk blijft, kan zelfs het gcmakkohjkate niot
verrichten.
a»<rt=i- tjatjall I een werktuig bij het we-
ven, bostaando uit een lap of uit oen stuk
klapperhast, dat tolkens eventjes in 't water
wordt gedompeld, om er do dradon mee te
bevochtigen ; 11 oogenbiik^evöntjea j^o^/ayaA
een oogonblik, oen weinigjo; bw-a aatjatjah
satniëng sik^ waarom komt ge maar voor cou
oogonblik hier? tjatjah nangkS zoo even; tja-
ijah lai zoo aanstonds, nog een oogenbÜk;
mantjatjah even van iets proeven, or oou likje
van nomoiiy tjatjah tjatjah 6ar?} rakelings, op 't
kantje af; mantjatjahkan oventjos neerzetten,
eventjes doen ophouden; indoi boeli^h man-
tjatjahkan ikoeü men kan zijn achterste niot
evontjes neerzetten; men heeft geen oogon-
blik rust; ^(j^7a(;aA oven aangeraakt hebben;
havnh^ tarambau ikoetl hambÖ tatjatjah kala-
ijah ik viel en raakte met mijn achterste even
in den modder; - sajamj di guratn satjatjah
diboeaotiU-kan kabau mm sikoeü op eon kor-
reltje zout zion en een heelen bulfel doen bo-
derven; fig. door verkeerde zuinigheid voel
nadeel lijden; hati koetnan ttamö ditjaijah
hati gadjah aamïi dilapah als het H hart van
een koeman is, dan krjjgt ieder er maar een
heel klein Htukjo of muar een likje van ;
maar is hot 't hart van een olilaut dan kan
ieder daarvan groote brokken eten; fig. kloiuo
zoowel ala groote winst golykülijk doolon;
zoo ook ; kdr- sakètè^ diagii% hatjatjah^ kh^-
banjas- diagiifh baoempoed^ als het weinig is
bij likjes, beetjes en als hot veel is bij hoopen
verdeelen.
(tjatjah lai is plaatselijk tjalai, wat dan ook
voor een groot tijdsvorloop wordt gebruikt).
«^U?- tjatjOülih* mantjatjoeHh hindoron,
storen, lastig Tallen; kÖ^ oerang toeü niangè-
tjè^ djan ang tjaijoctih als oude lieden praten,
moogt ge hen niet storen.
tjOl^ tjada doek, zakdoek.
^s^L;?- tjada* inda^^ ijadoi- ongetwijfeld,
zeer zeker; ana^ana^ kh^ inda^ baradja in-
da^ ijada^ djadi rang djahh ala kinderen niot
leeren, wordon het ongetwijfeld slechte mon-
Bchen ; djan ang pandje^ djoeS kajoe nantocHy
kö^ tarambau inda^ ijada^ lat (klim tooh niet
in dion boom, als ge valt, komt er niets meer
van je terecht (ben je er ongotwyfeld ge-
weest).
^jiSu^ IJadié* I zwaarden of vlerken ran
een schuitje; kó^^ di Indoed^ lampan kuijaditSf-
als ge in een bidoek w^aort zoudt go een zwaard
gelijken (gewoonlijk gevolgd van : kö^ di darè^
tampan kalaka en waart ge op 't land dan
zoudt ge 't aanzien van een lakar hebben) fig.
je bent eon groote domkop.
n (zie ^^yrï-)-
XjjL-^ tjadai mantjadaikan iets gering
schatten, mot onverschilligheid behandelen,
niet tellen.
^L.:;^ IjarÖ wijze, manier, aard, gebruik;
tjar^ boeïij (of boekti of hocngkang) onkiesohe,
ongekuischte taal ; ocang ijarii geld door do
bruid aan den bruidegom gegeven, na het
huwelijk en bij het scheiden door haar terug
to ontvangen.
ojL^ tjaroei* vuile, onzedelijke taal, go-
meono benaming voor hot vrouwelijk acbaam-
doel; batjaroci^ vuile taal praton; mampa-
tjaroei^i met vuile taal bejegenen, uitschel-
den ; paijaroei^ vuilbek.
^.l:^ tjara* mantjara^ drinken uit een
voorwerp, zonder dit aan den mond te set-
ton, in don mond leog laten loopcn, b.y. oen
ei; uitslurpen; minoen at'é indai- èlüi- ditjara^
S^J^
<fy
133
b
^
^
I
I
fatjaki}(i^ awa^ water op die wijze drinkon is
niet goed, men versUkt zich; mantjara^ bana^
fig. afzetten, uitzuigen, woekeren-, oerang nan
kèntjong hatinÓ amoeöh mantjara^ bana^ Of-
rang iemand, die bedriegelijk van aard is,
houdt er van een ander af te zetten; pan-
Ijatr^^ bana^ woekeraar, afzetter; pantjara^
(Oj^o^ iemand, die op bedoelde wijze drinkt, fig.
een ongemanierd, een schaamteloos mensch;
pantjara^ talotü een kip, die haar eigen eie-
ren oitsulgt fig. een man, die bloedscbande
pleegt.
\^)^ tjaroeft* holte, inham b.v. aan den
kant van een rivier; nis iu een berg; diepo
keep in een boom; mantjaroeit^ van onder de
bovenvlakte wegnemen ; een diepe keep ma-
ken; II* bamboezen koker in de soerau,
waarin water Toor de reiniging der voeten;
III* = tjaroei^.
^.U> tjarié» manijari^ draaien, boren;
invreten van een wond (meer gebr. latu^)
Umia ditjariës- een uitgedraaid oorversiersel
in den Tonn van een echijf.
•.L.:^ tjaruni mantjaram inzakken van
losse aarde; naar beneden schieten van vo-
gels; tatjaram ingezakt, ingevallen b.v. van
de wangen ; {pipih tatjaram) ; kapatang hamho
Umhoen loebang nangkü kini lah tatjaram sa-
kali gisteren heb ik dit gat volgograven en
na ta allee weggezakt; laki-laki malah ma-
nampa^ tikocih mantjaram jÖ kahatcah als do
Utki'laki angin (een soort van olang) een
muis siet, schiet hij pijlsnel naar boneden,
Q^U?- tjarau baljaran kibbelen, krakeo-
len; patjaranan oorzaak van gekibbel; a
MiMiS patjaranan tjak^i k<i ? Wat was oorzaak
van het gekibbel daar zoo even?
i.lpr tjarnli mantjaroh hakken, in stuk-
ken bakkou; hahagian kitö nan ttaparampè^
kabau kitö tjarahlah kini dit ons vïerdedccl
van den buffel, zullen wo ou in stukkon hak-
ken; batjarah bij gedeelten, bij kleine hoe
ViH)lhe<len ;ürra»y manggalèh garam mambali
haraiihf mandjora batjarah de kleinhandela-
ren in xout koopen in 't groot in en verkoo-
pen in ^t kloin uit; mampa2;araA^*a» in klei-
nere deelen verdeolen b.v. van iets, dat men
gezamentiyk gekocht heeft
9j\^ tjarooah af, klaar, in orde, gereed,
schoongemaakt; barèh (jaroeüh ryst, die ge-
heel schoon gemaakt is; tjaroeiih-tjaroeüh ge-
heel klaar, enz. mantjaroeöhkan af^ klaar, enz.
maken.
ici^-=^ tjaii mantjari zoeken, opzoeken,
opsporen, nagaan; mantjari-ijari vitten, spij-
kers op laag water zoeken; onaangenaamhe-
den uitlokken; mantjarikan voor oen ander
zoeken; jjflM//ari zoeker, werktuig om te zoe-
ken; pantjarian kostwinning, bedrijf, bezit-
ting door eigen arbeid verkregen (ook hara(6
pantjarian) ; batjari-tjarian elkander zoeken,
verstoppertje spelen; tjari-mantjarïkan voor
elkander zoeken; mantjari koetoe dalam idjoeiU
ongedierten in de idjoek zoeken fig. iets zoe-
ken, wat moeioiyk te vinden is; het onmoge-
lijke willen; mantjarikan povnggotiilng ia^ ba»
datV kapalÜ ta^ batoekoei^ Toor don rug en het
hoofd zoeken, dio niet gedekt zijn, fig. den
kost voor zich zelven zoeken.
^}cJ^ yarai mantjarai van dieren: niet
meer bij de moeder zijn; mantjarai manjoesoe
van de borst zijn, niet moer zuigen; mantja-
raikajt scheiden, n.l. anderen van zich zolf;
mampatjaraikan van elkander scheiden ; (a-
tjarai scheiden, gescheiden zijn; batjarai lari
van elkander wegloopen;^a(;araiafgeBchcidon
zijn, niet mogen meedoen aan iets ;^a(/uraüm
roden tot scheiding, plaats, waar een voor-
werp van eon onder gescheiden is of de dee-
len van een zelfde voorwerp gescheiden zijn;
tjarai bérai verstrooid, geheel uit elkander;
batjarai ha^ kadamam^ babaoed ba^- kamoetah
gescheiden is ^t alsof men de koorts zal krij-
gon en vereenigd, alsof men braken zal ; fig.
van echtgenooton, familieleden of vrienden:
bjj elkander zijnde, ruzie maken of elkander
haten en van elkander zijnde, elkander erg
mibsen; barfh tjarai naam van ecu padisoort;
ook de gewone rijst ter onderscheiding b.v.
van de kleefryst.
134
^
N
iil^ Ijangan^ verbaasd, Teretomd, ver-
suft; si tjangany OGU anScT \ mantjangang wo-
zonlooa, gedachteloos zijn, Buffen, wezenloos
staren \ manga mantjangang ang doedoeiii- a
nan ang aga^i waarover zit go zoo te suffen,
waar denkt go o^otx? tjangang-tjangangi\i&{i\e
maal in do war zijn; in *t geheel niet weten
wat te moeten doen b.v. van iemand, wien
verschillende dingen te gelijk gelast worden.
iil^ tjjingomiug* (zie tjangoei^).
sjf^^ IjangA^ (zio tjangang),
^L=>> tjinipiin mantjangam in den mond
opvangen; toehappen zooals b.v. oen kond.
jSii^ tjaiieroe* naam van oen bamboezen
mnziekinstrumontjo, waarop met een stokje
geslagen wordt (v. IL).
^pL?r tjïingo* gulzig.
t^U^ tjangoei» mantjangoep- met de
armen over elkander zitten; luieren; toekij-
ken; wachten; verlaten achterblijven; man-
tjangoeii- lah ang sikït saiarïi dèn makan ge
kunt toekijken (ook wacht hier maar) terwijl
ik eet; - si ijamjoei^ oen lediglooper; vruch-
ten, dio in rijpen toestand lang aan den boom
blijven hangen; baaltjangoeV' wachtende zijn;
Tan vruchten in rijpen toestand lang aan den
boom blijven; ha^a inda^ makan djoen nasi
lah bofiitjangoeO- waarom eet ge toch niet, do
rijst staat al lang te wachten; tatjangocp- te-
leurgesteld, omdat men b.v. bij hot uitdoolon
niets gekregen heeft.
sdkl^ tjailgah mantjangah gapen, open-
staan, open en bloot staan of liggen; /a/;a-
ntjah gapend, openstaand; open en bloot lig-
gen of staan ; tjangah-tjangahi gala^- met open
mond of luidkeels lachen; - sa/V lamari toe
Uitjangah aamiëng makanan didalam doe die
kast dicht, zo staat open en er is eten in; kbt-
doedoBÜ!- djo oerang patoei^-paioei^ djan tja-
ngah'tjangahi galas- als go bij fatsoenlijke
lieden zit, moot ge niet luidkeels lachen.
fciLsr tjangifth* mantjangiSh = mantja-
ngoeii-^ ba^a mantjangiêh aantijg pailah ba-
kadj6 waarom l alert ge zoo, ga werken; -
lah mantjangiêh awof- manantikan si Anoe ik
verbeuzel mijn tijd met dat wachten op N.IT»
\3^ 1;ja|i6 oen aoort van wilde aalio.
c^vjUï- tjapè^ snel, gauw, behendig ; tjapè^
lagii gadang kanai die te haastig is bij H vech-
ten krijgt voel slaag; fi^. de onvoorzichtige
moöt het togen don voorzichtige nfloggen; on-
doordacht handelen brengt groot nadeel aan;
tnlampau ijapè^ djadi lambed- hoe meer haast,
hoe minder spoed.
!icjL=»>tjapang een hekje van bamboelatjes,
dat men oen kalf aanbindt, om hot H zuigen
to beletten.
«jLs;- Ijapoeang tatjapoeCfng teleurgesteld,
zijn weööch of hoop verijdeld zien; lah ba^
maharhi^ goenoeüng di awai- boeli^h anai- pa-
doesi kironti mati poelüj tatjapoeiing aamiëng
awa^ ik had oen berg van hoop, toen ik een
dochtertje kreeg, maar 't ia weer gestorven ;
mijn hoop is in rook verdwenen.
«il^ tja|Héllg stukje, klein gedeelte van
iets; tnantjapiè'ng een stukjo afscheuren; man-
tjapihig-tjapit^ng in stukjes scheuren; batja-
pihig-ijapihig iu kleine stukjes goscheurd;
tatulèh soerh awa^ hatjapihig-ijapiv.ng di ba*
roefit mijn brieven of boeken zijn door oen aap
allemaal in stukjes goscheurd.
^^Jl;^ tjapa^ mantjapoi- smakken bij het
eten, of als kenteekon, dat iemand of iets ous
verveelt ; darèh banai ijapa^ oerang toe makan
dat monsch smakt zeer hard hij het eten ; afjb^
kali bfinai ungkoe nan toen manfjapa^-tjapa^
hakèh dèn die angkoe smakte onophoudelijk
tegen mij (een bewijs, dat ik hem verveelde).
oüb^ tjapoeft* pokdalig.
üL^ fjapah naar boven broed of wijd uit-
loopend.
|L-^i— ^ tjapai mantjapai grijpon, reiken
naar iets, trachton te verkrijgen b.v. weten-
schap, een betrekking, enz. nas- hambo tjapai
djoéóiah baikii karoemah angkoe ik sal toch
trachten strakjoa bij ü te komen; indat tatja'
pai niet gelukt, niet kannen, niet gedaan
kunnen krijgen; indat iatjapai di ri^ djadi
panghoeloe 't is hem niet gelukt panghoeloe
te worden ; inda^- tatjapai di hambÖ karoefnah
é\^
i^
135
»
P
I
any ik heb niet bij u knonen komen } aapan-
tjapaian zoover men reiken kan.
ti)L^ ^ako straks, soo even ; - tjakt) banai
daar straks; ^jakÖ harisoeft^ van morgen.
j^L^ tjako(*ft een welriekende koenjit-
eoort aU reukwerk of modtoijn gebruikt en
xeer laag bij den grond groeiende.
u^fcfl^^jakoeih I mantjakoeih vunr slaan;
tjakocih'api vnurslag; II mantjakoeih enoe-
p«n; III* (zie tjakotih),
«J U> IJakoeang ingevallen, diep liggend,
bol van de oogenj matÖ tjakoeitn^ holle, diep
liggende oogen.
*S L^ tjakieng:* mantjakihtg onthouden
van ; bedwingen, beteugelen; kb^ inda'- dioe^
bah lakoe nan boeroed^ dèn tjakihtg salM
any als ge uw slechte gedrag niet veran-
dert, zal ik a onthouden hetgeen ge graag
hebt; kalakown nan hoeroeA^- èl^^ bana ditja-
ku'fkff *i is heel goed oen slecht gedrag te be-
teugelen.
oLjL:^ tjakap (op hfdpL) bij de hand,
flink, vlug.
wiUL^ tjaka*^ I geveobt; baijaka^ vech-
ten; mantjakati beveohten ^j;a//aila^an reden,
waarom men vecht; vochtplaats; «Notrijua^/a-
kn^kan Tochten van velen tegen een; over
iets of naar aanleiding van iets vechten; ba*
ijaka^ di ikwii alahan vruohtolooze moeite
doen; tjaka^ soedak tjajoefing takana na afloop
Tan het gevecht zich herinneren, hoe men de
stooten had moeten toebrengen of hoe men
oicvallen moest; fig. zich te iaat herinnereQy
wat men op het juiste oogenblik had moeten
doen; het komt ala mosterd na den maaltijd.-
batjakai- dj^ rang tas- baabor^ of c(;d rang
boekotU met kaalkoppen vechten; fig. geschil
of ruzie maken met zijn minderen of met per-
sonen aan wie niet veel gelegen is; -II sa-
tjaka^ sirUh eon bundeltje sirihblaadjes, als
onderdeel van sakab^'- \ pinggang satjnka^ oen
middel te omspannen, door de twee handen
aoodanig tegen elkander te leggen, dat de
toppen der duimen en middelvïngors elkander
rakelt
Ui/U?- tjakoeü»* mantjakoeit^ afhakken,
afbouwen ; tjakoeCt^-tjakoeCt^ lihii? het kuiltje
in don hals.
J^l^ tjaklè** I mantjakièi-* bij do kool
grypen, vangen; II tatjakië^ zich verslikken;
III laboe tjaki?t naam van oen laboesoort.
JwJ L;> tjaka matjakali gedachte hebbon
op iets; ditjakali vormoedelijk; zooals te den-
ken is; fiambïi lah manljakali djoe6 si Anoe
kudaiang ik heb ook gedacht, dut N.N. ko-
men zou; ^föc 8adi6 djoé6 nasi ditjakali da'
tang oerang nan dihimbau tjakTt ^t is raad/aam
wat rijst klaar te maken, want vormoedelijk
zullen de personen, die daar straks gevraagd
zijn, komen.
^U^ IJakani mantjakam met de nagels
of klauwen vastgrijpen; in 't vleesch dringen
van een ring; tjakam-tjakam sporen, littee-
kenen van knijpen, enz tabang basitoempoe
hinggb^ mantjakam bij 't opvliegen drukken
on bij 't neerstrijken zich vastgrijpen ; fig.
doelende op hem, die zijn kampoong verlaat
en op een andere plaats zich bij zijn soekoo-
gonooten of familieloden neerzet.
I^U^ tjakau mantjakan grijpen, vangen.
»^\j^ tjukah atonipboekig; te weinig in*
of omgebogen b.v. van een baak; fig. twijfel-
achtig, wijfelend in 't spreken.
t^L^ IJakai* gemeeno benaming voor
het vrouwelijk schaamdeol; ana^ tjakai een
kind wiens vader onbekend is.
yïL^ tja^oeti tnanijagoeit met het hoofd
boven, door, uit iets heenkomen ; boven an-
deren uitsteken, om bet hookje kijken; tatja-
goeïi eventjes voor don dag komen, met oen
punt of slip ergens uitsteken; tatjagoed kati^
kait in zijn spreken een of ander laten door-
Bchoroeren; papandjangloh pamarhoan hk
tatjagoeit salahnt^ loemoeah maak het ondor-
zook wat langer, zjju fout schemert al door;
manfjagoeitkan I buiten iets houden b.v. hot
hoofd buiten het water, als men baadt; 11*
omgevallon voorwerpen opriohtea b.T. padi-
halmen.
UL^ Ijagau* tapir.
*
136
\f^^
r^
t _^bj^ Ijaflroei* manijagoei^ I smakken,
happen naar lucht b.v. van iemand, die op het
punt is te rerdrinken; II toekijken, werkeloos
aanzien, staan wachten b.T. nasi lak tnantja'
yoei^ de rijst staat al te wachten (in deze be-
teekenis meor gebr. tjangoei^).
i3U^ Ijulö gebrek, vlok, smet; mantjalÜ
beTlckken, Hchandvlekken,
'jiM:^ ij^lstng: pantjalanff {\n geachr.) roof-
achipT oorlogschip.
k-JLj^ tjaioeïiiig een koker van bamboe
met een handvat, dienende om er drinkwater
in te halen of in te bewaren.
OüL$- tjnlu"^ I tjala^ mats een mat blauw
poeder, waarmede de onderranden der oogen
boetroken worden, om don glans der oogen te
verhoogen; mantjala^ ?n(i^& de oogleden met
dat poeder bestryken; II fnan(/a/a^ afvijlen ;
slijpen, om iets scherp of glanzend to maken ;
pavfjala^ aloeih van personen, die op een fijne
manier iemand de waarheid knnnen zoggen
of de les lezen; kaij^ Ardt diijala^ èU^-èlb^
hampiëtty sarJ^^man intan als glas goed gesle-
pen is, ziet het or uit als diamant; III* naam
van een padisoorfc (t. H.); IV* de zoom van
gouddraad onder aan de saroeng.
oüUf tjaliO* mantjaliH kijken, zien, aan-
schouwen ; djan lat kadikakÜ!- pakadjvan toe^
mantjalit^ nü aloen laï ik heb dat werk nog
niet eens bezion, veel minder ben ik er aan
begonnen; salah (/a^»?' op ongepaste manier
naar iets kijken; mantjalié^kan toezicht op
iets honden, aankijken, aanzien; an^ tjalië^
kan mmihig adië^ ang hat^ndjoe go ziet het
maar aan dat uw broeder aan het vechten is;-
tjali^kan sin (= satniëng) lah bas^a djan n5
mamhoeh kijk maar alleen toe hoe hij H maakt
(go moot hom niet holpen); mampatjalit'^kan
iets laten zien; met velen hozion; (jalië^-
mantjali^^kan elkander aankijken fig. de een
voor den ander eenige handeling maar aan-
zien, zonder iets uit te voeren ; fcu^a (/a/i'?^-
manljaliP^kan aamiëng kabakadji^j waarom zit
ge de een voor den ander het werk maar aan
te kyken ; jHin/;a/fV^a;t gezicht, uitzicht; ver-
moeden, verdachte houding; Jnca ijondong
hanai pantjaliê'-ann^i akèh dèn waarom houdt
hy raij zoo sterk verdacht; - mantjalië^ pali-
har^kan matif badjalan palihar^kan kaki fig.
bij alles wat mon doet, moet men voorzichtig
zijn ; bakafö malam mandanga^dattga^ bakato
stang mantjalië^tjali^^ spreekt men 's nachts,
dan moet men goed hooren en spreekt men
ovor dag, dan moot men goed zien (nj. of er
iemand bij is, dio H niet mag hooren of zion)
fig. men moet ten alle tijden voorzichtig zijn
in zijn spreken ; hai- mantjalië^ limau masa^
of ba^ tnantjaUë^ asam fig. sterk verlangen,
watertanden naar iets.
Ub?- tjalau hatjalau'tjahu bij brokstuk-
ken, bij gedeelten iets verrichten; niet gere-
geld en behoorlijk afmaken door hier on daar
nog wat onaangeroerd te laten.
kII^ tjaliéll batjali^h kunstgrepen, listen
gebruiken, voorwenden 't een of ander, uit-
vluchten zoeken; patjaliëk iemand, die dat
gewoon is te doeu; roepQnö datoeü^ natUoen
I-ah haijnlii^h datang karoemah aioa^ dikato-
kanui/ji't rintang ^t schijnt, dat dio datoek uit-
vluchten zoekt; als hij bij mij moet komen,
zegt hij dat hij bezigheden heeft; hai djan
laih^ djoetj lat batjalieh kUtmoeah bibié ang
manggaribi^'garibi^ hoi, doe maar niet alsof
ge slaapt, ge fopt zo, want je lippen bewe-
gen zich.
y»\j=^ tjama I gulzig; II (vooral op hfdpl.)
vuil, onrein; matrtbai^ tjama of Arai» tjama de
roaandstonden hebben.
tj^U?- tjiiinoofi naam van een doosje.
,j-.wol-:;> tjainèh I bezorgd, vreesachtig;
mantjamèhkan bezorgd enz. maken; pnnZ/a-
mèh iemand, die zich spoedig bezorgd maakt;
II (zie tjainiëh),
oiJaL?- tjaiiioea"* mantjamomU stompen,
slaan, steken ; kö^ dhi tjamoeöi- tjoeah (ss ^V^
hoeah?) dad^ ang, malarat als ik je 6én stomp
op de borst geef, ben je ongelukkig; man^
tjamoeÜ^ djii katÖ'katti beloedigen, kwetsen
met woorden.
^\^ tjaiiiani (zie Ijangam).
r..^\^
o^
137
P
tjamin^ naam yan een kleine zur©
vrucht.
tu*\j^ tjaniiêh op het punt van, bijna, juist
dat, enz. oentoeHng lat hambü basoe<& djoé6 di
roeinah, ijamiëh hambfi badJahtêHis gelukkig
dat ge me nog thuis troft, ik wilde juist uit-
gaan.
^^^ób» fjuui* manijanii door zinspelingen
iemand beschaamd maken, vernederen; ta-
ijattii- beschaand gemaakt op die wijze.
«iL;> tjiiiiuug een koperen bekken, waarop
geslagen wordt, om iets bekend te maken b.v,
om de bevolking voor de heerendienaten op
te roepen.
oLiL:^ tjann'^ mantjana'- indringen van
een voorwerp in een ander; tatjana^ inge-
drongen zijn; hambit liif^ oerang djatoeAh dl
karambÜ tibü dibawah tatjanai^ batoe dika^
nJH^ngnü ik zag iemand uit een klapperboom
vallen, beneden gekomen drong hem een steen
in het hoofd.
X^is^ Ijftlial* mantjanai slypon, schuren
van nieasen, enz.; zich optooien; pantjanai
slijpsteen; lakèh mamakai^ djan ditjanai djoeü
la)\ kleed Ü spoedig en tooi U maar niet
zoo op.
^'^ tjawè" band, gordel om de lende-
nen; bütjatcè>- een tjauti^ dragen, als tjawè^
aanhebben; batjawè*- kain een kain als tjawh
dragen ; mampatjawh kain oen kain als tjawh
om do lendenen knoopen.
^j*!^ tjaoea" wond, snede, kerf, houw,
kloof, lang en broed litteckon ; batjaoeiU- van
litteekons, houwen, enz. voorzien; tnantjaoedJ^
kerven, houwen; enz. iand^h tjaoetii-tjaoetU-
tapQi^ awa- taindjah di patjahan katjü do zool
van mijn voet zit vol kloven, ik heb in glas-
scherven getrapt; oeramj tutu patjaka^ ha-
lJQf}tA^tJQOfii^ inorkfjtio liefhebbers van vech-
ten zitten vol litteekens in H gezicht
J^H^ ^aooa een smal stuk doek als sa-
lendang om de lendenen geslagen.
^^jU- tjawail kopje ; alih tjawan hot scho-
teltje, dat or bij behoort; mantjawan stil zit-
ten, leeg zitten.
^^^L^-tjiyÖ (ook tjahajS) glans, schittering,
batjaji't glans, schittering hebben, glanzend,
schitterend; mantjaju glans afwerpen, schit-
teren.
-•^^Ija-I* voor kètjè^ lai nog een beetje.
— j«iL-?r tjaïO dun, vloeibaar; mantjaiëkan
dun, vloeibaar maken ;ma»(^a{;ai?A;an dunner
maken, verdunnen.
jê^^b?- yaïne: vxantjaXng op luide, schreeu-
werige toon zoggen, overschreeuwen.
^b^ tjt^ah vergeetachtig, onverschillig
voor iets; mantjajahkan onverschillig behan-
delen, geen acht slaan op iets.
,^_^U^ ijoebada*" een nangkasoort; oc-
rang nan makan tjoebadat awas- nan kanai
gatahn^ 6g. een ander heeft er het voordeel,
het aangename en ik heb er de schade, het
onaangename van; ook: ik lijd door hetgeon
hij misdoet.
,i^:?r tjat (op hfdpl.) verf.
ouu oiJl^ ijoeratlé'^-niatiö* kleinig-
heden, snuisterijen.
oW ^i^i*^!!^ betelschaal met oen voet.
r-f^r tj«ni<jó mantjaratfi verwijten, sma-
len, beloedigen.
^jy=r tjadift* slim, geslepen, uitgeslapen,
bij de hand; Ara^^W«f^^an slimheid, sluwheid,
overleg; hakaijadiéi-an mot slimheid, overleg,
enz.; met elkander in slimheid enz. wedijve-
ren; mangaiiadièM iemand do dupe van slim-
heid, list, enz. maken, op listige wijze foppen;
- ijadi?* boeroeii^ bedrieger; ijadi^^ pandai
raadslieden; talampau tjadi^'i- takadié^ te grooto
slimheid bedriegt zich zelve.
^j^'Jjt^ Ijaranggaluin batjaranggahan
wanordelijk naar versohillondo kanten uitsto-
ken van lange voorworpen.
&-L«o-?^ tjirampaug babbelachtïg, praat-
ziek; mantjirampangkan ovor iets babbelen,
ieta oververtellen.
cj*r^ fjainin spiegel; ijamin maf/i bril;
tjamin pintoe glasruit; ijamin taroeih waar-
zoggersspiegel ; roemah tjamin spiegoUijst,
brilledooRJe; baijamin oen spiegel gebruiken,
tot spiegel hebben, in een spiegel zieu; hatja-
U
138
«jüt=>
I
min atT b.v, van een plant, die aan den water-
kant groeit; zich in 't water spiogolon; batja-
min bangkai een kreng tot spiegel hebben
Rg. een toontand moeion aanzien, die onteert
of flchande veroorzaakt b.v, van een man, die
ziet, dat zijn vrouw ontuchtig is; mampatja-
min als spiegel gebiniiken ; aanschouwen, voor
oogen hebbon ; kalakoean ang lah 4hi patja-
min iih^ hart tapi dèn pabiakan samiïng ik
heb je gedrag eiken dag voor oogen gehad,
doch ik liot je maar bogoan ; ijamin ia^ basaö^
lachehok, Üapuit; - boerofits^ moek^ ijamin di
halah omdat men een leclijk gezicht heeft,
wordt do spiegol gebroken; fig. hon, die ons
attont maakt op onze gebroken kwalijk beje-
genen.
^^jj?^ tjarötjo* I trechter; U* staket-
Bel, paalwerk in 't wator.
^^_?^5j-;;> tjaroetjoei* manijaroeijoei^
snol voortbewegen.
c>^_;^j-4^ t^joeritO verhaal, vertelling, 6a-
tjoei'it^ verhalende, vertellende zijn; manljoe-
rii^kan tot verhaal maken, vertellen
c>-^^jj:>*1jttritji*^ I do bokkoDB by do mu-
ziek; Il mantjariiji^ uitzijpolen, uitspuiten,
b.v. van water, etter uit een wond enz. ; pie-
pen van muizen, vogels, enz.; mantjaniji^
boenji tikovih di ièh paran de muizen piepon
op don nokbalk ; mantjarttjii- darah axcw- kanai
hakam hot bloed Bpoot mij uit het lichaam,
toen mij koppen gezet werden; 6M(/ar(7/i^a»
aan alle kanten naar buiten komen, gudaen
b.v. van zweet; paloeüh koedö iah batjaritji^an
diratja^ djoei^ het zweet gudste het paard
overal van het lichaam en toch werd het be-
reden.
'^ J-tXSj^ tjarMè* klein maar stevig ge-
bouwd, vierkant van lichuamBbouw.
«^U:^ tjineraiIjBrah prautziok, babbelach-
tig ; taljinganyah open en bloot, zondor dek-
sel; mantjinyangahkan verklappen, openbaar
maken; open laton staan kh^a kb-a nan ta-
danga djan ditjingangakkan wat ge ook hoort,
ge moogt or niet over praten.
^^Ui^ tjaiigkariè»* krekel.
^ tjangka (op hfdpU) (zie tattgka).
tjailgkoea* (zie tjakoe^),
^:^ tjaugkiè kopje.
i.<i:;?- tjaiig;koej]Lng nuintjangkoefing hur-
ken, zoodanig, dat do knieon opstaan en het
achterste den grond niot raakt.
■üuLVIjonekaaffin tjhngkang /^mfto^ het
dool voorbij geschoten.
^>ut!:^ tjougkoug I gebrekkig, ongewoon
aan iets, onhandig; ba^-a iÓ satjongkong ikh
awa^ iah hianH babadjoe dalamy kini babadjoe
singkè^ wat voel ik me vreemd of ongewoon,
ik ben gowoou een lang boadjo te dragen en
heb nu een kort aan; tjini^ nan baharoe
datang ijongkong kath-katXmh malajoenfi de
pas aangekomen Chineezcn sproken het Ma-
leisch gebrekkig uitj- 11 (zie tjonggong)\ III
manijbngkbng wijze van hurken (zie djong-
kong (ook voor: manijangkoefing).
«cXiu^ tjïUigkii^ug naam van een boom.
>«.aJ^1jailgkoea* I allegger, stek op oon
andore plant ingeënt; II mantjangkoeü^ in
kleine stukjes hakken, kerven ; goelai tjang-
koeÜJ- een toespijs van jonge bamboeapruiten
met vifioh vermengd; tjangkociU- lah haloeih-
haloeih raboeitng toe kagodai hak die lootjes
goed 6jn, om er goelai van te maken; a^aA
hambo baeoeÖ otrang mati ditangah djalan
badannii lah ditjangkoedi-tjangkoeiU' oerang
ik vond iemand dood op den weg liggen;
mon had hem op versoheidene plaatsen won-
den toegebracht.
UBiSij^:^ tjongka» I een soort van bakspol,
dat vrouwen on ook jonggehuwdnn spelen*
U Hink, ferm, onbedeesd.
> tjoongkié (zie tjoeki^.
1jAllC:kain (zie tjakam).
«ëXic^ IJuuggUUg tuHBchenruimte, Hchoi-
ding ; baijanggang tusschenruimto hebben, ge-
scheiden zjja; roentah hambö baijanggang dj^i
roemahnii mijn huis staat van het zijne ge-
scheiden; dahoeloc aaloe haU kocdian baijang*
gang vroeger waren zjj bevriend, doch later
gescheiden; mantjanggangkan tvakatoe bü
tusfichoupoozen iets doen.
5**^
139
^
I
tjftllffsrooail)c: tatjanggoeang Terla-
ten, achtergelaten zijn.
iiii!:;^<jon^^on^* wanstaltig, niet bij el-
kander behoorend of passend.
^Xjc^ tjaiiGTcroe I 6jt, verzwenng ran den
Tinger; II* het rorschrompelen eu afsterven
dor ledematen (v. H.).
x^jl;^ IjanjBTfpib stuk hout, dwars op een
ander verbonden ; haljnuggah gevormt, getakt.
1^;^jt^ tjailC^nt I knuslmatige nagel van
goud of zilver, die vastgemaakt wordt aan
den nagel van de Unkerpink; II* fijt, verzwe-
ring van den vinger.
yj^f^ Ijingöa* mantjingtas- den kop in
den nek leggen.
^-«^ tjap (op hfdpl.) stempel, zegel.
^jJJoi»- tjikataii handig, vlug, vaardig.
LÜCpr tjikaran naam van een kruid aU
geneesmiddel gebruikt
^bor tjikaloe naam van oen vrucht met
swarte, naar anijs smakende pitjes.
^^i^ tjilako (gewoonlijk UMT» w. m. z.);
maUing tibHj ijilakh datang een ongeluk komt
nooit alleen.
iiil;^ tjalimpooang (zie talimpoeUng).
\f^^ tjaloepa vuil, morsigheid in 't aan-
gezicht, vooral om den mond na het eten of
drinken.
^^..^^JL^ fjalónitr (zie tjilhmb^).
c^-^^JL?- tjilómo* (zie tjaloepa).
p'Ui-'tjoeniaii zweep.
,1 » ^ tjaniara (op hfdpl.) bosje valsche
hareiif onder 't hoofdhaar gestoken.
^U4>- tjooinaiiiêiu; vruchten, dio oitgO'
hold worden zooals papaja's, klappers, enz.
pUpr tjoeiiiaiii een waterketel van een
kinpperdop gemaakt, veelal gebruikt bij het
reinigen der voeten (v. H.).
,4;^J.49!> tjanihoei*- (op hfdpl.) korte zweep,
karwata.
iiLU:;>^ambo4'niic:oen groote kop of kom.
Ja,.,» >• tjopiiilm** (zio soemhas) honw,
kap^ schram, korf; matttjoemha^ican houwen,
kappen, kerven; htUjottmba^-tjoemba^ vol hou-
wan OM.
tjanihans:* (zie lamlang) deuk, ge-
deukt; manOam^rim/ deuken, pletteu b.v.daar^
waar men gaatjes wil maken; baijambanyi
met deuken.
tjanihain mantjambam te water
,.*■ *. - ">
gaan; tatjambam in *t water vallen; man-
tjamhamkan indompelen.
j^x4^ Ijinibaiii* bol, opgeblazen, opgezet
van het gelaat.
_y; ♦ ->- tjoemboo* mantjoemboe opstoken,
opruien.
5.^A*r^ tjnmboeroc (meer gebr. ijamboe-
roeati)y jaloersch.
'^_*-*:^ fjainbai* naam van een sirihsoort.
^♦Tr tjailipó in harimau tjatnpü oen der
wreedste, govtekto tijgersoorten.
ti^'UU^ tJAUipaigo oen boomsoort met wel-
riekende bloemen.
^U^ ^jampOPli mantjampoett mengen;
mantjampoeil dadifth rf;8 oiV* melk met water
mengen; hüijampoeft vermengd; t-apoeilng toe
'inda^ i>fb^ batjamporft dj^ kapoeH dat meel ia
niet goed, 'tis vermengd met kalk;c/a(/fM
batjampoefi aU melk met water gemengd; om-
gaan, verkeeron met iemand; hambfi batjaiH'
poHt djli gi Anoe ik heb omgang met K.N.
taijampoed betrokkon zijn in iots; A»m^d /a-
tjampoeit dalam parakartt tot' ik hen in die
zaak betrokken; mantjampofükan iets mengen
in iets; mantjampoeüknn at^ kadadiëh vttkior
in de melk mengen; mampatjampocfikan on-
der elkander mengen; verwarren; ntanfjant'
poeiii zieh bemoeien met iets ; f>arajtard oerang
ftcpa ditjampoei pofl^/ waarom bemoeit ge u
woer met do zaken van anderen; tjampovUrat^
mengsel ; pantjamporff wat dient, om mot iets
vermengd te worden ; aXè ioi pautjampoeü
dawpi- dat water dient om don inkt te mengen.
kJUs>r 1jain|miig in verbinding mot ijattt'
porting w. m. z.
«.^«pr tjanipooilnig mantjninpoeting \x\ ie
verdwijnen, dompolen of onderdompelen ;trtnn-
tjampoefiugkan indompelen; ko^ tapanggang
tangan lakèh tjampoedngkan kaafë garam als
go do handen gebrand hebt, dompel ze daa
140
jüul^
gauw ïa water, waarin zoat ïb opgelost ^
iatjampoeAng ingedompeld, ondergegiian vau
de zon; iaijampocfing mantari tügen den avond;
taijampoefing sisoengoeU zich te good doen
onn H eten van lekkers ; mantjampoeiingi zich
in iets dompelen ; Bg. zich mengen in, zich
bomooion mot iets; mafttj amjioeüng i a'ië '/.ich
in 't water dompelen; djan ditjampoetingi pa-
rakarö nan boeroeff^ meng je niet in slechte
zaken ; - tjampoefing-ijampang inzakken in
een weeke zelfstandigheid b.v. inden modder.
'i^t't^ tjènipang* gescheurd; tjhnpang-
^èmpang vol scheuren.
*'^,éV y^mpong* dik, vet, log; man-
tjèmpong veel in eens nemen b.v. wantjhnpong
nasi veel rijst in eens nemen ; in groote stuk-
ken hakken h.v. mantjèmpong laoeüi- vleesch
in groote stukkeu hakken.
ffiiu^tjèinpèBggeschonden aan den rand;
mot stukjes er uit (zie aètnping).
v^SJi*:^ tjanipa* tnantjampoi-kan wegwer-
pen, wegsmijten ; ynatitjampa^kan din' zich
verwijderen, zich verslingeren, zich een slech-
ten naam maken; Ijampa^kan lah indai- dèn
kaptii dii scheer jo weg, ik ga toch niet mee;
hatjampai-lah ang loop naar den duivel ;poero€
tjampai^ mazelen; - mantjampa^kan hatoe ka-
löM stcenen (die te gebruiken zijn) naar bui-
ten werpen fig. aan anderen hulp verstrek-
ken, en zijn eigen familie in den steek laten.
Ju?r Ijinipam I dik, mollig, gevuld; II
mantjimpam plompen in eon vloeistof; man-
tjimpamkan iets indompelen; tatjimpam in-
gedompeld, ingedreven, diep in ^t vleesch ge-
drongen van oen wapen.
t^lM » •>- tjimpörous* opening door en
door; fig. babbelaar, flapuit; oerang toe inda^
hodii^ dipitjajiii awa^nt'i tjimporong hanai
dien man kan men niet vertrouwen, hij is een
groot babbelaar.
*ji4j^ tjniiipah naar boven breed uitloo
pend van holle, ondiepe voorworpen ; uitge-
spreid b.v. van bloemen, takken enz. ; man-
ijampah naar boven breed uitloopend ; zich
breed voordoen, zich uitspreiden; langs don
neus hoon praten ; piriëng makan ^tö< nan
ijitmpah hb^ dalam banjtp- nasinii ondiope
borden zijn beter, want in diepe gaat zooveel
njat; hanja^ boeng^ mantjampah pagi-pagi
koeffoei^ patang-patang veel bloemen sprei-
den zich 's morgens uit en gaan ^s avonds
weer dicht; oerang toe inda^ èlii'- dibaü doe-
doeft^ basamii-sarnÜ moentjoe&ngnÜ tjampah
banai *t is niet geraden dien man in gezel-
schap te brengen, hij praat erg langs den
neus weg.
^icS:^ tjfcmpai tjèmpai'bérai (zie Ijèrai-
bérai).
^iJL:^ tjinapaiig snaphaan.
^LjL:=r 1;jluakoe* naam van een padisoort
(V. H.). '
tjinagan (zie tji^).
tjontó (zelden) zie tjintó I.
1jllit6 I voorbeeld, model; II aan-
denken;' verlangen, begeerte naar iemand of
iets; mantjint^ donken nan iets, verlangen,
begeeren, wenschon naar iets; a nan ditjinttt
bocU?h djoe^f wat men verlangde kroeg men
ook; doi'dodfi^ hatjinto verlangend zijn naar
iets^ verlangend naar iets uitkijken ; oda tjintH
manih een goudgele slang, die volgens hot
bijgeloof van den wind !oeft;//iH^Ö-/;VM/(inaam
van een tooverring, waarvan bet bezit allo
wensohen vervuld ziet
yJ>:=>- yanlic^ slotje, gesp.
t_Xi:=r liiantoeitniGr I aitjantoedng kuif in
den nok bij sommige vogels; ijanlueitng't jan-
tang haastig, verward door elkander.
jjlJl:?^ tjiiitaiijg* op, af, gedaan; lah ijin-
tang djamoeü di ha jam de te drogen gelogde
padi is door de kippen geheel opgegeten.
kJCjL^ ^iiitoeang:* tjhUoffÖng nasi een le-
pel, om de rijst op te scheppen, bestaande uit
een klapperdop, waarin een hoaton steel (v.H.).
^Ji;öj^ tjantié"' I wulpsch, wellustig, raan-
of vrouwziek; II* bevallig, bekooriyk, net,
sierlijk.
f—^vJ^ tJAlltjié slim, uitgeslapen, waar
het eigen belang geldt; ogoistisoh; tjantji?
banai ai Anoe toe babahan N.N. is zeer slim
'4
è?^
141
I
I
ig het dragon van vrachten (hij zor^t er b.v,
voor, dat hij niet de zwaarste krijgt),
ft^Jj^ tjant^jang mantjantjang hakken,
fijnkloppen b.v. vleesch, een wijze van trip-
pelen van paarden; mantjantjang kapèh de
kapas op do dij uitpluizen; tnanijantjang na-
gari een stad bouwen ; mantjantjang kapalït
banda; de eerste sawah's aanleggen ;- ^;aiz-
tjang ranggah een getande kam 6g. benaming
van een flink, moedig man ; - tjantjang ijarotb^
een wgze van frikkadel hakken onder een ze*
kere cadans; tjantjang latèh oorspronkelijke
vestiging, eerste ontginning; - tjantjang ta-
daè^ djadi ockit doordat bij het hakken het
werktuig uitgleed (uit de richting ging) is do
teekoning ontstaan ; fig. wat men dacht ver-
keerd gedaan to hebben, is juist good geweest;
mantjantjang mamampèh^ mamhoenoefth mam-
hangorn (ook: salah tjantjang mamhari pam-
pèh salah botnoefth mamhari balèh) (uit de
Otndang^ dalam nagari) als men iemand ver-
wondt, betaalt men boete en als men iomaiid
doodt^ betaalt men do blocdscbold; tangan
mantjantjang bahoe mamikoeü fig. als men
iets verkeerds doet, moet men de nadeetige
gevolgen daarvan dragen; man^'anZ/art^ inda^
mamampèh mambovnoeüh inda^ mambangoeUy
fi^. itrafielooB, willokourig, despotisch himde-
leo ; kd^ mantjantjang bahandasan fig. als men
iets ten uitvoer wil brengen, moet men iemand
of iets hebben, die of dat ons tot hulp of steun
kan strekken ;man(/an/;a7)^ laoefl^ tangahalè-
vleesch bakken in *t bijzijn van gasten fig. te
koop loo[»en met hetgeen ons tot oneer strekt;
tjantjang aï? inda^ poepoeih als men water
hakt, komt er geen scheiding in; fig. van
bloedverwanten: al zyn sjj door twist geschei-
den, gij blijven toch bloedverwanten; ook wel :
onveranderlyk; taijantjang taragêh (eender
xoogen. iandïi héti en ook tandh djahè^ uit de
Mal. oendang^) bewijfi, dat er misdaad, ge-
woonljjk overspel, gepleegd is; n.l. de man is
gewond of er is een stok van zjjn kleeren
g«eeheard {ta^anijang) en van de vrouw is
•en deok van het hoofdhaar afgesneden, (/a-
ragèh), - 11 si tjantjang naam van oen plant.
ii>u^^1Jontjonj2r I mantjontjong zenuw-
achtig, zonder nadenken iets verrichten ; man'
tjontjong masoeiU- op een onhandige wijze of
ongevraagd ergens binnenkomen ; taga^- di'
loi'ft dahoeloe ba^a mantjontjong masoeMi- sa-
mihtg katnarij hambü sadang hatilandjang
blijf zoo lang buiten, hoe kunt ge hier maar
zoo binnenkomen terwijl ik nog ongekleed
ben ; mantjontjong -tjontjong zenuwachtig ,
overat heenloopen, zonder eigenlijk te weten,
wat men er doen moet; tanjokan dahoeloe klu-a
nan kaditjari djan matUjonijong-tjontjong sa-
mihig vraag eerst, als ge iets te zooken hebt
on loop niet zoo zenuwachtig overal heen;
II* mantjontjongi plagen, sarren, vooral van
Avinners tegenover de verliezers.
jl^wii^ IjèntjOUfi: lastig, dwingerig;
banjoi tjèntjongyocX noten opzijn zang hebbeu.
*1^,.J^ Ijèutjèng hupsch, snoeporig,
aardig, aanvallig; ventje, vadertje, lieveling;
injifi'- tj^ntjèng benam ing (als troetolnaom)
van de muizon, hen gegeven in het geloof,
dat zij dan minder schade zullen aanrichten^
_jfwL^ Ijiiiljitl ring; tjintjin tandÜ ver-
lovingsring; tjintjin bandari of tjintjin tja*
nagii een gouden ring, die als zoodanig ge-
vonden is en geluk aanbrengt; (;in(;m tarofft'
han een ring, die slechts bij zeldzame gele-
genheden gedragen wordt ; tjintjin ocla een
ring, in den vorm van een slang; tjintjin pa*
ramatü tigtt een ring met drie edel gesteenten ,
waarvan de grootste iu het midden zit; tjin^
tjin tjint^tjintt) (zie tjinto).
^jJ^JLlp- tj^Iltj(MlJl'*•(2ie tomtada^).
t ^^wJ^tjintjoei** gordel om de lend©-
non en door de boenen heengeslagen.
JUp» tJHIilO 6a<: tjandfj zooals, gelijk; ba^
tjando a%P als water; aU van een leien dakje;
bafjandJi-tjand^ gekscheren, soliertsen; - nja^
of nji^ tjandii onbehoorlijk ; salah tjandü tegen
de vormen, ongemanierd.
-^t JtJL^ tjindupl^ ana^ tjindapif scheld-
woord voor iemand van een slecht of onbe-
schoft rgedag, in de beteekenis van hoerekind.
142
'Ujl=ï-
"ri^
^
jL> tjindakoe wezenR^ die zich ïn
Bonig dior, Toornamolijïc in oon tijger of var-
koii kunnen verandoron, volgens het bijgeloof
in Koorintji voorkoraeTide.
Q^wX-i-j;^ t|AiHlaii6 (ook tjandana^) in
haudschr.) eandelhout.
L}t.AJL?r tjindanan eeu zwam, die zich op
de rijpende pudi vertoont.
y}j^ tjandoeA (zio tjindoeit I).
^ti-J-j> tjilldoHi* I een lekkernij of ver-
snapering bestaande uit Buikerwater met bal-
letJBB rijat er in; mantjindoeü A\e lekkernij
maken; II tjindoefi inatü wat het oog bekoort,
troetelnaam: lieveling (in geschr.).
aX;i:^ tjondailg: opstokerij, tjondanff la-
hieh ba^ kahadji het opstoken ia erger dan
het kahadji (dit laatste is een toovermiddel
aangewend, om vooral echtgenooten elkander
te doen haten) ; mantjondang opstoken.
'd-Jjl^ tjondong overhellend, »cbeef;
hati tjondong slechte vermoedens koesteren
omtrent iemand ; Cjondong hali dh\ bakèh si
Anoe^ awa^fiu nan mantjUoeii- kain dèn ik ver-
donk N.N. mijn kain gestolen te hebben ; -
katjondongan verdenking, wantrouwen, voor-
oordeel; onder verdenking zijnde; de ver-
dachte persoon zijnde; katjondongan tnatH
oerang banja^ allor oogen op zich gevestigd
hebben, do verdachte persoon zijn in de oogen
der menigte; (een der ^ïoogen. tand^ héti en
ook oon der tandf) tjt:m7t uit de Mal. Oend ');-
hakatjondongan kwade vermoedens hebben,
wantrouwen koesteren ; tjondong nan ka-
manovngkèi^ rahah nan kamandjagttkan hij, die
stutten zal als iets scheef staat en zal oprich-
ten als iets omgevallen is; fig. de steun, hulp.
£ju!:;>ljèndan)g loensch, eoheol; ongelijk
in richting van de horons van een buffel.
^tX-ij>- IJaiHlokio buitengewoon slim ;
scherpzinnig,
JjUr^ yanda onbehoorlijk, verkeerd, niet
naar de vormen of het gebruik; tnantjandö
zich onbehoorlijk, lomp gedragen; masó kini
pakaian oerang malajoe kabanja^an nan tjanda
tegenwoordig is de kleeding van do meeste
Maleiers niet zooals zij wessen moet ; Ofrany
nan toen bakatTt-kafö dfi oerang gadanghanja*-
banai kat^nö nan tjanda als die man met
voorname lieden spreekt, gebruikt hij zoor
veol ongepaste woorden.
^iX^ tjaudan (ook bakoetjandan) gek-
Boheren; plagen; stoeien.
jOocj^tj indoe* (zie tjindoed)-ytjindoe boetn
iemand^ die voor één dag en 66n nacht met
een driemaal verstoeten vrouw trouwt, on in
dien tijd met haar den beslaap genieten moet.
c jjjuc^-tjindöroilg overhellen van ge-
voelens; halt tjinddrong vermoedens koeste-
ren, verdenken. - (zie tjundt^ng),
^^jJkJlj;^ tjaudai I een soort van zijden
buikband met verschillende kleuren, door ge-
goede personen gedragen ; II* naam van een
padisoort (v. IL); III oela ijandai een ge-
vlekte slangonsoort.
t^JoL?* tjiiidai I si tjindai oen spook, dat
zich vertoont in de gedaante eener vrouw.
II (zie ijandai I) ; III* naam van een ziekte,
zich vertoonende bij moeders, die haar kind
verloren hebben, of bij vrouwen, die langen
tijd door koortson goplaagd werden.
tAoow:^» Ijoeildè» mantjoendè^ schoppen ;
opstoken, sluimerende gevoelens weer opwek-
ken; mantjoendè^kan wegschoppen; het eene
einde van een voorworp in de hoogte bren-
gen, door op het andere te drukken; tjoendl^
paiiUng wippen; tjoendè^lah tkoeii oerang ioe
geef hom een schop tegen zijn achterste;
awa^ dèn lah loepü di salaH si Anocy kini di^
tjoendhnö poelii dèn di ai Badoe. Ik was het
kwaad van N.N. reeds vergeten on wordt er
door Badoe nu weer aan herinnerd.
^j^Sju^ IjiuaujBTkèli I (in geschr.) naam
van een houwer; II een witte vechthaan met
gele pooten.
^kJll^ Ijinauggè aangeboren mismaakt-
heid, natuurlijk gebrek; hatjinanggö gebrek-
kig zijn.
^tL^ IjoeatjÓ (zie by tarang).
^^/^ tjoebè (zelden) beproeven, probee-
ren. ondernomen.
143
I
^^^ tjobong btidriegerij j mantjhhong bo-
driegOD, beetnemen^ smokkelen ; iah kanai
tjitbong aica^ mambali ocbi sasoempi^ diaühno
èlós^y didalamnö boeaoeü^ ik ben bedrogon bij
bet koopeo van een zak aardappelen ; bovenop
lagen goode maar onderen slechte.
ojj:;?- tjoebi** mantjoebii- lusBchen duim
on vinger neraen^ zoo knijpen; met de vinger-
toppon aanraken ter waarschawing.
rf tjoebié" naam van een vogeltje.
tjoeè* mantjoeè^ schoppen.
^joto* snavel; mantjotb^ pikken;
mantjótó^ tjb(b^ steken of kloppen van ïwee-
ren; salah ijblb^ tnalanti^ngkany salah makan
matHoctahkan komt overeen met salah lariiê'-
enz.
Tp;^ Ijótal* I («ie tiéta%)\ batfoiai g&~
wild, gezocht, in trek; - II baljötai ontbloot,
uitgetrokken; bn t iota i-t jota i overal of op vo-
lerlei plaatsen ontbloot, gescheurd, uit elkan-
der verspreid ; batfUtai'tjUtai mmiéng koin
üwof- dilantai kamèhi ba^-a; mijn kleeren lig-
gen overal op den vloer verspreid, help mij
ze oprapen alt 't u belieft; III tjoiai stukje
bamboo, bij dobbelspelen gebruikt, om het gold
naar boven te werpen
^*.?r tjoetjö tooverformulier; tjoetjÖ ka^
roArof/iJ een tooverspreuk, waardoor een ziekte,
OToreenkomende met lepra, verdreven wordt;
tjotftjo hasi^ ijoetjo i**ö, ijoetfö rotan toover-
spreuk, waardoor onschadelijk gemaakt wordt
hetgeen genoemd is ; - tnantjoetjó een toover-
spreuk prevelen.
j?fwf tjoetjoeil mantjoHjocti vallen, vlie-
ten, gud&tin, vloeien, aïë matït manljottjotiï de
tranen rloeien ;jMi/otfAA manfjoétjoefi het zweet
gudst; tjoeijofdran opening tor loozing van
water; (joe^oeftran at^t rand van het dak,
waar ^t regenwater adoopt; batjoitjoetiran op
verschillendo plaatsen naar buiten komen, uit-
stroomen, uitgodsen.
sjij^^^:^ ^oetjoei* tnantjoeljoeit^ zuigen,
uitzuigen, slurpen, b.v. het blood uit een
wond; nwnkjo€tj<mt hana^ o^rang woekeren,
iemand op allerlei wijzen afzetten.
ijoeljoeii* puntig voorwerp om
ergens in te stoken ; tjoetjoeüf^ tanggoeü speld
voor de haarwrong; oeang ijoetjoeUi- geld ter
omkooping; mantjoetjoeU^ met iets puntigs
steken in of door iets; insteken b.v. een draad
in een naald; - fig. ongevraagd of achteloos
ergens binnenloopen ; manijoetJoeü^kaH tig,
inpompen, instoppen b.v. van de eeno of an-
dere kennis; Iah pajah dèn mantjoetjoeit-kan
katarangannÜ, kö^ inda^ kadapè^ djoeo di ang
ka ba^a poel^ lai ik ben al zat van je de be-
teekenis ervan in te pompen^ als ge ze na
nog niet vat, wat valt er dan verder aan te
doen; mantjoêijoeiU-kan oerang tangkoeinari
iemand overal heen stoppen ; hatjoeijoeü^ daoen
een dobbelspel ; nmmpatjoctjoeiU-daoenkan met
velen samendoen om een ander beet te ne-
men ; tatjoetjoedi- hidoeüng fig. door den schgn
bedrogen zijn; mantjocijoeti^kan wrang kapa-
lambahan fig. iemand schande, oneer berok-
kenen; - si tjoetjoeiU- een insect, waarvan do
beet zeer venijnig is.
\jf2:?r^ Ijütjo''* gemeene benaming voor
het mannelijk schaamdcel.
j_j^^_;^ tjoetjoo kleinkind; ana^ tjoetjot
nakomelingen.
»is?j^tjüljüh haastig; djan tjbtjbh banai
bakadjÜ, pikte dahoeli^e; overhaast je niet by
het werk, denk eerste
,-j^-^-^ tjuelji (gewoonlijk soetji) rein,
schoon.
t.<j^ tjOdi^ mantjodit^ op de proef stellen,
beproeven; (vooral van het gedrag).
lj^>=r tjoedoeih niet flink of ferm van
voorkomen, sullerig, onbeteekenend ; van een
woning: onaanzienlijk, niet uitkomen.
-fc-^ tjoeró latfoerü-tjoerii driftig uitval-
len; in drift allerlei ongepaste uitdrukkingen
doen ; - ijoerö-boerii gemeene, onkiesche praat-
jes.
Ojjj^ tjoerè» (zie tiMi).
OjL-;^ tjorè* mantjorè^ uitspuiten; di
tför^s. hot erg in den buik hebben ; di tjörè^
Uth ang f oen verwensching in do beteekonis
van : knjg buikloop I
144
t/f^
ó^^
P jy?^ tjöranff I niet geraakt; het dool
gomiBt hebbeudu ; II mantjörang'tjhrang aleu-
teron^ lanterfanten, doelloos rondloopen; a
nan ditjari si Anoe tiantoe», mantjorang-tj^'
rang satnthig tib^ hari tangkocmari wat zoekt
die N.^. toch} dat hij eiken dag zoo overat
roudflientert.
è ^ tjoeriéllg (zie i\T>rh\g) ijoeriëng ha-
rih aanNvijzing, voorschrift, bepaling, grens-
Bchoiding; si tjoeriëng soort van vaandel.
e* i^ tjör6nj2: streep, veeg; tjMng koen-
jit'ng de njkskleuren van het oude Minangka-
bau ; baljTtrèng-tjÖrèng vol vegen of stropen ;
hararig tatjhrèng di kanjiHg beschaamd ge-
maakt, gehoond.
^\*j-=rr tjoera**^ figuur, teekening op de
eone of andere stof; kainnii Ijoerd^ koenji^ng
zijn kain is met gele figuren er opj batjoera^-
teekening hebben, met figuren; kain sirah
haijoera^ hitam een kain met roodon grond
on zwarte figuren er op.
^^w>1J00iiè*s> /;ofW?j^eon vogeltje veel
in de sawah's voorkomende (zie tjoelièi-), ^
*.y>- tjoeraiu (zie tjaram).
5*-^ Ijoeroe l=^ij<&rè^\ n mantjoeroe
hard wegloopen, aan den haal gaan; man-
tjoaroe kabau iakadjoev- di agoviing de buffel,
verschrikt door de gong, ging hard aan den
loop.
h*r^ tjoerah gul, vrijgevig, niet op de
kleintjes passende; mantjoevahkan uitstorten,
uitgieten, aitschudden, b.v. geld uit oen zak;
alles vertellen, alles zeggen; manijotrahkan
pikihan zijn gedachto geheel uiten; mantjoe-
rahkan éUtnoe wetenschap meedeelen ; mom-
bali hapad^ mandjoea batjoerah bij *t inkoo-
pen vastgoBtampt, bij 't vorkoopen (zoo maar)
uitgestort; als men koopt zooveel mogolijk
willen hcblien en als men verkoopt zoo weinig
mogelijk willen geven; in H algemeen: veel
willen ontvangen, doch weinig kunnen missen.
liJlpr tjorah (zie tjoerah),
aj2=^tjdrÖh mantjhr^th uitstorten, gudsen,
Btroomen; manijhrhhkan veel te gelijk uit-
storten, uitgieten; halt tatjbrbh geheel toege-
daan zijn, met hart en ziel liefhebben; yam-'
boeloeilh lah tirih kömoeah a'ïP. lah mantjbrhh
de waterleiding is lek, zie maar; het water
Btroomt er uit; kafnbQ manijhrbhkan a'ié ka-
parioeü^ ik goot een stroom water in den pot.
ic\*<^ tjoeri (meer gebr. in geaehr.) man-
tjoeri stelen, ontvreemden; (volgens de op-
vatting der oend^ buiten een bewaarplaats) ;
pantjoeri dief; katjocrian bestolen zijn.
^^y?r ti®^^ mantjoerai duidelijk maken,
Torkjaren, uitleggen; mantjoeraikan iets dui-
delijk maken, iets uitleggen; //o^ramn mon-
delinge verklaring, nauwkeurige verklaring.
ujii^ tjoeuga* wond aan het hoofd.
Oi^^ tj^jn^^u^ van het aangezicht: naar
boven gekeerd ; met het hoofd achterover.
N.A£^ yoengrlè** (zie (/oenyoi),
«iy^ tjoepiélig bg het kantje af; wanke-
kelend; op het punt van te vallen. - soedaga
natttoen dahoeloe kajh bauat, kiui lah ijoepiëng
taga^-ft^ die koopman was vroeger zeer rijk,
maar staat nu op het punt van bankroet te
gaan.
'^j=^ Ijopèng satjbpèng een stukje van
iets afgoBcheurd; tjbphig-ljbpèng oreral ge-
scheurde uitgoscheurd ; tatjbp^g gescheurd,
afgescheurd.
\J^y?f tjoepa* maat voor droge en natte
waren, '/< of Vg* ganiartg en op sommige
plaatsen = ya:»tfa»^; tjoepai- oesali de van
ouds bestaande gebruiken en instellingen,
waarin geen veranderingen gebracht mogen
worden ; tjoepa^ boeatan die, welke in verge-
lijking met de eerstgenoemde, longzamorhand
in *t leven geroepen zijn ; tjoepas na» koerang
duri doeö baUh lahië fig. iets, wat ongema-
nierd, strijdig met de vormen of voorschriften
is; itida^ tjoepa^ oesali 'tis niet, zooftls het
wezen moet; djandjian nan kasatjoepa^ indaf-
kasaganlang fig. wat boven ons hoofd beslo-
ten is, kan niet veranderd worden.
i^y?^ tjoepoeft op een klein weinigje na
op, af, uit; op 't kantje af ; ^an<(;a^<^/aH (;otf-
poea wat te dicht op het kantje genaaid ïs en
daardoor bijna loa gaat.
yy^
M
145
I
I
j^^ff tjoepOO doosje, om kleine Toorwer-
pen in to buwaron.
l^j^ tjoepai tatjoepai vorgeetachtig, non-
chalant, zorgeloos ;^a(/of^)at saijaijah samièng
ana^ finn mahoenjikan djamoeit^ lak dimakannti
padi di ajam liet kind, dat op de te drogen
gelegde padi moeat passen, is maar even ach-
teloos gcvreoet en na is de padi door de kip-
pen opgegeten.
<d^^ tjoeko* azijn.
jS^^ Ijoekoeft tnantjockoefi Bcheron, af-
scheren ; mantjot'kortt yarambèh den baiird af-
scheren; batjoekoed zich mheren] mant joukoeè
kapatüf oerang tig. iemand beleedigen^^nn-
ijoekoêd alles, wat tot hot scheergoreedschap
behoort ; tmkang tjockoeii barbier.
iü i^ tjokancT misgoraakt, bezijden ; man-
ijökang tèmba^ misschieten; 6g. niet krijgen,
wat meu zich voorstelde; - randahkan badi^^^
BoW/^s, djan tj/ikang tèmba^ houd het geweer
vat lager, opdat ge niet miescbiet; j9iA:f<^(fa-
hoeloe djan tjükang djatcah ang denk eerst,
ten einde oen onjuist antwoord te voorkomen.
\JiSjs^ tjoekoei* voldoende, genoeg, vol-
tallig; mantjoekoeiii voldoende maken, voltal-
lig maken; satjoekoei^tt^ in zijn geheel, com-
pleet.
J^fc_:s- tjoekiè mautjoekif peuteren, uit-
fieutercn, stikken, vaccinoeren; 6g. nitvis-
flchen, uithooren; baijotkiP uitgepeuterd, go-
TBocineord, nitgchoord; - mantjoekif koeman
dfl hahe een schurftmijt uitpeuteren met een
ri}8tatamper;fig. vergeefsche moeite doen, iets
onmogeiyks, iets ongorijmds verrichten; pan'
ijockif oen smalle liniaal van bamboe, om bij
het doorweven met gouddraad de kettingdra-
den te scheiden (v. H.)-
ft3_J^ <j«kè* mantjhkh^ vatten, vastgrij-
pon; mantjokoi^'tjvkb^ of basUjokhi- in 't kort
•uncnvatfcen; kort en bondig vertellen; tnam-
patpjki^kan mot vclon iet« aanvatten.
jL^J..^ tjókah batj^kah haroe naam van
melodie (t. H.).
i^jUr tjokai I (op hfdpl.) belasting, schat-
ftÏD|^; deel van den inzet bij dobbelspelen, toe-
komende aan hom, die de plaats er voor ver-
strekt; mautjokai belasting, schatting opleg-
gen; - II mantjtikai onderzoek doen, vooral
naar gestolen goederen.
tjii:?-1jöga*iiink, ferm; goed uitkomend
b.v. van oen woning; tooRtand vau hot man-
nelijk Bchaamdeol, als men yorlangt de ooitus
uit te oefenon.
"j^^ tjÖgO* (zie ijagocii),
ij^^ tjólèh leugenachtig, diibbelhartig,
oneeriyk, snoepachtig, diefachtig, niet ver-
trouwbaar; fcös baanaf- nan ijTAhh dalam roe-
mah, èlö^ hando^kati makanan als or snoep-
achtige kinderen in huis zijn, is het raadzaam
het eten weg te zetten,
Oi^ii:?- tjolo* manijblbi- indompelen ; man-
tjbib^ kain lijnwaad in een verfstof dompelen ;
lijnwaad verven; ^an(;()föc werktuig voorde
handeling; verver.
\JA^lsr tjola** kale plek op H hoofd; &a-
tjöla^ van paarden : oen witte vlek op het voor-
hoofd hebben.
\J^p^ ^old* I een fakkol, bestaande uit
oude in elkander gedraaide lappen, of uit een
stuk hout met kapok of lappen omwikkeld en
in de olie gedompeld; mantjölb^ daarmede
bijlichten ; poetoeih ijblb^ fig. geheel gerui-
noerd ; geen cent moer bezittende.
oiJ«^ ^Oi^lié* een kleine vogel; gadjah
nan bagadjah-gadjah sitjoelü'^^ mati tahlmpt^
waar olifanten aan het vechten zyn, daar wordt
de ijoeliè^ doodgedrukt; fig. als groote lieden
tvristen, dan lijdt de kleine man daar het
meest onder.
t ijj-:^ ijoelè* mantjoelè^ ontvreemden,
te kort doon, ontfutselen.
« V!>-^ tjoeiiè* gemeene benaming voor
mannelijk Bchaomdool.
^[eZ^ 1joe4li zwak, vervallen, krachteloos,
onbeteekenend; mantjoeaikan geringaohten.
Aj^tjöjoh stokoud, afgeleefd, vervallen,
bouwvallig.
«^ tjah verkorting van tjatjah; pai (jak
ga eventjes; salangi tjah leen mij eventjes.
^l^ tjaLari (zie tjarCj,
10
U6
gck^
»*^^HÏ^
ij^¥?r tJal*«UÖ (zie fjajn).
^ gj> Iji* TerkortJTiR van tfiri'- en van ki-
//fi^ ï (/«' matÜ hot vuil in do bookon der oogon ;
<7'»<= angin eon Boort van mos aan de boomen ;
ijii- baai afval van het ijzer, hamerslag, ijzor-
slakken; tji^ minja^ bozinkael van do olio;
ook oen soort van koek, gemaakt van het bo-
Kinksel der klapperulie; tjv- barandartff een
toovermiddel : gebraden menacheljjke uitworp-
selon dienende als pakattirh'y tji'- djoea (zwart,
als van 't hout van den djoearboom) de eenite
uitwerpselen van een pas geboren kind; ook
de laatste van iomand, die op sterven ligt;
iji'- nugan (ook tjinagun) roodbruin, ijzerhou-
dond bezinksel, in water aangetroffen; //i^
alang goudhoudend, grijsacbiig zand als be-
zinksel in daartoe gegraven vijvers aango-
Iroffen; angè^angl^ tji^ hajam warm als het
uitwerpsel van een kip; bij hot begin van iets
voortvarend zijn, haastig gebakerd zijn ; ba-
nja'- tjii- minja- veel te vragen hebben, voel
noten op zijn zang hebben; /ƒ»£ taania^ ka-
batoe oen dwerg; tatji^ eon grooto behoefte
doen; djan a»g taiji^ djoeT> la'i inda^ atë ka-
pambasoeüh fig. bluf toch zoo niet of maak
maar zooveel beweging niet, ge kunt het toch
niet doen; mantji^kan jKthè^ fig. "ud of op
loofiijd zijn, voel ondervinding hebbon; man-
tji^kan toendjang gomeeno uitdrukking voor
baren; tji^^ d^n di ang ik heb scb .... aan je.
fyA-*-=>- tjlbiC mantjihi^ de tanden laten
zien, een leelijk gezicht trekken, grijnzen;
manijihiè'kan oerang iemand aangrijnzen, uit-
lachen.
vjii-c;»- tjiboeflL**" een of meer bamboezon
bij elkander, in don grond voor hot huis van
den Maleier staande, waarin water tot reini-
ging van de voeten; tnantjiboe^H aïr yraieT
uitschoppen, uithoozen; oele^^ tjiboe<U de larve
van de watermug.
*^>jL=* tijib»*' benaming van den tijger;
mantjibh^ op don loer liggen b.v. zooals kat-
ten ; hatjibh*' kiekeboe spelen.
^ébé mant jébé een lip trekken, b,r.
zooals kinderen, die boginnon te huilen.
jj,.,j;i:^ ijètèll mantjèièh toppen, snoeien ;
honen, smaden, schelden; latjHèh gotopt; ge-
hoond enz. - mantjèMi iets toppen enz. ijè-
tèht lak toe oedjoeitng paguj daoennü rimboen
banai top die pagar van boven wat af, de bla-
deren ervan zijn te dik,
ijitoeih (zie tjaioeih),
tjitiéngzeer vlug, pijlsnel; //iVi^wy
tabang.
'j^^-=>- tjètèng* (zie het vorige).
^J i -Af S f- Ijlta* mantjita^ drukken, afdruk-
ken, bedrukken ; tjita^an of ijitakan koeé vorm
om koekjes in te bakken.
t^:^ 1j<**tai I hatjétai gezocht, gewild, in
trek zijn; II ontbloot, uitgetrokken; batjéiai-
ijétai overal gescheurd; overal verspreid zijn,
ontbloot zijn.
siiA->\*:=?- tj^^j^'' I fnantfitji^ tjilpen ; tus-
Bchen do tanden uitspuwen ; II achter-achter-
kloinkind.
_>^Kjj;^ijiijiöl batjitfiêranb'^ kleine hoe-
veelheden uitgestort b.v. rijst uit een zak^
waarin een gat is; van eenigo voorwerpen,
die medegenomen moeten worden er telkens
een of meer achterlaten of vergeten; iatjitjiê
vergeten worden, achtergelaten; do^ tigö
poelau iatjitjie qwVqAq eilanden had men achter
zich gelaten ; kafjifjiëran iets onder weg heb-
ben laten vallen, ergens hebben laten liggen.
II* mannobjk schaamdeel.
^-A-^-t^^ IJUJié** (zie tjiijiè),
tjitjin* (zie tjintjin),
tjètjèh mantjètjèh (zie tjHjè^),
c^^f^ tjitji* (zie ijiiji^ II en fjitjiii I).
Ijètjè^ een soort van bekkens bij
de muziek (zie /;a*'^//tf'^); mantjètjèh- schette-
ren, rammelen, ratelen ; tjètjè^ moeloci^ schet-
teraar, babbelaar, kletskous.
cXxTs- Ijido sukkelend, lijdend, aamboratig;
mantjidö I doen Igden, doen sukkelen; II ver-
raderlijk overvallen.
ijKXÏ:??- tj(?da (zie tjada).
,^>VTi- tjiiloeu'* (zie Ijiboeö^),
«^•^r^ ^j"ï<^h aardig, aanvallig, b.v.
kleine kinderen.
V.'
^^Axft-
147
Ijia mantjia schroenwen, janken,
drenzen; batjiaran schreeuwen van velen.
Oj-L^ ^jïï*'*' drek; taijirii- eeu groote be-
hoefte doen ; mantjiris-kan darah bloed afgaan;
tjirii- biniang vallende ster; tJirU- talingïj oor-
vuil; tjirii- kotkoe vuil onder do nagels ; f/'/r**
khpi koffiedik ; bas- ijirit tingga dl tapian uit
het oog, uit het hart; niet meer van tel zijn.
^^i>- Ijèrè* I koteltje.- II ai tjM^ naam
van een plantje.
' AjL jV;^ tjéré-béró I pruttelen, mop-
peren, grommen ; II (zio ijoer^-hoerÏÏ).
^ 'L ^ef^ tjérai-b^nii (zie bij tj^rai)\
^P ^érai-birai dihamboeih tupan alles werd door
den orkaan uit elkander gesmeton.
■ iii^ tj^iiffang (zio tjangang).
^pLf^ tjillgö** lust, bogeorto, neiging van
Trouwen voor mannen en omgokcord; ba^^
aatjinghi- ioe padja nan toen^ tidf^ docdoeós-
mangètjhkan laki-laki saviirng hoe komt dat
meisje toch zulk eon neiging voor mannon to
hebben, waar zij zit praat zij ever mannon;
mantjingtj^ I zich met die neiging of bogoorte
Tortoonen en daarom gaarne oproken over
personen van eon andere kunne; II op en
neergaan van do noupvleagels.
tjill|?iih (zio ijingangah).
Ip^ Ijèugèh guitig, dartel ; behaagziek,
lal; begeerig ;a^a/i toean aloen hambo malies-
ïoêti nan saijèngèh ai Intan nan toen /aï,
ïi- awoi^ laloe dilimba-limhant} djovó och,
LÏjnheerl ik heb nog geen vrouw gezien zoo
ial,als dio »i Intan; ieder keer, als ik voorbij
g«, loopt sy voor mij heen ; - ofnah batjhtg^h-
tjh%g^k awa^ baptt Aotka iboe miking ge behoeft
zoo begeerig niet te zijn ; nw vader en uw
moedor hebben 't hard noodig.
t^,al:> tjio* piepend geluid b.v. van jonge
jogeU; manijiu^ piepen.
;i^.JLf^ ^ipoei* een schelpdiertje; be-
dng Bchetsendcrwijs aan het mannelijk
ihaamdoel gegeven.
tjipló oen bord.
tjipan I tapir; II ijipan balari
^ IjipMl babbolachtig ; langwijlig;
6-ï
ard loopon, hollen.
si tjipèh langtong,
\Jft-X-:^ \l\x\'" I (zie tjia)\ U tnantjia^ be-
tichten, in opspraak brengen; fa/amia^;^ ra-
(/laj-aan een pin gebonden on beticht worden,
d.wjB. in 't bezit gevonden van vermiste goe-
deren en beschuldigd die gestolen to hebben
(een der zoogon. tand'6 béti),
vji-^ ^ï*^** verkorting van atjil^; tji^
oeti (= poeti) titel van aanzienlijko vrouwen,
(jmwJLc;^ tjikoeih knokkels; man{/ï^e»A
mot de knokkel» stompen.
^-^x:;^ Ijikoeii batjikoen badago* heulen
met den vijand.
\Jil:^ ijéké gierig, op de penning z^n;fjéké
koeliki minangkabau oon kijk in tlon pot; org
gierig; erg op de penning zijn (ook (jékéktki^).
s-^,S^sst' tjékè* fnantjêkh snoepen; pa^V'
tJékH snoeper,
\jSLSif^ tjigi^^ de gewone aap; &ac f;V^(P-
hahilalang evenals een aap, die sprinkhanen
vangt (hij bewaart zo onder do armen, waar-
door zij gologonhrid bobben to ontkomen) fig,
dio to vcol wil hoblion, krijgt doorgaans niets,
oixL>- Ijt^g»* horstobl, genezen van oeu
ziekte.
t}x*^tjigo* manijighi om oen hoekje kij-
ken, aohtur iet» hoon kijken; taijigh^ een
weinigje zichtbaar zijn b.v. de arm door een
scheurtje.
c V->LL=?- tjéffè* manijéghkan door druk-
king tusschen daim en vingertop aan iets een
ronddraaiende beweging geven ; batjègèi- naam
van een spol mot kamiri^s.
Al:;^ 1j('^]a* naam van oen geruite, katoe-
nen stof.
kIa^ tjill^ngl hot wilde zwijn; II* groot,
wijd opengespalkt van de oogon; oerang nan
toen tjilii'ng matünü dat monsoh heeft groote
oogen; mantjili^ng groote oogon opzetten;
mantjili^ng matÜnÜ mantjuU^ atcai- hg zette
groote oogon op torwjjl hij mij aankeek.
s.a1^^ ijUÖ^ manijilb^ stelen; pantjilb^
dief; katjilbtan bestolen sijn ; mantjilfn-pai
Btiiletjea weggaan; mantjilb^ da/apig stilletjes
148
^•^W^
U^
b
of onTerwachte komen; - mantjilb'^ padan de
partuur, evenrediglioid of gelijken kane, ste-
len, fig. het Tertrouwen schenden,
^■Jl-,^ -^ tjiloei** = tjilit^,
^JLU^ tj^^lil'* tatjéla^ glinsterend, glim-
mend, glanzend; uitkomend, afBtï^kenil; mam-
patjélai- poetsen, glimmend maken.
tjilié* (zie süiei-),
^ tjélè* eenoogig; naar vién zijde
kijkende, naar één kant uit gericht van de
blikken der oogen.
^*JL=^fJi»ciii (zelden) kus, zoen; mantjioem
kussen, zoenen.
> ^ -^ tjéuiÖ heachuhliging, aantijging;
fnantfémÜ beschuldigen, betichten ; tandü-tjé-
mÖ (zie tatid^).
■y_f -^ tjénó I merk, kenteeken yan een
vechthaan, dat hjj gewond gowoeet, doch weer
genezen is; kenteeken, dat de Tochthaan on-
overwinnelijk is; TI (= tjindanau).
tj<»uoug* (zie ijanang).
tji^uè* een jonge luis.
_A_=^ tjinoei* pijlsnel, b.v.
^a.c
\'=r
van oen
draaiendeu tol, oon kogül, vogel, enz. maniji-
noei^kan iets oon pijlsnelle beweging geven.
t^j-iLrr tji^liai (zio (;Vn?J).
f ^^fcAj^tjloei** kain tjioev- gebloemd katoen,
chits; mantjioei^ piopun van deuren, geluid
van linnen, dat gescheurd wordt, van een
buigzaam voorwerp, waarmode men in de
lucht slaat, enz.
üSzrr tjiah grappig, koddig, smakerig; ha-
tjiah-tjiah al to snakcrig zijn; van geen op-
houden weten bij hot maken van grappen.
)- ^-o^ tjli* (zio fjirU).
t «^c$- tjiè* één.
oD,
^ di (ook ^) praefix ter vorming van het
passief; voorzetsel: van, door, aan, uit, op, in,
bij, voor, door, met, wat betreft, aangaande ; di
a waarom, om welke reden ; hanM datang di
Boeki^ TinggiW kom van Port-de-Kock ; inda^
dapèi- dt dên do nan hilang ik vind toch niet,
wat verloren is ; awa^ nÖ hapitarotith di si Anoe
hij geeft zijn goederen aan N.N. in bewaring;
badjoe k^ rantja^- di ang dit baadje staat je
goed; minoen di tjatcan uit oen kopje drin-
ken; tidoed di lapiëi- op een matje slapen;
mandi di iabèi- in den vijver baden ; pisau dèn
dl 81 Anoe mijn mes is bij N.N. ; nan èlb^ di
ang samiëng wat slechts goed voor je is ; ta-
koai^ di kamhiëng bang voor geiten; hakatö
di hidoeifng door den nous praten ; manjoeroeO^
di loehang door het gat verdwijnen ; hakirin
di si Anoe met N.N, zenden; inda^ htbv di
oerang geon medelijden met anderen hebben ;
tamakan di aboeiU- bij ongeluk haren gegeten
hebben; fig. bodrogeu zijn; inda^ tahoe di nan
rantja^ niet weten wat mooi is; indas. di Ao-
tinti manyadji hij houdt niet van leeren; (hij
is er niet mot de ziel bij); ana^ kambö di
matÜ hambÖ djoé6 tih^ hart ik heb mijn kind
(dat gestorven of heengegaan is) lederen dag
voor mij; dt o ang^ moengkh manangih wat
hebt ge, dat ge schreit? (waarom schreit go) ;-
padi dihajam de rijst wordt of is door do kippen
opgegeten ; awa^ nÖ dikada hij heeft schurft.
Jij dabooü. in 't algemeen een dof geluid,
zooala van bonzen op een deur, van de gol-
ven, van vallende klappers en andere zware
voorwerpen ; mandahoed zulk een gelnid ver-
oorzaken op iets; si Anoe mandaboeH pinloe
N.N. bonst op de deur ; hadaboeft zulk een ge-
lnid voortbrengen b.v. van de deur, waarop
gebonsd wordt; hati dèn badaboeit dè^- kala-
koei^an mijn hart bonst van angst.
^^^*^ daboelb badahoetih oen toovenarij
n.l. glooiende voorworpen roet het lichaam in
aanraking brengen zonder zich te brauden.
^3
U9
I
I
I
fcjl.^ dabftng** (gewoonlijk ^adüAaH*7) tlop-
pen vao hct hart door plotsolingo ontroorine;.
j4b (laboeiiug* badabocëny tylen van de
tanden.
oü'o daba* geloid van eon monigto val-
lende voorwerpen, b.v. van groofeo rogendrup-
poU, vruchten en andero kloinoro voorwerpen ;
mattdaboi- dat geluid voortbrengen; mandaba^
datanff plotseling, onverwacht komen; hof-
djan badaba^ or beginnen rogendroppels te
Tallen.
v^to daboeii* (zie daboeH); djatoefih ha-
daboffi^ boesoefi^ babaoe als het valt ploffen «n
als het rot stank verspreiden fig. 't ia duide-
Igk merkbaar ; er valt niet aan to twijfelen; do
kenteekeneu zijn er, dat b.v. iemand do mis-
daad gepleegd heeft.
\jfii^i> dabo^ hot kloppen van het hart bij
schrik, angst, verlangen enz.; mandabbf^ da-
lang onverwachts komen ; darah of hati ba-
dabè^ het hart kXoj^t-y mandabö-kan doen klop-
pen; baritö toe mandabb^kan had awtp- dat
berioht doet mij hot hart kloppen.
jub dabi^h (= dzabuh) mandabii}h staoh-
ton.
Aj^ dabèh-dabèh tor aanduiding van hot
oogenblik, waarop iets /al plaats hebbon; da-
bèh'dabèh kit^ kamakan Hbo si Amoe op hot
oogenblik, dat wij eouden gaan eton, kwam
IfJf.; dahih'dabèh hari kasiang het oogon-
blik, waarop de dag zal aanbreken; badabèh-
dabih up het punt van, bijua; badabèh-dabèh
hari kahoedjan het ia op het punt te gaan
regenen.
Jih data effen, gelijk, vlak; mandata zich
vlak voordoen, op vlakke plaatsen loepen;
djalan mandata do weg ia vlak ; mandatakan
effen, gelijk, enz. maken; plul schieten, plun-
derend aÜoopen; alles verkwisten; awa^- ntt
mandatakan pitih apa^ n6 bij maakt het geld
van lijn vader op; bakadataran fig. ronduit,
op den man af, publiek, zonder iemand of iets
ie ontzien; kati^kan samihtglah bakadataran
zeg het maar ronduit; inda^ tarö mahandö^
lai O0rang toe baijaka^ lah bakadataran sa-
mi^ng zij vechten niet meer in stilte, zij doon
het publiek; bakadataran samiïfng di nü rna-
hoekoen oerang hy straft zonder aanzien des
persoons; sadata-datan^ geheel en al; hati
hambi^ sadata-datanü bakèh ang mijn hart is
U geheel toegGilaaxi; pitih hambö sadata-da^
tanÖ mijn geld is goheel en al op; manjada-
takan met of aan iets anders gelijk maken;
manjadatakan lotrah djïj boeki^ fig. gelijkstel-
len van personen, hen op dezelfde wijze be-
handelen; taga^ di nan data op oon vasten
grond staan ; do waarheid aan zijn zij<le heb-
ben ; tagbU'^ di na» f^a^a uitgegleden zijn op
een vlakke plaats; fig. ongemerkt in H onge-
luk geloopen zijn; ongemerkt zich zelven bloot
gegeven hebben of tot bekentenis gebracht
zijn; samÜ data loerah djh boeki^y sam^ data
sawah djÜ pamatang fig. aanzienlijken en ge-
ringon zijn gelijk; di nan data bakatèngkèng
op de vlakte zijn er verhevenheden; fig. *t is
oogensohijnlijk wel zooals *t behoort, maar er
schuilt toch iets achter.
^jMjb datoeih knal, schot nit een geweer;
geluid van een touw dat, te sterk gespannen
zjjnde, breekt; ttgö datoeih badie baboer\ji
aiooi- n6 tib& toen er drie schoten gelost wa-
ren, verscheen hij; nasi badatoeih ryst, die
van binnon niet gaar is; hati badatoeih bang,
bevreesd om iets te doen; geen vertrouwen
in iets of iemand hebbon; verdenken; bada^
toeih hati hambÖ manjoeroeüh si Anoe nan toni
ik vertrouw het niet, om dien N.N. te zen-
den; badatoeih hati dèn aica^ nS maambie^ ik
verdenk hem *t genomen te hebben; bada-
toeih di nü limü roepiah sapakan* hij geofl
elke week vijf gulden uit.
^^b datang komen, gebearen; oerang
datang vreemdeling; mandatang komon, op-
komen, ontstaan, krygen van lust, iHJgoorton,
enz.; datang hati hambÜ na^^ makan ik krjjg
lust om te gaan eten; datang bangihnÜ hij
wordt boos; dima datangnü di toean pitih hoo
komt ge aan geld ; inda^ dafung di d4hi dü^
datang di nÖ het is niet do sohuld van mij
maar van hem; boelan datang de volgende
150
vjtj1(>
Ais-b
maand; inda^ basantati datangnÖ akèh aw(V-
hij is niot wolgomaniord togonover mij \ aloen
dihimbau lah datang aloen disoGVoeÜh lah pai
fig. iemands wGDschen Toorkoroen ; darèh da-
tang dalatn kanai dio mot gowold te werk
gaat, oudorviudt do Bcbudoljjko gevolgen er-
van; poeijoeil^ ditjintö oelam datang (zie üc-
lam)\ mandatangkan doen komon, aanwezig
doou zijn ; mandatangkan .tamhah oon too-
spraok houden, oon tuasi nhvan \ mandatangi
het eerst beginnen (gowoonlijk yan vechten
of twisten), overvallen, aanvallen; sla nan
mandalangi wie is hot oorst begounon;/:w«ia-
tangan overvalJenj onverwacht bezooht wor-
den; kadatangan moesoeÜh door den vijand
ovorvallun güworden; kadatangan a/^^ gaston
gekregen hübben; kadatangan fanjakv- ^i^or
ziekte gotrofleu zijn; badatang-datangan of
dafang-mandatangi wedorkoorig bij elkander
komen; sadalang-daiangnT) totdat het komt;
uit eigen beweging komen.
QiJiij diita** geluid van krakende meu*
bols; haii badata^ vermoeden: hati hamb^
badala>- W Anue nan fnaambi?^ ik vermoed,
dat N.N. het weggenomen Ueoft.
oi-Ji1j dutoeii'' titel van panghooloe's;
aanspraak wourd tegenover ouderen; ook le-
genovor onbokondon; datoeü"- manoefigkè'- hij,
die don panghoeloe zal reryBngon'^datoeii^alah
panghoeloe balotn dutoek is hij reeds maar
panghoeloe uog uiet; badatoi'ii^ iumtind ala
daioi'k toespreken; oon datoek hebben; feest-
vieren al8 iomand datoek wordt; manda-
tonUi-kan tot panghoeloe of den rang van
datoek verheöen. ~ II* grootvader.
OtuiJ <latié* geluid van krakende men-
héiB^mandatië^ dat gelold voortbrengen ;rrtan-
datié^ aalérS krijgen van otonstrok ; tnan-
dati^ aalérÓ dèn nu^ makan ik hob trok om
te gaan eten; inda^ boeliëh mandai'^> ana^-
boeahtiü di n^ zijn onderdanen hebben niets
by hem in to brengen; antah ku'- inda^ kaha-
datir^ toi- kaïnanoeroeii- owÖ er kan niets ge-
beuren of hij is or bij.
yJi^o datoe I titel voor oen inlandsch ge-
neeakundigo; knap, geleerd; II ic2/o<;^ e2ato^
de sterkste idjoeksoort.
*jj1j dato* 1* duidelijk, vorstaanbaar ; ha-
datbi-datöt mangètjè^ duidelijk, goed verstaan-
baar spreken ; U* voor datoeiP^,
ci*^b datji* piepend, zjjpelend geluid;
het geluid, als meu op eeu moddorigo plaats
loopt of met de holle handen op elkander op
de knio slaat; mandaiji^ dat geluid voort-
brengen; Bpuwon, zoodanig, dat het speeksel
tusschen de tanden doorgaat; ergens uitspui-
ten; pamboehctik patjak tnandatji^ aïë de wa-
terleiding is stuk het water spuit er uit; da-
tji^'datji^ een spuitje; hadatji'-an ouder druk,
willekeur, zorg verkeeren; karèh banai pang-
hoeloe toe badatjU-an ana^ boeahn& die pang-
hoeloe is zeer streng, zijn onderhoorigen zuch-
ten of gaan gebukt onder zijn bestuur.
j;^\o datjoi^ii mandatjoeil ergens met kracht
uitspringen doorgaans van gladde voorwer-
pen b.v. van kofBebooneu uit de schil ; tnan^
datjocU badjalan zich stilletjes verwijderen.
jmJ^I J daljoeih mandatjoeih zich titilletjoa
of ongemerkt vürwijdoron; badatjoeihan van
volün zich atil verwijdoron; b.v. vuur den af-
loop van een feest.
«^b datjiéug gewicht (ook unster);
mandatjieng wogen; daijiëngan anster, wcog-
sohoal.
Ot^f^ tlalja'^ tiink, zijn zoeals het wezen
moot, van zeusen klaar; badatja^ zich flink
voordoen, van zessen klaar zijn; oerang toe
hadaija^ banai^ tangkoemari djadi di nÜ die
man is van zessen klaar, nlles wat hy doet
komt goed uit; hadatja^ badjoe k6 ang pakai
dit boadjü past ju goud.
j^^^j^'o dutjoei* geluld van een zweep,
rotting enz., als men daarmedo in de lucht
slaat; mandatjoei^ dut geluid voortbrengen;
uitspuiten van vocht; onder dat geluid open-
broken; hisoeü mandatjoeih de steenpuist
brookt open; dutjod^-datjoei^ een spuitje.
xl^lo datjèh geluid van een krekel; ook
hot geluid, dat men maakt door met de tong
togen het gehemelte te drukken en dat ver-
i>b
iry
151
I
Teling, yerwondering, enz, uitdrukt; manda'
tjèh dat geluid maken ; makan badatjèh sma-
kelijk Qien\kètjè^ badatjèh prettig, aangenaam
gesprek.
olj dadó bont; mandado fig. aandurven,
op sich nemen; tatad»^ tot in do borst; fig. het
naaste zijn, het meest aan het hart gaan; lah
tadad'& di hainh^ ana^ toe dat kind ia mij het
naast; lah tadadH dt' hatnbo parakaro toe die
saak gaat mij het meest aan het hart; dad^^
toemü geringe verhevenheid in ^t midden van
sommige voorwerpen; dadö badjoe het voorste
gedeelte van een baadje; manijabiv^ badjoe di
dadö in hoogo mate driftig of toornig zijn;
adjn. eigen gebreken aan anderen toonen; lah
aampi^ dadö overkropt van het gevoel door
driftof boosheid; muNap«>^(/a<^d met de vlakke
hand op de borst slaan^ om te toonen, dat men
niet bang is; maiiahankan dadi> in de bres
springen; zich voor andoren wagen.
jj^o dadii mandada hard huilen, drenzen;
lah dada parioeüi- dè^ batana^ de pot huilt,
omdat er zoo dikwijls in gekookt wordt; tig.
*t staat niet stil met uitgaven te doon voor
gaston; pandada huilebalk; badadaran ge-
jammer, gehuil van velen.
sJO'o dadöc naam van een boom; dadb^
tanam een dadapsoort mot weinig stekels en
waarvan de bladeren gegeten worden; mn-
mandjh dadii^- een dadnpboom beklimmen Hg.
s[jn wrok niet kunnen koelen; mandoer i dad Ö!-
bot eerste ontwikkDlon der borsten by jonge
maagden; hadjoea iangkai pangkoeë dadït^
fig. praatjes verkoopen, leugens vertellen,
^ot^ dftdn» zemelen; restiintje; overblijf-
sel, dat niet meer gebruikt kan worden; dadof—
dadoi-ni het laatste overblijfsel; b.y. gruis van
tabak; dada^ lotna^ een soort van fijne zeme-
len als eendenvooder; utandada^ zich als ze-
melen voordoen; mandada^ padi dimakan
mantjit- de padi is door de muizen opgegeten,
x<K>dat er niott dan zemelen overgebleven zijn ;
tadadip- fot aan de zemelen ; fig. heelemnal
op, alles nitgegeven; indof^ badadas^ di nÜ dH
m heeft geen kruimeltje overgelaten; hij
heeft tot denlaatsten cent uitgegeven; inda^
basisu of baiahan dada^ di koedÜ fig. do ver-
kwister maakt alles op; de gulzige laat niets
van het eten over; makan dada^ arm, behoef-
tig; dada^ oerang schooier; ba^ apt makan
dalam dada^ inwendig verteerd worden door
toorn, enz, tnaminfo dada^ kèh oerang ma'
ngochiï^ fig. vragen aan hen, die zelf niets be-
zitten ; maxndang dada^ babia^ natte zemelen
wannen fig. het onmogelijke willen doon.
^jtj dadoe dobbelsteen.
60^0 dïxdah* mandadah het hoofd bieden;
mandadah makan veel eten en vorder ook bij
andere werkwoorden, om versterking uit te
drukken.
ïOlo dadieh melk; dadi^ djalang meikin
natuurlijken toestand, ter onderscheiding van
dadiéh pakèt gestremde melk ; kapalÖ dadiëh
room; parakè^ dadiéh een lym van kalk met
gestremde melk gemaakt; maadja oerang toeü
makan dadii'h (zie foe^),
*Aolo dadè* (xie daè^).
jh darö avoi- dari^i- bruid.
oj^odaroei* het rommelen van den donder;^
knarsen van zware grendel?, geluid van zware
voorworpen, die voortgeschoven worden ; het
snorrend geluid van een wiel ; mandarom dat
geluid voortbrengen; vlug, snel iots doon
vooral van lezen, spreken, enz. raft'olou, ram-
melen ; didaroei^n6 sami^ng mambatjii bij doet
niets dan rammelen, als hij leest; badaroei^
rammelen, knarsen; kitjocii-an pinloe nan torn
lah badaroei^ boenjinS de grendel van die
deur knarst.
^j^j\o darèh snel, sterk, hard ; mandarèh
snel, hard, streng hanrlelen; hard spreken,
vooral als men boos ia ; nan darih van iemand,
die gauw boos \9\nan darèh tibH dahoeloe nan
lamhèj- datang koedian de vlugge wint het
van den langzame; die Heerst komt wordt
het eerst geholpen; darèh pat in trek sgn,
vlug vnn de hand gezet worden van koopwa-
ren; badjalan badarèh-darèh zich haastig ver-
vrgderen (alsof men bang is achtervolgd te
worden {tandft bHi) sadarèh-darèh datang sa-
152
Ij^b
dalam-dalam kanai fi^. hoe anellor men han-
deltj hoo meer nadeel men heeft; b.v. bij het
bieden op een Toorwerpj dat raen graag heeft:
hoe sneller men ophiedt, hoe meer de koop-
man zich aan do govraaj^de prijs houdt ; f'/ffmo*'
piiiarèh fcoovermiddel, waardoor men fjezwind
wordt in 't loopen en ook aan kinderen toe-
gediend, ora voorapoödig te grooion.
fjm[^^ daroeïll {geluid zooala bij hot :!agen,
het scheuren van katoen, enz. hadaroeih I zulk
oen geluid maken; II in oen rij, naar Tolg-
orde; (waarvoor ook haladaroeih) \ badaroeih
anai- ana'- doedoeü^ di socrau de kinderen zit-
ten in de noorau in rijun.
cJo daranje: rinkelend, klinkend goluid
zooals van gehrokon vaatwerk, glaeBchorvün,
enz.; mandarang rinkelen, klinken; badarang
rinkelen, klinken (van oen voorwerp); hari
lah hadarang siang* de morgonschemering
breekt aan; aka &arf«ra«(/* hot verstand be-
gint te komen; darany-darang oen soort vo-
gelTorechrikkcrs, bestaande uit lijnen, waar-
aan rinkelende voorwerpen.
c jb daroejtng geluid zooala van rammo-
londo goldstukken in oen /ak of van water,
dat in een diep vat gegoten wordt.
a^b dnroilg* (zie daroeiing).
c .b dariéng goluid, zooals van vallendo
geldstukken of van lepels, vorken, enz. ook
het geluid van den vogel aalindi^ ; mandartPng
dat geluid veroorzaken; klingelen^ rinkelen,
rammelen ; pidarii^ug een toovorformule, om
iemand bang to mekkeuj pindarièng krekel,
^.b dara» krak; mandara^ flink, helder,
luid van het spreken of opzeggen.
^jb daroea* *t geluid, zooaU b.v. dat,
wat men hoort als een hond op een been knab-
belt; daroeiii^-daroeit^ of toetang daroed^'da-
roeü^ kraakboenderon-
^.b dariè* geluid, zooals ran krakende
schoenen, of als men op schelpen loopt, op de
tanden knarst enz.; mandarié'^ kadjint» zijn
los tlink opzeggen.
•.bdaram geluid, zooals van peletonvuur,
van oon instortend huis, enz. ; mandaram dat
geluid voortbrengen; badaram dat geluid
maken (van een voorwerp) b.v. roemah ba-
daram.
q'^o darden geluid, zooals van zware gol-
ven; van oon z waren stroom water; van een
regenbui, die in de verte nadert, van zwaar
goHchut, enz.; maudaroen dat geluid voort-
brengen; hadaroen dat goluid maken; ^a^/a-
roen oerang datang er komen veel menschen;
sadaroen mot velen te gelijk; aadaroen man*
djawah te gelijk antwoorden; allen hotzolfdo
antwoord geven.
5jb daroe mandaroe bniischen, loeien,
brullen; oen geluid voortbrengen zooala van
zwaren regen; badaroe dat goluid makon.
L.b darau ruiechcn b.v. van nieuwe klee-
ren; rammelen van geldstukken in eon zak.
Ov^ darö* i hati badarb^ ongerust, ang-
stig; badarti^ hati awa^ mandanga patoeih
samalam nangk^ ik was angstig, toen ik het
van nacht hoorde donderen; inda^ baftafi ba^
darb^ niet bang zijn voor hetgeen er gobou-
renkan; II bijna, in de uitdrukkingon badarh^
sandfly badard^ siang, badaro- nmlam.
Bjb darah bloed; darah dugihtg eigen
vleeack en bloed; darah dataman geronnen
bloed onder de huid b.v. als raen zich klemt;
darah balt (voor baligr?) bloed, dat bij bei
afknippen van den navelstreng voor den dag
komt; aloen hilang darah baling fig. hij durft
nog niet; makan darah vfookevQn; soengkah
darah in verachtelijke beteekonis van iemand,
die niets doet dan eten; badarah bebloed,
bloeden; badarah bali fig. vreesaohtig, laf-
hartig zijn; »a» ^acfuraA |>odtM iemand van
edele geboorte ; matidarahi mot bloed besmo*
ren, b.v. de palen van een nieuwe woning ;
hadarahan bloeden b.Y. uit verschillende won-
den ; habih darah awa^ ik bon erg ver-
schrikt.
J-^b darai badarai uit elkander, ia Btuk-
ken, rul, korrelen, rappelen ; nasi masa^ aïë
hanai^ badarai samièng di8oeb'<\& rifst is goed
gekookt, zij korrelt bij het opscheppen ; ba'
darai-ijipié djatoeèh di tangan aica^ het bord
^«^^
153
is aATi stukkoTi uit mijn handen gevallen ; pi'
tih hadarai kopurgold, duiten, oonton; ^a^a<=
hadarai schaterlachen ; aaUrü badarai eet
lofttig; badarai'darai in druppels neervallen;
Tallen van kleine voorwerpen, dio één geheel
uitmaakten zooals b.v. de kralen van een ket-
ting; biggolon van tranen; koekoefi^ hajam
badarai-darai het hanengokraai is zuiver;
(ook het kraaien van eenigo hanen na olkander)
kHjh badarai'darai veel pratitjes raaken; wa-
wqlen; kanai darainJ^ in iets betrokken wor-
den; kaa poffti diliè^ oeraiuj batjaka^ loe kanai
darainii baikÜ waarom kijkt ge weer naar die
vechtende liedeOf ge zult er nog in betrokken
worden; darai^darainii kleine stukjes, die van
gebraden vleeach ufkorrclen.
^'^^ dasO (zie djasij) verdienste, waarde ;
badafiH verdienstelijk, noodig, op pnjs gesteld;
welkom z[jn; sot'dah karadjt badaso makan
na den arbeid is *t eten yi^dWom^inda^ badasXt
di flS kaWloHffan awa^- mijn hulp wordt door
hem niot op prijs gesteld ; mampadasH'an naar
waarde ecbatton, op prijs stellen, welkom ont-
vangen; kif' datany goeroe hatnbü karoemah
kambH hambö padashkan banai als mijn on-
derwijzer bg me komt ontvang ik hem als een
welkom gast.
^j i\iks\é *t geluid van ritselende blade-
ren;'bü *t bakken, braden, bij het schroeien
▼an de huid enz. jbadasië sissen, ruischcn, rit*
mAen'y darah ÜfOf/aW^ plotseling verschrikt zijn.
^J^^-> dasoelll H geluid van glooiend ijzer,
in koud water gestoken ; ntandaaoeih een sis-
vend geluid maken; badasoeik sissen.
^^lo ila.s06n naam van een witte ui ; da-
êotn. totn^ga Bt. Jansuitje; dasoen langkht-
Mn toovormiddel bestaande uit witte uien,
urarto peper en andere ingrediënten en die-
nende om er 's avonds kleine kinderen mee
im bespuwen, ten einde ze te beveiligen tegen
het bezoek vnn bonze geesten; mandasoerti
met dQ9orn bespuwen; ba^ koelie dasorn xeor
dhni.
L»k> danao gemiscb; geluid zooals van
nïeawe kleercn, van papier, dat in elkander
gefrommeld wordt enz. mandasau een rui-
schend guluid maken; badasau ruischen als
geluid uit eenig voorworp voortkomende;
n\andafiaukan doen ruischcn.
^^j^'^o dasooi* mandasoeU- blazen zooals
b.Y. een kat doet.
Jcb dauga mafidanga {mananga) hooren,
vernomen; mandangakan luisteren, hooren
naar iets; maar aanhooren; kadangaran hoor-
baar, gehoord worden; pandanga het gehoor;
danga-dangaran voortdurend en daardoor te
voel naar iets luisteren.
^^^b <langOeih gokronn, gekerm, gesnik,
geblaas door den neus; kropgeluid; *t geluid
van de poejoeh; mandangoeih kreunen, ker*
men; badangoeihan van verscheidene perso-
nen: in zorgvolle, moeielijke omstandigheden
verkeeren,
tfi'o dan&:anig maudangang suizen, luien
van de ooron.
i^Lcb danSTOetinig 't geluid van een Ma-
leisohen TÜeger in do lucht; het geluid van
een staaf ijzer, die op steen valt; matida-
nyoeting gonzen, klinken, galmen; dangoeitng-
dangoeüng het voorwerp aan den vlieger,
waardoor het geluid veroorzaakt wordt.
ji'j dansrièng (zie dangang).
oü'^ dailga*^ mandangat kloppen van 't
hoofd bij hoofdpijn; tadanga^ talingii een oo-
genblik verdoofd zijn b.v. door een zwaar ge-
luid dicht bij het oor.
Oiiclj) daugO' een dof geluid, zooals dat
van een stomp in den rug; bons; mandangtif-
bonzen, stompen; Uidangh^ atca- dithidjnmti
hij hoeft me een harden stomp gegeven; ba-
dangói bonzen; darah badangh^ het hart klopt
of bonst b.v von angst.
^b dnnpin I (zelden) met; II (moer in
de schrijftaal) slaaf; pakan dangan slaven-
markt.
leb dantfan huis buiten do kampoong; in
't veld, aan de helling der bergen, enz. wacht-
huisje op do sawahs on ladang8;danyuu-(/an-
gati kraampjes op do markt. i
« ^^b dangoei^ (zio dangoeih). '
20
iu
CAI
«^j^^-cb dftligè^ kort afgebroken geluid,
sooals by iuoeio!ijke adeinhalïugof als iemand
Talt; è!; mandangh dat geluid voortbrengen;
dangè^-dangèH telkens dat geluid voortbren-
gen fig. in moeielijken of zorgvollen toestand
Terkeeren; hadanghan hetzulfde van vurachei-
dene poreonen.
Ljèb dapÖ vadem j afstand tusBchen de
toppen der middelvingers, ala men de armen
uitgestrekt houdt ; aapandapóan zoo vat
een vadem; eeu vadera Itij gissing; hoeliïk
sahét^ wa' sadapö een vinger krijgen en de
heele hand willen; sadapJj tandoeiU nan da^
tatig sadjangka tandoeiU- nan mananti pajak
djofiü tian datang al zijn do horens van den
buffel, die op een anderen afkomt een vadem
en die van den afwachtende maar eeu span
lang, zoo kan het de eerste toch verliezen ; fig.
de sterkere kan het tegen den zwakkere wel
afleggen; - barantang dapÜ oen spel van kin-
deren in hot water, waarbij zij beurtelings de
armen voor zich uitslaan.
c>j1j dupe* krijgon, bekomen, vinden;
dap^^ badjoea betrapt worden op het verkoo-
pon (van vermiste goederen); {tandö djah^)\
mandaph krijgen, bekomen, vinden ; watiifa-
ph hati oerang iemand inpalmen; iemand
gunstig voor zich weten te stemmon; manda-
p^f-kan (in de schrijft.) gaan opzoeken, naar
iemand heengaan; kadaphan betrapt, gesnapt
geworden ; pandaph gevoelen, denkwijze ;
pandapè^an vondst; plaats^ waar men, op reis
zijnde, het eerst afstapt; ondervinding; mam-
padaph roeadiïngan trachten het oeus te wor-
den; mampadaph hago trachten het over don
prijs eens te worden ; bakadapèntn boedt of
baso ruzie, standjes mot elkander bobben ;
hakadap^Hin hati wedorzijdsche toegonegon-
heid koesteren ; sadaph zoodra als ontvangen
Is: sadapè^ soerè^ nangkÜ datang akèh dhi
zoodra go dezen brief ontvangt, kom dan bij
mij; sadapèi-dapèf^tïi zoo goed mogelijk, naar
best Termogen; badapè^dapè^^ bijna gekre-
gen, bijna ingehaald; koedo nan lapèh lak
hadapè^-dapè^ mijn paard, dat los geraakt
^b
was, heeft men bijna gekregen ; c?ap^f^ 2)a<^
tatimb^an fig. een buitenkansje hebben.
y^o dapoeii stookplaats^ keuken ; dapoeiU
dapoeS soesoe do streek onder de borsten; aa
dapoeS zij, die een gemeenschappelijke stook
plaats hebben; het gezin in meer beperkte;
boteekenis.
^\j> diipié het klappen van een zweep j
badapie klappen; krijgen, verwerven; lah ba
dapië di nö goeroe hij is onderwijzer gewor-
den ; baditpiï-dapit di «Ö labd hij heeft voort-
durend winst; mandapièkan mei een zweep
klappen.
yjb\ó dapoeih hot geluid van lucht uit
oen kleino opening gaande; badapoeih zulk
een geluid geven of maken ; badapoeih-dapocih
bang, bezorgd, ongörust-j kb^ nÜ tigó roeptak
balandjt) aapakan badapoeih-dapoeihnïi hati
awa^ als or maar drie gulden voor de weke-
lijkHcho uitgaven is, bon ik bang (dat het niet
voldoende zal wezen); kb^- ana^- hamain^maiH
di tapt handa hadapoeih'dapoeih hati at^a^-als
kinderen bij oen bandar spelen bon ik bang,
(dat zij er in vallen zullen).
\^b dapap geluid van een plat voorwerp,
dat op don grond valt ; b,v. van oen stuk hard
papier; badapap I zulk een geluid maken;
II* krijgen, verwerven.
kjoo dapoi- geluid, zooals dapap doch
harder.
^(j dapooiH'* geluid, zooals van droog
hout, dat gebroken wordt.
t-ysbdapoei* geluid van voorwerpen die,
met een vloeistof gevuld, stuk geslagen wor-
den; b.v. van eieren, van een blaas met water,
enz.; badapoet^^ dat geluid maken; manda-
poeii-kan oen blazend geluid mot do lippen
maken, om verachting uit te drukken of ie-
mand te beachamen; romederon, beschaamd
maken.
t ^Ij dapi* geluid, zooals dat wanneer
men op sloffen loopt of met de vlakke handen
op elkander slaat ; mandapi^ dat geluid voort-
brengen; badapis zulk oen geluid geven, b,T
van de vlakke handen.
SifiS^Ó
^b
155
t;>J'j dak^* I vuil, morsigheid; hadükè^
ruil, morsig, vooral van het llchaaiQ ; ^^ai/aA
mandi lah badaki^ badan ang ga baden, J6
bent Tull; II uabij^ dichtbij; mari^a/:^ I na-
deroa; II met de horona siooian-^ pandahl^
een dier, dat dat gedurig doet; badakè^ nii.h\j^
dichtbij, genaderd zya; mandakè^kan nabij
brengen; doen naderen; rmmdakè^i nader bij
komen tot iemand of tets, benaderen ; badakè^
dakè^ dicht bij elkander.
\ ^JJ^^ dnkoeih (zie dakoei^).
\^\o daka^ het geluid, als men b.v. met
de knokken op de tafel trommelt; badaka^ dat
geluid geven ; mandaka^ dat geluid voortbren-
in of veroorzaken ; badaka labo veel wiofit
sbben.
Jü t«> dakoeti" hot geluid, zooals bij hot
kraken der gewrichten of, als de middelvinger
over de duim gewreven, op de muis van de
hand te recht komt; ook van eon ei, dat niet
Tol is en heen en weer geschud wordt; badü'
koeat- dat geluid geven.
^U <lakan vuil, vet, «merig; badakan
fuil, vet, smerig zijn.
ji'ij dakÓ* (zie het vorige).
^ft «j5'!o dako* nabij, dichtbij.
^H c ^!i 1v>dnkoci*' geluid mot den mond, om
^Beu paurd aan te sporon, of xuoalK dat, wan-
Deer men, met do holle handon op elkander, op
de knie slaat ; de tuudeu tegen elkander slaan,
^^b dnki I tnandaki beklimmen, bostij-
geo; matidakikan naar boTen brengen, doen
beklimmen, hooger op zoeken; djan didaki-
kan tai^ indw- himanany (/S zoek het toch niet
Éoger op, ge 2ult het toch niet winnen; r/mri-
kikan banda sondai het water opwaarts in
B Mbuin loopendo leiding laten loopen; fig.
k onmogelijke wüleu doen ; badakiüg, winat
I hebben ; indo^ badaki sakètè^ tida^ awa^ ba-
wiog^ ik heb met handuleu niet het minst
lerdiend; ladaki fig. machtig kunnen wor-
■»n, kannen verkrijgen; inda'- katadaki di
pmy tof dii kaïn nanloen ge kunt die kain toch
niet koopen ; indaf^ katadaki di ang pangkat
Utê ife kant die betrekking touh niet krjjgen;
bocki^ samü didakiy ioerah aamïi ditoeroeni Hg.
voor- en tegenspoed samen doelen (vooral van
echtgenoüten); boeki^ indw- tadaki lat Ioerah
inda^ iatoeroeni fig. oud on afgeleefd zijn; ba-
boeki^ poeVü di balië^ pandakian or z[ju woor
bergen achter den klimmenden weg; Gg. men
ontmoet weer nieuwe moeielijkhedon; - II
Tuil, smerigheid van het lichaam.
3^-j dagö mandagÖ overtreden, zich ver-
zetten tegen de gestelde macht of de inge-
stelde verordeningen.
Sh ihxi^ïi geluid van voorwerpen, die te-
gen elkander stoeten; mandaga dat geluid
maken, bonzen ; oerang mandaga pintoe men
bonst op de deur; badaga zulk een geluid
geven; pintoe badaga de deur bonst; tadaga
gestooten; saki^ kapalü awa^ tadaga kadin-
diëng mijn hoofd doet pijn, ik heb me tegen
don muur geatooten; 7Nan(iu/7a^a/i iets stoe-
ten tegen iets anders.
yTb dagoeA geluid doffer dan daga; ba-
dagoed bonzen; hati tadagoed terneergesla-
gen, bedrukt; tadagoe?l banai hati atoa^ sa*
habat atca^ mati ik ben zeer terneergeslagen,
mga vriend is gestorreo,
'jkS^J da)^llg vreemd, uitheemsch, buiten-
landsch; vreemdeling, koopman; oerang da'
gang of ana^ dagang vreemdeling, koopman;
mandagang koopwaar aan een stok of juk op
don schouder dragen; badagang zich in den
vreemde begoven;/>an(/af/u;iy draag8tok,juk;
padagangan de plaats, waar men als vreemde-
ling is; di dagang oerang in den vreemde;
badagang -dagang fig. SQe\\awa'-nti badagang-
dagang tnambali laof4^ hij hooft voel vleesoh
gekocht.
«yt^dagléng vleeach van levende wezens,
van planten, van vruchten; dagit^ng sali^ hot
vleesch, dat aan de ribbon blijft zitton; <ia-
gi^ng padh het Tleesch van een vÓór- of
achterbout; dagihtg hidoci*- het nog trillend
vleesch van geslacht rund; dagifng baiadotCih
het vleesch tusschen de voorpootea van run-
deren; dagiéng hantoean eeltbalt; boeroeA^
dagiëng van personen, by wie wonden nlot
156
Oi^b
spoedig genezen; mdagii^ng van porflOBön,dio
vatbaar zijn voor liüt overorven van huidziek-
ten; aadagiUng of sadarah sadagiëng van één
rader on moedor; tadagiiSng tot in hot vloescfaj
fig. diep j^ogriofd /ija, zeer getroffon zyn; ta-
dagitng atca- dèn dikatM si Anoe ik ben zeer
gegriefd, bobabbeld zijnde door N.N.; iado'
giÜng hamht) babalandjij ik ga gobukt ondor
de nitgaven; djadi darah (/<iy/^/)^ loftuiting
in den zin van: *t kan niet beter; uitstokoud;
hahih dagiëng foelang bakisat fig. voor altijd,
voor eeuwig; habih dagiëng toclang bakisai
indai- dèn loeph di kato ang ik zal nooit ver-
geten, wat ge gezegd hebt; manjisië^ toelang
dj(^ dagihxg fig. kwetsen, pijnlijk aandoen, grie-
ven; iiida^ badagieng sahulai djoe^i iai geen
lood vleesch moor op het lichaam hebbon;
ba^ doeri dalam dagiëng fig. niet gemakkelijk
vergoten kunnen worden; onaangename her-
innoringon bewaren b.v. van een ondervonden
behandeling; badan koeroeih dagihig manin^-
boetk, saUr^ patah banja^ makan fig. het to-
,genovergeatelde voorgeven van dat, wat men
graag wil; b.v. zoggen dat men geen eetlust
heeft, maar als 't eten opgediend is goed zijn
^bost doen; barang tahirih ma^ (na^ iada'
gihig (zie irih),
sjii'b dagoeïi'^ kin; het hoekig uitgesne-
den einde van het handvat eener kris; <2»6a-
«raft dogoeö^ fig. ondorgoechikte ; mandagoeÜ^*
slachten, doodon; main dagoeÜ^ oï mahajoen
dagocüi- den doodsnik geven.
é^\ö iblgaiu geluid, zooals dat van een
bons op de deur; mandagam dat geluid voort-
brengen; badagam dat geluid voortbrengen;
n.l. van het voorwerp zelve.
«Jito dagö'' stevig, sterk, gespierd; ba-
dagö^ stevig, sterk, gespierd; badagÖ^ taga^nü
hij staat vast in zijn schoenen; badagb^ haiintt
hij weet, wat hij wil; badagb^ katünö hij is
standvastig in zijn spreken; mampadagb^ ste-
vig maken; mampadagl^ kat H di pinggang fig.
zich tot don stryd gereed maken; tegen mo-
gelijk te ontmoeten zwarigheden voorberei-
dende maatregelen nemen.
I ^b dagoei*' het geluid in de keel, als
men iets, b.v. leelijk smakende geneesmidde-
len, doorslikt; mant/ayüfi<^ mot geweld door-
slikken; fig. geduldig opnemen, zich aan iets
onderworpen b.v. aan kwade bejegeningen;
sadagoei^ een slokje, eon ieugje, een bootje;
laï katadagoei^^ di ang balilah badjoe kÜ als
go dat baadje naar je zin vindt, koop het dan ;
dagoei^dagoei^ ündonkon '^dagoei^-dagoei^ da^
hodoe nambè^ dikatXikan samiëng denk eerst
na en zeg het dan maar.
^''j dagi oproerigheid ; rfajrv ï/tf(/i (oew-
dang^) verzet en oproer tegen de gestelde
machten.
•|-J'v> dala badala ontwikkelen, voor den
dag komen; aha ana^ loe sadang badala het
voratand van dat kind is aan H komen; man-
dala'i dj}i aka met overleg te werk gaan; met
verstand handelen, nagaan; kb^^ inda^ ang
dalaï djo aka pai rfjö datang pitih sapakan^
sapakan pajah als ge niet nagaat hoeveel uw
wekelijksche inkomsten en uitgaven zijn dan
zult ge in moeiolijkheden komen.
Kjb daïung idioot, een goedaardige dwaas.
KJb daloeiiug groote klos bij het weef-
toostel, om garen op to winden.
«cJb dali<^ng opgemaakt, doorgebracht^
verbrast, bankroet, aan lager wal; dalitng
pitih awa^ alah main mijn geld is door verlies
bij het spel opgeraakt ; aoendang daliüng of
smnggiêng dali^ng ten onderste boven; inan^
daliëngkan opmaken, aan lager wal brongen;
awa^ dèn inda^ kamain-main lai mandaliëng-
kan awa^ toe mah ik speel niet meer want het
rioht mij ten gronde.
^1 j dalam in, binnen ; didalam in, bin-
nen; kadaiam naar binnen; dan dalam van
binnen; badjoe- dalam oen lang baadjo; kain
dalam een saroeng van de vrouwen ; mant/a-
lam dieper worden, zioh uitbreiden, invreten
van wonden; mandalamkan diep maken, lang
maken b.v. van een badjoe; mampadalamkan
dieper, langer maken; mangadalamkan naar
binnen brengen; badalam-dalam ometig, van
aanbelang; badalatH'dalam kasotmainii djÖ si
,\^
v<**»^
157
»
I
AnC0 hy heeft een ernstig geschil raet N.N. -
dalam bar^^, dalum doeijj dalam tiatiy dalam
laoei^ zwanger zijn; dalam tangan in 't bczlt^
onder U beheer, in dienst van iemand zijn ;
dalam tangan dèttj ana^ toe èlo^ samt^ng toen
dat kind bij mij was, maakte hij ^t goed; da-
lam doeÜ tangah Ogö dubbelhartig ; inda^
djadi pitjaji^ hanai kèh si Anoe toe^ katiinó
dalam doeo tangah tigÜ men kan op N.N. niet
goed Tertrouwen, hij spreekt dubbelhartig;
êaki^ dalam fo^/on^ inwendig ziek zijn; dalam
larang na^ hasocloetih vragen, wat men al
weet; dalam rotmah mamhoeh roemah terwijl
men in dienst van anderen is, zich nog op
andere wijze trachten te bevoordeelen, b.T.
^Taa een zetbaas, die in *t geheim ook goede-
ren Toor zich zelf verkoopt; maambi^^ koeah
dalam pangê^ (een soort van goelaC) fig. aich
trachten te bevoordeolen ten koste van hen^
die ons weldoen; mamap?h dalam balungoQg.
op een ander mans weide gro/en (gewoonlijk
Tan hen, die zich tegenover vrienden of bloed-
Torwanton aan oneerlijke handelingen schul-
dig maken, b.v. hun vrouw *t hof maken); di
nan dalam boMtsalamf di nan davgkè^ basi'
dfingkè^ fig. naar omEttandighedon of vermo-
gen handelen; barioJ- tandö taf- dalam fig. lege
Tftten klinken 't het hardst; hati didulam to-
gon personen, die voorgeven iets niet te wil-
len: ge zoudt *t graag hebben ;(/a/<]m loeroeih
bapiari^ in het rechte is een haakje; fig. naar
den vorm is *t zooals hot behoort, dooh in-
wendig is er iets niet in orde ; b.v. wel goed
praten, maar inwendig toch een kwade bedoe-
ling hebben.
yh dania hars, toorts, fakkel ; dama tnafi^
kó€tfiënfj een doorschijnend soort van hars;
badama hars inzamelen; dama tirih naam van
Mn patroon of figuur van bladgoud of in
snijwerk,
iJtiAj dama* of ana^ dama^ PÜ^U^i ^^^
uit een blaaspijp geschoten wordt.
ULiU daiuoeil''* geluid van een lichaam,
dal mot kracht tegen een ander komt; bom,
bons; stomp, vuistslag; mattdamoeü^ stom-
pen, met de vuist slaan ; badamooti- vechten ;
djatoeHh badamoe^^ plotseling ontslagen wor-
den, uit aijn betrekking.
OL.^t^ danii^" mandamië^ slaan mot de
vlakke hand; mandamit- hadö^ op de hadab
slaan; mandamié^ dodo op de borst slaan, als
teekon, dat men wel A\iTti\mandamiï^'dami<(^
koedoefi^ bij wijze van liefkozing klapjos ge-
ven op den hals; fig. sussen, tot kalmte bren-
gen.
^lo daniani koorts; damam panèh heete,
ijlende koortsen; damam kapialue typheuse
koorts, vergezeld van pijn in de gewrichten;
damam AroerS intormitteerende koorts.
£ ^b damoei" er bedaard, onnoozel
uitzien ; damoei^ nan gadang kaoei^ die on-
noozel schijnen, nemen veel; fig. er onnoo-
zel, onbeteekenend uitzien, doch waar het
eigen voordeel betreft laten zien, dat men
hot niet is.
I^b daiiiai vrede; einde van twist; 6a-
damai vrede maken; zich met elkander ver-
zoenen; mampadafnaikan twee partijon tot
vrede brengen of met elkander verzoenen;
padamaian bevrediging; plaats van versos
ning.
\JSiJ^ dana" I ineengodrongcn, dwerg-
aohtig ; kajam danaf- een soort kleïno kippen,
laag op de pooten; II het dichtste bij, hot
naast, ten op/ichte van het punt, waarop ge-
mikt wordt bij zekere werpspolcn.
L3^^ dauau meer; een groote oppervlakte
van stilstaand water.
Oj^^ dawat (ook daici^ uitgesproken) inkt.
f.jtl^ daoeïl* naam van een schcpnot '
mandaoeü met zulk een net vissohon ; fig. uifc-
hooren, uitvisschen.
^^^to daoen blad, loof; dao^n bMi naatB*
van een patroon; (zie &df/i); badaocn bladereu
hebben, bladeren krijgen ; - makan sadaoén
van ééa blad eten ; dischgenooten zijn.
B^^^^ daoefth* I (zie daoeft); II tadaoeüh
hati aangedaan, weemoodig gestemd.
£ ^L> daooi* tweevoud, dubbel; daofit
doeÖ vier; dao4i^ amph acht; doéü daoei^ doe^
158
Ub
w^
acht (tweemaal het tweevoud vaa twee); ba-
daoü^'daoei^ bij tweovoudon 5 toengkoel^ daotv-
(sie tomgko€i^)\ mampadaod^kan dubbel ue-
zneu, yerdubbolen.
\g^\:> dawai (op hoofdpl.) metaaldraad.
ï^lj (lahiéng (zie daiUgy
^b daham mandaham kuchen, ook als
teeken ter waarschuwing; mandahamkan uit'
kuchen; ook om verachting^ bespotting te
kennen te geven.
^^^1j dahan boomtak (gewoonlijk die,
waaraan de bijtakken zitten); dahan djoeam'
hang* een tak waaraan bijennesten hangen
(Y. H.).
^b dahl (zelden) voorhoofd; volgons
anderen het bovengedeelte daarvan langB het
haar.
i^^b dnjb list, kunstgreep, bedrog; //poe
daj6 bedriegerijen ; mandajÜ bedriegen, ver-
raden; hambo lah toeroen djadi panghodoe
didajö ana^ boeah ik ben afgezet als pang-
hoeloe, verraden door mijn onderhoorigen; a
kadajo ? wat zullen we daaraan doen ? tadajÜ
onwillekeurig in 't net geraken of dope wor-
den; meegesleept worden; (adaJÖ atca^ (di
ibilih) manijali?^ padoeni toe ik word als door
den duivel bezeten, als ik die vrouw ^e;
mampadajfjkan oen list, een middel tot uit-
komst zoeken; bakitjoefih badajü bedriogelijk,
zweadelaohtig, oneerlijk.
*^^b daè" tadaè^ afgedwaald, afgeweken,
uit de richting gegaan.
«yb diyailg (in de schrijft.) hofdame.
feJb djijoeiine; itmmltijoedng roeien ; maH'
dajoeting badjalan langzaam voortgaan b.v.
van vermoeide personen; pandajoeiing roei-
riem; sakali marangkoeüh dajoeHng doe^ tigtt
poelau talampau Bg. twee of meer zaken te
gelijk verrichten; twee vliegen in één klap
slaan.
«jtj daiéniy^ ^nandai^ng in groote stukken
afsnijden; tadaihtg te groot, te diep gesne-
den; fig. voel verloren hebben; iadaihig awa^
badjaga djÜ si Anoe ik heb veel verloren, toen
ik handel droef met N.N.; ^ö^ saroepiah inda^
sampai tadai^mg phhb^ aaiali een galden is
niet genoeg, ik zou een kwartje verliezen.
_^b diyoe mandajoe^ajoe weeklagen.
«Jb d^oeïih (zie daoeith) (dajoeüh ia moer
gebr.).
!^^^*-jb daiyoei" mandanjoei^ steken of
kloppen van een zweer of wond.
■ÜuJ doelmlan^ voorvechter, rustbewaar-
der, oppasser; boodsehapper, overbrenger van
bevelen; benaming van een tijger.
^^loo dadawaii zakmes; (men zegt ook
dawaHj radawayt, gadawan^ landawQn).
.i^w»-' ^ darat^ at voornaamheid^ trots, niets
of niemand ontziende.
ocfó^ doerantjJ* ellendig, kommervol;
mandoerantji^ een ellendig, kommervol leven
leiden; schooieren; a djoe^ nan didoerantji^
kamari (tegen personen, die er armoedig uit
zien) wat komt ge hier toch doen.
c'ül.J darÓdOTlg* (zie dodong).
^^5jO daroedan (zie dakan),
^Oyy:> daroedoe (zie dMong),
ijjLj daroilö* (zie dndong).
ï^J^i^s> darödï^*^ ma/irfarórfi^ haastig, drif-
tig, zenuwachtig, opgewonden op iemand of
iets afgaan; tadarbdh door te groote drift het
punt, waar men wezen moet, voorbijgoloopen.
^'\J>J> docrhakó ongehoorzaam, oproerig,
weerspannig; ongehoorzaamheid, enz.
tj^Aj»"^ daréda mandan^da suizebollen.
s*^^o dar<^dè* (zie darbdè^).
^^UA> ddsana** (zie dansana^),
Cb> dau)^ dikwijls in de schrijftaal als stop-
woord voorkomende of als praedioaat, dat eer-
bied aanduidt; nawwaHrfyoerf/of ftH^rfaw^wiaM^-
koet6 die de kroon torscht; langkang aakalt
dang satahoeUf dang matnanta^ kandirinö die
jaarlijks slechts één slag op het weeftoestel
deed, terwijl de kain zich zelve inspoolde;
takoei^ïah kamt tantang itoe mambangoenkan
dang toeankoe we zijn bevreesd den toeankoe
te wekken.
dang komt ook voor verbonden met kat^^
een uitdrukking bij toespraken in gebruik on
terugziende op een vroeger gezegde; dang
i
Lr<^
OÜU3J
169
k
katt^ has- nan toen samhah datoeft^j inda^ ïai;
lüh tnanocrofi*- havtbö iudion U zoo spreokt^heb
ik niets meer te xeggen en stem ik er mee in.
mot ai aU stopwoord, wanneer men iets
beTolligs of liefs wil aanduiden ; adoeük da-
n$ai schatje, liefje, beminde.
^_ < ^> dau^kih afgunstig, wangnnstig,
naijverig; mandangkikkan afgunstig maken
ten opiichte van iets; a nan didangkihkannu
di hambii om welke reden is hij afgunstig op
mij ; mand^nfjkihi niet gunnen, met afgunst
behandelen ; hasidangkih zich afgunstig, na-
iJTerig gedragen ; kadangkihan afgunst, na-
gver; bakadangkihan wederkeerig naijverig
of afgunstig zijn op elkander; pandangkih af-
gunstige.
ic^co dangkang I geluid van harde voor-
werpen tegen elkander, b.v. van een hamer
op ijzer; panèh mandangkang 't is drukkend,
gloeiend warm ; II* naam van oen plant.
jr->"- r..% dangkoeüng geluid, doffer dan
dangkang^ b.v. van een stomp op de borst;
mandangkofitng stompon, stoeten mctdovuint
op den rug of op de borst; hadangkocitng
Teohten.
«Xtj dangk jong (of /a«y^*7fti^)hot achollo
geluid van oen hert ; mandangkii^ng dat ge-
luid maken; uitstralen, zich verspreiden;
haoen mandangkiPng de stank verspreidt zich
daiit;kèng geluid, helderder dan
dangkang ; b.v. als men mot ijzer op een stoen
Blaat.
^J^^o doiii^kang groote stap; maNriori;^-
ng grooto stappen doen; mandongkangi
vor iets heenstappen; sadongkang oen stapje,
niet ver; dong kan g -dong knng (longkang-long-
kamg) telkens overslaan.
&^)^'ü d^ngk^llg (tie dangkèng).
sJplJLI'ó doDgka* stap vooral van een
H^Attrd.
JjCcJ dangka ondiep; tti Anoe nan toen
dalatn lak kaaiijoeil^an^ dangk^^ laU kasoebo'
rangan di din ik weet reeds hoe zwaar N.N.
weegt; omkan dangka fïg. niet weinig, leer;
Otfixm dangka pandaintt hij is zeor knap.
,XcO dangki (zie dangkih).
f^_,Jxio daugkè* (zie dangka),
j^j^^'ji donggi* (ofdoenggii); bodonggi^
donggi^ met tweeen loopen, gewoonljjk van
een echtpaar; tangkoemari pai badonggit^
donggi^ djoci^ êi Anoe dj^ padoesinn overal
waar hij heengaat, is N.N, samen met zyn
vrouw.
oi^^ dalania"' een kleedje over de toc'
doeng uitgespreid.
l»jj^>daliiiiögranaatbooni,de vruchtervan.
K^Ló düoiti^ang* naam van een spiraal-
vorm ig gebak.
^^j__iwO dainhoen geluid, van vallende
lichamen op de aarde b.v. zooals dat van klap-
pers; mandamboen dat geluid maken; stompen
vooral op den rug; badamhoen dat geluid
geven, neerploffen, neersmakken ; badumboen
oerang haijaka^ men vecht hevig.
^^y*A^ dambin geluid, van vallende licha,
men op de aarde, b.v. van groote vruchten;
lui, lomp, plomp; malah riboeis- hari b\h ba-
damhin doerian djatoefih als het stormt plof-
fen de doerians naar beneden; kabau dambin
de buffel is plomp.
^^O daiubli stil van aard, bedoosd, ach-
terhoudend.
Juo dunipa I mandampa zich breed, uit-
gestrekt voordoen; II (in geschr.) gestrand,
aangespoeld.
«.üüo danipoug geluid van voorwerpon,
die in het water vallen; darah badampong
een bang, bevreesd gevoel hebben.
i^ï^o danipèug wijze van zingen op de
maat, waarbij tegelykertijd gedanst en in de
handen geklapt wordt.
\Ji tf *%y doïlipa* mandompa^ springen,
Btcigoron van een paard ; badompa^ zich tegen
elkander in bowegen, zoodat men tegen elk-
ander stoot, bonst enz, wyze van vechten
vooral van paarden; redetwisten; tegen elk-
ander wedijveren, elkander don loef willon
afsteken; si Anoe badompa^ mamakai dfl $i
liadoe N.N. en Badoo willen elkander den
loof nfstekon in hun kleeding,
160
I^Ia^
O
uX3.3
JUy^ dftinpam geluid ran voorwerpeB, die
in het water vallen; ook dat van zwaar ge-
schut ; plomp, hoera I hadampam plompen ; don-
deren van geschut.
^yjOo dainikian (in geschr.) due, Mmbj
op die wijze.
vJLl^^^ daniïsoe^' (zie bij isoe^).
...^vi dtin pers. vnw. van don oornten per-
soon onkolv. gebruikt door moerdoren tegen
minderen, ouderen tegen jongeren en in H
algeraoen tuB8chenpersonen,dieolknndergoed
kennen, zoodat er minder op de beleefdheids-
Yormon gelet wordt; dikwijl» van awa^ ver-
gezeld {awQf^ dèn) in dezelfde beteekenis;
manden zich bij het spreken van het woord
dh) bedienen; zich voornaam aanstellen, een
air aannemen; soednh mandh* mahambii poel^
fig. eerst den grooten heer nithangen en
daarna den dienstwllligen dienaar spelen;
oerang toe gadang dèn hij hangt don grooten
mijnheer uit; dènai bij minzaam, lieftallig
spreken; sahab moengk^ dènai kamari de
reden, dni ik hior ben.
«jÜJ dantang geluid van een geweer, dat
afgeschoten wordt: pangl; H knappen of
knetteren van een brandend stuk bamboe;
hadantang'daniang knetteren; kèijè^ hadan-
tang'dantang wawelen, snateren, druk praten,
'kJa^ daDloeAlIg zwaar, dreunend geluid
b.v. van geschut of als men hard op een deur
slaat ;mari'(iwi èadanfofdn^ het geschut dreunt.
kXj^ dantièng geluid, zooals van een bre-
kende glasruit; badantiëng rinkelen; maha
mandaniihtg peperduur; harlh mnndanfihig
fflfliAanS kb- moesin lapa in tijdon van hon-
gersnood is do rijst peperduur; panM man'
danliPng 't is drukkend warm; mandantü^ng
kapandaiannï} hij is buitongowoon knap.
«ciA.iJ (lantènjg klinkend golnid, zooals
b,v. van een echel of van zilvergeld, dat op
de steenen valt.
> •■ >-^ daiitani een zwaar en dof gelnid
zooals b.v. van vallende boomen.
^^Oo dantjiéng: (zie danting),
cVj1j?ü*^> doiitjè* mandontjh springen;
mandontjhkan iets doen springen ; met lela
voortapringen ; uitwerpen van ecu visohnet;
dontjè'-kanlah kamari werp het hier heen;
hadontjhan alle richtingen uit springen, rol-
len of vallen b.v. van geldatnkken; kb'^ hart
hoedjan badontjè^an sami^ng oerang na^ ba-
tadoeUh als het regent, vliegen de menschen
naar allo kanton, om te schuilen; iadontjè^
ovorspriugenj overslaan; kat^i iadontjh een
ontvallen woord ;^an(/on(/^£an Bprong; plaats,
waar men apringt.
t Jj=ü'o dèntjè** (zie het vorige).
lX-Jo dando boete; mandandtj beboeten,
boete opleggen.
oJüJ dandang* I een soort van koperen
pot; n nunm van een vaartuig; III antimoen»
dattdangjiHam van een komkommer.
èJ*_J*o doendang* doendang'doendangi
manijahari overal zoeken; doendang'-doen-
datuji balari overal heen loopen; gewoonlijk
om hulp te vragen.
oiX-Jo dindiéllg wand, maur, beschot;
mandindi^ng een wand enz. maken; van oen
wand enz. voorzien; ma»dindiéng oerang djan
j8 tilakd iemand boscliermen tegen ongeluk;
mandinditngkan tot wand, enz. maken; pan'
dindihigan wijze van afschutting.
oAJ^^ dèndang bQdèndangzmgQXi\f<ambi^
hadèndang hidoeü^ kilië fig. terwijl de visoh
kookt smelt de boter; twee dingen te gelijk
doen; mamhali dj^ dhuiang op een zeer ge-
makkelijke wijze verkrijgen; badjoea dhtdang
zijn brood met zingen verdienen, van oome-
dianten, straatmuzikanten enz. dhidang ran*
tau een weemoedig neuriën, waarbij gedacht
wordt aan z|jn eigen lot of aan dat van hen,
die ver weg zijn.
*u\i>.> dandnni haat, wrok; rindoe dandam
heimwee, weemoedig verlangen; tnanaroeflh
dandam haat, wrok koesteren; in pantoens
somtijds: verlangen; manaroetKA dandam tida^
soedah tot in eeuwigheid verlangen.
^Jüo dandan I dik touw, kabeltouw; II*
een dikke rotanaoort; - mahiri^ oerang inda^
djÜ dandan ffö djö banangnö fig. als men van
^!
^>^
^j> yi
P
161
iemand iets p:cdaan wil liebben, moet men dit
niet mot hardo doch mot zachte woorden pro-
beeren.
,^jüo danili onrechtvaardig, despotisch;
moHdandi deepotisch liehandelen, onderdruk-
ken; didandi Allah een vervloeking in den
Kin Tan: G. ▼. d.
0*JUó3 diinsaiia* (en badan8ana^)h\oGd-
Terwant, naaatbestaande, soekoegenool:; weer-
ga, evenbeeld; collega; kain nangko indtp-
hadansana^ sikÜ van deze kain ia er hier geen
tweede; dart^mnof- of hadansana^ iboe kindo-
ren van twee of meer zuflters; ook neef en
nicht van moederszijde; dansaiui^ of badan-
sana^ hapof- kinderen van twee of meer broers;
neef en nicht van Taderszijde; dansana^ of
hadansatho^ saiboe broers en zuntera van óén
moedor ; - aabapa^ van één vader ; - kandocüng
van één vader en moeder; volle neven en
nichten ; badansana^ sasoekoe man on vrouw
eon zelfde Boekoo ; danaantv- of badan-
di loea dikwijls gebruikt voor personen,
die zeer bevriend zijn met elkander.
-Lfij dlwiluiri* of dinaihari* de tijd van
middernacht tot aan hot aanbreken van den
dag.
l^óJ doenia wereld; wereldsoh; j^aJEraüin
do mi a weroldscho gonoegüns^ aardsche goe-
dnnn«
^ doeö tweo ; inda^ doeö niet weinig, zeer ;
inda*- doeü pantlain^ h|j is zeer knap; doeo
liyd veracbeidene, van alles; twee stuks voor
drio geldstukken ; doeii tiyö (anj^^nö kèh hambÖ
m vraagt me van alles; doeii aalarian oen
■èd; twee voorwerpen, die precies hetzelfde
s0a; doeö'saaaüfng van huizen: twee onder
4ém dak; twee naast elkander in ligging over-
aenkomende; ticeö haii onzeker, bang, onge-
il; dalam (io«0 zwanger ; ynando^ ga-
plteeren ; rnatuioffS hatï huichelen, onoprecht
; büdoé& met zijn tweeën; badoe^ kito api
deel me wat vuur mede; geef mo wat vuur;
badot<fi-bat%g^ met verscheidenen te gelijk;
padorÖ tweededoel; ffiampa<^oe8 in tweeën vor-
deelen; mampadotlikan twee tegenover één
nut
^deel
stellon b.v. tweo togen één vechten; napadoeJ^
een half; napadoeoan gebruikt men gewoonlijk
bij hot verdeelen van geslacht, n.l. de helft
van eon vóór- of achterpoot ; tnampasadotökan
een overoenkomst aangaan n.l. tusschen een
bezitter van sawah^s of vee on iemand, die do
eerste bebouwen of het laatste onderhouden
wil voor de helft der opbrengst of de helft
der jongen ; doeü-doeu twee aan twee ; kadoeo
tweede, de tweo; kadoeTfdot<i beiden; oerang
kadoeo'doeo man en vrouw ; kadoei*ang (=^ Aai-
do€& oeraug), dom kadoeratuj, badoeo kadoe-
rat^g^ badoeü kan oerang* echtpaar; ba^- pinang
dibalah doeö fig. volkomen op elkander gelij-
kende, ovenbeeld,
5J dó tor versterking vooral in ontken-
nende zinnen; toeh, immers; hambti ind(V^ ka^
datang dö ik kom toch niet; koedii ang inda^
6%k6 d^ je paard is immers niet hier.
tci\^ dóbi (op hfdpl.) waschman.
c:^ doetó onwaar, valsch, bedriegolijk;
leugen, bedrog; manduetS hati onoprecht,
huichelachtig zijn; badoetö bedriegen, liegon;
mandoeWhin voor leugen, bedrog, valsch ver-
klaren; pandoeiÖ leugenaar; tn^o^ koerang
doetii? dikwyls gezegd tegen iemand, die iota
vertelt, met hot doel, om hem te plagen of
om te doen voorkomen, alsof men hom niet
gelooft; zegt de verteller indii^ dan bekent
hij gelogen te hebben en zegt hij koerang dan
heeft hij toch gedeeltelijk onwaarheid ver-
teld ; &a£ badjandji djÖ oerang pandoetÜ fig.
*t zijn beloften, die men niet nakomt.
oijJ doedoei** (of oedoeii^) ; I tnamiocdoei^
TQoVcn'^ pandoedoeU inlandsche sigaar, strootje;
aadoedoei^ één trekje; 11 pindoedoeU* n&am
van een vogel.
j?j^ düdong I een zij wapen, vooral door
jongelieden gedragen; II mandódong in go*
dachte verdiept voortloopen ; dMong-dMongi
loepen zooats dronke lieden, die overal drei-
gen neer te vallen; zenuwachtig overal heen-
loopen, om hulp te «ragen; iadüdong door
gedachteloos te loopen verder gekomen, dan
men wezen moet.
81
tf!2
^jjOjO
'^>
w-SlJCj^
^J^ doedoei»' zitten, gozeten ziju; wo-
nen, vorbljJTcn; mandocdoed^ gaan zitten b.v,
om een slag of etuot te ontwijken ; mandoe-
dociU-kan plaats geven, plaatsen, laten zit-
ten, zitten wegens; mandoedoefi^kan saki'^
kapaW wegens }ioofdpijn gaan zitten; ma'
ngadofidoeii^i zitten op iets, ook wel getrouwd
zijn (van mannen gezegd); sta nan martgadoe-
docë>i kini padoeai si Anoe sahoefi^ wie is nu
getrouwd met de vroegere vrouw van N.N,?
hadoedoed^kan oerang een zaak aan een der-
den persoon tor bosLiasing overlaten; sadoe-
doeiU- of eadoedoeit^ sataga^ elkanders getijken
zljn; kadoedoed^an zitpUats, zitvlak; sakadoe*
doed^an dezelfde betrekking bekleedende; ba-
kadoedoed^an werk, bezigheid hebben; kei- dèn
diam di roemah ang banaiy lat dèn bakadoe-
doed^an al woon ik in uw huis, ik heb er mijn
werk; d. i. ik eet niet voor niemendal bij ü
of ik hang don luiaard niet bij U uit; kat^ ta^-
bakadoedoed^an een gezegde^ waar men niet
wijs uit worden kan; tadoedoed^ op zijn aeh-
torste gevallen; tahoe doedoed^ van kinderen,
zoo Ter zijn, dat zij zitten kunnen ; doedoed^-
doedoedt- nietfi doen dan zitten; den tijd met
niets doen doorbrengen; docdoed^ taga^ on-
rustig; telkens gaan zitten en weer opstaan;
mambari doedoedt- iaga^ opgewassen zijn te-
gen; inda^ dibarin^ doedoedi- taga*- si Badoe
batjaka^ djTt si Mahedtn Badoe is in hot vech-
ten tegen Maloedin niet opgewassen; indai-
dihaü oerang doedoed^- van lage of geringe
afkomst zijn; aloen doedorM^ lah maoendjocd
vóór men zit de beenen reeds uitstrekken;
fig. Toorbarig zijn; do huid vorkoopen, vóór
de beer geschoten is ; doedoed^ haata makan
bamntï}^ fig. volgens gewoonten en gebrui-
ken ; doedotd^ maraoei^ randjau tagof- nianin'
djau djarah (zie raoei^)
jJlj^ doedoe (zie dMong II).
f ..^0 ddra inand}iva mot kracht, met vaart
en de vuist vooruit op elkander tooloopen ;
veriterking uitdrukkende bij andere werk-
woorden : mandtjra mambali veel koopen,
mandöra makan voel eten.
c "j dórou^ I mandorofig schielijk, in
haast ergens heengaan, binnonloopcn, enz.;
1£ met de vuisten, terwijl de armen uitgestrekt
zijn, Btompen ; tadórong te ver gegaan; on-
willekeurig te veel vooruit gekomen; van een
gezegde: uit den mond gevallen; III* mandö-
rong een gouden draad schroefvormig maken.
3^0 dooroo I (zie dfarot); Il hadoeroe-
doeroe of hagadoerochij grooto menigten voort-
bewegen, stroomen; badoeroe-doeroe oerang
knpakati het stroomt menschen naar de markt;
sadoeroe veel te gelijk.
Ij^o dÖrd badoftj in groote hoeveelheid
tegelijk afglijden, uit iets vallen, b.v. als men
een wagen zand ontlaadt ; fta</ür(5-</?ir5 achter-
uitgaan; meer en meer verliezen van oen koop-
man of speler ; datang maptdürü* bij troepen,
met velen tegelijk komen.
sjjO dooröh* mandoertk kali graag wil-
len, watertanden ; mandoerèh hati awa^ man-
tjalië^ UmaH;'\\i watertand, als ik een limau zie.
-.513 doeri doorn, stekel ; hati mandoeri
wrevelig worden; mandoeri hati awa^ man-
danga katönij ik word wrevelig als ik zyn
woorden hoor; badocri met doorns of stekels
zijn; doerian naam van een vrucht; 60^ doeri
daiütn dagiëng (zie dagi^ng); moenijoedng di-
soebat dj^ pisang, ikoed dikai^ dfö doeri fig.
met een kleinigheid paaien, om daarna des te
meer te doen lijden ; ook b.v. van personen, dio
in eenig opzicht gevaarlijk zijnde, met een jaar-
geld weggezonden worden doch nimmer mo-
gen terugkeoren ; aïtf diminoen rasti dotri, nasi
dimakan ras^ sakam fig. kommer hebben; in
zorgen verkooren.
£j-^^dorè*ma«rfSr^i langs een voorwerp
naar beneden vallen; van een helling hard
naar benedon loopon ; draven van oen paard ; -
mand'iirè^kan zoo laten rollen of vallen; 6a-
d'6rh-an rollen van veel voorwerpen.
1^^^ Ri doenilgso'^ oen houten mes, ge-
bruikt voor het afstooten van byennesten.
sJlc)^ done:»»* (zie dfinga^),
QJ^fjo dóngó*' onevenredig dik, ineenge-
drongen; dom, onbevattelijk«
*3;^
'^
163
I
50 doeanfifg^i (sio déivanggiS).
j'ryy doengoe domj atompzinnig.
t^^^> dongè*" mandhngè^ kort galoppeo-
ren; haditng^i-an (gewoonlijk hagadhngl^^an)
galoppcoron van veel paarden.
^y^ dówa* I badüieoi- wodijvoron met el-
kander; II mandiiwa^-'d^wai'i een langzame,
sierlijke wijze van loopen.
&JjO doekoe&ng I mandoekoeUng op den
rug dragon; mandoekoeUng maloe schaamte,
Temodcring te verduren hebben; mampadoe-
koeSngio^ den rng van een ander gaan zitten
j fig. in alles op een ander rekenen of steunen ;
kain pandoekoeëttg eon soort salendang dik-
w|jla met gouddraad doorstikt ; doekoeüngan
\ faetgoon op don rug gedragen wordt; ^oc/oö-
koeüng-doekoedtigan beurt om beurt elkander
dragen ; II si doekoeöng naam van een plantje ;
m doekoeüng^ naam van een padisoort (r. H.).
i^y^ d06ko<^All halsketting van gouden
of KÏlvereu plaatjes in den vorm van een halve
maan; ook andere halssieraden worden zoo
wel genoemd; rnampadoekocdh om don hals
dragen; kö^ dibagoeÖ^ banja^ ocrang mampa'
Idoekociih iaroeüng asam als zjj een kropge-
swel hebben, dragen voel menschen oen ta*
roêdng asam (naam van een vrucht) om den
bals.
*^V>> dökè** tnandökè^ op ieta springen,
bwtggon; inda^ takao di hambii tnandökê^
ko0dÜ toe pandjondjang ik kon dat paard niet
bMtfjgen; het steigert.
Ki^*^ doegÓ badoeg^ wedijveren; koedü si
Amoe dfi kotdtt si Baton badoegö tjapè^ hot
paard van N.N. wedijvert met dat van Batoe
in bet loopen ;'m<2<i£ tadocg6 akanó di oerang f
men kan tegen zijn listeu niet op; mctmpa-
do^Okan met elkander vergolijkea.
«^^ dot^gang mandoeyang beletten, te-
gttogaaiif aioh verzetten ; mandoegang parhi'
tak zich tcgon de bevelen verzetten.
tli^ dogoh mandögoh oen wijze van stap-
pen van bet paard; sjokken ; loopen zooals de
buffel; tadbgoh xoorbijgcloopon zijn;ziohte
baiten gegaan zijn, zich vergeten hebben b.v.
b^ het spreken ; tjar^ dbgoh gewone, dage-
lijksche taal.
iujO dnulut (in geschriften) heerschappij,
regoering, heil; radj^i sadaulat do vorsten
zijn 66vi in hnn heerschappij.
«-JjO dm^lang eon koporon schaal met
voetstuk, dienende om er gerechten op te
zetten ; doelang kajoe een houten schotol op
voetstuk, dienende om de sirihbonoodigdhe-
don te prosontoercn of als voetstuk voor de
(alan; mandoelang zich als een doelang voor-
doen; van rook b.v. kronkelend opstijgen;
doelang -doelang naam van oen boom.
^^^ dölè** (zie gblè^), I
b|J> doh (zie dn),
^^jj düïiong badühong op elkander mot
kracht toeloopen; wedijvcrou.
«l-^j dohd» mandöhö'^dühi^ W(jao van
loopen, waarbij men telkens voorover dreigt
te vallen ; b.v. zooals kleine kinderen, die paa
beginnen te loopen; iadtihó'- gevallen; te ver'
gegaan, onvoorzichtig geweest zjjd b.v. bjj
het spreken.
•p^.^ doejoeftng zeekoe ; aï^ matÜ of minja^
doejoeitng zeekoetrauen, als toovermiddel aan-
gewend, om liefde op te wekken.
K.J^j dójong manddjong voortstroomon,
golven ; badbjong-döjong bij stroomen, in
groote menigte zich voortbewegen b.v. ba-
dbjong-dhjong oerang kapakan de menschen
stroomen naar de markt.
^^^^o docjoon badoejoen bij hoopen; by
tasschenpoozen met velen te gelijk.
^J^j iaho^Ioe vroeger, voorheen, eerder,
eerst; mandahoeloe voorgaan by een hande-
ling, er mede beginnen; mandahoeloekan Ter-
vroegen, voorop stellen ; mandahotloei voor-
gaan, vooruitgaan aan iemand of iets ; X;a(/a-
hoeloean door iemand of iets voorgegaan zijn;
badahoeloe-dahoeloean om do bourt elkander
vooruit zijn.
O dieh hu! hont stilt
Lo dai* verkorting van mandai. '
tJ-L> dè* omdat, dowijl, wegens, door;
hambÓ inda^ datang dè^ hart hoedjan ik ben
164
t^
V^^
niet gekomen^ omdat het regende; dè^ tja'
dié^n{> manauf/ paiakartj toe door zijn slimhoid
won hij die zaak ; dès- ang tnoengkij tilakÜ dèn
door jou ben ik ongelukkig geworden (in deze
laatste beteokenis hoort men in 't Agamsch
dialect ook di gebruiken) ^ - wat betreft, aan-
gaande; dè^ hambÜ inda^ ha^ iioé dö wat my
betreft, ik denk er niet zoo over; kb^- dès- dèn
indtii- kaha^a dö tapi tadttnga di oerang maloe
bana dèn voor mij komt het er niot op aan,
maar als anderen het hoorden zou ik zoer ver-
legen zijn; d^-i- hadjalanlah nan koeh awa^nij
wat het loopeu betreft, daarin is hij sterk, of
is hij de sterkste; - torog te geven door aan
of voor : kadh sia soerêi- ko? voor wien ia deze
brief? kadè^^ sia tö, kb^ inda^ kadèi- angl voor
vrien zou het zjjn, Indien hot niot voor U
waal (men gebruikt ook kadi en hoort vaak
kaandjii-, kaoentoeüi', kanjp- sia t^ bezigen) ; -
als bywoord van tijd: dè^ kètè^ ru..., iah
gadang ha..,, Iah mati hi», » ; a itoe? (raad-
Bul) klein zjjnde heette het f'a{hoeng), grooter
geworden ba(ioetig) en na zijn dood fri(^/t) ;
in plaats van dè^ gebruikt men ook lé^ of ook
beide samen : dès^jö (lé) kètè^ banamii si Badoe
touu hij klein was, heette hij Badoe; dè^ larnü
bakalam^tan reeds of bedert langen tijd; al
lang geleden; dè^ lamó lambè^ di djalan om-
dat hij lang goloopen had; na lang onderweg
te zijn geweest;- dè^ Hoe 'm verschillende
beteekeuissen, die in verband staan met het-
geen er voorafgegaan is ; dè^ Hoe baharoe dèn
kati6kan bakèh ang tot zoover heb ik 't U pas
gezegd; bij die gelegenheid of toen en toen
heb ik 't U pas gezegd ; Iah kama pitih nan
dè^ itoe di ang ? Waar is hot geld, dat ge toen
en toen hadt? dè^- itoe nwaigk^ inda^ ang
amoetih iöl (of kan!) daarom wilt ge niet,
niet waar?
K^ débang mandébang in groote stuk-
ken Snijden.
iijj (l(?l>ong* (zie het vorige).
^aA> déba*^ breed in vergelijking van de
lengte of hoogto; déba^ banai mofiku si Anoe
toe hot gelaat van !M.N. is zeer breed ; man-
déha^'déha^ mot loggon, slependen gang zich
voortbewegen.
j;3j>déta hoofddoek; onder de vele soorten
komen o. a. voor de déta palangai een hoofd-
doek van brood gestroopte stof; déta pan-
djang {déta bakatah) een zwart katoenen
hoofddoek, bij wijze van tulband om het hoofd
gewonden; dMa doe^ lampih een hoofddoek
met oen stuk rood katoen tusschen de plooien
en alleen doorvorsten gedragen ; d^fa gadang
of déta gadang ani?.h een van hout ou met
dun uitgeslagen goud bekleeden band, om
het huofd ; {déta gadang ook tulband).
OlXjO didi» suf, van streek, in do war zyn ;
lak didi^ awa^ dè^ banja^ karadjü ik beu al
suf van 't vele werken; hadidl—didi^ awa^
zioh suf houden, doen alsof men iets niot be-
grijpt; mampadidi^ in do war maken.
^jmAj^ didlh mandidih in dunne schijven
snydün.
Kjijij didiéh uf a?? didi^h schuim; kleve-
rige zelfutandigheid door koken aan de op-
pervlakte van vlooistüiTen gekomen; mandi'
di<êh schuimen, zich als sohuim voordoen ^
mandidith aïë lioeti fig. watertanden, sterk
vorlangeu naar iots.
AjXJj dédé mandMé vqjze van loopeu,
waarbij de voeten langs den grond geschoven
worden en het bovenlichaam telkens voorover
gebogen wordt, sooals b. v. dronke lieden doen ;
tadédé een sterk voorover gebogen beweging
gemaakt hebben, zooals b.v. een van de twee
porsouen doet, die aan do einden van een
touw trekken, als de andere loslaat; fig. zich
vergissen on daardoor nadeel hebben vooral
b^ het bepalen van een prijs; Iah ladédé awa^
mandjoea kain pbkb'^ampè^ roepiah didjova tigü
ik heb me benadeeld met hot verkoopeu van
de kain, do inkoop was vier gulden en ik heb
ze verkocht voor drie.
iJ-J4^ dèdè* mandèdè^ met kleine stap-
pen bard loopon ; loopen zooals kleine kinde-
rea doen; tadèdè^ door driftig loopen geko-
men voorbij het punt, waar men we^en moest;
fig. te ver gegaan zijn b.v. in het spreken.
uy^
\:>Jj
165
W
jjwlp dirocill mandiro9ih bogieton; hoe-
djan maiuiiroeih zware regen; badiroeih be-
goten ; hadiroeih oerang datang men kwam in
groote meoigto aanloopon ; mandiroeihkan
iets uitgieten; nadirotih b.v. in aadiroeih
mandi even, een 'weinig baden.
^_o diri I poraoon, individa; diri Aam&S
mijn persoon, ik ; diri ang nw persoon, gij ;
dirin^ zijn persoon, hij ; ifida^ tahoe di diri
bewnsteloofi zijn; saoerang diri alleen.
II mandirikan oprichten (schrijft.).
J — ^^'' désó tooverformole; mand^sfikan
Toor of over iets een toovorformule uitüpre-
ken.
«UK> (Uang mandiang bij het vaar verwar-
men, drogen; mandiang daoen khpi kotHebla-
deren bij bot vaur drogen ; hadiang zich ver-
vrarmen, zich koesteren bij hot vnar; torS
hadiang nasi masa^ (zie torJQ.
wru%> dëntc^nju: (zie dangang).
^^^«uo diiii^iu koud, kil; si dingin naam
fan een plantje, dat afkoelende eigenschap-
pea bent.
OÜ^ dépa* groot, breed van voetzool.
f^o^X-is^ diki» (zelden), beetje, weinigje;
sadikii- een weinig; badiki^diki^ bij beetjes,
zuinigjes aan ; na^ kafl hadtkii-diki^ nafi toeah
hatahoed oerai als men rijk wil worden moet
men zuinig, als men beroemd wil worden
mild zijn.
— ^_o dikié mandikië zingend verhalen,
zingend loven,
j^Jpüo dèkè''* mandèkè^ tikken, tromme-
len met de knokkels.
>
^j»0.^ dmoeih (zie dagoeü),
K^^ dé;a;uii^* fnatuiégang dragen aan een
juk op de schouders.
Jbj dilam of daoen dilam naam van een
welriekend plantje.
j*Jk> diaill wonen, verblijven ; mandiamkan
laten wonen, laten verblijven; mandiami bewo-
nen; tampè^ kadiaman woon- of verblijfplaats.
■,Jl4^ déniap (zie gadémap).
^ ^ t ): ^ déraè** hadémks^démh vol lapjes,
vol vlekken.
^1> déwa (in geachr.) godheid.
lüNx:^ déwangjurö (of diwanggö) naam van
een gebloemde goudstof.
R.
wL rabö I rabH^rabU kloino takken, dor
hout, op don grond liggende; marabö djalan
atokjes, takjes zetten op den weg b.v. daar,
waar een gat is ; rabi't-rabt» dalam paroi- nan
iatm' baka sad^nü al du dorre takken, dio Lu
den tuin liggon moet ge verbranden; rab&
djalan nan baloebang toe^ djan dilatoei kabau
set taftkkcn, wuur dat gat in don weg is, opdat
de buffels er niet vourbij loopon ; - Il marabÜ
in drift, met boosheid, onbesuisd, op don tast
iets verrichten; rabü-rahüi oubosuiud, driftig
te werk gaan ; parabö iemand, die gauw drif-
tig wordt of gewoon is met onbosuisdhoid,
sonder nagodachto leta te vorriohtoii; parabÖ
ikam takken, in 't wator gelegd als schuil-
plaats voor de visachen en om te beletten, dat
andoren ze vangen; marabij badjahn booa of
driftig wegloopen; in den blinde, op den tast
loopen; rabü-rabfii minta^ tblöng overal in
opgewondenheid om hulp vragen; - A^^V aoc-
rang bakèh bangih^ rabü-rabm bakèh futji lain
als hy er op één boos moet z|jn, dan raast hij
ook togen de anderen ; - lilat iarabÜ haacih
takatja als mon honger heeft neemt men op
hot gevoel, en als men dorst heeft neemt men
op den tast; fig. in nood doen, wat het eerati
voor do hand ligt; in nood zich behelpen, mei
hotgoon er is.
wu^ rabab een Maleisohe viool.
c>uL rabè'^ verhindering, hinderpaal ; ma-
166
^l;
oib
rabh- yerhindoren, beletten, afbakenen, af-
sluiten, b.T. plaateen, die niet begaan mogen
worden; rabè^ djalan nan roentoeüh toe, zet
een versperring bij dien ingeyallen weg; mU'
rabè^ langkah awa^ ana^ kü dat kind verhin-
dert mij een voet te verzetten; djan doedocft^
aénan, tampè^ toe ïah barahè^ ga daar niet
zitten, die plaats is al aangewezen.
vi>Jt. rabooi" maraboeis: schielijk grijpen,
in der haast wegnemen, afknpen ; baraboei^
of basiraboei^ met velen wedijveren, om iets
schielijk te nemen; grabbelen om iets; - ra'
boei^ (volgens de oendamji nan salapan) roof,
ontrakking met geweld.
c>ul. rabi*** I ingescheurd, doorgeachenrd
van een opening b.v. van het gat in de oor-
lel; marabii- doorschenren, inscheuren; II (zie
(j*oI. rnbèh wat in menigte van boven
valt; In menigte vallen; rahèh djatoetlh boeah
karamhië de klappers vallen in menigto naar
benedon ; a^ë matii rabèh de tranon beginnen
te rollen ; rabèh oeran<j mati er storven veel
menachen; hari rabèh er vallen reeds enkele
regendruppels; hocdjan rabèh* fijne regen;
dauwdruppels ; djan mahampiPMg-hampifMg
oerang hatjaha^ toe kanai rabèhnÜ baikti kom
niet zoo dicht bij die vechtende mensohen; go
zoudt straks in hun zaak betrokken worden ;
marabèh woghakken, van takken, halmen,
enz.; parabèh werktuig daarvoor; indw- ba-
hamhak dinö mambali barèh dirahèhnü sa-
miëng barang sad<6n6 daiang hjj is niet kies-
keurig bij het koopon van rijst; hjj koopt alles
maar, wat er (op du markl) komt.
^jwjl, raboeih (meer gebr, aboeih w, m. z.).
ut j rabocU]!^ jonge loten van do bamboe ;
fig. jong, jeugdig; awa^ raboeltrtg baharoe
djan na' bababan barè^ go zijt nog jong, ver-
lang toch geen zware zorgen op U te nemen ;
goelai rabocüng een toespijs van jonge bam-
boeloten; imctjoefi^ raboeüng naam van een
patroon of teekening bestaande uit driehoe-
kige figuren; malfi padö harabocdng oen
viscliBOort ingelegd in raboeüng ; maraboefing
uïjl^ raboeil'
ë
uitschieton, uit- of voor den dag komen; hoe-'
loc oenggèh nan toen ïah maraboeüng de veeren
van dien vogel komen al voor den dag; toe-
lang rabofMng'rahoeUng het middonschot in
den neus; iarabocöng'raboedng atcai- no ma*
ngaloeani ana^ kabau hij heeft het touw in den
neus van den jongen buffel te hoog doorge-
stoken ; parahoeüng de bedekking van de hoek-
kepers eenor woning; - ba^ raboe4ng katim-
boenan even als rahoeng^ onder een hoop vuil
bedekt; fig. flink en voorspoedig opgroeien;
ha^ raboedng dirantjah hajam evenals een
raboengy waarover oen kip goloopen heeft;
flg. morsig, bezoedeld vooral van het gezicht
van jonge kinderen ;- ai^ idjoeiii- paraboedng
oepiëh een vlag op een modderschuit.
vjul^ raba*^ (zie rabèh),
* tondol, zwam*
gescheurd, vaneen gereten^
Tahiti- 'rabi^> op vorschillondo plaatsen ge-
scheurd; marabi/^ schoiiron, vaneen trekken,
vanoen rijten; marabië'-kan Üg.om iets schreeu-
wen ; rabii^^ sarawa hambö tasangkoei^ nign
brook is gescheurd; ik bon blijven haken;
djan ha^ nan toen marabiê^ hajam toe ge moet
niet zoo dio kip vaneen trekken ; a djocü nan
kau rahie^-rabii^kan toe biai kau lahpoelang
waar schreeuwt ge zoo om, daar komt uw moe-
der al naar huis.
^1 . rabooit slecht van gezicht, bijziondo,
duister, nevolig van do oogon ; raboen sandjTt
ia de avondschemering niet kunnen zien; ba-
raboen-i'aboen of bakoetjihxg rabosn blinde-
mannetje spelen; ana^ hond'6 raboen-raboen
baharoe lah diambië^Hfj hij beeft een vo^el^e
uitgehaald, dat pas begon te zien ; maraboen
berooküu n.l. natte, stinkondo voorwerpen,
vooral bladeren verbranden in het idéo, dat
de duivel daardoor blind zal worden en hot
pas geboren kind door hem niet bezocht zal
worJou ; yaraboen ana^ nan boesoeiV-boesoeiV-
dipangt^ang wat gebruikt wordt, om een kind
te berooken bostaat uit allerlei stinkende
dingen, die verbrand worden; piraboen eeu
toovermiddel, tooverformulo, om iemand blind
^J
167
^
te maken; hariman mamalcai pirahoen^ di
daoan halalang itahalai hoelirh nTt maandi*^
(mattffó^) de tijger gebruikt zulk een sterke
pirahoen^ dat hjj zich achter een enkele riet-
halm kan verbergen.
^K mboo de longen; tasoe^nbè^ raboe zie-
dend Ton toom; gadany ra6of; stompzinnig;
%6lah gadang raboa ang, niimoerak toe. htUonrjnn
inda^ daph di ang go zijt erg dom, dat go
Balk een gemakkelijke som niet vinden kunt;
kambaug raboe walgen; ^t hart in de keel ko-
men; kambang raboe awa^ mantjaiië^ andjiëng
tnati ik walg, als ïk eon dooden hond zie.
ju', rabah omvervallen; oerang rahah sha-
man ; marabahkan badan zich nederleggen,
zich laten vallen; marabahkay^ diri schuld
bekennen; marabahkan satvah het rijstveld
keoren; marabahkan moeloei^ oerang iemand
tot swijgen brongen ; doen begrijpen, dat bij
ongelijk had; moesin marabahkan de tijd, om
de sawahs te gaan bewerken: basirabah gaan
liggen, om de geesten in zich te doen neder-
dalen; - airo^ fid marabahkan diri samigng
akèh Qica^, inda^ (apanga poeiö lai hij heüft
slechts aan mij schuld te bekennen, dan iü de
nuüc uit; Oftang hambTt djTt si Amin akèh ang
iah tarabah akèh hambo socrang, nabab pi*
'fhnÓ Iah banja^ tapakai di hambti mijn schuld
die van Amin aan U ia op mij alleen over-
•, want ik heb van hem veel gold go-
;t; rabah nan kamandjagükan tjondong
m kamanoengk^ fig. hij die in moeiehjke
imstandighedon tot steun of raadsman zal zijn.
^:^K raio effen, vlak, gelijk ; allen of alles
xonder uitzondering ; Iah ratÖ oerang dihim"
biiu ftUen zyn uitgenoodigd; hh raiÜ ftagari
hamb^ djalani ik heb al alle steden bezocht;
ook ik ben de goheele stad al door geweest ;
iah rats oerang batanam zy zijn allen bezig
met planten; iah ratH padi dimakan kabau al
de psdi is door de buffels opgegeten.
wK-Ji^j ratab stil, zwggend; b.v. ratablah
sad^nö/ stil x[jn, allen I
wuU rati"^ maratif zonder ophouden en
'onder heen on weerbeweging van het bovenlijf
de woorden la ilaha illa yi/Za^ uitbrengen;
ntaratii-kan clit doen ten behoeve van een
ander, b.v. van een doode,
,j»w_jl. rat-Ml doorgealeten, met gleedjes,
stuk, gekerfd, loegetornd; ratèh-rat^h vol
kerven of gleden; maraièh opentornen, van
tijkandpr snijden ; pisau pai*atèh tommesje; -
Iah rat^h badjoe hambti dè^- Iah lapoeiV- mijn
baadjo kerft roods, wijl het versloten is; kbi-
maratèh ioelang tantang pamatahanno ü\^Ta^n
boendoron vaneen scheidt, doet men dit in de
gewrichton; saheloeih oerang dindiëng fara-
tèh di rang maliëng er is door dieven oen gat
in den wand gemaakt, zoo groot, dat er een
monach door kan.
^-ó' ratoelh honderd, honderdtal; sara-
toeih een honderd of oen honderdtal ; djarè^
ratoeih Eg. allerlei listen weten; manahan
djarh ratoeih door allerlei listen of middelen
iets trachten te krijgen; maratoeih in groote
menigte zich voordoen ; maratoeih kart feest
vieren op den hondersten dag na iomand*s
dood; baraloeih'ratoeih bij honderden; &ara-
toeihan bij honderden.
ui. rat'Oeailg een invretende ziekte in
den neus vooral bij dieren (volgens sommigen
veroorzaakt door een klein diertje, dat in hot
gras voorkomt en in den neus van het dier
kruipt); - naam van dit diertje; panjaki^ ra-
tortïng een ziekte, die veel overeenkomst heeft
met droes, waarom deze dan ook wel zoo ge-
noemd wordt; diratoeiing door de ratoeitng
aangetast zijn; Iah sakadang koedÖ hamb'6
mati diraloedng mijn goheele stal met paarden
is aan den droes gestorven ; maratoedng zitten,
zonder iets uit te voeren ; in groote mate op
zijn gemak zijn; takaratoedng awas- kamna^
ngan digaoei^ si AU ik gevoel me onuitspre-
kelijk lekker, nu ALi mij gekrabd heeft.
\^j^j rato" maratifs^ weeklagen, jamm^
ren; marati^ pandjang lang, zonder tusscben-
poozen weeklagen b.v. als het lijk wordt weg-
gedragen ; marati^^ antau afgebroken, bij tus-
Bchenpoozcn weeklagen, b.v. telkens als men
aan den verlorene denkt; ratb^ hahoeah'boeah
168
OU
laido weeklagen, waarbij men Iaat hooren,
waaroTor men weeklaagt; hoeah ral^^ Uatgeen,
wat mon weeklagende ailroept; - bandoeüng
ratö^ lé sahari ai Siak mati, a pakadjoanntt lé
hidoei^ djadi boeah rati>^ di oerang op don dag,
dat Siah atierf waa er een algemeen gewee-
klaag; alles wat hij geduronde zijn leven had
Terrichtf werd weeklagende uitgeroepen ; Han-
toe paraib^ de geest, die op 't dak of voor het
huis van den zieke aankondigt, dat deze zal
sterven.
ou'j rata* gebarsten; rata^ tangan (ook
ratw- of rata^ oerang) do lijnen ia de hand;
rata^-raiai^ aniimoeft. kleine barstjes in groote
hoeveelheid aanwezig, zooala b.v. in aarde-
werk; nuirata^ barsten; ètó* ru/oi bana oerang
toe apö handn^n^ halakoe hij heeft zeer goode
lijnen, want wat bij wenscht krijgt bij ; hambö
i!5 bana aarata^ aga^-nlj djS si liahim 't schijnt,
dat ik werkelijk dezelfde lijnon heb als Habim
(van twee personen, die 't zelfde levenslot
hebbon) ; tjankiS baharoe abocih dahoeloe kè^
kadipakaij djan mÖ ratoi- ratai- antimoen niouwe
kopjes moet men eerst koken, als men zo ge-
bruiken wil, opdat zij niet vol kleine scheurtjes
komen ; raUi^ tatidÖ kapatjah oen barst is hot
toeken, dat het voor^'erp brekon zal; fig. een
klein vereohil wordt aanleiding tot verwijde-
ring of onecnsgezindheid; hati ratos- patoe-
djoctth taraga^ het hart is in zevenen gebar-
sten van verlangen fig. aoor sterk verlangen;
raia^ tnalampaui iar^ barsten buiten de ge-
trokken of aangegeven lijn; fig. verder gaan,
dan geoorloofd is.
^j ratin verbastering van iharten^' in
't kaartspel.
x_jK ratoefth maratofiflh verbrijzelen, op
ruwe wijze stuk slaan; ranselen; pirieng
mangkoeiU- hahih diratocUh oerattg maboeüf^
borden en kommen werden alle stuk geslagen
door dronke lieden; ra/0£fl^ banailah dj^gadt
koedÜ /o« ransel dat paard flink met een knappol.
fcjl rnti^h klein, dwergachtig.
t^ijij rate* maraud trillen, bibberen van
Trees, kondo, enz.
^1. radjó vorst ; radj^ d^ng mambali een
vorst door aankoop, gunst als audorszins aan
de regeeriug gekomen; rwij^ dang mamintïf
een afhankelijk, cijnsbaar vorst; n^Z/d oeso/*
een vorst van geboorte; radj^t djanang {dja-
djattang oi djanang) de ceremoniemeester, die
bij de hanengevechten do inzetten bewaart;
radjTi hawa naam van een spook ; radjT} fiuhari*
de bruidegom op den dag, dat hij in optocht
wordt rondgebracht; maradjö léiü zich des-
potisch, aanmatigend gedragen; baradjii di
hati eigenzinnig; inda^ radjö nan mahoela^
samhah er is geen vorst, die eerbewijzen ver-
smaadt; ;7aN;aAr»'£ radj^ drniper.
c^o**) ra<U<*^^'* knoopwerk, breiwerk, net
of mand van touw of bladeren gemaakt, waar-
in het gras verkocht wordt ; ook een vogel-
nefc; hatoe radjoei^ een soort van werptuig,
bestaande uit een looden bol met netwerk
omweven en van oen touw voorzien ; mt/ra-
djoeii- boeroeüng vogels vangen door een net
voor hun nest te spannen; maradjoeii- hadan
zich zelf in ongelogenheid brongen; twara-
djoei^ paroeif- zich van eten onthouden, zijn
verlangen beteugelen ; haradjoei^ mot een los-
sen of groeten steek dicht genaaid, daar waar
een gat is ; baradjoci^ hati in diepe droefheid,
in groote bezorgdheid verkeeron ; taradjoet^
in ongelegenheid gekomen, de dupe gewor-
den van iets; saradjoei^ fig. voel, vol op, b,v.
saradjoeii- pitihn^ hij bezit voel geld; ba^a
Hngan sami^ig roempoei^ saradjoei^ hoe komt
't xoo licht, er is toch een radjoei^; ~ ana^
nangkii maradjoeii badan karatió lakoe djahi^
dit kind brengt zich zelf door zijn slechte ge-
drag in ongelegenheid; Aam&Ö lah maradjoeii
paroev- sahari nangkt karauü indas- barèk
kaditanoi- ik bob me dezen dag van eten moe-
ten ontbonden, wijl er geen rijst was om to
koken ; kös- inda^ kakajt djoto si Lamah indai^
disasa lai, lah tangkoemari diradjoris^nfi mat^
oeang al zal Lamah niet rijk worden, hij kan
daarover geen sp^'t meer gevoelen, want hg
heeft overal geprobeerd geld te verdienen.
ij>l . radjaug I* een rottingbrug ; 11* een
ÈÊÊÊ
Oi:>»
è'b
169
ziekte ondor paarden en buffels; dirctdjang
^^ door die ziekte uangetaat zjjn.
^^r OkSk-'j ra^jö* ooQ stok, paaltje of dergo-
^ lijke als kontockon in don §;rand ^ostokon,
tot bewijs van eigendom; maradjö^ van zulk
j een kenteokon voorzien b.v. maradjö^ sawah
^m een njaiveld afbakenen; maradjhi^ kadoedoeiS^an
n een zitplaats aanduiden doort^enig teeken ;rna-
radjö^kan zulk een kenteeken plaatsen ;^ra-
djöf^ van eeo kenteoken als bewijs van eigen-
^B dom Tuorzien; van een plaats b.v. besproken.
^ Oi^*') nM^joeü* maradjoeü^ pruilen, mok-
ken, zijn ontevredenheid toonea door b.v,
iemand den rug toe te keeren.
f¥=>K ra<Uam een knod-t; vroeger een straf-
werktuig n.l. een doornagelde ton^ om iemand
L in te rollen.
^m rr^'i l*Adjan gesteld zijn op iets, graag
^^ willen^ van iets houden, ingenomen zijn met
ietü; radjan banai hamhü makan pinang ik
eet heel graag pinang; lé radjan toean goelai
^ft pakotf eet ge gr^&g goelai pakoe? paradjan
^U een liefhebber zijn van iets; iemand, die ge-
^1 voon is iets te doen, die vlug of ijverig is in
I *i verrichten van iets ; hamb^i paradjan mandi
dof^ kali sahari ik ben gewoon twee maal
*i daags te baden; kamasinapi hambö ma-
ngoenjah dè^ inda^ paradjan mijn mond gaat
■tuk ala ik pruim, omdat ik H niet gewoon ben.
^ -^* radjin (gewoonlijk alleen in de
1^^ »chrijflattl) vlijtig, naarstig, ijverig,
^B jc>-L radjah maradjah van geheimzinnige
■tropen of teekens voorzien (gewoonlijk in 't
gelaat), om iemand van een ongesteldheid te
genexeQ; ook wel om hem belachelijk te ma-
ken; kotdh bakaki radjah een paard, waarvan
hei ondergedeelto der beenen een andere,
^^ doorgaans een witte, kleur hoeft.
^B o^tj ra^i" I maratjis- kneden, persen,
* uitknijpen; fig. streng behandelen.
II* kerven, b.v. maratjit^ iimbakau tabak
kerren (zie rafji^^),
fr^\ ratjle-ratjiö* een doel van hot woef-
tol, elders kapalÜ tanoen genoemd.
ft ralja* maraijai- scbrijdelings op iets
zitten; maratja^ koedtt ie paard zitten; bara»
tja"- koed^ paard rijden, te paard zitton; tara-
/ƒ((£ di oendang ialingka di*poesak^ fig. 't il
aan de wetten en gebruiken onderworpen ; ma*
ratja^ koed'Ó kaikoefi fig. 't is niet mogelijk;
pakié^-pakiï&H ba^ andjii^ng diratja^ sétan fig.
hard huilen, bulken bij het schreien ; ioJ^ ma-
ratja^ koedÜ pandai fig. 'tis zoor gomakkobjk,
't is als gesneden kook; ook van iemand, die
trouwt met een weduwe.
\.^^' . ratjié* maratjiéi- kerven, in kloine
stukjes afsnijden.
^^J^K ratjoen gif, venijn; vergiftiging met
duodelyken aHoop {oeml*nani/alapan)-y ratjoen
di ang vergif kunt ge krijgen (ruwe uitdruk-
king voor: ge krijgt 't niet); bih andji^ din
pisau ang ba^a geef mij uw mes als 't u be-
lieft; waarop 't antwoord kan zijn ratjoen di
ang; - ratjoen tagang fig. blufferij, pocherij;
b.v. A'd^ di dèn sahari tapangkoeó sawah nan
gadattg nangk^ wat mij aangaat, ik kan in ééa
dag een sawah van deze grootte omspitten;
waarop 't antwoord is : ratjoen tagant;; - ma-
ratjoen vergiftigen ; maratfoen hati iemand hot
leven verbitteren ; paratjoen middel om te Ter-
giftigon.
o^ radó I tot bedaren gekomen, getem-
perd, hersteld van ziekte, opgehouden van re-
gen of wind; harad<& een schuilplaats zoeken
tegen regen, wind, warmte, enz. ; karad^jan
schuilplaats tegen regen, enz. lah sahari sa-
malam hoedjan inda^ radÜ den ganschen dag
en nacht hield het niet op met regenen; ba^
baradó dibawah haioedng evenals dat men on-
der een bamboe schuilt (men wordt toch nat)
fig. de hulp hoeft niet veel te beteckenen; -
II oerang radÓ (ook wol oerang ladÖ) naam
van een soort nardmannetjes.
coL radang maradang zich een weg banen
of zooken; ergens door hoen of over heen loo*
pen ; maradang sawah door de sawah's loopen ;
maradang oerang nan banjos- door de menigte
heendringen ; karadungan bekend zijn, gewe-
ten worden ; akanü lah karadangan di dèn
zgn streken zjjn mij al bokond.
22
170
ö^b
^^h
^ol. rada*" maj'adas- verbrijzeleii, veraie-
len, ranselen; met geweld oen wog door de
menigte banen; -sterven of omkomen van ve-
len te gelyk; barada^ met woede vechten van
Telen; parada^an slagveld, het Terslagone,
oorzaak van een gevecht ; harada^ oerang ha-
ijaka^ banja^ nati loeko mati men is op een
woedende manier aan het vechten geweest, ve-
len zijn gewond of gedood; kö^ banja^ oerang
di pakan rada^ samiëng lah als er yeel men-
schen op de markt zijn, dring er dan maar met
geweld door heen.
^^K radoeé* ntaradoeö^ zich mengen in
iets b.v, in een gesprek; ongevraagd ergens
binncnloopen; haradoeü^ rermengd of onge-
regeld door elkander; baradoeiS^ samiüng kain^
kaïn dalatn péti de klcederen liggen door el-
kander in de kist; radoed^ lah ikau tian kèt^s^'
kètès- nan toen djo nan gadang na^ iakèh lakoe
doe die kleine visch onder de groote, opdat ze
Bpoedig aftrok hobbe.
^ f.y^K rildoei*' maradoeii- geraakt, uit zijn
humeur zijn, /.irh vorongolijkt achten; aloen
iantoe kanai bangih lah maradoei^ samiëng
aw<v-nÜ 't is nog niet zeker of hij beknord zal
worden on hij toont zich al geraakt.
noK radah (zio rada^) veel te gelijk; ma-
radah zonder orde of nadenken verscheidene
zttkon aan oen handeling ondorworpon; mara-
dak bakaradju druk, mot voortvarondhfïid wer-
ken; - ha^ hatang kaladi dipantjoefing radnh
oerang mati de menachen vielen of stierven
als afgesneden kaladistengols ; diradahnii sa-
miëng tnamakan samba hjj eet al de sambal
op; inda^ kaloean nan diradah kamari er be-
staat geen reden voor, dat ge hier zoo maar
komt; ik bogryp niet, wat ge hier doet.
J^l. radai vin; ikan baradai amèh goud-
visoh; oerang nan baradai iemand van goede
familie of afkomst; maradat* rondgaan om aal-
moezen te VT&goü'y oerang boeiij sahari-hari ma-
radai de blinden loopen iederen dag rond om
aalmoezen te vragen; roÊ^aiVat^a/* een mandje,
dat opgehangen wordt en van pandanblade-
ren in den vorm van een viach gemaakt is.
L^j^^ rarèh (zie lar^h),
t JL raroeftng* mararoeüng dreuzen ,
huilen,
^.1 . rara"" (zie lara^) los, van een gegaan,
uit elkander gegaan, uitvallen van de haren,
afvallen van de bladeren ; marara^ losmaken,
uit elkander nemen; ba^ tanggoeü^ rara^ bing*
kat zooals een schepnot, waarvan de steel lof-
loat, fig. geen kracht meer bezitten.
Ij)^ raraa (zie larau) tnararau een groote
keel opzetten; een geluid maken zooals dat
van het scheuren van nieuw katoen.
tjjL rarö* (zie larö^) mararb^ opensnijden
van geslachte dieren, om de ingewanden er
uit te hal on; opentomen van kleoren; fararit^
zich aan iets geschramd, do huid opengehaald
hebben; bara halt paroeit^ kapoefl^ sararb^ hoe-
veel kost ëén mat voor een rijstschuur ; rfa^ü^^
{iaoe^) parard''-an het vleeach tusschen de
voorpooton van slachtvee.
».l . nirah (zie larak) in groote hoeveelheid.
Hij menigte; mararnh zich vermenigvuldigen,
vonrttolon, zich uitbreiden b.v. van oen ziekto;
lak mararah ajam hanM mijn kippen hebben
zich vermenigvuldigd ;pof.nah rarah kamhiPjig
awa^ inda^ sikoeü djoeu lal al mijn geiten zyn
gOFitorven, er is er geen enkele meer over,
ajl. raroefih (zie laroeHh) gewold, opschud-
ding; marartiftlh gowold of opschudding ma-
kon, troebel maken, in do war maken ; aanste-
ken, benmetten ; tanggoeüi- rarotdh een stoute,
baldadige jongon; pararoeMh iemand, die ge-
woon ta de zakon in de war te sturen ; raroftih-
lah atë toe na^ haragoei^an ikan maak dat wa-
ter troebel, opdat de visschen in menigte bo-
ven komen; pisang nan boesoetiS' satjiè'- nan
toen tjampa^kanlahj mararotM nan hanja^
smijt die oene rotte pisang weg, zij steekt de
andore aan; djan bamain-main djT» oerang toe^
awai^nü pararoedh hauai; go moet niet met hem
spelen, hij ia gewoon den boel in do war te
maken; djan mararoeüh poelÖ kamari tahanii
karadjü hamb^t maak hier nu goon loven meer,
het hindert mij in 't werken.
cj^j rari* (aio lari).
.JoS
^b
171
I^.l. mral (ook larai) mararai scheiden,
van elkander doon, sussen; mararai apt den
brand binssohen ; loeroeih rarai atoilj rocht
n&ar beneden ; pararai wat behoedt tegen ieta;
ook hij die twistondo personen scheidt; para-
rai damam middel tegen de koorts; Hg. troo-
t«lnaani in den zin van: Uoveling; hakaro'
raian beslist, uitgemaakt, afgeloopcn, geschei-
den zijn.
,-.1 ra8ö I smaak, gevoel, gevoelen; ia*
raaÜ inda^- katabaii toe dö di ang het komt mij
voor, dat gij dat toch niet zult kunnen koo-
pon; inda^ katoean ran^ badau^ onlekkor, niot
op xyn gemak zijn; lah kabara ras6 haliang!
hoeveel gij daarover ook gevoelt, (ik doe 't
nog meer); maraaJj oï marasTi halt gevoelen,
op te merken hebben; rnisiki ba^ itoe banai
djanii oerang toe, di hambti maras^ {maras^
Kati) baharoe, ofachooa hij dat zoo zegt, heb
ik toch DOg iets op te merkon ; barasii smaak
hebben, imaken; inda^ barasÖ garam goelai
kö, dexe gotlai heeft de smaak van zout niet
d.i« men proeft er goon zout in ; sarast^ dezelfde
gevoelens toegedaan zijn; tarasÖ begrepen,
ingestemd; larasÖ /af takatÜkan fida^ *t wel
begrijpen, maar 't niet onder woorden kunnen
brengen; marasSi iets voelen, belasten; - di-
makan rasö dipaudang rotpt als men eet moet
men op den smaak on als men iets bekijkt op
het uiterlijk letten üg. men dient zoo wel op
' de innerlijke als uiterlijke eigenschappen te
tietten; Il aï? ras6 kwikzilver.
s.a^'j rasi* marasi^ uitspuiten van vloei-
^ffen; doorsijpelen, uitzijpelen.
sji^lj rsitiii^ naam van een boom, die goed
timmerhout oplevert.
•Ji^K tltöOeft* dwaritbalken, waarop de
vloer rust en die gesteund worden door de
ovorlangscho balkon of palanija,
f^\. rasaiii I gebruik, gewoonte, zeden,
gedrag; padoesi sarasam laki-hki samnloe
voor de vrouwen is gedrag, voor de mannen
•ohande hetzelfde denkbeeld; II naam van een
TATttn.
^ym^y rasail I bedorven, zuur, verschim-
i
I
meld, tot bederf overgaande van spijzen, ra-
san langan van voorwerpen, die men dikwijls
in de hand noemt: de lucht van de handen zii
er aan ; ook van vrouwen : voor iederen man
te vinden zijn ; ra.-^an-ra!tan het overgeblevene
van oton of drinken, rostantjo op schaaltjes,
in flesschen, enz.; van de monschenlucht ach-
tergebleven in een vertrek, slaaplucht; ra^fin-
rasQ7i oelandö iemand, wiens uitcriyk doet
vermoeden, dat er Europoosch bloed in hem
zit; ook van inboorlingen, die do Europeosche
gewoonten naapen; makanan nan dalam la*
mari lah rasan dè^ lah lamït het eten in de
kast is door het lange staan al zuur gewor-
den ; rasan-raaan goelai toe djadilah kapama»
kan nasi di hambïi het overhlijvendo van die
goelai kan ik bij mijn rijst oton ; - rasan-rasan
baoeni^ lakè^ djoeÖ di banta de lucht van hem
zit nog in de kussens; rasan-rasan Kaliëng
roepÖ ana^ kö het voorkomen van dit kind,
doet vermoeden dat het van Klingaleesche
afkomst is; II barasan* onder vier oogen ie-
mand iets zeggen ; parasattan* wat in 't ge-
heim of onder vier oogen vertold wordt; III*
(zie roitam II).
Ej^^L rasó"- marasii^ doorzijpelen, door de
poriën dringen van vloeistoffen.
xmI^ rasnh ongerust, bezorgd over iets,
marasah zich bezorgd, ongerust maken ; tna-
rasah awa^- banai lakoe atiai-kÜ ik maak me
erg bezorgd over het gedrag van dat kind.
.c^^s ritöi geest, natuur, datgeeu, wat an-
deren eerbied, ontzag, vrees inboezemt, in-
drukwekkend, imponeerend; ttnggi rast yan
personen: door voorkomen sterk imponoeren;
van iemand wiens Jongere broeders of zusters
allen sterven; ttnggi rasin^t ocrang kTt inda^
talatcan di awa^ b<tlantangan die man impo-
neert zeer, als wij tegenover elkander zijn,
durf ik hem niet aan te kgken; sarasi in na-
tuur of geest overeenkomen met elkander b.v.
van een paard, dat i^ich door den een gemak-
kelijk, door een ander moeielljk bestijgen laat.
I^. ra.sai mnravai lijden onder iets; ma-
rasaikan ieta gevoelen, ondergaan, verdragen
<
172
O»,
parasaian wat geledonof ondervonden wordt;
ha»M marasai di panjakU- toe ik lijd aan die
ziekte; lami^ Hambü maraaaikan panjaki^ da-
mam ik heb lang koorts gehad, ik leod lang
aan koortsen ; inda^ siitjiè^-saijiè^ nan hainhtj
rafiaikan 't is niet één ding (maar verschoi-
deno), dat ik heb fco verdragen ; djaoeüh badja-
lan hanja^ basoeÖ /üwö hidoei^ banjos, dirasai
die ver weggaat ontmoet veel, die lang leeft
ondervindt veel ; (veel gebruikt ter aunsporing
tot geduld in den zin van : ge moet *t hoofd
niet laten hangen); kö^ tnangadoe sapandjang
parasaian samièng nan kadikatÜkan als ge u
beklaagt moet ge alleen spreken naar hetgeen
ge ondervonden hebt.
^;>ir rangi* een kleine, Btekende vlieg;
harangi^ ongedekt; voor de vliegen open en
bloot staan ; een dobbelspel : eenige personen
leggen een stuk geld voor zich, hij op wiens
geld het eerst een vlieg komt zitten, is de
winner; sagadang rangi^ dèn liè^ ang ik kijk
op je, alfl op een ïlieg, (uitdrukking vnn ver-
achting) ; 6at rangi^ di ikocÜ kahau fig. geheel
naar den zin of den wil van anderen hande-
len; ftrtt ras^ dipatita- rangU fig. men gevoelt
er slechts weinig van of men geett er bijna
niet om.
fjM^t. rangèh een boomsoort, die goed
timmerhout oplevert; marang^h hodoe gaan
opstaan van de haren, te berge rijzen, waar-
voor ook: tnarangèh hoeloe hidoeUng ; maran-
gèh hoeloe ktdoeüng dèn mandangakan kètjè^nÜ
mijn haren rijzon te bergo als ik hoor, wat
hij zegt; II* marangèh bleek en mager worden;
ai rang^.h* naam van een ziekte.
'jkjt\. rang^i^^ng I stank ; bedorven lucht van
vleesch of visch, die wat lang hangt; II hoe-
djan rangièng* stofregen.
u^K rangO*' niet goed sluiten; gapen b.v.
van klooroD, die te nauw zijn.
Otc^ ranga*^ leven, drukte, opschudding,
gekijf; maranga^ leven, drukte maken b.T.
van do menigte op do markt ; ^aran^/a^ kyven,
twisten; hasiranga^ voortdurend leven maken;
tnaranga*-i beknorren, paranga^an reden tot
twist of beknorring; si rangai^-ranga^ naam.
van oen omroüpers-bokken.
\jiJt^. rnngooi^*^ benauwd, mocielijk in de
ademhaling; verkouden, verstopt in don neuB.
^K raiigoeu* zuur, vunzig, bedorven,
b.v. van eten, dat lang gestaan beeft.
j^^^l. rangoei"" kwijnend, lijdend, uitge-
put; marangoei^ doefi kwijnen, enz.; iaran-
goei^ haii* leed, spijt gevoelen; rangoci^ pi-
kiërari* radeloos zijn.
Afl. rangah marangah diep ademhalen,
hijgen van vermoeidheid ; tarangah buiten
adem, (zie angdh; men zegt ook maangah en
taangah).
^[J^J rangai barangai ongedekt, open en
bloot.
«J^lj rangè»^ marangè^ (zie marasb^),
c^^ rapé*- dicht, dicht aaneen, dicht bij
elkander, kort na elkander; allen, niemand
uitgesloten ; rapè^ panghoehe vergadering van
hoofden ; marapè^ aan elkander sluiten, aan-
eonvoegen; paham marapè^ üink, yertrouw-
baar, nit één stuk zijn; marapè^^kan oerang
personen doen vergaderen; barapè^ vergade-
ren, bijeenkomen ; rapè^papè^ Jan en alleman,
van allerlei stand en leeftijd; tanggoeit^ rapis-
kttrandjang boeboeihj masoed^ atnpè^ kaloté
limii het schepnet is dicht (n.l. de mazen er-
van) de mand is lek ; er komen er vier in en
er gaan er vijf uit; fig. van twee echtgenooten
de man is zuinig, maar de vrouw verkwistend.
c^^'j rApi* eensgezind; een in denkwijze
of gevoelen ; marapin omgaan met; djan rapv-
djö oerang djahè^ tabaii poeW awa^ ge moet
geen omgang zoeken met slechte roenechen,
zij zouden u meeslepen.
«jl. nipoetilig marapoedng^ (naast mao'
pOi'Mng gebruikt) op het water drijven; tara-
poeüng-rapoeüng dobberende van een schuitje;
larapoeflng^rapoeHng hadan neerslachtig, lus-
teloos, terneergodrukt zijn.
\JfÜ^. rapa*- uitgespreid, ten toon gesteld,
klaar gezet; maro^KiJ-^an uitstallen, tentoon-
stellen, klaarzetten, verklappen; rapa^^ hanai-
iah djaga kü no^ tampa^ di oerang stal die
o^^
i3i,
173
^
N
waren goed nit, opdat men ze zien kan ; irtdoj-
hagottai lat nan /am, barang sado nan tampan
to« 110 er 18 geen andere goelai, dan die hier
klaar gezet is of wordt aangeboden; ba^a ta-
rapa^ samiéng makanan tocy soen<jkoei^ lak
waarom Btaat dat eten zoo open en bloot^ dek
het dicht; kat^ haiin djan dtrapa^ wat geheim
i», mag niot verklapt worden ; kamarilah doe-
doeiU na'- sarapa^ kiW makan kom hier zitten,
dan kunnen wij samen eten.
^tj rapoen verbrijzeld, vermorzeld.
xj)t. rapoejlh broos, breekbaar; zwak, wat
geslachtsdrift uangaat; rapoetih banai padoeai
toe die vrouw is gemakkelijk to vorkrijgon;
rapoeÜh pagangan onstandvastig in doen en
laten; paroei^ rapoeüh zwak in don buik; van
personen, die sommige spijzen niet verdragen
kunnen; parapoeHh weekhartige, teergevoe-
lige; parapoedh hati weekhartig, weemoedig.
ïpi^ rapai (zie koerapai),
c^i*!, rake* een rood boontje met zwarten
spikkel, dienende als goudgewicht; marakè^
aan elkander lijmen, plukken, enz.; parakè^
olies, wat daartoe dient.
c>i'^ raki* I vlot; maraki^ aaneenvoegen,
tot een geheel maken b.v. balken, boomen,
ens.; een vlot makon; maraki^ hoetang zijn
schulden opstapelen; maraki*- tanah do aarde
aan den kant van den weg opboogen en gelijk
maken; inda^ haraki^ kasoeharang'* er ï& geeu
brug naar de overzijde; baraki^-raki^ kahoe-
UHj baranang^ranang katapian^ basakit^saki'^
Hahoeloe^ basanang'Sanang koedian fig. in den
beginne moet men geen moeite ontzien, als
men het later gemakkelijk wil hebben.
II eeo soort van gebak, bestaande uit ovor-
Isngsch gesneden pisang, die op elkander ge-
legd en in de olie gebakken wordt.
iirij rakocftng strotteboofd ; rakoeangan
of rangkotüngan strot, slokdarm, keel; (/^^ dht
iarasö djoeö btUoeUing dalam rakotüngan H is
mij of er me een been iu de keel zit; karn^ng
rakofitngan droog van keel; zeer vermoeid
lijn; aampit rakotüngan nauw van keelgat,
gezegd van iemand, die langzaam eet; fig.
kort aangebonden zijn; lapang rakoefingan
een gulzigaard; hoeloeSh rakoeüngan bron van
inkomsten, middel van bestaan ; mamoftoe»A»
boeloeMh rakoeüngan het middel van bestaan
doen ophouden, ontnomen; tampan rakoeit-
ngan kahaati fig. het schijnt, dat men uit-
komst, voorspoed zal krijgen.
>
sJiS\. rakoeft* kerf, insnijding, keep,
gleuf; barakoetii^-rakSefU vol kerven, enz.;
mamboeè^ tiiihan barakoeil^ een brug mei in-
snijdingen maken; fig. iemand strikken span-
nen, in 't ongeluk willen storten; mantjaha-
rikan titihan barakoed^ fig. iets zoeken of be-
denken , waarover iemand kan struikelen ;
iemand lagen leggen ; - II rakoeïi^ naast
akoetU- gebruikt: tarakoetU-rakoeÖ^ awa^ sa-
diifng {sadang) bakadjÖ ik kreeg slaap onder
het werken.
^1. rakam mavakam drukken, stempelen,
vast tegen iets aansluiten; badjoe toe mira-
kam di fiÓ dat baadje past hem precies; bara-
kam togen elkander drukken of sluiten; bara-
kam banai patamoean papan nangktt denaden
van dozo planken sluiten goed aan elkander;
aoerèi- barakam drukwerk.
^1 rakan rakanan iemand, met wien
men samendoet, ambtgenoot, compagnon,
echtgenoot, evenbeeld, weerga; socrè^ nangk6
rakanannt di si Anoe de weerga van dit boek
is bij N.N.
L^ t. rakau* verward, onzeker omtrent iets,
suf; rakau hambÖ dè^ karadjü banja^ ik ben
suf door het vele werken; rakau-rakaui met
verwarring , afgetrokkenheid , overbaasting
iets doen.
t^ï. rako* (zie akb^).
JTL ragó een van rotting gevlochten bal;
tuaschentijd , intusschen, terwijl; rag6-rag6
(soms ook ray9) mandje, korf, vlechtwerk,
waarin een kom van aardewerk geplaatst
wordt; het gevlochten gedeelte van een hals-
keten; baragö baUpelen; indai baragÜ-ragü
plotseling, onverwacht ; paragó een liefhebber
van balspelen; - ragïi hambti kabalakang oe-
rang maliHg natë^ di hadbt^n terwijl ik naar
174
^l
fJ
rj
N
achteren was, kwam de dief van Toren in;
rag& hadtang nasi masa^ terwijl men zich
warmt, wordt do rijet gaar; fig. op twee wij-
zen te gobjk profiteerenj ragü manjoeroe^
ikoeö hahih terwijl het zich verstopt, gaat het
achterste weg, zooaU b.v. de naald onder hot
naaien; fig. terwijl men iets nieuws begint, is
*t oude weer vergeten; djan hagadoeÜ^'gadoeiU-
atcai^ den ragö batkö* wees niet zoo ver^'aand
tegen me, of ik zal je er een geven j II ragÖ*
voor harag^y waarvoor ook Aa^S.
,jO L nipèh niarag^h afanijdon ; maragèh
aboeiU hot hoofdhaar afsnijden; tatjantjang
taragèh (oendang^)\ (zie tjantjang),
fLS Ij ragang maragang spannen, uitspan-
nen, rekken, naar zich toetrekken, b.v. dat,
wat door een ander vastgehouden wordt; ma-
ragang djiü don laatston adom uitblazen ; ma-
hél6 maragang met geweld nomen; baragang-
ragang elkander trekken; fig. van verschil-
lende personen : moeite doen, om hetzolfde
voorworp te krijgen.
vju'i. ra^oeA* slok, teug; khpi snragoeS^
een teug kofiio; tnaragoeü^ doorslikken; inrfa*
taragoefU di hamhö ik kan geen genoegen
nemen, ik kan mij niet tevreden stellen (mot
dit of dat); ktU- aloen lamoi- djan diragoeft^
kato-kata oerang als het nog niet naar
uw zin ia, stol u dan niet tevreden met het-
goen men zogt; paragoeÜJ- iomand, dio op
alles ja en amen zogt; die alios maar slikt;
lah viaragoefi^aïë lioeit samiëng awa- inda^
bapiiih pambali koeé ik bedwing myn begeerte
maar, want ik heb geen geld om koekjes to
koopon.
tS^. rag'aiii Boort^ patroon, model, luim,
gril, wijs ; bnnja^ ragam kain toe van die stof
zijn veel soorten; banja^ ragamnÖ hjj hoeft
voel noten op zijn zang; paragam iemand, die
veel kuren hoeft, nukkig ie^ mamparagam-
kan met grillen of kuren behandelen ; adat
tO€Ö mananggoeiing ragam de gewoonte brengt
mede, dat oude lieden veel te verdragen heb-
ben, (aansporing tot geduld).
^\j ragoe in de war, verbijsterd, onzeker;
maragoe 't lastig maken; paragoe^ragoe Hati
gewoonlijk een kind, dat zijn ouders in droef-
heid afleiding verschaft; ~ maragoe samiéng
ang sik^ ge doet niets, dan 't my hier laatig
maken ; banjai- ragoe towÖ loepii door de groote
hoeveelheid in de war, en omdat het reeds lang
geleden is ^t vergeten zijn; fig. er in *t geheel
niets meer van weten.
L^L ra^au I maragau (gewoonlijk mang-
garagau) met geweld, driftig iets grijpen, af-
nemen; ragau-ragaui b^ herhaling iets trach-
ten te grijpen of te vangen; de handen telkens
uitslaan b.v. ragau-ragaui anai- toe dalam ailf*
het kind sloeg voortdurend met de handen bo-
ven water; II ragau-ragau littookens ; ragau-
ragau tjapoeii^ anoi- toe dat kind zit vol littee-
kens van de pokken.
f|^A?ï. ragoel* slok, teug ; sara^oöt* aÏÏ?
een slok water; maragocii^ 1 iets doorslikken;
aloen taragoei^ lah dü hoekoen toe di hambüïk
heh nog geen vrede mot die straf; II uitteren,
vermageren, naar versohe lucht snakken b.v.
van de visschen; lah maragoei^ ikan dalam
tab^ karani^ koerang «iV^ do visschen in den
vijvor snakken naar vorsche tucht, omdat or
te weinig water in is; batamhah lamü batam^
bah ragoei^ er hoe langor hoe Hlechtor uitzien;
maragoeii- hidoei^ een ongolukkig leven lijden,
in gebrek vorkeeren, (in de laatste beteoke-
nisHon ook agod^).
.^K ragi I (zelden) gist; II tookoning,
patroon; ragi kain nan toen rantjai^ banaihei
patroon van die kain is zeer mooi; III het me*
taal, dat diont om mot een ander vermengd te
worden, b.v, zilver mot goud; - indoeÜ^ ragi*
^ ragi I; ook het diertje, dat gewoonlijk in
de ragi voorkomt; dèndèng ragi vleosch, dat
in stukjoB gehakt en in klappormolk gebraden
wordt; kalh ragi ton einde raad zijn; ragian*
een zeef, waarin gekookte schelpdiertjes ge-
zift worden (v. H.).
^^^1. ragè*^ kaal, dun van haren, bladeren,
enz. ; arm, aan lager wal zijnde.
fjj ranió-ramó I vlinder; U ramïi* kuit
achioten; kÓ^ na^^ manangkb^ ikan koetik&injH
KJ^'^
è^b
17fi
ratn^ nan èïb^ als men visch wil Tangen, moet
men dat doon als zij kuit schiet.
^P U^J runièh maratnèh kneden, uitknijpen,
nitporsen; maram^h Utfiau een citroen uitknij-
pen; maramèh apt vuur uitwrijven b.v. van
Tonken, die op de kleeren gevallen zijn; ma-
ramih kain het water uit een kain drukken;
maramèh parakar^ een zaak korter maken,
apoedif^or haar beslissing geven; maramèh
haii of maramèh paroei^ spijt gevoelen;
parotic maramèh een pijnlijk gevoel in den
bnik hebben; mati taramèh plotBolmg dood
blijven; maramèhkan limau een citroen uit-
^■^ijpen onder het prevelen van een toover-
formule» gewoonlijk om een ziekte te bezwe-
ren of om eon vrouw in zijn macht te krijgen:
^^naramèh gereedschap om te kneden of uit te
persen; - indaf- basoeÖ di paramèhkan limau
d9 ik kan het in hei kneedsel van de limau niet
zien; fig. ik geloof het niet; ik ben er niet
Tao overtuigd.
^ kjt}, ruiiian^ of bnelofi ramang do Bjne ha-
■" ren op hot lichaam, dons; maraman^ ofboehf
maramang van de haren overeind gaan staan,
t« berge rijzen ; koedoeiU maramang af keerig,
angstig xjin; mot afschuw, angst vervuld zijn;
kajoe ramattg een boomsoort, volgens den Ma-
leier bewoond door booze geesten.
rama*' maramaf- op goed geluk af
»ta doon; naar iets raden, gissen; /.onder
■ond ietfl zeggen of denken; naar iots toAton
voelen; djan hatanjü kèh ntt lai dirama^nü
mandjawah go moot hot hem niot
leer Tragen, hij raadt er maar naar; maramai-
\mif'ny hambij manoedoeüh oerang ta^ salah
heb zonder grond iemand beschuldigd, die
Bohuld had; kb- ittda^ battoeloedh hanai
samifnglah diaénan al hebt go geen
!hl| loek dan daar maar op *t gevool.
a\. ramoeA" stuk, verbrijzeld, aan gruis;
iramotU'' verbrijzelen; ramoeii^-ramoed^ go-
hool verbrijzeld; rnaramoe^Aran iets verbryzo-
Iciif vergmicen; ramotÜt-iamodiS' sonder de
miute orde of regelmaat; ramoeÜ^-tamoeiU
MmXmg parallnin toe dat foost ia zeer ongere-
geld ; hati ramoefU zeer bedroefd, geheel Tan
streek zijn.
j^\j raiuani koortsig, gloeierig van het
lichaam; hari ramam* drukkend warm bij een
betrokken lucht; badan hamho ramam samihig
kiniy ba^ rasii kadamam ik doe niets dan gloeien
en heb een gevoel, alsof ik koorts zal krijgen;
ramam hari kÖ antah kahoedjan 't is drukkend
vandaag, wellicht zal het gaan regenen.
^CT^b ^^"i^'^'^^H^an zenuwachtigheid, op-
gewondenheid.
^(. rnmin vlas, waarvan touw gemaakt
wordt
^1. ramoe maramot benoodigdheden ver-
zamelen, inslaan, inkoopen doen; maramoe
dalam salérH voordcol zoeken in dat van an-
deren ; voordeel zoeken, zonder zich moeite te
willen geven; ramoean benoodigdheden; het-
geen noodig is ter volvonring van eenig plan.
A^t raniah vriendelijk, minzaam, spraak-
zaam.
^'j rami levendig, vroolijk, talrijk, met
velen ; barami-rami mot zijn velen iets ver-
richten, met zijn velen pret maken ; barami»
rami kitü pai wij gaan met ons velen; ma-
ram ikan v erlo ven digen ; levendig, vroolij k
mok on.
y^\^^j raiuè^-raniè*- een der afdoelingen
van de koemaag*; zeer fijn; mangatahoei ra-
mè^-ramè^ voel weten, van alles verstand heb-
ben; mambali ramè^-ramèi- van alles een wei-
nig koopen; kilab ramèi-ramèi- kladboekje,
notitieboekje; een boek, waar van alles in staat;
maramè'-ramè!- aka of maramèh -ramès- ijadi^
zeer slim, zeer geslopen zjjn.
^1. ranO marano kwyocn, sakkeien.
^^1. rani" zeer klein, zeer fijn ;}Ki^iran^
oen fijne rjjstsoort; marani^ tjadiëi- zeer slim,
uitgeslapen; rani^ banai boeatan kain kÓ inda^
nampa^ banangnü het woofsel van dit doek ia
zeer fijn, men kan or don draad niot van zien.
«jf. ranang' maranang waden, baranang
zwemmen; maranangkan doen waden, doen
zwemmen, mot iets wegzwcmmon; maranangi
doorwaden; naar iet» heen zwemmen; bara*
:
i
176
vJ^^
nangkan gewaad doon hebben, in *t water ge-
laten hebben ; taranang in 't water terecht ge-
komen zij tl, fig. van een zaak: op den langen
haan geschoven; maranangi laoei^ lapJ^h oen
uitgestrekte zeo overzwemmen; doellooB, of
zonder hoop op saccèa iets verrichten.
ii'. raniéng koedjan ranihuj* (zie ra-
ngiëng),
oü^ ranó'' (ook motap uitgesproken), etil,
zonder gedruiach (zie anhf),
j^L ranoeil door en door rijp, murw; rijp
of zacht van een zweer.
f ^ü' , ranoei» (zie rangoep^y
\jL ranah laagvlakte, vallei, landetreok
AJ^ ranai I maranai op tlo vlakke han-
den opnemen, wegdragen; maranai mai^èlö^-
èlö^ djan bakoenljang-koentjang ale men een
lijk wegdraagt, moet mon voorzichtig zijn, hot
raag niet schudden; II in druppels vallen; hart
lah ranai het begint al te regenen; er yallen
al druppels; aU maiü ranai de tranen rollen.
* y . ranè* dwergachtig, ineeagodroHgen;
van het hoofd: op de echoudors gedrukt b.v.
bij het dragen van zware vrachten.
^1. raÖ I moeras, poel ; II een duivensoort.
c^tjtl. raooi* vorm van 't gelaat; robe van
een paard; koadi} toe inda^ tinggi do tapi èlè^
raoei^nÖ dat paard is niet hoog, maar het hoeft
een fraaien vorm; koeli^^tÖ inda^ koenihig ha-
nai dt> tapi raoei^n^ èlè^ haar huid hoeft wet
niet bet ware gele, maar haar gelaat h schoon ;
maraoei^ met een mos de scherpe kanten weg-
nemen, aanpunten, ifslijpen; tnaraoei^ rütan
het binnenste van de rotting wegnomen, om
don bast als bindael te kunnen gebruiken; si
raoei^ het mes, voor genoemde handeling ge-
bruikt, knut^elmes; paraoei^an afsnijdsel, af-
schrapsel ; maraoei^ randjau randjau's scher-
pen, fig. niet stil zitten; doedotU^ maraoei^
randjau^ taga^ ntanitidjau djarah altijd een
oog in *t zeil houden; ba^ diraoei^* fig. uitge-
kleed, geruïneerd; dalatn pamainan toe ba^
dirooei^ oerang di si Anoe* bij dat spel zijn de
menschen door N.N. geruïneerd geworden.
cjï. raWADg moeras, poel, stilstaand wa-
ter; marawang van kloino kinderen gebruikt
vuor: een kleine boodachap doon; langs ongo-
baande wegen loopen; barawang-rawang vol
plassen; morsig, nnzindclijk van oen huis.
^5j-t. raoeïing I maraoeUng huiïon, janken,
op lang gorckten toon schreeuwen; II holte
door het water uitgo^poeld; holte, die smal van
ingang is on naar binnen ruim uitloopt; - lah
baraoedng bah raemah di aïë do grond onder
het hais is door het water uitgespoeld.
OJj^K raoei* saraoei^ een handvol.
^5*. rawa* 1 marawat- op den gis iets ver-
richten; baraica^ of rawa^-rawa^ op goed ge-
luk af, twijfelachtig, onzeker; II marawa^ roe-
pen, tueroüpon ; dè^ bagian kahaiÜ^^ hambS
rawa^-rawa^ sami^ng manakö^, takakö^ di
hambÖ ik ben gelukkig, ik raadde er maar op
goed geluk naar en ik heb ^t juist geraden;
rawai- samiënglah na^ Ungaran di n5 schroeuw
maar, opdat hij 't hoore,
^jK rawan kraakbeen; toeiang rawan het
Kachto gedeelte van do beenderen; toenggang
rawan sterk gebouwd ; gigih tangga rawan
moerah fig. gemakkelijk iets kunneu krijgen
op het oogenblik, dat men *t niet noodig heeft
of niet gebruiken kan ; ook tegen oude, afge-
leefde mannen zin^pelenderwijzo op jonge
vrouwen ; sarawan een stel van ringen, arm-
banden, enz. gezegd.
a*}. rawah grooto, aardon pot met nauwe
opening en wijden buik ter bewaring van
stroop, olie, water, enz. moentjoeÜng rawah
boeli?h disoembè^ rnoentjoeling oerang djÖ a
disoembè^ de opening van een rawah kan
men sluiten^ maar waarmede zal men dit den
mond van een meziBoh doen ; taling^ ba^ ta
lingli rdwahy mató ba^ matl^ batoeüng fig,
zijn oogen on ooren niet gebruiken ; parort^
sagadattg rawdh kleine, dikbuikigo personen;
veeleter.
s.^L raho* tnarahè^ eenig voorwerp als
deksel of overdekking over iots loggen; met
uitgespreide vleugels neerstrijken; voorover-
vallen; marahb^ /la/i diep bedroefd, neerslach-
tig zijn; barah^''' bedekt zijn met \QtB\ tarahÖ^
y^J
177
W
voorover gevallen; marahbt-kan iet» als dek-
king gebruiken; marahöi^i iets bedekken; pa-
raho^ dekkleed; maraht^^ hajam toe djÜ katn
■werp een doek over die kip ; tarahb^ koedü auta^
tangah djalan mijn paard ïa onderw'cg gestort;
bai- diraho^ kain basah fig. als koud water op
Hiyf; onverwachte in onaangename atomming
gebracht zijn b.v. door alcch!e tijding.
.j^ï rahoeil verloren, vordwcnen, wog;
hilanff rahoen spoorlooB verdwenen; dalam
rahoen in stilte, in *t geheim.
^-pL raliin schoot van do moeder.
^L mhoe (ook dikwijl» rahoen) naam van
een boozen goeat of duivel ; ditangkb^ rahoe
boelan of mantari de maan of de zon achter
wolkon verborgen zijnde; (ook wel maan- of
zoneclips, waarvoor meer boelan of mantari
sabi^] ; ditangkb^ rahoe hambtt kb^- maambië^
barang nan toen do duivel mng mij halen, als
ik dio goodoron weggenomen \ni\}\ yaraüan
dUangkb^ rahoe do kluts kwijt zijn, goheol in
de war zijn.
f -Pj^ rahl* (het arab. fiaib) verloren, ver-
dwenen; hilang rahi'f- voor altijd verdwenen,
dood; rahO- pikiëran zijn gedachte kwijt zijn.
J, n^é inzonderheid groot, voornaam,
belangryk; rimb^ rajb groot woud, wildernis;
djalan rajTt de grooto weg; Aan' ro/^; feestdag;
aandJÓ rajlj invallende duisternis; kajii raj^)
xeer rijk; sapÖ kama pni o^ pi hart rajd waar
hubt ge een bezoek gebracht (op hari rajüi);
marafi* groot, belangrijk, veel worden; ajam
nan doel^ ikotsS saisoeH^ lah marajü kini mijn
twee kippen van vroeger zjjn ou al ver-
me. rdord.
_i\ raïc (zie onder oï^).
qj\ n^an rajan'rajan hardop droomon;
in opgewondenheid allerlei onzin praten.
^JJj nyo»* (— rahi^i).
jk^l. raich maraUh naar zich toehalen; in
*t groot opkooprtn ; zich een of ander gezegde
aantrokken; t/jaraiV/i- raifh* iemand in het
spreken op weg helpen; baraftg tian (oen inrfa<=
botti/h mambali bak^tè^kitè^ mniainkan ba-
r^ih die goederen kan men niet in ^t klein,
doch alleen in 't groot opkoopon; kb^ kb^
kata oerang djün dirai^h samit/ng hakèh awa*^
wat men ook zeggen moge, trek er u maar
niets van aan; mdrai^h poenggoeüng kaha-
db^an of kadadö* (zie rangkoeiih) ; hadjalan
marai^h latigan* loepen met de armen heen en
weer slingerende ; toeUu rai^h van twee per-
sonen, die recht hebben op hetzelfde voor-
werp : aan elkander overlaten, wat de ander
wil, b.v, gold ontvangen of het voorwerp krij-
gen, an hem don geven, wat hij niet wilde;
malang ta^ hofh'ifh ditoela^, moedjonti ta^ hocWH
dirait^h hot ongeluk kan men niet wcgstooten
un het geluk niet naar zich toehalen, in den zin
van : wat valt er aan te doen ; mambali djaga
raiPhan goodoron koopon, die door oen ander
reeds i n ^t groo t gokoch t zijn ; fig. duur koopen.
'jLjL ranjiing lastig, ongedurig, wispeltu-
rig; ranjang banai ana^ toe tanganno id'- ba-
ranti dat kind is zeer lastig, hot kan zijn han-
den niet stil houden; maranjang het iemand
lastig maken; dan om dit, dan om dat vragen;
hati maranjang een vurig verlangen hebben;
rdnjang-ranjangi popelen van 't hart; rtf.
njang-ranjangi awa^ na^- badjalan^ indao boe*
liSh di goeroe mijn hart popelde om te gaan,
doch ik mocht niet van den onderwijzer; bali
djoeÖlah koedü nnn (oen andjia hamhö mara-
njang hdti hambö banai koop toch dat paard
voor mij, ik verlang er zoo naar ; basiranjang
gewoon zijn bet anderen lastig te maken.
«Lj'. raiijocfing schommelen, slingeren,
in slingerende beweging zijn; hati taranjoefing
ranjoefing weemoedig, aangedaan, gotrolTen,
opgetogen zij n ; dommel ig, slaperig ; (a ra-
f^oedng-ranjoeëng hati hamh6 takana di ana^
hamho nan ka Dja^j ik word weemoedig als ik
denk aan mijn kind, dat naar Java gegaan is;
sadang hambÜ baiadoeüh dibawah kajoe nan
toen, taranjo«ftng-ranjoefing awat- dihamboeih
angin terwijl ik onder de schaduw van don
boom zat, werd ik slaperig door het koeltje.
OÜ'. raiyoeA* maranjoeiU in drift gera-
ken, roet drift handelen ; maranjoed^kan met
gewold aan iets trekken of nikken; met drift
23
178
*é
id^i
geven b.r. iets, waar dikwijls otn gevraagd is ;
paranjoeÜ^ driftVop; iemand, die dikwijla uit
zijn humeur geraakt; tnartzM/ocdts^ffmi^»^ ana^
toe kanai bangih dat kind wordt driftig als het
beknord wordt; djan darèh-darèh maranjoeüs^
kan kakang koedii toe trek niet zoo hard aan
de teugels van het paard.
fcjl. nil^jllll lastig, ongedurig, dwingerig;
maranjah lastig, ongedurig zijn, dwingen; sa-
dang maranjah ter bepaling van den leeftijd
van kleine kinderen: zoowat een jaar oud; ma-
ranjah samiiduj ana^ d^n kasakis-an mijn kind
doet niets dan dwingen, het is ziek.
^U^ rabanó soort van handtrommel,
«Ojj roebiiih (ook roehio) godsdienstige
vrouw (gewoonlijk van zekeren leeftijd) vrouw
des huizes*.
jVwj roesiU geheim; s^iro^^'S van hetzelfdo
geheim; ingewijde.
^^-_X_*-. niHiail droom; marasianhan iets
droomon; harasian droomon, suffen, soezen;
boeroeiU rasian awa^ maiam tadi ik heb dczon
nacht een leelijken droom gehad: hanM ma-
rasiankan si Anoe ntati ik droomde, dat N.N
gestorven is; barasian kümak ang^ lain nan
ditanjiikan oerang lain rf/Ö atig go zit daar to
soften, want go antwoordt niet op hetgoen
men vraagt ; djan mahampi^ng-hampiëng djoett
kamariawa^ bw- tjandÜ barasian ge moogt niet
hier komen, want ge ziet er bolachcljjk uit;
ba^ 81 bisoe barasian fig. *t wel voelen, doch
het niet kunnen uiten.
c . rang verkorting van oerang; - rang
aana^ of oerang sanai^ (zie dansana-).
ii>^. rangki* stijf, pijnlijk in de ledoma-
ten b.v. ten gevolge van paardqjden.
,j»»^5 rOïIgkèh rnarongkèh met gewold
uit zyn verband doen, uittrekken, afbreken,
openbreken; rongkèh sab^- pintoe di angin de
deur is door de wind uit haar hongsols geval-
len; gigrh hambö rongkèh^ dè^ taramhau mijn
tand is er uitgevallen, doordat ik gestruikeld
ben; dl^^ inda^ baana^ koeniji hambÖ rongkèh
aamiëng péii daar ik geen sleutel had, brak ik
de kist maar open.
-^ ranglvanig* een gevorkte tak; 65^
rangkang mot armen b.v. van een hanglamp.
■^Jjl nin^koeang (zie rakoeüng).
'ji-^^ ringkaii^ stijf, stram tengevolge
van huidziekte.
u^Xc.. ran^ko* marangkd^ vangen onder
iets b.v. een schoteltje, kopje, enz.
o>^j railgka* mararigka^ op handen en
voeten kruipen ; marangka^i op die wijze be-
naderen; marangka^i padoesi fig. stilletjes bij
een vrouw komen ; si rangkas een kreeft, ook
de naam van een landkrab.
j*-^-c.. raugkatll marangkam met nitge*
Rpreide vingers, met de klauwen aangrijpen;
sarangkam zooveel, als men op die wijs in
eens kan nemen ; rangkam-rangkami met
angst, opgewondenheid overal grijpen; overal
heen loepen, om hulp te vragen.
f^,-jj^ rlugkoei* krom getrokken van
de vingers of toonen; ook afgevallen ervan
tengevolge van zekere ziekte.
\ ^ ir> rangkah borst , scheur , kloof;
t'augkah-ravgkah kaki aicw- di panèh mgn
voeten zijn vol kloven door do warmte; mu-
rangkah schouron, barsten, Bplijten; marang*
kahkan diri ba^ dalimTf zijn eigen loed niet
kunnen zwijgen; doen blijken, dat men iets op
het f'üweieu hoeft (con dor iatidti djahès-),
tJiJLj raugkoeiUl marangkoeüh met kracht
naar zich toehulen b.v. do riemen onder het
roeien; marangkoetih (ofmarai'êh) pocnggoeÜng
kadadii den rug in de plaats van de borst
plaatsen; üg. een verkeerde uitlegging aan oen
gezegde geven; een gezegde verkeerd opvat-
ten; zich iets aantrekken, wat niet iu de be-
doeling van een gezegde ligt; inda^ tarang*
kofUh di dèn kain to& d6 ik kan die kaïn niet
k 00 pen.
iSdti^ roongkah* maroengkah met geweld
van elkander soheuren; klooven; roengkah-
roengkahi wild, ruw te werk gaan; roengkah
samiênglah djan diaga^i djoc6 lat broek of
scheur het maar door (zoo maar ruw ireg)
denk er maar niet verder bij ; djan saroengkah-
saroengkahi samiéng bakadjü roeaa^ badan ge
^
2^A
179
I
moot niet zoo wild zijn bij hot workon, -want
dat is Bchadülijk voor do gozondhoid.
IpCc, rangkni tros, Bteol, peos ; rawyjfco»
* hati hartepees, fig. lieveling ; barangkai tot
één verbonden zijn; bij of aan elkander zitttiii;
ïimau toedjoeüh mrnn<fkai bovennatuurlijke li-
mau^B, die met hun zevenen aan één tros zit-
ten; maparangkaikan tot één geheel ver-
binden.
\t^^ rongkè*-* marongk^t^kan ontworte-
len, niot den wortel uitrukken; /aron^/;^^ ont-
worteld.
i^ A\i . ringkè* maringkl^ de pootea van
een dier aan elkander binden ; ringkè^-ringkè'-
«tyr, pijulijk, tengevolge van binden»
«uiXcj niIl;E|;kiang naam van een rijat-
eohuur; ook wel do algemeene benaming daar-
voor.
i3^i. rnngaró afwisseling, schakeering; ma-
ranggii afstoken bij iets; uitzondering maken
op een aangenomen regel of gewoonte; ba-
ranggTi bij afwisseling; om den anderen; i»arÖ-
fnan ^amieng ana^ nitn taga^ toe^ soei'ang nan
maranggii die kinderen zien er allen hetzelfde
uit, één slechts steekt er bij af; baranggö SO'
miëng doedoeit^ oerang dipaaUniH de men-
•chon xitton op dat feest door elkander.
3Jii\ roenggO (in geschr ) holte, horig-
heid, gewelf; maroenggh oen gewelf vormen.
c>-iCc. rangeroci*" maranggoei^ mot haast,
met gewold, driftig trekken aan iets, b.v. aan
een hengel, als er een visch aan zit; met haast,
geweld of driftig afrukken; zich met boosheid
afwenden; baranggoti^ met geweld of op ruwe
wijzo van elkander rukken, zich van elkander
afkeeren; piranggoei^* hengelkoord.
c^sJsc, ringgi* spaanschomat, dollar, njks-
daalder.
tj'^j ranggèh dorre tak; bladerloos; ma-
ranggèh zich zoo voordoen, verdorren; blade-
ren, takken verliezen; tampa^- banai ranggèh
i0^ kamalaiiëng duidelijk zichtbaar zijn, dat
de dorre tak uiet zal terugspringen; fig. woten,
dat iemand ons toch geen kwaad kun doen en
hem daarom veronachtzamen.
,j-^j roenggèh maroenggèh mefc een ruk
uittrokken.
•KX^xi. rauggoeAiig een werktuigje van
hoorn aan hot hengelsnoor gobondon on be-
staande uïi eon spillotju en beweegbaar arm-
pje ; aan het oerato hangt het lood on aan het
laatste zijn de visohhakon verbonden.
p-j^s ranggiéng* mager, uitgerekt, slun-
gelachtig; maranggiëng mager worden; rang-
giéng oerang toe, inda> badagiè'ng kètb- djoc6
dat mensch ia mager, het heeft in ^t geheel
geou vleesch aan het lichaam; mara/i^^/t^n^
badannii di panjaki^ hy is mager geworden
door die ziekte.
«Xx^j roenggang (zie het vorige).
•iii^d. ronggoilg broed of zwaar gebouwd,
doch weinig kracht hebbende; voos, papperig
van lichaamsgestel.
oiXfiSj rongga* flink, ferm, deftig; ba-
rongga^ in flinkheid enz, wedijveren met an-
deren.
^jSl?j ronggo* I maronggb^ (zie ronggoh)
II pand, onderpand; maronggb^kan iets tot
pand of ondorpand goven; tnaronggi^^-i voor
iets, b.v. voor geleend geld oen onderpand ge-
ven; hanM na' maronggb^kan rocmah bakèh
rang tjinÖ ik wil mijn huis aan een Chinees
verpanden; sawah toe paronggb'-i hoetang die
ftaicah dient tot onderpand voor schuld ; rong-
gb^an I pand, onderpand; kh^ nas- bahoetang a
ronggb'-ann^ als ge schuld maken wilt, wat
geeft ge daarvoor dan tot onderpand P II* oen
duif, die men gebruikt om wilde duiven te
vangen.
aXc. ranggah hauekam; koeé ranggah ha-
jam naam van een gebak ; fjantjang ranggah
(zie tjanijang).
il1^£»^ rouggoh maronggoh hurken zooda-
nig, dat bet achterste niet op den grond komt;
dondoeds^ maronggoh ook fig. den tijd in ledig-
heid doorbrengen; iaronggoh plotseling ge-
vonden of ontmoet, waarnaar men langen tyd
gezocht heeft.
1^^^ Huggai gescheiden, ontward van de
haren ; 'maringgaikan ontwarren, scheiden.
180
'^^J
ij rociuttö maroemh^ wild, onbeBuisfl
zich voorthowogon; taroetnbi^ gestooten, go-
loopon zijn togen iote ; roefHbÜ-foemböi overal
tegen aan loopen ; alios op zijdo stooton.
v_a4. rilllbó groot bascbj woud, wildomïs ;
marimbti zioh als zoodanig Toordoen b.y. van
een ougekamden baard; door bet bosch gaan ;
dè^ ind<v- tantoe laï djalan kami marimba sa-
miëng daar wij den weg niet kenden, gingen
wij bot boBeb maar door; rimbÖ dalam een
zwaar, dicht bosch; nmèÖ ra/ö groot, maag-
delijk woud, wildernïa;rf»i&0/a/>M onmetelijk
woud, uitgestrekte wildernis; i'ïmb^ö hana een
eenzaam bosch; hUang la^ barimbÖ matii^ ia^
bakoeboeüran niet weten of in *t onzekere ver-
keeren hoe er omtrent een zaak LosliBt is; la-
sasa^ padang karimb^ fig. geen uitkomst, geen
raad moer weten ; kd^ awa^ na^ mangitjoeüh
sabanja^a rimhJjno als ge liegen wilt, hoeveel
uitvluchten bobt ge dan wel niet!
v-Ai^ raiiiboel* (zelden) hoofdhaar ; j>ó-
tQng ramboeii^ (op bfdpl.) soldaat worden ; rant'
boeis- Ijatjak-tjatjah bahoe hoofdhaar, dat tot
aan de schouders reikt; ramboetan een harige,
eetbare vrucht; piramboei^* = piranggoei^\
sayadang ramboeU dipatoedjoeüh (zie toe-
djoeüh),
s£i^^j^y rnnibi'* ergdenkend, achterdochtig;
marambi^ ergdenkend zijn ; kwaad van iets
deuken; parambi^ kwaaddenkende, achter-
dochtige.
„:iA«fc^j rlinbè* werktuig, waarmede on-
kruid weggohakt wordt; tnarimbè^ met een
lang voorwerp van de rechter- naarde linker-
zijde slaan ; piarimbêi- sama^'SamtP- bet on-
kruid weghakken ; rimbè^ boet6 in den blinde
slaan.
o*.Axc^ rèiiibè»* (zie bet vorige).
'jL^. ranibaug I weifelen, weifelmoedig,
onzeker, in de war; rambang mati^ iu de war, in
twijfeling zynde door het zien van veel voor-
worpen, waaruit men b.v, een keus moet doen;
rambang mat^hari middag; rambang of 6a-
rambang Hati ongerust, wankolmoedig, in 't
onzekere vorkeeren ; rambang pantjaliH'-an
onduidelijk, schomorachtig voor het geizcbt
b,v. door te grooten afstand; iabarambang
van uit do verte zichtbaar worden, opdoemen;
II* uitspreiden; djal<& rambang naam van enn
worpnot (v. K.).
j^\ roitibaug* deftig, gewichtig, flink
van voorkomen.
k^. rinibnng I naam van een plant met
bittere vrachtjes; II inarimbang* plukken,
nomen; III barimbang een spel met klapper-
doppen, waarvan de eou achterwaarts geschopt
wordt om de andere to raken.
^"j
rèiiibaug (zie rambang).
^^yA^ raiuUan* ramban-ramban vuil, afge-
vallen takken, bladeren, enz.
^^. ramboeu* ramboen-ramboen (aie bet
vorige),
,~l««j rilliban (of rhnban) tnarimbanhijde
hoop, bij do geheele partij de handeling doen
ondergaan b.v* koopcn, uitnoodigcn, mede-
nemen, enz.; tabaó rimhan meegesleept, ver-
leid worden; onder iets anders begrepen, ge-
rekend of opgenomen zijn; marimban faroeëh
den inzet opstrijken; marimban tjoeritii ïn *i
kort vertellen; bara balM taloeüiti^ nan SO'
kutidiëng naugk^j - kl>^ tabaii rimban taloeü
ajam nan sapoeloeith nangko na^- tiyÜ roKpiah
hamb^ boeveel kost deze mand eendeneieren?-
als ge er deze tien kippeneieren bijneemt, wil
ik drie gulden hebben; oeraug nan toen da^
hoeloe saèi^^^ a khn taba6 rimban di oerang
pamadat dat mensch was vroeger zoo deugd-
zaam mogelijk, nu ia bij door amfioonsohuiven
verleid geworden.
^^. riiuboeu vol met, njk aan bladeren,
takken, baren, familieleden, enz.; rtmboen^
rambaian een uitgebreide familie hebben ;^a-
wah sakètè' awa^ rimhoen^ dimalah kasadar^
ik heb weinig sawah's doch een uitgebreide
famllio, hoe kan er dan genoog zijn; rimboen
dipakaian overladen zijn aan het Ucbaammet
kleederen,
y^'y roemboe (zio roembü).
^l*^j ronibo* I een soort cantillowerk;
II* bladrjjk en breodgetakt van booraon.
**->
181
I
I
ju^^ rambah marambah af kappon, afslaan;
nuirambah makan van alles eten, waf er is ;
eten zonder te zien, wat men eet; maramhah
mambali koopen, wat er is; harambah fig.
vechten; ramhah-rambahi naar alle kanton
om hulp vragen; paratnbah een werktuig,
waarmede het onkruid wordt weggeslagen;
parambah djalan verkenner; iemand, die af-
gezonden wordt om eerst oone poolshoogte te
nomen; rambahan een stuk grond, tot beplan-
ting in orde %emsLdkX\parambahan afgesneden
takken, onkruid, enz.
*^^ rimbieh (zie volgende).
jL^J^c^ rèiiibèh te lang van klooding-
stukken.
Xr^j raiubai naam van een rinschu vrucht,
die in trissen bij elkander groeit; ramhaian
kajoe luchtwortels; rambaian kamhiéng do
lange haren van geiten; barambaian vau lauge
haren of wortels voorzien zijn; rimboenram-
baian (zie rimboen),
^^] roembai afhangond versiersel met
verschillende klooron ; franje, guirlande.
1^*^. rilllbui (of rhnbai) marimbai in 't
voorbijgAJin iets meenemen; in haaat iets mee-
nemen; mcenomon mot iets anders te gelijk;
marimhai djü kain wenken met een doek; ta-
rimbai by ongeluk of vergissing meegenomen
hebben ; hambo tnatnbali oehi iarimbai taloeit
iiiï^ orrany ik heb aardappelen gekocht en
biJ vergissing eendeneieron van een ander
BMegenomeo ; aarimbai oeu oogonblikje ,
oventjes.
'c^j roeiiibi6 naam van een palm, wolker
bladeren als atap gebruikt worden.
v3Um«j roembil^O naam van een plant, wel-
ker bladeren gebruikt wordon als geneesmid-
del tegen jeuking.
^ Üt4. niillpagi (en karampagi) zakmes.
v:>Ji4J roenipoei*^ gras, kruid; rocmpoeis
rantai allerlei gewassen, inionderhcid gras-
soorten met lange wortels; roempoaii- tnanih
«•n grasaoort, waaruit een welriekende olie
bereid wordt ; roempoei^ bantii (zie banto) ; ma-
«eor arm zijn; baroempoei^*
gras snijden; maningadah oer^ roempoei^ fig.
dood gaan, sterven.
(j— a-^. raiiipèh roof, plundering (Mal.
oend'); marampèh met geweld afnemen, con-
fiskeeron; taraboei^ tarampèk (tandÖ béti en
iandii djahè^) terwijl men roofde gegrepen en
het geroofde met geweld ontnomen zijn.
^j-JLo ' rooiiipèh marocmpeh voor de derde
maal schoonmaken van de padi, waarbij do
doode halmen verwijderd en do dijkjes opge-
hoogd worden (v. H.).
«jU, rauipoeAng doorgeschourd b.v. van
do gaten in de oorlellen of van den neus van
een bufiel; hoi- tjandö djawi rampoetlmj fig.
zeer loolyk; arbi- na^ basoebatig talingii ram-
poeitng in de hoop een soebang ie kunnen dra-
gon, scheurt het oor door; fig. schade of onge-
luk hebben, met het najagen van eenig doel;
poeioeih iaU,poütocih kaloean; pocioeih kaloean
rampoeüng hidoeüng fig. voor altijd van el-
kander gescheiden, met elkander gebrouil-
leerd zijn.
nAA\ roeiupAllg hier en daar uitgebroken;
weggevallen, zoodat er openingen ontstaan
zijn ; b.v. van oen hekwerk, van do tanden enz.
«Ü^. rODlpOIIg van een opening door en
door; van vrouwen: roods in aanraking met
manuun geweest zijn; otrang bahidoeéng rom-
pong iemand zonder neus; hati ba^ koemboeH^
rompong fig. uitgelaten van vreugde zijn ; ka-
tukan rompong-rompoiig aami^ng djan pan-
djang spreek maar zonder omwegen of op den
man af; woes niet langwijlig.
%^^\ roinpèng geschonden; met oen stuk
er al' of or uit.
rJu. riiiipaiig tak of uitwas dwars of gaf-
felvormig aan oen andere of aan den hoofd-
stam verbonden.
^liU^. rèlllpong opengescheurd, vaneon
gereten, gescheurd, zoodat er een stuk aan
ontbrookt; marhnpong openrijten enz.; rèm-
pong pahij ^oidü nan toen dUandoeiU- kabau de
flanken van dat paard zyn dooreen bufifel mot
zijn hoorns opengereten.
Oüu. rauipa*^ I breedgetakt; II in sijn go-
A
182
sJuUj
Oüüj
heel omgoTallen ; marampa^ p<^a de schutting
doen onLTallon; fig. hot met de Trouw van
een ander houden (waarvoor ook maloempèi^
vaga) ; marampoeit^ tnarampa^ met geweld op
letB slaan, zoodat hot omvalt; rameien; ma-
rampoeH^ marampa^ karoemah tanggö oerang
(oendhian aalapan) m do woning van iemand
alles kort en klein slaan.
\,JU^. rampoeÜ* (>ie rampa^) marampoeit^
geweld plegen, stuk slaan, den boel vernielen.
Oii^^ rampo* (zie vorige).
-Ji&A^ rampié*' plat, leeg geworden van
▼oorwerpon, die vroeger gevuld waren; ram-
pi¥^ pinggang dun van middel; oerang lak
rampi^ men is aan lager wal gekomen; ram-
piV'^ jxmtS atca^ kapakan inda^ barisi lai mgn
beurs is plat, ik ben naar de markt geweest;
er is niets moor in; rampiV^-rampi^^ wat geen
inhoud hooft; hetgeen er bij uitzoeken over-
blijft, uitschot ; djan nan ratnpii^^rampii''^ di-
hali piUifk nan h^nek ge moet geen uitschot
koopon, look volle uit.
\JiÈMj ronipa* wMrompa^ omverwerpen;
saromjHi^ te gelijk, in eens,
^^y^JLAj ranipo^n uitgescheurd, doorge*
scheurd, b.T. van de oorlellen.
^»iU! ro<^nip06n stoel, ran planten; 60-
rofmpo<^ by rotmpo^n^ groeien.
x&A^ Ilinipi^h* goed geproportionneerd;
ni^t Ie groot of te klein.
^Juj ranipal t^ieldent mengsel: rampai^
0\tmp0i «llorlei drogi&ryen, versnaperingen of
SBuisteryen.
y^^f rantoeih van den een op den ander
geraakt tyn, carambole ; aangetast, overgesla-
gen van ziekte. aan>re«tokejEi van vruehten.
^«ii* roentoeili marofntotih afHikkeji,
met gewold ei^rens aan trekken, naar iieh toe
trekken ; M«nvii/cv«Aiaii iets afhikketn ; tjahü^
kmm <rM>i^ tUrwmtOfikhntm^ myn kain is door
hem gescheurd, hg heefk er hard aan getrv>kken.
^«^; roentlb* marn^tik K^plttkkon. lo«-
trekken ; uit zyti Terband halen Kt. de bloe-
isea uit een bloemruiker trekken.
. «jC^. r^nlèb lie Imifk^
Kj± rantang marantang uitstrekken, ge-
strekt houden; marantanghan iets gestrekt,
uitgestrekt houden, spannen; marantang tjoe-
ritö breedvoerig vertellen ; pari^ lah tarantang
andjiloeang lah tataga^ fig. voor goed van el-
kander goscheiden zijn of opgehouden vrien-
den te zgn; rantang-rantang vogelverschrik-
kers op de sawah's, nit verscheidene aan el-
kander verbondene lijnen bestaande; saran-
tang padjalanan een groot eind ver.
^1 nmtiëng takje, tw^g; rantiifng heli
of lili^ een stokje, waaromheen de gezuiverde
kapas tot een cylinder gerold wordt, om ze te
spinnen; tnarantiJSng de bladeren verliezen,
oud worden.
ftXi^ rintang I bezig zgn met iets ; het druk
hebben; rintang di main druk bezig zyn met
spelen; alleen aan spelen denken; marintang
bezig houden, bezigheid, afleiding geven; ma-
rintang ana^ een kind besig honden ; stil doen
zgn door het b.v. vrat in handen te geven; ma-
rintangkan lich bezig honden of inspannen
ten behoeve Tan iets ; zyn best doen, om iets
te^krggen of om eemg doel te bereiken ; rtn-
tangan drukte, werk, bezigheid; a rintangan
ang kini wat is je werk nu; vrat voert ge nu
uit ; marintang-rintong kati afleiding soekea;
parintang middel tot afleidlng;partntoM^ mofif
wat dient, om het oog te bekoren ; pariniang
ana^ kindermeid; parinta^ kati vrat dient, om
het hart te verbidden; Hiikm^ di haroeü^ ba
ajoen beddg tyn te kykea naar een slingeren-
den aap; ^g, zich bezig honden met ieta, vat
zeer alledaagseh is ; ook Terlangens koesteren,
die niet Terruld konn^i irwdmi ; II muuiniattg
plagen, storen; djam dirimimng djoèó oerang
t9i karadfi stoor dimi man toch niet in zgn
werk.
sjü^j^^ nmta*^ mmrmUm^ atampToeton, trap-
pelen : ranti»^ itonfö een vrgae van dansen be-
geleid door tang ; Aali martsalcf popden, sterk
vertangeiu vnaolyk aangedaan zgn; m ar awfar .
; Aisf* mrm^ SMurfaiy gamdmmg ik vturd vroollk
I ak« ik de g^mdmmg hoor; msrasfr sMtn^pa-
I len, stampvoetaa van hnï l s a ^
h^J
188
BCI
ranla^i iemand warm of boos maken ; saranta^
het eona zijn; saranta^ sapadjalanan onaf-
Bchoidüljjk aan elkander rerbonden van pnr-
nen; ranta^ gespikkeld van vederen; b.r.
^otloe ranta^.
yKi. rintié* kleine spikkels, spatton; lah
riniië^ hart het begint al te rogenon ; hoedjan
rintii^^ regen, die bij enkoio droppels tuU.
s^jCijSj rènta* marhUa^ rukken, mot drift
trekken aan iets.
PM^y rAntani marantam wat gezamenlijk
eigendom is verdeelen; marantam labu go-
Émeenachappelijko winet verdeelon; baranfam
onder elkander of gemeonschappelijk een buf-
fel verdeelen; rantaman H geslachte vteesch,
dat verdeeld moet wordeu •, tnamparaniamkun
oerang met velen tegen één vochten.
^^Joj rocntoen marocntoen omverhalen;
naar beneden trekken ; (ook voor roentotih).
L - '* ■ K mntail landstreek langs do kust;
vreemde streek; oerang rantau kustbewoners;
marantau reizen, naar een vreemd land gaan;
j marantau pandjang ver weggaan, voor langen
tj)d in don vreemde gaan; viaratitau di oe*
djotdng handoeÜ wel heengaan, doch dioht bij
I x^n geboorteplaats blijven; gadang di rantau
I in don vreemde groot geworden zijn ; aarantau
I padjalanan een groot eind ver; sarantau pa-
hifnbauan op een afftand, dien men over-
•obreenwen kan.
IjOj raniiéill naam van een harsboom.
lüjj roentoeah instorten, in elkander zak-
Icon; invallen ten gevolge van overlading; halt
Tornloftih medolijden hebben, begaan zijn met
het lot viui anderen; ba^ karoentoeSh bahoe
«iMi^ mamikoeü 't Is alsof mjjn schoader in el-
kander xal zakken met dragen; fig. hot is zeer
zwaar; ba*- karofntoe<ih botahnÜ djamboe nan
ttH^n die djamboe is overladen met vruchten ;
mandapèi doerian roenUHdh fig. een buiten-
|j kaosjo knjgcn.
-. roenUch maroendifh een voor een
plakken, afsoheuren, afrukken, afpollon; ma-
ti^h djagGeüng djü oedJo€Óng djari djagoong
tllen doet men met de vingertoppen ; ba^ di-
roefiii^h beetje voor beeijo, langzamerhand ; bij
eenigon to gelijk; ba^ diroentii^h oei'ang mati
di kaioemboedhan velen zijn er achteroenvol-
gena aan de pokziekte gestorven; roentiifh'
roentiéh op voel plaatsen afgosohonrd, enz.
\sj. mntai ketting; rantai kandia oen
ringvormig stukje staal uit twoo schalmen be-
staande, in den kop van sommige dieren ge-
vonden en den vinder geluk aanbrongende.
jjL^j rantljana zio by padang ofpajoe<ing.
si>j=üCj rèniyè* marèndjè^ optrekken, op-
halen, optillen b.v. van de kleeren ; rèndjh
kaïn kan sakèiè^ lah tatjaijah kömoeahj haal
of til je kain wat op, ze hangt zoo op don
grond.
jc^^-jj randjoe^ng si randjoeüng eon
sprinkhaan.
i-^j roeniljang maroendjang steken met
een puntig voorwerp; doorsteken van iets, wat
verstopt is; fig. opstoken, opruien; tnaroett-
djaug haii oerang iemand verbitteren; roen-
djang-roendjaiigi met veel dmk'te of beweging
te werk gaan.
j^fF^) ron<yang* (zie tondjang).
•jtifU»^ rotttijoilg een spits toeloopond
hoofddeksel; boven andere voorworpen oit-
stekond; liantoe randjong naam van eon spook-
achtig versohiJDsel in de duisternis; si ron^
djong een sprinkhaan.
iti^c^ rèndJènjET mar^ndjhig I optillen,
oplichten ; rnarèndjèng kain de kain oplichten
b.v. ale men door het water loopt; mar^/tc/;^»^
lidah sproken, praten, zeggen; inda^ tarèn*
djèng paloepoeiU- mattt hambü lat ik knn mijn
oogen niet meor openhouden (van den slaap);
tib^ ÏHtrhidjèng telkens, iedermaal; tibs-barh%'
djhtg fibf roegi iedei^nnal verliezen ;!!* ovor-
vertellon, verklappen ; katïinü inüas^ èlb^ dirèn-
djèngi *t is niet goed om, hetgeen hij gezegd
heeft, over te vertellen.
LsU. nuuljïiii f>en puntig voorwerp, ge-
woonlijk een scherp gepunt stuk bamboo, in
den grond gestoken, om te beletten dat daar
iemand komen zal ; randjau doekoed otrandjau
tjiliëng een werktuig bestaande uit twee af-
184
^^
?^}
gepunto stukkon hamhoos, wafiroan een Iïb,
ora wilde varkens te vanj^cn ; randjau harimnu
p^oBcherpte hamboe in don grand gezet voor
de tijgors; randjau lapoeü^ hoopje menBche-
lijke uitwerpsolon; marandjaukan iets als ran-
djau plaatsen; marandjaui met randjaü*8 be-
handelen.
«^ó.rn.nlJ0Piïing schuin af ofbij^OBnedon,
Bchnin aangepunt.
iL>ój roeiilji^ïlg s^its'^roenijihiff tandoeü^
Tan iemand, die wegens zijn gedrag, aan ieder-
een bekend is ; hekond etaan als de bonte hond ;
roentjiëng paham* buitengewoon Hlim.
ii>J«. rèntjong aan de eone zydo sohuin
toeloopond; soort Tan tweesnydond zwaard;
Ittntfan hadjoe toe rènijong goenti^ntjnfj de mou-
wen van (lat baadje zijn scheef geknipt.
ii^óc^ rèntjèug zie r^ntjèh en tjèntjèng,
\Ji^.^j riintja* mooi, fraai, sierlijk; mam-
parantja^ mooier, enz. maken; marantja-kan
versieren; maii karantja^an fig. een zeer hoo-
gen dunk Tan zijn eigen schoonheid hebben.
*^ó. ranljain marantjam huppelen, trip-
pelen; (gewoonlijk in veroeniging mot ron//a/#
gebruikt).
it^J. rantJAh marantjah betroden, beloo-
pon-, gaan over; van alles te gelijk onderhan-
den nemen, zonder iets te beëindigen; maran-
tjah nagari de nagari rondloopen, afloopen;
marantjah sawah de omgespitte en gekeerde
aardkluiten in de sawah's fijn trappen; taran-
tjah overtreden ; karantjakan betreden zijn ;
rantjah (jamak vrij, ongehinderd ergens kun-
nen komen; parantjah lahorfih* een der for-
maliteiten bij verloving, waarbij een zekere
goldswaarde en een stuk kain aan den bruide-
gom of aan de bruid wordt aangeboden.
iw!jfó«. rèntjèh klein en tevens fraai van
vorm, bevallig, snooperig, kittig.
Jü. randO zonder man of zonder vrouw
zijn hetzij door sterfgeval of door scheiding;
marandÜ in dien toestand verkeoren; marandv
toeü oude vrijster of vrijer zjjn; batandang ko'
roemah oerang marandii (zie iandang) visite
maken bg een ongetrouwd persoon, d.i. ddiir
waar niets gepresenteerd kan worden ; rand^
gadih huwbare maagd.
tXJ. riiidó kant, passement van verguld
zilvordraad; parindtt een kussen metpadistroo
gevuld, dienende om er kant of pasfiement op
te maken.
ixXi. raudang marandang braden zonder
vet, waarbij hetgeen gebraden wordt heen en
weer bewogen wordt; samba randang een toe-
spijs bestaande uit kloine Btukjos vleesoh ia
geraspte klapper gebraden; parandang dat-
goon, wat gebruikt wordt om er in to braden;
parandangan barst scheur; ha^ dirandang pa
ration of hati sterk verlangen, popelen, in
sterke gemoedsaandoeningen verkeeren; ba^
dirandang haiiawa^ mandanga hoenji aaloeüng
miju hart popelt, als ik op de fluit hoor spo
len; ba^ hoenji marandang katjang veel ea
druk praten; wauwelen; schetteren; van een
geweerschot: knetteren; malaloekan paran
dongan do barst grooter maken; iets wat al
een gebrek had, nog gebrekkiger maken; ^^^^
Hb' mambaij ijawan rata^ toe djan malaloekan
parandangan wees voorzichtig als ge die ge*
scheurde kom wegzet, maak de barst nioi
grooter; kantjah patjah dipagoertH-annö ka*:
parandang katjang görhig hij gebruikt een
gebroken pot om katjang lu te bruden.
c^J roendang onbesuisd, in den blinde,
zonder overleg of nadenken; maroertdang on*
boauisd te werk gaan; ang bakaradjö maroen
dang sami^ng dtma kaèlo^ boeatan ang je gaat
maar zonder nadenken te werk, hoe kan H
je doet, good worden; taroendang door niet
na te denken ergons toe gekomen zijn; hamhii
taroendang kabanda ik ben in de sloot geraak<
cjjj roeiuliéng baroendi^ng in gesprok
zijn met elkander; met elkander over een b^
paald onderwerp sproken, overleggen, beraad*;
«lagen; baroendieng &ft;jopa breedvoerig, ern-
stig overleggen, beraadslagen; mamparoer^^^
diüngkan beraadslagen over iets, iets bespre*
ken ; paroendiengan gesprek, punt van besp;
king ; naparoendiengan het eens zijn ; tantanga
parakaró tjakÜ aaparoendiengan hamit^ dJÜ i
I
*
aXi(
lno€ n9 wat de zaak van daar straks betreft^
ben Lk het alleen met N.N. eens; hiiantj djó
roendiéngan door bespreking uitmakon of ten
einde brengen.
^Jü^j rèndang gelaatBuitdrukking, trek
op 't gelaat, waaraan men b.T. zien kan, hoc
iemand over een zaak denkt f a«i<ên(f rhtdanffnö
by heeft een niet alledaagBch gezicht; kö^a
kd^a nan kadimintai- liè^ rèndanff oerang da-
hoeice wat ge ook vragen wilt, zie eerst boe
iemands gezicht staat.
c*Ju«. rèndong marèndong of mamba^ rèti'
dong in een zaak betrekken, medeplichtig ma-
ken, laten meedoen, meesleuren ; tarhidong
meegesleept worden, ergens in betrokken wor-
den; aoarang ttan salah sadön^ tahat) rèndong
een had er kwaad gedaan en allen werden er
in betrokken.
^^jüj roeiida» (zie rotndang)
^Jü* roendoeit» maromdoeH^ buigen, ne-
derbuigon zoeula b.v. de takken van een boom.
^lXJ. rinda»* barinda^ (ook bagarinda^)
leven, mmoer maken.
«Jü. raildam marandam in 't water zet-
ten ; weeken ; iarandam ftg. verborgen gehou-
den, in den doofpot gedaan, in 't vergeetboek
geschreven; randaman plaats om te weeken,
b.v. een vijver, waarin met dat doel hout ge-
legd wordt; barandam di bilii^ binnenshuis
blgven; zelden of nooit uitgaan; mamhaugki^
hatang tarattdam oude zaken weer oprakelen ;
oude koeien uit de sloot halen.
qJó>. rondan barondan in gezelschap, b|j
troepjes; malah patang hari harondan samihig
padO0si poflang di pakan nis hot avond wordt,
gaan de vrouwen in troepjes van de markt
naar buis.
^ju^ rindoe (in geschriften) sterk, aanhou-
dend verlangen ; W rindoe tjint^ baii^'- al» oigen-
naam, by of zij, die naar het goede verlangt.
Ljü^ riudaa* baHndau (ook bagarimlau)
luidruchtig zijn; teven, rumoer maken.
•^. raudah laag, nederig, bescheiden ;
randah poesa-poesa kruintjes, die laag zitten ;
(bij bet paard zijn zij kenteekenen, dat het dier
185
schrikachtig is en dikwijlB struikelt); fig. van
personen: onbeduidend, niet imponeerend van
voorkomen zijn; murandahkan ci^/W zich nede-
rig, bescheiden voordoen; karandahan wat in
vergelijking van andere voorwerpen laag ge-
legen is; het verschil in laagte tusschen twee
voorwerpen; nagari nan toen karandahan doe-
doeiU-nï^ die nagari is laag (lager dan andere)
gelegen; karandahan roemah hamhii padJi roe-
mahnÜ laï ampè^ hét<& mijn huis is vier hesia*s
lager dan het zijne ; si randah naam van een
pisangsoort.
B«0o^ roendèh (zie roentoeihy
n^j^j^j ronduh (zie ondöh),
B«Jü6 rèndèh (zie rimbiëh),
J^Jü. randai (zie dampèng).
kf^j rausaug dorre, afgevallen takken.
«jwJ. ransani naam van een varen met fijne,
scherpe punten; taransam door onvoorzichtig-
heid, bij toeval enz. gestoken worden, zich ge-
stoken hebben aan een splinter, naald, enz. ;
taransam kaki hanM di doeri ik heb mijn voet
aan een doom gestoken.
iijGSj ronkoniE:* (zie rakoedng),
c^ojj roebl" naam van een versnapering
van oebi gemaakt.
_^j. roeboe maroehoe met onzekerheid, op
goed geluk af voortloopen b.v. in de duisternis;
zonder reden telkens ergens komen of voorbij
slenteren ; kamt rto^ pat kakampoedng dè^ hari
kalam inarothoc awa^ badjaUin wij wilden naar
de kampoeng gaan, en omdut het donker waa
liepen wij maar op goed geluk af; a nan ang
roeboe kamari tih^ hari wat draait of slentert
ge hier toch eiken dag; tangkoemari taroeboe
op allerlei wijzen probeeren (zonder te slagen);
nu aan 't eene dan aan H andere beginnen
(zonder het te voleinden) ; rofboe-roeboei in
verschillende richtingen heengaan, vooral om
hulp te vragen; roeboe-roeboei samiëng awa*-
manjalong pitih pambaïü hoeiang ik ben overal
geweest om geld te leenon voor hot betalen
van mijn schuld; paroeboe iemand, die zonder
nadenken te werk gaat.
aL|^ róbóh met een gat, met oen oponing
186
&}
door en door, in Toorwerpen, waarin zij niot
hoort te zijn b.v. in een dak, in den bodem van
een bord, enz.; marbhbh een gat of opening in
iets maken; tjiboeiU- rbböh of koemboedi- rbbbh
fig. een Hapuit; een babbelaar of babbelaarster.
ijj. roetiöiig een vischsoort.
fciij. röioug marUong ineengedoken zit-
ten; troosteloos^ verdrietig, in zich selven ge-
keerd zitten; een kwijnend, Tordrietig Toor-
komen hebben.
^v roetoen* (zie roetoe).
^^J, rotan I rotting; mar<6tan zich als rot-
ting voordoen ; met een rotting slann ; barÜian
rotting zooken; rotting verzamelen; II naam
Tan een padisoort (t. H.)*
JJ5. roetoe maroetot ineengedoken zitten;
hurken met de armen om de knieën geslagou;
maroeioei over iets zitten te peinzen; a nttn
diroctoei sénatiy hail waarover zit je daar zoo
te peinzen, zeg!
*^5. rötö* marbtb^ {mamhirbib^ of tnanff-
garbib^) pruttelen, grommen, brommen achter
iemandd rug.
Vf'^J
roti brood.
'5)
i^ maroedji^ met een puntig
voorwerp steken of doorstoken; maroedjis^ pa'
roei^ in den buik steken; fig. epyt of berouw
gevoelen; oerang maliëng toe diroedji^ pa-
roei^n6 die dief is in den buik gestoken; Aar/i^iÖ
ntaroedji^ paroei^ rf^t djatidjidiÓ si Anoe inda^
hanM dapati ik heb spijt over mijn afspraak
met K.N. daar ik er niet aan voldoen kan;
maroedjit hati geschokt, aangedaan zijn; leed
gevoelen; getroffen zijn; maroedji^ hatibattai
oerang toe^ ana^ rid mati die man is zeer ge-
Bohokt, zijn kind is gestorven ; ^tfroed/*^ het
voorwerp, dat men gebruikt, om te steken.
^J^^) roeïya* maroedja^ doorstoken van
iets, dat verstopt is; steken naar iets, dat niet
zichtbaar is; in den blinde, in het wild steken;
pamboeloeSh aïü nan tasoembèi- nan toen lah
diroedja^ oerang men heeft de waterleiding,
die verstopt was, doorgeatooten.
.^SLij. roedjoea* maroedjoed^ terugkeeren ,
afzien van iets ; intrekken.
^>|^ roiyo'* (zie roehoe).
«J5-3J roedjiih (zi© roedjas),
(j*-^y roiidoeih een soort van zwaard.
'^Jij rodoilg (zie roedoe),
^■^•,j roeda* maroeda^ zich mot geweld
een weg banen; onbesuisd door de menigte
heendringen; ondoordacht, wild ergens ko-
men ; djan diroeda^ samiëng soemoed nan aait
£oej hasilabiÜi- sakètèf- ge moot niet zoo ondoor-
dacht daar bij dien put komon, groet even. (Hls
n.L do gewoonte b[j de Maleiers om, als zij
's middags of 'a avonds heilige plaatsen, vooral
putten, naderen, de geesten, die daar wonen
to groeten zeggende o.a.: tabiés-tabiP^ ana^
tjoetjoe kamaambië^ aïë^ goeden dag, uw klein-
kind wil wat water halen); kb'- inda^ boeliëh
dikma^kan oerang banja^ ioe^ roeda^ samiëng
lah als ge die menigte niet van een kunt schei-
den, dring er dan maar met geweld doorheen
duw ze dan maar met geweld op zij); taroeda^
padoesi tidoeH inda^ nampa diawaf- ik kwam,
zander dat ik dat wilde, bij die slapende vrouw;
ik zag ze niet,
^c>«,. roedan I vuil, dat aan een voorwerp
vastgedroogd is; roedan ana^ ktj lah saiaba
lanlai, inda^ dibasoeük'basoedhnö het vuil zit
een vloer dik op het lichaam van dit kind, het
wascht zioh niet; II paroedan rasp.
^•. roedoe gebogen, voorover loopend,
zooals b.v. oude lieden; maroedoe I met gebo-
gen hoofd, met gerekton hals loopen; maroe-
doe ha^ iti^i- makan met uitgestrekten hals loo-
pen, zooals eenden, die eten ; II* onbesuisd,
wild doorloopen ; doorloopon zonder naar links
of rechts te zien; onbevreesd op iemand of iets
afgaan; ^aroe<foedoor wildheid naast of voorbij
de plaats, waar het zijn moot, gekomen; b.v.
van 't eten buiten den mond gestoken; djanta-
koei^maroedoe sami^nglah masoeü^ karoemahnö
inda^ kadigigi^n^ di andjiëng dö wees niet
bang on loop maar door naar zijn woning, die
hond zal je niot bijten.
i|c>ij rödó* marbdb^ met gerekten hals
loopen ; op die wijze b.v. eten of drinken, zoo-
als b.v. de ganzen; wild, ongevraagd, doelloos
j
\<^^J
0^5j
187
ergens binnenloopen; tarhdb^ buiten zijn wil
gekomen zijn, op plaatsen, waar men niet noo-
dig heeft; rW^-rdrfA'i in zenuwachtige haast,
wild, ondoordacht te werk gaan bij een of an-
der; marbdb^ sami?ng padjnlanan oerang toe
dat mcnBch loopt maar door zonder naar rechts
of links te zien; tarbdo^ di hambü padoesi sa-"
dang mnndi ik kwam buiten mijn wil bij een
badende vrouw; rbdb^rbdb^i awoi- manjalang
piiih aadjaf- tjakÖ inda^ dapè^ djoeü dÜ ik loop
al sedert straks overal heen om gold te leonen,
zonder het te krijgen; rbdb^-rbdb^i awa^ «fl
bangihy nan ta^ salah dibéranginÜ djoeT> hij
vaart tegenover iedereen uit, die geen schuld
heeft wordt ook beknord.
f ^jOj. rofldooi* in groote menigte over-
dekken b.v. van schurft, pokken, enz.; door
en door nat; - (meer algemeen j)0(ï/o«=^).
j^jjy roedi de hielspier.
ie*4j ródi order, bevel.
olj. rooroel* afgevallen, uitgevallen ; b,T.
van t>oomvruchten, bladeren, haren, enz.; ma-
roeroti^ afstrijken; aftrokken b.v. een ring van
den vinger; maroeroeU idjoeiU kaiali de idjoek
tot touw bereiden (zie loeroei^),
«Ut roerueïlfa I afgevallen, omgevallen, In-
gMtort; vor8choten,vorbleekt; A-ai/i tjita nangkS
maroeroeüh dit sits verschiet; Il (zie rbrbh).
a'^j. roróh marbrbh uitstorten, in groote
hoeveelheid uitstroomcn, mot geweld ergens
uitloopen, b.v. water uit een bamboe; marb-
rbhkan ergens heen laten stroomen ; rbrbhkan
ai? kabanda toe laat hot water naar die leiding
•troomon; tarbrbh in eens, in zijn geheel uit-
gestort, afgezakt; narawanÜ tarbrbh zijn broek
U in eens afgezakt; tarbrbh hati mot geheel
zyn hart toegedaan zijn ; tarbrbh hati hambÜ
bakèh OMOL ik ben verzot op mijn kind; barb'
rbhan balandjfi zeer veel gold uitgeven; si
parbrbh iemand, die maar zegt, wat hem voor
den mond komt; een fiapuit.
roesö hert.
^J^. rneèh geleding; maroeèh pakai-^ {%ia>'
dium van don rjjstgroei) do steogels krygen
geledingen (v. H.).
\jLt*i^, roesa* bedorven, beschadigd, ver^
nield.
^JLI.^^ roesoeA* zijde van iets; roesoeiU
kida linkerzijde; roesoeii^ soeb^ rechterzijde;
diroesoeW- roemah naast het haÏB ; roeaoeiU- dja-
lan kant van den weg; roesord^ katS de be-
doeling van een gezegde; toclang roesoeitt- de
uiteinden der ribbon ; oerang manampoefih roe^
soeü^ djalan iemand, die niet doet, wat alge-
meen de gewoonte is.
t^2. rosü* marbsb^ tasten; op het gevoel,
op den gis zoeken; uitvissehen; marbsb^- sa-
mihtg rang boetïi badjaïan blinden loepen op
den tast; rbëb^lah ba^a aga^ hatinJi ianiangan
parakarÜ nan toen pols hem eens over die zaak;
marbsb^ djt oeang door middel van geld trach-
ten te weten te komen; rbsb^-rbsb^i q^ ver-
schillende plaatsen zoeken; bij verschillende
personen om hulp vragen (gewoonlijk te ver-
geefs); tarbsbi^ bij ongeluk aan iets getast of
gevoeld hebben; tarbsb^- di tji^ ajam fig. zich
leelijk vergist of bedrogen hebben.
jL«-^j roesah ongedurig, onstandvastig, ver-
anderlijk; roesah hati ongerust, bezorgd, be-
kommerd.
a^. roesopfth bedroefd, bekommerd, on-
gerust; maroesoeithkan zich bekommeren, be-
zorgd maken over iemand of iets; karoesotühan
in of onder zorg of kommer verkeeren.
'c*^) roesió (en rüsi^ geheim ; maroesi^'
kan {mar!jsit''kan) in 't geheim vertellen.
cj. roeang ruimte tusschen ieder viertal
palen van een Mal. woning; do afdeelingen
van de doorian; maroeangkan ruimte maken;
van elkander doen wijken; baroeang salér^
eetlust hobbep ; baroeang piki^ran zijn gedach-
ten den vrijen loop geven ; ongestoord denken;
baroeang hati verlost, bevrijd van zorgen.
c>^, roengoei* maroengoeii- (gewoonlijk
mambiroengoev-) mopperen, pruttelen, grom-
men, als men b.v. ontevreden is, omdat ons
iets wordt opgedragen.
oiij^ roengiê»* schram, ontvelling; trw-
roengié^ schrammen, ontvellen; 6aro«n^i^ met
lohrammen, geschramd, schrammen; maroe*
d
188
*"P9;
ngi^ mamangkoeM zich uitsloven bij het wer-
ken met ÜQ pangkocr } harofingi'ê^ makan Tan
velen : met grooten trek eten.
it^ij. rongoh wijduitloopendeboUe^ praat-
ziek, babbelachtig ^ si rbngbh een babbelkous,
een Üapuit.
«Ji^ r06pó vorm, gedaante, uiterlijk^ achijn^
BOort, aanzien; maroepÓ zich voordoen^ den
schijn aannemen ; apa^ hanM nan matt ma-
roepö kèh hamhö mijn overleden vader staat
mij voor den geest; maraepökan vonnen, mo-
dellecren ; manjaroep^jkan iets denzelfden vorm
geven ala ieta anders; tnanjaroep^i zich. voor-
doen zooals iemand of iets anders; het voor-
komen aannemen van; roep^-roep^ allerlei;
saroepu hetzelfde; gelijk van voorkomen, enz
vjjj rOüO* maroeö^ overkoken, opborrelen ;
hati maroeè^ in hooge mate toornig zijn, zie-
den van toorn ; een afkeer hebben van iets.
ci^5» roepi* I inhalig; op de penning zijn ;
II (zie roehi'i-).
^^5j roea* I tnaroeas-* van elkander schei-
don; wegduwen, uit olkander verwijderen van
de aamonstoUende deelen; op die wijze een
opening maken; roec^^ samihiglah paga toe
maak maar een opening in die schutting (door
bamboe b.v. naar weerszijden weg te du-
ren; n roeai-roea^ waterhoen.
ry'^j roekoe-roekoe naam van oen kruid,
in goelai gebruikt wordende.
iji'i rokó* (op hfdpl.) sigaar, strootje;
marbkö^ een sigaar of strootje rooken.
^ig^^^j roekoei* maroekoei'^ zioh buigen,
zich onderworpen, zich gedragen naarden wil
van een ander.
aJ^^ róknh (zie dkah),
^g^iJ roegi schade, verlies, nadeel; karoe-
gian schade; schade lijdende zijn.
^L^ij rOgè*" kaal ; van bladeren of haren
ontdaan; fig. tot verval gekomen, arm gewor-
den ; mar^gè^ kaal maken ; fig. achteruit doen
gaan, in verval brengen; dahoe.loelah tianang
hkloei^ awas- kinilah r^gè^^ vroeger loofde ik
er goed van, maar nu bezit ik niets meer.
^, rÓmÓ het haar op do sohaamdeolen.
0-55. roemi* moeielijk, lastig, bezwaarlijk;
maroemi^ dringen, noodzakelijk te doen zijn;
laroemi^ gepreaaeerd zijn; bezig zijn aan iets,
dat klaar moet; maroemi^ banai di hatnb^ &a-
kèhnlj rf^V awai-nü kabadjalan ik moot noodza-
kelijk naar hem heen want hij wil vertrekken.
vjixj, roeiuoeii* maroemoeH^ ineengedo-
ken zitten,
^\. roman gedaante, voorkomen, vorm,
uilerlyk; marsman zich voordoen, het voor-
komen hebben alsof; si Anoe toe paist^ tnadat
lah marüman kamoek^nii N.N. is een opium-
schuiver, dat is aan zijn gezicht te zien ;mfln-
jarl^tnankan van denzelfden vorm maken; 6a-
rTtman aanzienlijk, voornaam, gewichtig; m-
r}iman gelijk, zooals; sar^^man-sartman slechts
naar don uiterlijken vorm zoo zijn; van ver-
schillende voorwerpen: op elkander gelijken.
^M^j, roeniiu (zie rt^min),
^|. róniin kasah r^min een soort goud-
of zilverdraad en koraaltjee ter versiering b.v.
op kussens, slofPen, enz.
* ^5. roemoei** fzie roemoeif^),
jü«^. roeniah huis^ woning; de letters, die
door één pennestreek verbonden zijn; roemah
dansana^ familiehuis; roemah soedah do graf-
kuil; ana^ roemah de huisvrouw; toeÜ roemah
de oudste, het hoofd van het gezin; baroemah
trouwen (van den man gezegd); saroemah ge-
trouwd, echtgenooten, huisgenooten zijn; man-
jaroanahkan in den ocht verbinden (zoowel
van den man als van de vrouw gezegd); man^
jaroemahi (zelden) in 't huwelijk treden (van
den man); mamparoemahkan doen trouwen
(van den man); paroemahan de plaats, waar
het huis gebouwd is of wordt; paroemahan
hakin de voornaamste punten, waaraan een
rechter zich bij een onderzoek vasthoudt.
^^\ rónÖ (zie otr^nö),
•i^^i,, roenoel* spoor, indruk ; sonsong
roenoeis- een wijze van voorspellen; roenoeU-
kioen djoeti painjÜ de voetsporon gaan ook
daarheen (n.l. van de plaats, waar de misdaad
geploegd is naar de woning of verblyfplaats
van den vormoedelijken misdadiger) (oen der
U^J^J
yj
189
I
tandii tjém^ uit de Mal. oend') ; marotnoei^ het
Bpoor volgen b.v. van oen dief, enz.
^jjj^ roenoelh* (zie oenoeih),
uj. r06ah* I maroeah overvlooien, orer-
loopen; maroeahkan óverschenken; lï^. mede-
deelen Tan kennis; II maroeah in elkander
loopen van kleuren b. v. van katoen ; ver-
schieten.
^i>^jj roehi** (zie roemi^y
j.^5 i*oehoeiu (en roehoen^) het Turkache
rijk.
J^y rOjÖ bar^J^ schudden, bewegon van
zachten, modderigen grond, waar men b v.
over heen loopt ; papporig van het vleosch b.y.
van dikke personen.
f Jc-5 1 roeè* maroeh ontwortelen, omval-
len; lah roeè'- batang kajoe nan gadang toe die
groote boom ia ontworteld; maroeè'^kan iets
nitroeien, doen omvullon.
«J). roejoedng hot hout van de palmboo-
men ; gadü-gad^ ro^oeUng een knods van palm-
hout; ög. strenge, harde woorden of bevolen;
maroejoeüng zich als roejoeüng voordoen; sterk
gespierd zijn van armen on bennen.
Uu*, roeja* gescheurd; maro«;a^ scheu-
ren (tr.); grooter worden van wonden of zwo-
ren; badjoe hamhü dtroeja^ttÖ di ai Anoe N.N.
hoeft mijn baadje gescheurd.
^5. roejail maroejan naweeën na het
kramen; maroejanno lah bang ki^ poe W haar
naweeën begiuneu weer.
iV')) ro^oea maroejoen in overvloed aan
iets hangen van vruchten, bladeren, enz.; ba-
rofjoen langs oon slingerend of neerhangend
voorwerp op- of afkliumcn of hangen; zich
vasthouden aan sulk een voorwerp b.v. aan de
kloeren van iemand, zooals kleine kinderen
wel doen, als hun ouders uitgaan.
t^j^j. rotliyool* maroenjoeii 1 uitrokken
van goinelostiek, touw, enz.; II krimpen, in-
krimpen.
L^y roeigai zacht, beursch van vruchten;
malsch van vleesch, enz.
^j riO wereldschgozind.
OA^ riboel* harde wind, storm; riboei^
ftikap^'kap6 hevige storm, orkaan; ba^ tjandï^
ribocr- zeer snel.
i-o. rébang een groote, een gapende wond,
houw; een groote scheur.
Ja-y^ r<?ba* (zie rébang).
^jaj riban (harihan of haribaan) schoot.
y^y rib09 I duizend, duizendtal ; sariboe
één duizend; bariboe met duizenden; bariboe-
riboe onbepaald veel; II riboc-rtboe naam van
een grassoort.
ji^aS. rébèh marébèh (ook tnanggaréb^h)
loB, verlamd, in flarden, slordig neerhangen,
afzakken b.v. van de kleeren.
I^^ r*^bai (zie roembai),
jüi rétoe* manier, gedrag; sariiman rétoe
oercng güü zooats het gedrag van een dwaas.
LiS. r^tai (zie rétjai) rata^ nHai barstjes,
scheurtjes.
i- *^ . rétè* beven, bibberen ; riU^ hambii
hadinginan ik bibber van koude.
^. réijó naam van een aardgeest wiens
voeten, zooals men vertelt, mot de toonou naar
achteren gckcord staan.
t^^J. rétjèuu: (zie hot volgende).
A^u. riljiéh stukje, brokje; maritjiifh'm
kleine stukjes verdeden; boriijiüh-ritjiPh in
stukjes of brokjes verdeeld.
»^4.) rétjèh* (zie het vorige).
1^03 rétjai onsterk, krachteloos, vergaan,
versleten, gekerfd ; fig. op, uitgeput, afgeleefd ;
banUjai-rétjai door ouderdom of veel gebruik
heeleroaal vergaan of versleten; rétjai hati
troosteloos.
iJu. ridl^ng (zie radai),
p'jd, rédèng franje; marédèng slap,krach-
telooB, aan eene zijde overhellend afhangen ;
tarédèng slap, verlamd afhangend; tarédèng
kapoi- hajam havibö latjoei^ de vleugel van de
kip hing er bij ; ik heb haar geslagen.
^jjj,y rédvk"* (zie réka^).
^^Ju. ridlè* (zie radai) ; déia baridië^ een
hoofddoek aan den rand van lovertjes voor-
zien.
oy^ rlrl" (zie Urit),
cjj. ririéng (zie irihtg) ; basiririhtg pa*
'
190
-«5
^)
^,
n^h miang over 't geheele lichaam een bran-
derige jeukte hebben; zeer onruetig zijn.
i»*=i, rérèll (ook /rM*) idioot, kwaateripf j
marérèh zich aanstellende, h.v. dikwijls ergens
loorbijloopen, om de aandacht te trekken ;M-
rérèh afgezakt, te laag afhangend; afgedwaald
b.v. bij de behandeling van eenig onderwerp;
indai^ kafoean rMh niet onder een bepaalden
vorm te brengen ; niet duidelijk, wat de be-
doeling of strekking iö van iela; lak sapoeloeüh
kali padoesi toe marMh kalaman awa^ die
vrouw ia al tien keoren op mijn erf geweest
(mot hot dool gozion te worden) ; kain ang lah
tarMh katanah inda!- frafrafi^t je kain hangt
op don grond; ze is niet vastgebonden' ma-
aoeii-nii fiflt mantjoerilH'an hal radjti Minang-
kahau tapi tarMh kahal radj^ TjinÜ zijn plan
was om te spreken over de vorsten van Mi-
nangkaban maar hij is afgedwaald op die van
China.
^u^J-j rérè* (zie kalérè^),
oU%si« rlslé" gefluister; een mededeeling,
die stil toegefluisterd wordt; barisit'^ fluisteren.
Lmj. risuit I weemoedig, bedrukt; OTflW^aM
weemoedig, bedrukt maken; U* risau losban-
dig; oerang risau landlooper; marisau een
losbandig, zwervend leven leiden.
fj^j résè*^ (zie rösb^).
%^j rian^ I vroolijk, blij, lustig; II riang-
riang naam van een krnipplant
,^^*oü^ pingill* (gewoonlijk haréngèh) ma'
ringih hinniken.
QJfirS. réng^A dwingerig, stout, lastig;
martngè^ dwingen, dronzen, op huilerigen,
dwingerigen toon iets vragen; djan marényi^
djoeü hai tninta^ samiëtig èlÖ^èlbt^ zeg, je be-
hoeft niet zoo te dwingen en kunt 't wel be-
hoorlijk vragen.
f^Ju. rin^aii licht; iets beter van een zieke ;
onbeduidend, onbelangrjjk; ringan tangan
vlug, vaardig bij het work; ringnn moentjoefing
vriendelijk; mavingnnknn licht maken; ver-
lichten ; licht of gering achten ; tnamparingan
lichter of minder makon b.v, van straf; ma-
ringant zich gering voordoen tegenover een
*
ander, b.v. van een aanzienlijk persoon, die
een bezoek brengt bij arme lieden; een ander
helpen ; oerang toe té bnpangkè^ tapt awa^nS
ringan banai di oerang die man heeft wel een
rang maar is toch zeor weinig in t«l ; kbs- ang^
koe soek^ iaiang datang maringani karoemah
haml& (van een mindere tegen een meerdere)
als u mij genoegen wilt doen of als u mij de
eer wilt aandoen, kom dan morgen bij mij.
c>.fi->j ri|M* (z'o roebis-).
KjBLAij ripoeft* (zie karipoefU).
Aiftj. r^4|ii>h arm, goring, behoeftig; har\
pHi-ft'pl^h zoor schraal, zoor armoedig; baré-
pèh-répèh sami^ng alè^ kilY) ons feost ziet er
zeer schraal uit.
\^. ria" gol^es; maria-c kabbelen.
<JfiS3>. réka** overdekt ziJn, vol zitten met
uitslag.
iSiiy rtkiéh naam van een boom, die een
ransig amakende olie oplevert, gebruikt ala ge-
neesmiddel, om te branden of ook wel om spy-
zeu te bereiden (v. H).
A-X5* réké dwergachtig ; nietig van voor-
kuu]en.
»J^j ré^h (zie Ijégah).
i^^ régèh* kaal, afgerafeld, ontbladerd,
gescheurd.
j gXj. rigl harigi getand^ gekarteld.
JJ. ria de ria padang wordt gewoonlijk
gerekend op 2 gulden (d.i. 24 oeattg elk van
10 pitih sirahy waarvan er 120 gelijk zijn aan
één gulden) ; zij kan ook gelden 24 oeang^ elk
van 6 püih airak of 6 pUih Attam, d.L ƒ1,20
of 40 centen ; - de ria sawak = 20 oeang ieder
van 6 pitih sirah = 1 gulden of 20 oeang ieder
van f> pitih hitam = 33'/a cent. (Bij v. Hasselt
VolkflbeschrijvingMidden-Soematra vindt men
voorde waarde van een real aangegeven ƒ 1,20,
ƒ 1,60, ƒ2 en 57 centen.
,j«M^. riiiiih een schelpjo; ook wel voor
halve cent, duit on in 't algemeen groote on-
waarde aanduidende; inda^^ hagü sarimih geen
duit, geen halve cent waard.
ouj. rlmoeA" (zie ramoeiU^,
^^ riiuau fcggor.
I
I
J, rimah kruimels, afral.
»^4^j rémöh gekreukt, verfrommeld ; ver-
ward, ongeregeld door elkander; marémóh in
elkander frommelea, door elkander halen b.T.
Tan verftchillende ometandigheden, die oen ge-
beurtenis vergezellen; rémoh badjoe hamlÖ
taimpii- mijn baadje is gekreukt, het heeft in
de knel gezeten; kit^ inda^ awa^nö marémtth
parakartt si Anoe la'- motngkin iida^ kanai
hoekoen als hij de zaak van K.N. niet door el-
kander gehaald had, dan zou deze zeker straf
gekregen hebben.
..Jj. rénö (volgens sommigen) de geheim-
zinnige glans uitstralende van bovennatuur-
lijke dingen of plaatsen b.v. van plaatsen, waar
veel goud te vinden is of tijgers zjjn ; (volgens
andoren) een zeor glinsterend gedeelte in het
goud aanwezig; een gUuzond stukjo been in
^t voorhoofd van don tijgor.
si^JJj riui* (zie réké).
oi-iJi rlna* basirina^ kali of bastrina^ ri'
nau hati gejaagd, ongerust, geagiteerd.
LLk rinau (zie hot vorige).
■Ic^j réXkh" (zie ranè^).
\^^\ réwa' bekend, zichtbaar geworden;
maréwa^kan bekend maken; rondbazuinen,
tjfcj. réwai marétcai wuiven, toe\*Tiiven;
in 't voorbijj^aun weg- of meenemen; ia ieta
betrekken; meeslepen van personen; iaréwai
langs den grond slopend zooals b.v. een japon;
meegepakt, meegenomen zijn ; in een zaak be-
trokken zijn; meegesleept; kb^j^ malièt r^wai
samiënglah djÖ kain hasakan als hij kijkt, wuift
dan met een handdoek; kain hambö iasnng-
koci^ tan'wai di rang malitng mijn kain hing
op maar is door dieven meegepakt; awa^ indof-
manga-manga taréwai dt parakarti si Ano* ik
heb niets gedaan, doch word iu de zaak van
N.N. betrokken.
-^. réha oen soort van lezenaar.
lü' rioeah luidruchtig, lastig, woelig.
\*^j réiyèh (zie het volgende).
^ ^aJ. rénjè^ lastig^ hinderlijk, dwingerig;
marénjè^ lastig vallen, dwingen; si rénjè^ een
laslig, dwingerig persoon; basirénjèi- inakan
onophoudelijk eten; rénjè^- banai padja kü sa-
dönö dikaijanü dat kind is zeer lastig, het zit
overal met de handen aan; &ai-a basirénjè^ ma-
kan ang hoe kan je zoo elk oogonblik toch
etenl
I
u*
S.
^ sa praefix.
wuUm Kabab (aabat*) oorzaak, beweegreden;
omdat, wegens, om, aangezien.
v4^U* sabuei^ I klapperbaat; manjahoti^
kammen of borstelen van garen ; boengkoeii^
saboeii- gebogen als een klapperbast, gebocheld;
fig. koppig; ~ II manjaborit- noemen, zoggen,
melden ; inanjaboeis-kan iets noemen, zeggen,
rermelden; opeischen; harathnli nandiambiX^
Ulahoëloê lah disaboei^kannó kini do goederen
dioheiB TToeger ontnomen zijn, oisobt hij thans
Op; ia$abO€i^ g^segd, besproken, vermeld, be-
roemd; inda^ tasaboeii- lai er wordt niet meer
over gerept; tnampasabosii-kan ietBheeprelLQu^
kasaboeii^an algemeen bekend, beroemd zyn.
c;^U» sabi" grasmes; manjabii- de rijst-
stengels afsnijden, oogsten, traktement of in-
komen ontvangen; makan baaabii^kan van
paarden, koeion onz. op stal gevoerd worden ;
fig. een gomakkolijk leven hebben; voor niets
te zorgen hebben.
^U 8aba {y^) geduld.
JU. SaboOA schemerachtig, niet duidelijk te
onderscheiden; bahandlaK bakaradj^ hart lak
aaboad schei uit met werken, 't is reeds sche-
merdonker; hati tamboeü verblind, woedend,
tjf^^sabid* naam van een goudgewichis^
Vs koepany.
192
riUm
è^
t*jLÊM sahang' déta Hohang-sahang een
hoofddoolCf die slurdi^ govouwon ia, zoodntcr
overal punten uit steken.
«4Lw Hnbof^ïiiis; hanengevocbl;; hajam sa-
hoeüngan vechthaiin; tig. iemand, met wien
gepronkt wordt; manjahoedng hanen laten
▼echten ; inanjahoeüng angh' nf tija^ het leven
wagen; baaaboeüng met elkander veohteu;
tegen elkander indrijven van wolken; tegen
elkander aanrollen van golven; tegen elkan-
der wedijveren ; di omba^ nart hasahoeÜng d%
angin nan basiroe tig. in zorgvolle omstandig-
heden verkeeren.
Outw saba*" triestig, pruilend; druilend
b.v. van het weer; sia nan maabö^ ana^ kÖ
lah saba^ roej^ÜnQ wie hoeft dit kind geslagen,
het ziet er zoo pruilend uit.
uJijU, saboeal' (ouj*-) strooisel, gruis, stof;
saboeüs- kópi gemalen kofïic.
i^U, sabié*" = tjabiëi-.
f^Lw saban'-' een zekere ziekte, waarbij
men dikwijls urineert.
^U- saboeu I zeep; manjaboen met zeep
wasschen; II druiper; disaboen een druiper
hebben.
juLam Habiëh naam van een parasiet.
-jUv sabi partij trekkend ; sabi-sabian par-
tijdig; k^^ niahoekoen parakarÜ oerang djan
sabi-sabian als men reoht spreken moet, mag
men niet partijdig zijn.
t VjL** sabè* I beletsel, verhindering; ma-
njabè^ beletten, verhinderen; o nan manjab^
ang moengkti inda^ ang djadi pat wat verhin-
dert je, dat ge er niet heen gaat; - II* snikken.
oLm. Hat6 meedoen, deelnemen aan iets;
volgen ; A*^^ batn'ag^ ang satö hambÓ als ge
handel gaat drijven doe ik mee; böhong oerang
kami ta^ saiÜ als men liegt heb ik daar geen
schuld aan; satÜ djtt toean volg mijnheer; ga
met mijnheer mede; fnambaii sat6 laten mee-
doen ; betrekken in iets.
-j'U. Hati6 eed.
ftjtw satang knellend, gespannen; vol;
satang amè^- soempif- toe di padij oesa^i isinÖ
sakètè^ die zak is te vol met padi, neem er wat
uit; saiang langan badjoe hambTt di langan si
Atioe de mouwen van mijn baadje zitten ge-
spannen om do urnien van N.N.; satang hati
onversaagd, klookmoodig; manjatangkan doen
spannen; maka» hanja^ manjatangkan par oei^
veel otoD doet den buik spannen.
iiuU. satiéllg* naam van een goudgewicht
~ Vjo koepang.
jlïl*M Satoe I één ; satoe-saloe ieder ; satoe
had bevriend zyn; manjaioekan tot één ma-
ken ; hari satoe Zaterdag.
^Im. sati I ((^c****) lieilig, bovennatuur-
lijk; (vooral van plaatsen); kasaiian heilig-
heid; II hofdame.
^Lm sa(^Ö (zelden) alleen, eenvoudig, zon-
der meer, zoo maar, slechts.
oi^U' sad^ja" sedert, sinds; aadja^ tjak^
hambü katükan inda^ djoe^ ditoeroei^ daar
straks heb ik ^t al gezegd en ge doet het toch
niet.
ol:>.Uw sadjoeft'' frisch, koel; kasadjoei^n
het frisch of koel hebben (zelden).
^Lm saciji ioedoedng sadji deksel over
de gerechten.
oUm sadd (samentr. van sa en adü) sadü
tkïi zooveel als dit; sadö oerang Malajoe zoo-
veel Malelers als er zijn; barang sftd^ zooveel
als er is of zijn; zooveel als het zijn kan, een
weinig; barang sad^ pitih dèn lah dèn paikan
zooveel geld als ik had, heb ik uitgegeven;
harilah hamb^ ga^ barang sorfó geef meer een
weinig van; sad^nö alles, allen.
yjL^ sada (in geschr.) in bewustheid ver-
ket?ren, ontwaakt uit den slaap; bijgekomen
uit een bewusteloosheid.
.JLm sadocji oen dunne laag van metaal
om iets; manjadoed amèk vergulden,
P^iL^ üadaug I terwijl, zelfs, juist, van pas,
voldoende; sadattg di nan kajö U ta^ tabali
kb^ koenotn di nan soeka zelfs de njken kun-
nen het niet koopen laat staan de armen ; sa»
dang din doedoeQs. terwijl ik zat; lal kasadang
tjiè^ roeptak di ang zou één gulden genoeg
voor je zijn ? sadang èlè^ juist van pas of zoo-
als het zijn moet; sadang pangapan of sadang
^
193
*
I
I
I
pangapan hari hoe laai, wanneer ; tnoMjWan^
voldoende, gonoeg zijn; tnaujadangkan vol-
doende of genoeg maken; mampasadatiff'Sa'
danffkan maken, dat iets genoeg is; bakasa-
dangan in genoegzaamheid aanwezig zijn ;
indai- panah bakasadangan pilih di n^ hij heeft
nooit geld genoeg; hasadang'sadang maar
even voldoende zijn ; maar zoo zoo ; inda^ sa-
dang sakètè^ dt nü hij is met een weinig niet
tevreden; hanjai^ hahih sakèth sadang het vele
kan opgemaakt worden, hot weinige Toldoende
zijn; in den zin van: voor don verkwister is
veel nog niet genoeg, voor den zuinige is wei-
nig reeds voldoende; II een palmaoort (v. H-).
c*iU» KadiOng terwijl; sadieng dèn makan
tib^j6 terwyi ik at, kwam hij ; sadihig ba^a of
sadii^ng pangapan of sadiëng pangapan hari*
om hoe laat, wanneer.
O^Lw' Hadó^ oen breed mes, waarmee de
anauvruchten van bun schaal ontdaan worden;
manjadb^* den bloesem van palmgewassen af-
snijden, om den palmwijn te verknjgen.
yjo^-M* 8ada'' I een stuk rotting, dat om-
gebogen tufisuhen eenig voorwerp gestoken
wordt, om dit te spannen b.v. bij de rahana;
II kasada^an zich (gewoonlijk onder het eten)
rerslikkende. (De Maleier zegt, dat er dan over
hem gesproken wordt); taUthifh lakèh maloe'
lofH kasada^an als men te snel wil doorslikken,
verslikt men zich; fig. haastige spoed ie zel-
den goed.
«jUm Hudam (pjyw) soort van klarinet.
^^^ Hadan snikken.
^^>U* sadoe hik ; manjadoe hikken; aadoe-
oei'h baraka^ a oehèf- sadoê? - nasi
$akapQ de eene bik volgt op den andere, een
wortel heeft bjj wortels, wat is het geneesmid-
del voor den hik? - een klontje njst.
goU< Hadah sirihkalk; sa^^a/i linggam naam
Tftn een roede aardsoort; tamakan di aadah
fig. bekocht of beetgenomen zijn; mambali
barang kaijinö paradjatt titmakan di sadah
als men bij Chineezen koopt, is mon doorgaans
bekocht.
llm saró I meening, oordeel, gevoelen;
16 ïah kita pat malih djawi nan toen f «arÖ
ba^a djoe^ kom, laten we die koe gaan zienl
zooals n goed dunkt; hamb^ t\a^ bahanti da-
lam karadj^f sarli di ang ik wil het werk sta-
kenl zooals go wilt; basar^ zijn meen ing of
gevoelen zeggen; de meening van anderen
vragen ; kama kit6 kabasarÜ kini inda^ banan-
toeij lai aan wien zullen we nu het oordeel
vragen, we hebben geen raadsman moer; sa-
sarö bet eens zijn; köi- aarikat hadjaga sasarö
nan èldf- als men samen handel drijft, dient
men het eens te zijn; II omdat; hambfi ind<i^
boeli?.h bakaradj^ sarü si Anoe tnaragoe djoeÜ
ik kon niet werken, omdat fï.N. my plaagde;
III tali sar^ een soort van springteugol.
o.Um sare*" vol, bolast, boladen ; sadang
sarè^ drachtig, bezet; padoe^i sadang sarls.
(zelden) hoogst zwangere vrouw; manjaren
zich vol, belast, beladen voordoen; manjaren
daoen* stadium van den padigroei waarbij de
stengels door bladeren omgeven zijn.
OjLm sari* lastig, moeielijk, bezwaarlijk,
zelden ; sori^c di oerang taf- tahoe 't is moeiolijk
voor hen, die 't niet weten ; sari^- oerang man-
djoea kain nan ba^ nan toen men verkoopt
zelden znlk een kain ; dalam sarit zwanger
zijn; basari^'Sari^ zeer moeielijk, zeer lastig,
mampasari^ moeielijker, lastiger maken; -
oerang sari^* een arm mensch.
c Lw sarani^ I nest; sarang oenggèh vo-
gelnett; sarang nanah een hard gedeelte in
een zweer, dat oorzaak is van nieuwe verette-
ring; sarang barèh naam van een cirkelvor-
mig rijstgebak; basarang een nest maken;
nestelen ; II manjarang aanvallen, bestormen ;
manjarang hari den regen bezweren ; basa-
rang al nader en nader en nevens sarang ge-
bruikt in de beteekenis van Ao«; {ba)8arang
lamii {ba)8arang gadatig hoe langer hoegroo-
ter; sarang-manjarang elkander trachten vast
to zetten b[j damspol en dergelijke; III zelfs
(zie sadang).
e^U» MroeAng overtrek, schede ; het be-
kende kleodingstnk in den vorm van een zak,
waarvoor ook katn aaroeüng; aaroeüng piaau
U
194
u
-MfLwi
messchede; manjaroeüng oTertrekken; fig. hin-
deren, storen in ieta; kami sa^lang mangèijè^
daiang poelt si Anoe manjaroeüng terwijl we
aan 't praten waren, kwam N.N, ona weer hin-
deren ; basaroeiing van een overtrek, enz. voor-
zien efjn; basaroeHng-saroeÜng op allerlei wijze
door elkander of verward; tnanjaroeitngkan
badjoe een baadje aantrekken; inanjaroefing-
kan pisau een mes in de Bchede Htekon; ma-
njaroedngkan badjoe talatu^ een galar, die ge-
durende eenigen tijd niet gebruikt ie, weer in
gebruik stellen of opleggen.
'èjL^ SïiriOng vast in elkander gedraaid
van touw en dergelijke; pinggang sarihig
een dun middel ; liman sarihig een grove, on-
eetbare limausoort; manjariéng Btevig in el-
kander draaien of strengelen; manjariëngi
zeer stevig in elkander draaien; fig. ernstig
aandringen op iets.
0,1*- saró* I vuil, afval, snippers en der-
gelijke; sarbs^ oerang het grauw, het gemeen;
manjarb^ zich als vuil voordoen, fi^. tot over-
last of van onnut zijn; haii manjarhi- afkeerig
zijn van, een tegensin hebben in iets; manja-
rb^i vuil maken; inattgampoenkan aarös- het
Tuil bijeen brengen; fig spartelen b.v. van
kippen, die den hals zijn afgesneden; II stui-
pen; «airan saröi^ een soort van vallende ziekte;
oela aarbi- oen siangensoort
^.Uw sara* scholden van echtgenooton.
o;
Lm Bané* een dunne bamboesoort.
^.U> saroe manjaroe aanroepen, bezweren
van geesten; een schietgebed doen.
LUtf sarau ongelukkig, ellendig; oerang
sarau ongolukskind ; manjaraukan ongeluk-
kig, ellendig maken; doedoeü^ tasarau een el-
lendig bestaan lijden.
t ^ .Lm saroei* wijfelend, verward, onze-
ker; battaroei^ djawab oerang toe het antwoord
van dien man is wijfelend; ro^iMpotfi^ «aroei^
naam van een onkruid.
s.Lm sarah tnanjarahkan overgeven, toe-
vertrouwen, overlaten; manjarah bakahanda^
haii iets aan een ander overlaten maar toch
E^n eigen zin doen.
m.Un sariéh pijnhjk gevoel in de beenen of
in't'onderlichaam, vooral tengevolge van uit-
putting; de kwade gevolgen van iets; tiö^-tiö^
pakaradj^an na7i djahè^ adii djoeii sariëhnÖ
ieder kwaad brengt zijn gevolgen mede.
-jLm sari 't fijne van iets, de voedende
bestanddeelen, de quintessens; sari moekU de
glans van het gelaat; sari padoekÖ titel voor
hen, die in 't oog van den AI. een booge positie
bekleedt (in de schrijft.); sari bÖnèh^ sari ma-
nih en sari rani namen van rystaoorten; «art
moedjari een welriekend plantje, in de legen-
den beschreven als buitengewoon lang sijn
geur houdende ; sinang sari naam van de be-
schermgeest der rijst en ook van 't gewas zelve.
JLjLm Harai naam van een welriekende
grassoort ; citroengras ; saroetnpoen ba^ sarai
saloebang ba^ taboe één bosje vormende zooala
de sarai in één gat groeien zooala het suiker-
riet fig. geheel op elkanders hand zijn.
vi>^L« saNè* van den rechten weg af, ver-
dwaald; sasè^ laloe een verkeerden weg ge-
volgd zijn; sas^^ manjoerè^ verkeerd, abuis
schrijven; sas^^ aka niet wel bij 't hoofd zijn;
sas?^ poesl^ in de war zijn; - manjasèx^kan
doen verdwalen, op een verkeerd spoor bren-
gen; ftaw/at hanai simpang djaian Hoe jxan
manjashkan dèn er zijn zeer veel zijwogen en
dat doet mij verdwalen ; maloe batanjÜ sasè^
di djaian als men boBchaamd is om te vragen
komt men mooielijk to rocht; sash^ soeroei^
{talangkah koembaii) als mon afgedwaald ofte
ver gegaan is niuot men terugkecrcn, fig. men
moet zyn verkeerdheden inzien (oend'^) ; sapan»
dai*pandai toepai maloempè^ sakalisasè^ djoêó
(zie toepat),
ywlM sasa manjasa geregeld achter elkan-
der iets behandelen; geleidelijk tot ietn anders
overgaan; basasa geregeld behandeld zijnde;
sasaran* oefenplaats, exoroitieveld; het na-
tuurlijke gevolg van iets; di kampoeÜng soe-
rau sasaran mangadji in do kampoong is de
•oerau de plaats waar men de koran leert; hb^
banja^ minoen oV<? ditigin sasaranni^ saki'-^ pa-
roei^ als men veel koud water drinkt, krggt
•_P^W1 tM
^
195
I
I
*
*
men buikpijn ; sasaran hanang twee der stok-
ken vua hut wooftoestet, waurovor do ketting-
draden gespannen zjja.
^.rmLm saBO* I manjasö^ (of manasó'-) op-
slurpen, achter elkander drinken, drtnkon zou-
der bot drinktoestel van den mond te oetuen;
tnanjasö^kan drenken; sasó^an I driukplaatsj
II* (gewoonlijk «a^dpa») knoopsgat; 5as(^>^&(i-
nai oebè^ toe tia^ lakèh sanany drink die medi-
cijn flink uit, dan wordt ge gauw beter; - II
verlaten plaats; overblijfaelen, sporen van
vroegere bewoning of bebouwing van den
grond; kenteeken, uitvloeisel van iets; basasö^
bezittingen hebbon in een vroegere kampoeng;
tot do oorspronkelijke bewoners van een kam-
poeng behoorende; di pinggang goenoefing toe
banja^ banai saab^ op de helling van dien berg
sijn veel verlaten gronden; ifdah toekang oerang
toe, lah banja^ sash^^nij hambu lU^ hij is eerst
een workman^ ik heb er reeds vele bewijzen
van gezien.
0^t«» sasa* I vlechtwerk van gespleten,
plat geklopte bamboe voor wanden, vloeren^
enz. (zeldon) ; II belemmerd, verhinderd zijn,
in *t nauw zitten over iets; sasat- banai hamh^
kinij itoe moengkÜ inda^ hambü pai ik heb *taa
erg druk en kan daarom niet gaan ; angi^ sasat-
moeieiyke of benauwde ademhaling; basana^
opeengedrongen, nauw, beklemd; fnanjaaa'-
dringend noodig zijn; pilih nan toen manjasw^
banai di hambÜ ik heb dat geld dringend noo-
dig; manjasa^kan benauwen, in H nauw doen
xitten; ba^ tjandÜ disasa^kan tjtri^ fig. het
moet wel, het kan geen uitstel lijden.
Jm«Um sifcsii manjasa (in pantoens ook wel
manofa) berouw, spyt, leed gevoelen; pan^A
dingin dja''an tnanasa 't zg het warm of koud
10, men mag geen spijt gevoelen; manjaaali
berouw enz. gevoelen over iets of iemand.
J^U* HA80 veel, overvloedig, in ruime mate,
toêü tnakan overvloedig te eten hebben; tna-
njaAükan in ruime mate voorzien; goed ver-
sorgen ; anat^ piatoe toê disasükan biai kètèi-nÓ
die weesjes worden door hun tante goed ver-
zorgd.
LmLm sasan naam van een roofvisch ; ma"
njasau zich zoo voordoen ; gulzig eten, schrok-
ken.
&«»Lw sasah manjasah schoon wasschen door
bot kleodiugsiuk te slaun; in sterke mate iets
doen; disasahiÜ mukan hij eet heel veel; 6a-
sasah batèndjoe hevig vechten; ba^ tindawan
diaasah er buitengewoon bleek uitzien ; ba^
manjasah kain dapè^ fig. met geweld behan-
delen.
xmLw sasiéh huur; m<tnjasieh verhuren
(vooral van gronden gezegd).
v£>xU Mi'at oogenblik,
^iiAclm sangè" I zeer, uitermate, streng;
masÖ dakoeloe sangè^ batmi parèntah pang'
hoeloe in vroeger tijd waren de bevelen der
panghoeloe's zeer streng; nan sang è-^- rasünÓ
njai- mah pinggang hamb^ wat mo het hevigst
pijn doet, dat zijn de lendenen; II angel; ma-
njangè^ met een angel steken; basangh van
een angel voorzien; fig. slim, uitgeslapen; pija-
ngè^ wesp.
^^>£Ui. KftUgi^ het sap uit de schU van een
limau; oerang aangi^ oen driftig mensch; «a>
ngU- hidoedng driftig zyn; hoedjan sangi^ stof*
regen; manjangii- een leelijk, pijniyk gezicht
trekken.
t^U. sanga een sterke, onaangename
lucht; b.v. van uien, van spyzen, die in slechte
olie gebakken zijn, enz.; manjangakan door
stank overweldigen.
oijcU. sangoeii* sangoeiU sanga^ hevig
•nikken.
iycL»» sangd* I fnanjangö^ den mond mot
een doek dicht houden; tnanjangh^ djü oettng
omkoopon ; aangÖ^ makan den mond met eten
volproppen; basangb^ batèndjoe hevig vechten,
II* (= sangè^ I).
fccL» Rangièh benauwd, b.v. van het vele
eten, door de warmte, enz. ; aangièh mahang^
een benauwde ademhaling bobben, aambor-
stig zijn,
l^fU. sangal manjangai aan de warmte
blootstellen; blootmaken van deelen, die be-
hooren gedekt te zijn; basangai zich verwar-
'
1S6
uilw
liUf
men, koesteren; fig. lang wachten in de bui- j
tenluchtj van vrouwen te vergeefs op een man
wachten en omgekeerd; manjangaikan iets
aan de warmte blootstellen, enz.; mampasa'
ngaikan bij voortduring aan de warmte bloot-
stellen, bloot laten; - kb^ dingin hanaipailah
basangai kadapoefi ala je het zoo erg kond
hebt, ga je dan warmen in de keuken; oerang
nan damarn soekÜ djoeó basangai di panèh
iemand, die koorts heeft, koestert zich graag
in do zonnewarmte; basa tnda^ diamhiéi- oerang
hoeah nan masa^ toe lah basangai samtëng
waarom hault mou die rijpo vruchten niet wog,
zo hangen nu maar te blakeren; tjakÖ harnbü
na^ basoe^ dJ6 toeankoe larèh salami^ a awa^
basangai diloea daar straks wilde ik het laras-
hoofd ontmoeten, maar boe lang heb ik buiten
wel moeten wachten; lah basangai sami^ng
pddoesi toe oerang amoeHh awa^ angga^ oerang
angga^ awa^ amoeüh die vrouw wacht al lang
te vergeefs op een man, die haar wil, wil zij
niet en die zi) begeert, begeert haar niet; 6a^
kau pasangaikan sami'éng dad^ kau toe ?
waarom hebt ge uw boezem toch zoo bloot? -
banangai di haboe dingin zich in koude asch
verwarmen, fig. omdat men zelf niets hoeft,
geen hulp verleenon kunnen; tarö basangai
nasi masa^ (zie tar^).
öU» SApÓ manjap^ beleefd of vriendetijk
aanspreken ; op vriendelijke wijze verbieden
of ontraden; vragen b.v. waar iemand heen-
gaat; sap<& aamiënglah djan maloe di oerang
toe spreek hem maar uan on wees niet verlegen
voor hem; sapü ana^- toe bamain di tapi tabè^
verbied die kindereu, om aan den kant van
den vijver te spelen; manjapÜ-njap^i op ge-
hoimzinnige wijze vragen door de ontmoeting
van welken geest iemand ziek geworden is;
saki^ iasapti ziek zijn, omdat een geostonsheeft
aangesproken; inda^ hasap^an niet tegen el-
kander spreken, gebrouilleerd zijn.
vi^sdU. sapè^ ikan sapè^ naam van een klein,
plat vischje.
^i^^'^üw sapi*^ tang, nijpwerktuig;«a^»^ barÖ
goudsmidstangetje; sapi^ bingoe&ng een nijp-
tang, bij het trokken van gouddraad gobezig<
sapi^ si rangkas de knijpora van een kreeft;
koeé sapi^ een soort van inlandscben wafel ;
sapi^ djanggoei^ knijpertje, om de haren van
den baard uit te trekken; sapi^ djanggoei^ basi
fig. iemand, die zelf niets missen kan, doch
anderen zooveel mogelijk afhaalt; manjapi^
nijpen met een tang en dergelijke; manjapiS"
kan iets als knijper gebruiken; tusschen iets
gekneld doen zijn ; lipè'- sapi^ djanggoei^ la-
bl&n(^ hij hoeft een dubbelen winst gekregen ;
ba^ andji^ng tasapis- zooals een bond, die in
*t nauw zit, huilen of janken zoo hard hij kan;
maar losgolaten, blaiTou ui bijten; fig. mooi
praten, aU men in den nood zit, maar een boog
woord voeren, als men er uit is ; manjapi^kan
iidah kalantai fig. zijn begeerte bedwingen.
^Lw sapang naam van een boom, die een
roode verfstof oplevert,
oii-«. sapoejl* manjapoeü^ kraken, afbre-
ken (intr.); sapoeü^ toelang tangan atca^ to-
rambau tèh koedÖ ik brak mijn arm toen ik
van 't paard viel.
^^ Siipoe bezem; inanjapoe vegen, uit-
vegen, afvegen, streelen; sapoe tangau zak-
doek; disapoe Allah dhi God verdelge mij;
disapoe halimboeboe dèn moge een dwarlwind
mij wegvoeren.
kÏLw. siipah kauwael, uitkauwsel, pruimpje;
sapah oerang een verworpene; iemand, die
niet van tel is; manjapah kauwen; disapah
harimau dèn moge een tijger mij opkauwon;
indas^ basapah di nÜ fig. hij heeft alles opge-
geten ; inda^ basapah lai di dèn bakèh ang ik
heb je niete meer te vertellen; pt/maA^an sa-
pah fig. praatjes over een oude zaak, nakau-
werijon; ha^ ras^ sapah oen onaangenaam ge-
voel over zich bobben, b.v. als mon goou geld
hoeft, niet goed geslapen hoeft, enz.; hahih
manjih sapah taboeang fig. als er van iemand
niet moer te profitooren valt, hem links laten
liggen.
mUm sapOOiih manjapoctth metalen, vooral
goud, kunstmatig donkergeel makon, panja*
poeUh het vocht, dat daarvoor gebruikt wordt.
jiu.
^J«*J Uo»
197
k
»
X3U. siipióh bijaar, bijstengol, kleino tros
aan oen grootere zittende, deel of stukje van
ieta afgescheurd ; sapi^h halahan fig. een ge-
deelte van iets, dat uit verscheidene deelen
bestaat; leden eener familie, die uit elkander
gegaan ia; manjapitih van elkander schouron,
splijten ; kd^ na^ manjapiPk batoeitng rata^ da-
hoeioc oedjoeüngnÜ als ge bamboe wiltsplijton,
maak dan eerst een inkoping aan de punt; ba-
sapi^h-sapièh paratian allerlei voornemens
hebben (maar geen enkele ervan ten uitvoer
brengen).
j_^U sapi* koe.
IfiU» sapai sapai-sapai zacht windje^ kool-
tje, suchtje.
l5Um mkÓ I erfenis, nalatenschap, nakome-
ling; sako panghoHoe hoofd zijn volgens ge-
boorte; afstammeling van een panghoeloe,
oude panghoeloe instellingen; soA-fJ èrtA-Ö die-
ren, die alleen voor de vooriteling gehouden
worden als Kijnde bijzonder geschikt daarvoor;
basakö drachtig zijn; II sak^ hasitanggi* oen
korf van rotan of bamboe, waarover kleederen
gehangen zijn, die geparfumeerd worden bo-
ven een test met welriekende harsen (v. H.).
^i^JL- sake* I een woekerplant met breede
bladeren en volgens het bijgeloof de woon-
plaats van geesten ; II basak^s- vastgekleefd,
VBskgegroeid b.v. van het vuil op 't lichaam ;
tasakè^ vastgeraakt b.v. een bootje tusschen
bet riet; weerhouden zijn verder te gaan, b.v.
aU men geen geld meer hoeft; kajoe nan ha-
njom io9 tasak?^ di hatang tiiVÈ^dio drijvende
boom b in do rivier vast blijven zitten.
oi^U* saki* /iek, ongesteld, pijnlijk ; sakp-
haii toornig, wrevelig zijn ; saki^- hati dèn man-
danga kètjè^ttÖ ik werd wrevelig, toon ik zyn
woorden vernam; saki^ sampai katoelang zeor
pijnlijk, hoogst wrevelig; indat^ nan saki^ di
fl9 hij is ongevoelig ; nan ta^ saki^ nan dioebè^
fig. hulp verleenen, waar zij niet noodig is;
manjaki^ ziek maken, pijn doen, wrevel, moeite,
Korg veroorzaken, noodzakelijk doen zijn; moe-
fönJÏ sakatji^^ anS loek^ kaki HambÖj kinidjadi
manjakii- banai eerst deed de wond aan mijn
voet mij maar een bootje pijn, maar nu begint
het erg te worden; oetang hambü banja^ tapt
nan manjaki^ sapoeloedh roepiah toe ik heb
veel achuld, maar het meeat drukken mij die
tien gulden; manjakis- banai di havM kini pai
kapasa ik moet nu noodzakelijk naar de markt
gaan; baaakit^ moeiolijk, zeldzaam; 't drnk
hebbon, in moeite verkooron ; baaaki^ banai
kain nan sahaloeih ki't zulk oen fijne kain is
moeielijk te krijgen; HambÜ i/ida^ moenghin
pai baaaki^ banai kini ik kan onmogelijk gaan,
daar ik H uu /.eer druk heb; basaki^ hidoeis-
een moeielijk, armoedig leven hebben; manja-
ki^kan ziek maken; pijn, moeite veroorzaken;
mampasakiH sterk aandringen op iets; dwin-
gen tot iets; zich inspannen voor iets ; j^ajra-
ki^iUih mamintQ pioetang bakèh ai Anoe dring
er bij K.N. op aan (maak H hem lastig) u zijn
schuld te heÏAieu^ aga^ pasaki'ihh sak^tè' ba»
karadJÖ nangkïj tarö lé moedö nangkfi ge moet
je nu maar een weinig inspannen bij dit werk,
terwijl ge nog jong zijt; basaki^an hati wre-
velig, vijandig gezind zijn tegen elkander ;j9a-
saki^nn o( pasaküan ellende, kommer; orran^
toe lah banjos- banai pasakinin nan ditang
goe4ngnü die man heeft al zeer veel ellende
uitgestaan; panjaki^ siekte, pijn, moeite; pa-
njaki^ hidoev- ziekte, die men niet verdrijven
kan ; panjaki^ nan ta^ mamboenonHh fig. moeite,
die niot zoo groot, verplichting, die niet zoo
noodzakelijk ia; oebè^ djaocilh panjaki^ ham-
pièng (zie oebè^) ; panjaki^^an iemand, die dik-
wijls of altijd ziek is; kasaki^an doorziekte
aangetast /ijn.
J'Lm Maka I suiker in den vorm van ronde
schijven; aaka Singgalang wel eens gebruikt
voor: rijksdaalder (Singgalang is oen plaatsje
in de nabijheid van Padang-Pandjang, waar
die suikerplaatjes gemaakt worden); ai aaka
(zelden) een vriendelijk persoon, oen stroop-
likker; lat aaka laï aamoei^ is er suiker, dan
zijn er ook mieren; fig. hij, bij wien wat te ha-
len valt, heeft doorgaans vele vrienden; II
roof, vergezeld van verwonding (oendang').
^^U» 8akoeih zak; barèh aakoeih* ge-
1
198
^u
.^
bak van rijst met stroop vermengd (zie sakoeat).
k^Um Hakaug manjakamj diohtmakon mot
een stop of prop; fig. den mond stoppen^ tot
ïwijgen brengen; sakang loehang pamhoelotfiH
toe stop een prop in die waterleiding; talam^
pau atnèi- moelceU- oerang kiö dèn sakang baikö
dio man hoeft een al te groeten mond, ik zal
hem dadelijk tot zwijgen brengen; manjakang
paroei^ den buik vullen; tasakang in z[jn woor-
den blijven Btoken^ b.T. als men erg driftig is.
I*5Xm sakani zemelen, kaf^ bolsters van
graan; nasi dimakan rasö sakam rijst eten en
een smaak hebbeu of het zemelen zijn; fig.
geen lust hebben in iets, tornoorgoslagon zijn ;
ba- apt didaliim sakam oven als hot vuur in
kaf; fig. ongemerkt voortwoekeren, toenemen,
vooral van liefde, wrok, ens.
^U# sakln mesje, dolk; sakin pangidam
een kleinzakmesje, door vrouwen, vooral zwan-
gere, gebruikt; aakin dikandoeUng makan hati
de dolk, die gedragen wordt, steekt in *t hart
(van den eigenaar) fig. zich bedrogen zien, in
hom, dien men vertrouwde.
^^Vm sako* manjakb^ met snelheid een
voorwerp over een ander werpen, om dit b.v,
te vangen ; hasakbs^ een kinderspel, waarbij
vrnchtjoB of Bteentjes naar boven geworpen
en opgevangen worden.
«J Lw Hakah afgescheurd, afgebroken^ b.v.
van een tak; manjakah afBohoorou, afbrekon.
iSUé Sakoh* I (= aaköf^)] II oen mundje
met gras en bladeren gevuld, op den bodem
van rivieren gezet, om visch te vangen.
iSlw sago I naam van een gewas en van
de vrachtjes daaraan groeiende; dit vruchtje
als goadge wicht; rotan sag^ een rottingsoort;
II* niet, niet meer, als verbod: 8ag<5 lai doe
dit niet meer; 't is niet meer noodig; III* ter-
wijl, indien; sagÜ dèn badjalan djan ang main'
main terwijl ik weg ben, moet ge niet spelen; -
sago lat malin I dai denk je maar 1 zoo ver z^jn
we nu nog niet
S[^ saga de pennen of stekels van de
idjook; inlandsche schrijfpen (waarvoor ook
kalain saga) ; saga djantan de ronde pennen,
zonder gleuf in 't midden; manjaga met saga
doorsteken b.v. de idjoek op den nok van een
huis; zich als saga voordoen, stijf sijn b.v. van
de haren; oerang basaga iemand, die geen
kinderen krijgt of wiens kinderen allen ster-
ven; een kind, wiens broertjes en zusjes, die
na hem komen, Bterven ; (volgens het bijgeloof
bobben zulke personen een saga onderdo huid
van het voorhoofd; de^o is alleen voor don
doekoen zichtbaar en wordt verwijderd door
middel van een pinangnoot, dto over het voor-
hoüfd gewreven wordt; bij opening derpinang
komt dan de saga hieruit te voorschijn); mam-
boe basaga een dikke rottingsoort, over de
lengte van een donkere streep voorzien en,
volgens den M., batoeah,
otifUM saga* manjaga^ ruw of toornig
spreken; boos uitvallen; brutaliseeren.
^iTLw Kiig;aii verlegen, bedeesd, weinig zin^
afkeer hebben om iets te doen; oerang toe sa*
gan di Aamfid, oetangnö inda^ babatï die man
is verlegen voor mij, hij heeft zijn schuld niet
betaald ; sagan awa^ minoen minja^ djaroi- ik
heb een afkeer van het innemen van oastor-
olio; manjagan zich verlegen enz. voordoen;
ma>fya^ant verlegen enz. zijn togenovoriemand ;
hambiü manjagani ipa hambÖ ik ben verlegen
tegenover mijn zwager; panjagan iemand, die
lusteloos, vadzig, afkoerig is om iota te doen;-
hidoer- sagan mati ia'- amoedh fig. tuaschen
dood en loven verkeeron; bedenkelijk ziek
zijn ; kb'^ sagan di limboed pasang oesah baroe-
mah tapi poelau als ge bang zijt voor over-
stroomiug moet ge niet aan den rand van een
eiland wonen; fig. als ge de lasten van uw be-
trekking niet hebben wilt, moet ge haar niet
bekleeden.
XUwSagoen'* naam vaneen versnapering.
# sagoe (zelden) meelachtig bestand-
deel in de palmen.
l^Uw S4lgau wilde hond.
f ^U- sagoei* tnanjagoeiJ^ dwarsdnjven;
tegenspreken; manjagoti^- djandji niet hande-
len volgens belofte ; panjagoei^ een dwars-
drijver.
*?u
^
199
^
^
fe
^
^
i
x^Lw sagah geschreeuw, om iemand baog
te makeu; manjagah iemand met zolkeen ga-
schreeuw bang maken.
^Lm sagi (zelden) zijde, kant, vlak ; fmgi
tigli driehoek j 6a«ayi ^imd met vijf zyden, vlak-
ken of kanten.
JLm salO I tusschenruimte; plaats tusschen
andere voorwerpen in ; saVö djari tusBchen-
mimte van de vingers ; tnanjalü zich bevinden,
zich plaat«en tusschen twee andere voorwer-
pen; manjalÖ kètjèi^ in de rede vallen; hasaiÖ
vermengd, geschakeerd, afgewisHeld; aerang
si Ah<>^ samiëng nan haniayö disikiiy indtp- ba-
salÜ djti oerang hin H zijn alleen lieden van
si An6£, die hier handeldrijven; er zijn geen
vreemdelingen onder; basale doedoeiU oerang
di paalèHin toe gadang djÜ kèièi- op dat foost
zaten voornamen on geringen door elkander;
II naam van oen stumluozeu palm, waarvan
de bladeren tot dakbedekking dienen (v. £L).
c>JwM Halè* engte, nauwe ruimte tusaohen
twee voorwerpen ; manjalè*- zich plaatson tua-
Bchon twee voorwerpen, die dicht bij elkander
zyn; zioh dringen tuBschon twee voorwerpen;
kami doedoeéf- baaam^-aamÓ daiang poel^ «•
Anoe manjalè^ t-erwijl we samen zaten, kwam
NJ4. nog tuasühen ons zitten; manjalè'-kan
ieti plaat»en in de nauwe raimte van twoe
voorwerpen; terwyl men het eene te doen
hooft tevens iets anders verrichten; kb^ lak
numpai kiriman nangkÓ bakèh si Anoe aaiè^-
kanluh kahandii^ ang sakali als ge deze bood-
aohsp aan N.N. gedaan hebt, maak hem dan
tegeiykertijd uw wensch bekend; manjalhkan
ri>ian de rotan tusschen t«ree dioht by elkan-
der geplaatste palen doortrekken, om er de
dorens van te verwijdoren; manjalèi^kan jxiish^
di taling^ een strootje uohter het oor steken;
manjuU^kan sotrè^ di dindihig een boek tus-
schen de bamboelatten van een wand steken ;
la«a^ in den klem geraakt, in moeielijkheden
gekomen 190 ; kasalè^-an iets tuaschen de tan-
den gekregen hebben.
^\^ saloei*- belegfiel, bekloedsel, beslag;
satoei^ karih montoering aan het gevest van
een kris; manjalo«i^ hekleoden, monteerenu
JUw Sala gebakkon; gebraden; ikan sala
gebakken visch; laoeü^sala gebraden vleeaoh;
manjala braden, bakken; ba^ disala alsof men
gebraden is; manjala djö minja^ oerang met
een andermans olie braden; fig. pronken met
de veeren van andereu; wanjala inda^ djÓ mi-
nja^ fig, iets niet volgens den gewonen gang
van zaken doen.
'jkXééé salang I manjalang leenen van; ma-
njalangkan leenen ten behoeve van een ander;
manjalangi van veel personen leenen; veel
voorwerpen leenen van; mampa^a lang kan in
leen geven; mampasalangi beleenen met; «o-
lang 'manjalang elkander leenen; 6a3a2any ge-
leend van of aan; hasalangi geleend van veel
voorwerpen ; beleend ; hasalangkan beleend
door iemand met de goederen van een ander;
bapasalang in leen geven, bapasalangkan in
leen geven; in loon gegeven zijn ; bapaaalangi
beleend ; paWati^ hot geloonde; pan/a^aM^ de
leoner van ; papasalang de leener aan ; manjO'
lang-nja lang kan aan verscheidene personen
tor leen vragen ton behoevo van anderen;
fnanjalang r^alangi gedurig ter leen vragen;
aan veel lieden ter leen vragen; baaalang-so'
langan aan elkander leenendo zfjn; - hamM
manjalang kocdÖ bakèh si Anoe ik leen een
paard van N.N.; - hafnbö manjalang kttn piiih
andjii- si Anoe ik leen geld ten behoevo van
N.N.; hambü manjalangi tjuwan pinggan ba'
kèk si Anoe ik leen kopjes en schoteltjes van
N.N.; VI Anoe inda^^ amoeüh mampaaalangkan
bakèh hamhö djatein^ pamtadja^ N.N. wil mij
zijn koe niet leenen, om te ploegen ; hambÓ
mampasalangi si Anoe sawah ampès- tahoen ia*
mihtÜ ik beleen N.N. met een sawoh voor den
tijd van vier jaren; pitih ha»alang di hatnb6
bak?h si Afvot het geld door my goloend van
N.N. ; piiih basalang di si Anoe bak?h hamhéi
het geld door N.N. geleend van mij ; banja^
banai pitih si Anoe basalangi di hamh^ ik heb
veel geld van N.N. geleend; hambü basalangi
(bapasalangt) pitih di toean ik bon door mijn-
heer met geld beleend; si Batoe basalangkafi
200
^
^U
IcoedÓ di si Anoe bakèh si Oeina Batoe krijg*
van N.N. het paard van Oemar ter leen ; hambo
bapiisalang koedÖ bakèh si Anoe ik leen aan
N.N. een paard; hambÜ bapasalangkan koed^
bakèh si Anoe ik leen een paard aan N.N. ;
koedS toe bapasalangkan di si Anoe bakèh
hambd dat paard is mij door N.N. ter leen ge-
geven; II (naast sarang en sadang) zelfs, waar-
voor ook sal^ngkan: salatig di mÖ ta^ dapè^
kh^ koenoen di dèn zelfs hij kan *t niet vinden,
hoeveel te minder ik; III een vlechtwerk van
rotting, om vaatwerk in te zetten.
«JLm saloMng cGn bamboezen fluit; jra-
loeüng apt een bamboezen pijp, om het vaur
aan te blazen ; sdloeMng angin* do open plok-
kon in *t woud, waar de bosehgeoaton verga-
deren (v. H.); batoengkè^ aaloeUng stokoud;
manjaloeüng fig. bodriugen, büotnemen; kapa-
iang hambü lah disaloeëngno di toekang amf^h
batoeka (jintjin gisteren boa ik, niüt het ruilen
TBD ringen door den goudsmid beetgenomon ;
hasaloeifng op de fluit speten; maUngah ha^
tjandij oerarig basaioeflng zijwaarts uitkijken,
sooals iemand, die op do Üuit speelt; Ëg. geen
aoht geven op iets; zich niet bekreunen om,
zich niet bemoeien met iets.
oiiU« aala* I manjala^ blaffen, keffen; fig.
gedurig om iets vragen, lastig vallen; ang-
solas- minid poelang je vraagt telkons, om naar
huis te gaan; hasisaUx^ kijven, krakeelen, ru-
zie maken; padoesi basambajan paradjan ba-
5»>a{a^ vrouwen, met denzelfden man getrouwd,
zijn gewoon te kijven ;pas(>a/ataM oorzaak van
gekijf, twistappel; andjieng tnanjala^ inda^
manggigi^ blaffende honden bijten niet; ha^
disala^ andjieng baloeah fig. 't kan niet gewei-
gord of verboden worden; II naam van een
rotanpalm on van de eetbare vruchten ervan.
sJüLw silloeA* basaloeO^ van twee voor-
werpen over elkander geslagen; gekruisd, in
elkander grijpend zooals b.v. twee haken; ovor
en weer verptiohtingon hebben; van de me-
nigte: gaan en komen; basaloeit^ oerang pai
mamhaïc niai katampat kiramal toe een me-
nigte monschen gaan af en aan naar die heilige
plaats om hun belofte te volbrengen; basaloeltf^
ana!- hadië kruisvuur; basaloeü^ katü tegen
elkander in spreken, elkander in de reden val-
len; basaloeë^ tandü de huwelijkspanden wis-
selen ; déta basaloe^ een hoofddoek, gewoon-
lijk gedragen door hen, die den manuelijken
leeftijd bereikt of een betrekking hebben; ajka
basaloed^ een slim overlegde streek of list;
basaloed^ di haü dubbelhartig zijn; anders
denken dan men spreekt; djan pitjajt di moe'
loei^ oerang nan tnanjih nan toen; basaloeii^ di
hatinTt vertrouw het sproken van dien vleier
niet, hij denkt andere, dan hij spreekt; manja-
loeüi- moeatan* do lading verwisBelen ; manja*
loed^han hoetang de schuld, die men heeft bij
een andor betaalbaar stellen, als dezo ons oen
dorgolijk bedrag suhuldig is; manjaloeü^ alai'
kan op vragen, waar iets achter schuilt, ant-
woorden, zoodanig dal er in 't antwoord ook
weer oen bodoulinf,^ ^ÏK*^? mampasaloedi^kan
onder doorstoken b.v. den oenen arm onder
dien van een ander; tasaloeü^ bakèh nan boe-
roeü^ tot het kwade vervallen zijn; saloeü^'
soemaloeH^ {saloeiU- manjaloeüi-) over en weer
aan elkander vermaagBchapt zijn; asièng aa^
loeU^ alainü fig. er steekt iets achter; do be-
doeling is anders, dan hetgeen er gezegd ia;
asiëng saloe^^ alain^ kat6 oerang kÜta^oedjoeitng
paiigka mnnganai er schuiU iets achter bij het-
geen hij zegt, zoodat hij, niet gedaan krijgende
wat hij > raagt, toch erlangt wat hij bedoelt.
aJLw salain I naam van een boom; II de
gewone groet, waarbij de eene persoon do hand
van den anderen even tosschen de zijne houdt
of aanraakt en daarna zijn beide eigen handen
met de vingertoppen tegen elkander aan de
borst of het gelaat brengt; hasalam een groet
wisselen; III manjaiam duiken; manjalami in
iets duiken, naar iets duiken ; inda^^ tasalami
di dèn pikiÜrannÜ ik kan niet achter zijn ge-
dachten komen ; sambié manjaiam minoen atë
fig .op oneerlijke wijze voordeel zoeken ten koste
vau hon, die ons begunstigen b.v. meer in reke-
ning brengen dan iets kost, als men tegen be-
taling of vergoeding voor een ander iets koopt.
o^
201
I
I
_JUw salin manjatin overgieten, overbren-
gen, overschrijvon, overzetten, vertalen; basa-
lin verwisselen van kleeding; basalin ocrun^
di roemak gedurende eenigen tijd gastea krjj-
gen terwijl andere weer weggaan; saki^ basa-
lin bevuilen; salin basah {oï kariHg basah)
slechts ^én stel kleeren, dat zoowel nat als
droog moet aangetrokken worden ; pasalin een
kleedingstuk, dat ter verwisseling wordt aan-
getrokken.
iJUv salah rerkeerd, fout, mis, overdreven,
in te hooge mate; dwaling, fuut, gehuld, mis-
daad, overtreding; (ook wel overspel); saiah
ri$djin overdreven yverig; salah tjangang op
ongepaste wijze aangapen; salah ijandü in
strijd met de vormen of gewoonten; salah ga-
rögö^ te Ter gegaan bij ^t dreigen; zoodanig
dat *t Toorwerp, waarmede men dreigt b.T. den
bedreigde raakt; salah saki^ ernstig ziek, groot
leed; sal^jhangkoedh onbeschoft; salah takoei^
overdreven bang;saiuA2a/o« te ver gaan, over-
dreven; salah banang onwel, onpasselyk; sa'
lak tjalif^ op ongepaste wijze naar tets kijken;
salah panarimiUin verkeerd opgenomen b.r.
de woorden Tan iemand; salah tartf^ weder-
reohterlijk nemen, bij vergissing nemen ;«a/aA
rotsoeöh diep bedroefd; salah boelansi^ al te
drifiig; salah sambotrè^ al to driftig uitval-
leo; salah rasö zich niet op zijn gemak ge-
Toelen; salah roejtÜ of r^man onbehoorlijk,
ongepast; salah soerangi^ een erg leclijk ge-
zicht trekken; salah sadan hevig snikken; «o-
lah djambii te ver grijpen; soembang salah
bloMbohande; mlah siliëh op verschillende
1V(|M verkeerd; aalah silah* oorzaak, aanlei-
ding (gevoontyk van twist); twist, geschil, dis-
puut; basalahan niet bij elkander passen; in
strijd met elkander, het oneens zijn; - salah
tnakan mamoetahkan die zich op oneerlijke
wyze bevoordeelt, ondervindt daarTan de
kwade gevolgen; ttalfth tarüie- mangoembalikan
(sie ^ar»^); salah pa<l^ Allah Mat die tegen
God zondigt, moet beiydenis atleggen; salfth
gawn mahoebah die Itutert moet daarvoor boe-
ten (ook xoDder salah gebruikt) ; basalahan ba-
patoeian geschillen moeten bijgelegd worden;
salah boenoeith mambari balèh (zie boenoa1h)\
salah ijantjang mambari pampèh verwonding
eischt boete (alle wetsregelen uit He oendang*
dalam nagart),
IJum 8ala{ manjalai drogen, aan zonne-
warmte blootstellen; roosteren boven het vuur;
aansteken b.v. een lamp; fig. lastig zijn, lastig
vallen ; ikan babalah salailah küpan^h leg de
opeugespalkte visoh in de zonnewarmte; ba^a
inda^ disalai djoe^ api^ hart lah malam waarom
steekt ge toch geen licht aan, *t is a) donker;
kama kama hambö pat oerang toe manjalai
djoe$ waar ik ook ga, dat mensch yalt me toch
lastig ; tnanjalaikan iets drogen, enz. ; galat-
kanlah sakapiëng baloeë toe kaapt rooster een
stukje Tan dat droge vleesch boven het vuur;
basalai gedroogd, aangestoken; fig. buiten
lang moeten wachten; lah basctldi hambÖ di
laman na^ ba.toeö (//3 "7^ inda^ djoé6 boeli^
ik heb lang gewacht op *t erf om hem te ont-
moeten, maar 't is mij toch niet gelukt; ba^
disalai fig. in *t nanw zitten; in hooge mate
geprikkeld zijn van *t gevoel; ba^ disalai hati
hambli bêrang fig. mijn bloed kookte van boos-
heid; basisalai voortdurend lastig Tallen; sa-
laian een vlechtwerk in de keuken hangende,
om hout, zout, peper, enz. droog te bewaren;
mati iasdlai door buitengewone warmte dood-
gegaan.
^Lam sam<(^ golijk, to gelijk, eTon, ovenoens;
sami6 oerrtng evenmensch; samti tangah juist
in 't midden; manjamH zich roordoen als iets
anders; meedoen; manjamiUhtn gelijk stellen,
gelijk maken; manjamüi golijk zijn aan iets;
posamÜan gelijkstelling, gelijkheid, oTereen-
steroming; sam^t saroemnh huisgenoot zijn
Tan iemand tegen wien een misdaad is ge-
ploegd ; aam6 tidoed overnacht hebben in hot
vertrek, waar iemand bestolen, gewond of ge-
dood is; «amS pai op weg geweest zijn met
iemand op wien een misdaad is gepleegd;
sam<^ datang ergens gekomen zijn met zulk
een persoon (alle behoorende tot de zoogen.:
tandt tjémÓ).
U
202
O^iLam
vi>^U* same*" I samèo puntig voorwerp, om
iota vaat te flteken; iets, dat b.v. dienst doet
als speld; manjatnèi- vaatsteken met een pun-
tig voorwerp; rijgen; kh^- tjakii?^ hanai alofu
kaha^a rfÖ, sajnh sanMtgiah djo bilah al is er
een seheur in, dat is nieta ; steek het maar vaat
met een bambooHplinter; hhh saijièi^ aam^ ang
panjamèi- déta dèn geef me een speld van je,
om mijn hoofddoek vast te steken ; sam^* rfi
pakaian overladen, meer dan genoeg of vol-
doondo van kleoron; namè^ kapandaian vol-
leerd; oun uitgobreido keuiiis; aamèi^ kapan-
daian oerang toe a nan ditanjökan lap^h di uIj
dat menech heeft een uitgebreide kennis, wat
mon hom vraagt weet hij; samè^ sdméVö alles,
ganscb, geheel, de heele wereld; saliaiëh sa-
me^ mal-k-propos; tasamè^ di paratian belee-
digd, gekwetst; II* naam van een rijstsoort;
aamè^ siriëli* id.
c>^Im sanioei'^ mier ; di tapi sarnoei^ ba*
ririlèng di iangah awan badjoemp^ aan den
kant als achter elkander loopende mieren en
in het midden als togen elkander drijvende
wolken ; van rijst gezegd, die netjes op het
bord geschept is ; ba'- tjandli samoei^ veel ; ba^-
fjandü samoei^ oerang dipaaa er zijn veel men-
aobon op de markt; mati sarnoei^ dh rnaniaan
de mieren vinden den dood in zoetigheid; fig.
vatbaar zijn voor vleierijon ; mat^fja^ samoei^*
lig. zijn toorn niet kunnen uiten.
./Lw t^ania I (op hfdpl.) manjama zich ver-
mommen, zich verkloeden, zich onkenbaar
maken; adja sama* plotseling dond blijven;
ta8a7na hati in drift uitbarsten; II naam van
een kleinen watervogel.
j^U.' samié matwerk van aaneengeregen
palmbladeren.
fLj»[^ saniaug indoed^ samang meester,
chef; hij of zij, die er kostgangers op nahoudt ;
ana^ satnang bediende, jongen, knecht, oom-
mensaal.
^Lw sanii^ng slechts, alleen, maar, niet
anders dan; oêang tali mmiëttg nan laï di dèn
ik heb niets dan kwartjes; awa^ tiÖ samüfng
nan datang hij alleen komt.
vJUL» Hama^ ruigte, wildernis, laag struik-
gewas; dicht begroeid, verwilderd, wanorde-
lijk, overhoop; manjanioi- zich dX^sama^ voor-
doen ; b.v. van voorworpen, dio verstrooid op
den grond liggen ; in den weg zijn ; lastig, hin-
derlijk wezen; boeangkanlah poenioeéng paisb^
toe manjama^ samiëng disik^ gooi die stukjes
sigaar weg, zy liggen hier als vuil ; bih poe*
langlah kalian manjama^ samiëng disikÖ gaat
allen naar huis^ ge zijt hier maar in den weg
of ge voort toch niets uit; aamai^'Sama^ hati
ongerust, bezorgd z'^n] samai-sama^ disiang,
rimboen-hmboen ditoetoeüh wordt het wilder-
nis dan moet er schoongeiniiakt worden en
bitten de Lakken te dicht bij elkander, dan
moet men ze toppen; tig. er dient nagegaan te
worden in welke betrekking de bloedverwan-
ten tot elkander staan, b.v. als do familie zeer
uitgebreid geworden is of gedurende langen
tijd in onmin geleefd heeft; nama^ t'imbo di'
pandangi het woud ziet op laag struikgewas;
eon antwoord op onbescheiden vragen gege-
ven of als oen aanzienlijk man zich gekrenkt
acht, indien een geringe hem iets vraagt.
^^Uv sanian ^= zaman.
_JLw saniOOn roof gepaard met voorbe-
dachten moord; tnanjamoen roof plegen op de
wegen; struikroof plegen; ^anyamoc:» roover,
struikroover,
a^Lm sailiah oen vlachsoort.
Lxlw sailiai bedekking, beschutting tegen
warmte, schadelijke dieren, enz.; manjamai
overdekken, bedekken gowoonlyk met blade-
reu, takjes en dergelijke; sumailah tinaman
nan toen dj^ ranli^ng-rantihig djan dimakan
kahau overdek die planten mot takjes, opdat
ze niet opgegeten worden door de buffeU;
panjamai bedekking, beschutting; panjamai
angin bedekking tegen wind ; pasamaian of
pasoemaian wat bedekt of beschut wordt,
kweekbedding.
^jLv sanO (zelden) daar; disanö daar; ka'
san^ daar heen, naar ginds.
mLm 8auang kalm, rustig, tevreden, op zyn
gemak, hersteld ; aanang banai awa^^ kini inda^
iU«
o^^Lm
203
I
I
*
Zkavadj^i ik ben nu seer op mijn gemak, ik
werk niet; si Anoc dahoeloe saki^ kini lah sa-
nanff N.N. was vroegor ziok^ doch ia nu weer
beter; aanang di dèn hapitji^-pitji^ kaki ik
vind *t lokkor als men mij de boenen wrijft;
aananff hati tevreden, goed gestemd zijn; ma-
njananff in tovrodonheid enz. vorkeeron; ana^
dèn manjanang banai inda^ fö manangih-na-
ngih ditidoeükan mijn kind is rustig, het huilt
niet als Ik het te slapen log; manjanangkan
fcerreden, rustig, aangenaam enz. maken, ge-
nezen; manjanangkan hati oerang iemand te-
rroden stellen, op zijn gemak doen zijn, enz.;
kasanangan tevredonheid ; basanang-sanang
niets uitToeren, slechts voor zyn gemak leven;
een heerenleventje hebben; sanang laï talésii
tidü (tida^) gomakkelyk loven, maar tooh niet
vrij zijn.
«jLm. sanooftllg bedrog, bodriegerij; ma-
njanocfing bedriegen, beetnomen; kanai na-
noeüng bedrogen geworden.
vJjLm 8ana* I bloedverwant, familielid;
rang sana^* ^ dansana^', sana^ soedarö geza-
mentiyke bloedverwanten; jHx^anas^an gelijke,
weerga, evenbeeld, benaming van de pokken
als liefkozing, opdat men er niet aan sterveu
zal; (hierdoor ook inji^^ pasana^an)\ inda^adÜ
paaana^ annü kain nan saroepÜ A:9 deze stof
heeft haar weerga niet; bapasana^an met elkan-
der overeenstemmende in gevoelen, karakter,
ens.; si Badoe djü ai Ma^aloem hapasana^an ba-
nai Badoo en Ma'aloem komen zeer mot elkan-
der overeen; II manjanat- zwellen van *t wa-
ter in rivieren, zoodat het ovorrloeit; /ö;»^^-
kan pako'' banda aïif lah manjana^ maak
de sluiting van de bandar open, hot water
stroomt over; manjanoikan opstuwen, doen
orervlocion van stroomend water; taaana^ op-
gectuwd, overvloeiend; oedjan labèi- banai di
hoêloe^ lah taaana^ at? di hilië bovenstrooms
regent hot zeer hard, want benedenstrooms
loopt het water over; tasana^- kaitt fig. niet
uit zijn woorden kunnon komen; tjakh hamhIS
haêiêalai- dJ6 oerang, taaanat^ kaiti nan kahamh^
kat^kan di^ bangih daar straks had ik Terschil
met iemand, ik kon van boosheid niet uit mijn
woorden komon; tasana^ ^mi* fig. diep bedroefd
zijn; overstelpt van het gevool; masi^ bapa^-
awa^ kakaMakah tasana^ hati awa^ toen mijn
vader naar Makah zou gaan, was ik diep be-
droefd ; taaanni- di paratian zich niet meer
kunnen inhouden of bedwingen; d^i- banjof-
banai katÜ-katünK nan ia^ èlb^ lah taaanw- di
paratian hamhti, hambii tapoeii^ moentjoeüngn^
omdat hij mij zoovoel loolijke woorden toe-
Toegde, kon ik mij niet meer bedwingen en gaf
ik bom een klap op den mond; tasanoi roe^
mak te vol van een huis.
^L» saimni I basatiam zich rekken, de le-
dematen knappen of kraken; II indigoplant,
indigoklour; mot blauwe atriemon of plekken;
mnam kaki ana^kü kanai laljoei^ dit kind heeft
blauwe striemen of plekken op de beeoen van
bet slaan; manjanwn een indigokleur geven;
sapi^ sanam een goudsmidstangetje.
^Um 8anan dnar.
^Lm 8ani paloeiJh tsani doodszweet, angs
zweet.
)Lm HaÓ moeras, pool ; oela saJi naam van
oen slang in moerassen en poelen levende.
\l^Lm 8awè^ een zilveren vlechtwerk als
armband gebruikt.
o^i^Uw 8aooi* (sahoei^) I manjaoep- ant-
woorden; manjaocm antwoorden op iets, be-
antwoorden; baaaoei^an katii disputeeren, re-
detwisten; tah baaaoeii-an kaiü kami dfl ai Anoe
tjakü djawinö maöotiU para^ dèn, ik heb daar
straks twist met N.N. gehad, omdat zijn koe
in mijn tuin gekomen was; U manjaoeiy glad
maken on uit elkander kammen van dradon,
vezelSf enz.; tnanjaoei^ pandan de pandanbla-
deron glad en buigzaam maken door ze met
don duim togen een stukje bamboe lo drukken
en vorder door te trekken; pan;ao«p- naam van
dat stnkje bamboe; - mampaaaoeii-kan komt
voor in do boteekenis van afvragen, afbidden;
awa^ h6 mampaaaoei^kan d^n djadi larèh hy
bidt voor mij, dat ik larashoofd zal worden;
dèn paaaoeii-kan awaf- nÜ naf- roegi ik bid schade
over hem af.
4
204
J^'
jJ^
.jL* sawa beletsel, verhindering; mawjarra
verhinderen, beletten, versperren, afsluiten;
djahn hasawa een afgealoten, een verboden
yfeg of toegang; maujawai iets of iemand een
verhindering in den weg at&Wen \ paftjawa af-
sluiting; teeken dat iets niet begaan mag wor-
den b.v. takken en dergelijke bij oen gnt in
den weg geplaatst.
^f'wM saoofi I manjaoefi een stuk hout tuB-
Bchen de beenen Eteken, om iemand te laien
vallen; oon rotan, koord en dergelijke, om de
pooten van ecu dier slaan om het te doen val-
len ; hasaoeti kruiselings om iets heengeslagen.
cjLm sa wang do onafzienbare ruimte
rondom ons; saivang padjalanan con eenzame
weg, reis of afstand zonder rustplaats; sawanff
piktëran onbestemde gedachten, droombeel-
den; sawang nan Hda^ paffantoeflngan (v/narin
hot laatste alleen ter versterking) onherberg-
zaam oord^ woeBtenij;/}affau'a»^an woes ten ij , on-
herbergzame streek; manampoedh pasawangan
door onherbergzame oorden trokken; fig. het
zeer h&rd te verantwoorden hebben^ in benarde
omstandigheden verkeeron on geen hulp te
verwachÈeu bobben.
^Lw saoefing spelonk, grot, ondoraardsch
gewelf.
(jjjU* sawa* manjawat de goede hoedanig-
heden van iets of iemand npnoomen (wat de
M. niet gaarne doet, vreozeude dat die eigen-
schappen daardoor vorloren gaan) ; djan di'
aawa^ anax. toe kö^ gapoeÜ^ katÜkan hoeroetU
samihiy ge-moet dat kind niet prijzen, als het
dik ia, zeg dan moor, dat het er slecht uitziet.
^Aééé saoeA* manjaoett^ uitBchoppcn (een
vloeistof), putton; ontloonon aan; uitvisschen;
manjaovit^ élémoc wisheid opdoen, onderwys
ontvangen, leering putton; saocd^-lah aïë kbpi
toe köi- lak manggalagas^ schep de koffie uit,
als ze kookt; di antv- rang Padang banja^ ta-
saoeft^ ijarÖ Bangkahoeloe do Padangera ge-
braiken veel uitdrukkingen aan 't Bengkoe-
leesch onilQeud'j saoeti-i-lah moenijoeüng si Anoe
loBy rtfli dap^!- tarang salahno hoor dien N.N.
uit m goed te weten welk kwaad hij gedaan
heeft; saotiU- aïë mandikan diri fig. geheel
alleen voor een zaak moeten zorgen, geheel op
eigen wieken moeten drijven.
..jU- sawan vallende ziekte, stuip, flauwte.
syU. saoeiüi anker.
ti^Ui sawuli I rijstveld ; sawah bantjah of sa-
tcah dalam een rijstveld, waarvan de grond uit
diepe modder bestaat en dat door leidingen
van water voorzien wordt; sawah darh droge
rijstvelden, meer bekend ala sawah handa la-
ngis- (plaatselijk sawah djadjaran) als van don
regen afhankelijk; II* naam van een rijatsoort;
sawah harPh (id.) (v. H.).
f ^sL. sawi* of sasawi oen moaterdplant,
waarvan do bladeren gogeten worden.
^:
T^Lm sawai naam van een vogel.
^^ySL^ sahat (zie sa'at),
^Lm. saha I basaha moeito hebben, Truch-
telooa iets verrïehton; oerang nan karèh ka-
pal^ saha hanai maadja nl6 H is zeer moeiolyk
koppige monschen iets aan hot verstand te
brengen; sadja^ barisoeÜ^ sanipai patang awas-
hakadai lah basaha samii^ng van van morgen
tot van avond zit ik voor niets in mjjn kraam-
pje ; (II ook wel voor sjahar),
■^fij[^ Hahó^ slniting, dekaol; sah^i^pintoe
vensterluik; sahö'- j^arioeiU potdeksel ; man/a-
hbi- sluiten, dekken; zwijgen over iets; sahb"^
lah bhhong kHjèi- ang toe houd jo mond, 'tzyn
leugen», wat ge vertelt; baaahö^ gesloten, be-
dekt, gedekt zijn; begin van den vaaten tijd;
manjahbi-kan iets sluiten, enz.; aU sluiting,
enz. gebruiken; voor een ander sluiten ;^a/id£-
kanhh kain toe kahadan hambÖ dek mij met
die kain, leg die kain over my heen; manjahÖ^
tnatij de oogen sluiten; fig. doen aUof men iets
niet ziet
^Un sahoen* basahoen beginnen mefe
vasten.
^-Lm* sayÖ (zelden) ik; gebruikt tegenover
aanzienlijken.
o^.'Lm' sai*^ schijf, plat stuk van iets; mo'
njai^ in schijven afsnyden; koerang sasaii- so-
balangü (zie koerang),
jj^U saïé gedicht
d
è^
^
20»
I
I
^U 8«u'an^ liefhebben, beminnen; liefde,
toegenegenheid.
j^U. Naièng: I hoektand, skchttand; oc ran^
hasai^ng eeo aansienlijk, een gewichtig per-
soon; n sasaihi^ een gekoppeld geheel; onder
één dak, op één rij; iigij amph bidaedi- sa-
sai^ng drie, Tier schuitjes op één rij naast
elkander.
wAjU» Styo* vleugel; nai- tahang indoi- la-
&ajbt na^ hingg^!- inda^ bakaki fig. niet kun-
doen, wat men rorig verlangt; sajö^ singkèi^
ibang na^ tinggi, amèh sènthtg doenia na^
salÜ hoog willen vliegen met korte vleugels
en willen genieten met te weinig gold; zoo
ook awas^ kHls. niakan nabanjoi-^sajbf-singkè!^
tabang na^ tinggi; beide spreekwoorden Ln de
beteekenis van meer willen doen, dan mou kan.
\Jü\^ S^oei* onvoldoende, ontoereikend,
te kort, te weinig; sajoei^ maiü mamandang
onafzienbaar ver, niet af te zien ; sajoei^-sajodf-
sampai op een klein weinigje na voldoende.
ObLw HHJ^" klapperdop, die bekapt en ge-
polijst als drinknap gebruikt wordt; manjaja^
EÏoh als een klapperdop roordoen ; fig in 't ge-
heel niets seggen; manjaja*- eamiëng doedoeU^
dalam bttjar^ hij zwijgt doodstil in de verga-
dering; di oï? nan djankh di aaja^ nan landai
in water, dat helder, in een klapperdop, die
gelijkmatig gebogen is; fig. daar waar de za-
ken nauwkeurig onderzocht en reohtyaardig
beslist worden.
iu^Um saiéh een plant, van welker veselB
touw gemaakt wordt; (ook wel voor paA).
^l^ Kaïljani* glimlachen, een laohend ge-
sicht zetten.
jk^tw Haiyoeill gala^ sanjoem ook tasanjomn
glimlachen met open mond; lachen met geslo-
ten mond en opgetrokken boTenlip.
ij^ HAiyÖ** doodbch, stiL
e .UJ» soebarau^ overzijde van een water,
overkant; manjoebarang overvaren, overste-
ken; manjoebarangkan met iets over een wa-
ter gaan, iets over oen water brengen; aoeba»
rang -manjoebarang aan weerskanten van oen
water ; heen en weer over een water raren.
_..La^ soebari I oen geneesmiddel, waar-
mede verzwakte of verstijfde ledematen inge-
wreven worden; tegen uitputting, verawak-
king; II ook in do beteekenis van koemantang,
)U^ SOebaö (zie soeb^i).
yjj^jkéé, Kabanda (in gesohr.) havenmeester.
^ buM. sitakin (zelden) kous.
_Xkam« sitauggl reukwerk om te branden.
(%Xm 8ati0 (zelden) getrouw, oprecht.
^^Lam. satiawau (in gesohr.) trouw, op-
rechtheid.
jlSIj^ sidakah (&dlJuo) aalmoes, liefde-
gift, offerande aan Qod, godsdienstig fee?t.
qLP .«Xm HadarhanÖ si sadarhanii naam ter
aanduiding van iets wat buitengewoon schoon
is b.v, toeboefihnTt ba'^ si sadarhanÜ,
^[i\>^ sadakalO (iu gesohr.) altijd, immer;
van oudsher.
^^Jcw sadönö allen, alles.
%4Am' sadiO gereed, klaar, bereid; manja-
dt&kan gereed maken, bereiden ; &a«a<i i0 ge-
reed, klaar, bereid zijn.
^;>jC»iX4* sadiki* (in de schrijft.) een wei-
nig, een kleinigheid ; (zie dikit).
jf*t siè een sissend geluid, b.v. als men koud
water over een heet voorwerp giet.
^U« SOPrabi* een soort van rystkoek.
^j^^j^ Karatoeih honderd ; maratoeih hari
doodenfoest vieren op den honderdsten dag na
hei ovorljjdon van iemand.
AMflf^ Hara8ah bergstroom ; koed^ sarasah
een paard met een bles op het voorhoofd; ma-
njarasah zioh als een bergstroom voordoen ;
b.v. van een weg, die langs de helling van een
berg geleidelijk naar beneden gaat; snel en
goloidelgk vooruitgaan b*v. van een boot, die
mot sterken wind stroomafwaarts dryft.
l^i^M Harangai manjarangai oen loeiyk,
een zuur gezicht trekken; grynzen; boerotü^
sarangai driftkop; iemand, die dadel yk een
leolijk gezicht trekt.
J^y» sarawa Hal. broek; Mir^fca Atjèh
oen broek met korto, breede p[jpen en laag
kruis; aarawa bakatotd met smal toeloopeude
pgpen; aarawa pasaléwa een oudtgda gedra-
206
Lcy-
<—*«*■
gen broek, uit twee stukken katoen van ver-
Bcbillende kleuren gemaakt.
^f** sanyö mowjaro/Ö samen ieta verrich-
ten, deelgenoot zijn, elkander holpen.
M>^j^ Hurbat {sarïihai^ a^rabat) sorbet.
^f** sarUan {sorhan) (gewoonlijk sarïihan).
CJ-- sarató (zie s'atïi).
oii^^M sirongkó* hut, huiBJe op ladanga
en in hosschen.
^13-** Karipati (hoogst waarachijnlijk van
sari en pati)^ offerande, gosoheuk boBtaande
uit eenig gold, rijet, vrachten, enz. on gogoven
indien men b.v. oonig werk begint nf geneofl-
middolon vraagt, inet de bedoeling succes
duurvun te hebben.
3-*. sürógó (saroegüj soerÜgÜ, siroe^ö) he-
mel; de verblljfplaatd der goluküaligen.
^j^jM 806railll>i galürij. veatibule; naam
van een der aanzlenlijkBte woningen.
kJÏAj^ saraillpailg tasarampang blijveo
hangen b.v. vau oen woggeainoten voorwerp
tuBBchon de takken der boomen ; manjaram-
pangkan iete hangende doen zijn; manjaram-
pangkan diri zich toevertrouwen aan, zich
verlaten op iemand; (zie sampang).
oAJ^ sarindi*- naam van oen kleine pa-
pegaai.
ckXJ^ sarainlaiig (zie sarondong),
cAJJ«« saroiHlaii^ (zie sarondong),
c^JüIm 8aroildon|^ manjarondong zich er-
gens door heendringen b.v. door de menigte,
door een omheining, enz. ; sarondong böjong
overladen zijn; met allerlei voorwerpen belast
zijn b.v. een stok en pajoong in de hand en
nog oen kind op don schouder.
c^Jüj^ sarèndèng overhellend, scheef.
^jilf^ saröban (zie sarban).
^\ej^J^ saroenal I een soort van klarinet;
II naam van een heester.
lojtj^ sarlngi*' manjaringU^ een leelijk,
oen zuur gezicht zetten.
c>^HM- sarikè** hasarikk^ voor gezamen-
lijke rekening handelen; in compagnonschap
eenig werk verrichten.
i^hjj*- sarigD spoedig, onverwijld.
. J^ SOeriail naara van een boom. die goed
timmerhout oplevert.
iykf** saréwa* = ftarawa.
^j;,*.**- sasian ««o^ sa^tian leerling.
'Jum saii^a^ju opzet, toeleg, voorgenomen
plan; /i/ö sangadJÜ opzettelijk, willens.
f^Lit«~ Nins^iiigai manjiangai grijnzen, ge-
zichten trekken; fig. zich onwillig, koppig
toonen.
.L«oum saiigsar6 (of aansarÏÏ) moeielijk-
heid, kwelling, ellende.
l^-wou*. sailgsai kommervol, ellendig, uit-
geteerd door ziekte of gebrek; zwerven.
oaJLmjU» sangsétó luchtgoost, nimph.
tJouwSan^kÓ I vreesachtig, schuchter, ver-
legen, bang; kambieng sangkh di andjihig de
geiton zijn bang voor honden; manjangkÖi
vreesachtig, enz. voor iemaud uf iets zyu; ha-
aangköan verlegen voor elkander zijn; II (zel-
den) raeening, veronderstelling; inda^ di'
sangkïi kdb<p- nangkÖ ik dacht niet, dat het
zoo was; diaangkYt panèh sampai patang, kir^nÜ
hoedjan tangah hart er word gedacht, dat het
den geheelen dag mooi weer zou zijn, maar
*s middags ging H regenon; fig. in de meening
verkeeron, dat oen bot^tauudu aangename toe-
stand voortdurend zoo blijvun zal, en dien
plotseling zien opgohoudon; III (in geachr.)
ai sangk(i gadiëng loftuiting voor oen fraaie
woning.
tjoti^ songkti een soort van ^zeren schop ;
manjongkTi opscheppen; wijze van vechten nl.
met de drie middelste vingers vast aaneenge-
sloten een stoot toebrengen; boengin dalam
sawah songkïiiah kaloea kapamatangnü schep
de modder uit de sawuh op en werp haar op
den dijk; gading songkli inhalig, begeerig;
gadang songkÜ oerang toe barang satoenÜ na^
banja^ dat monsoh is zeer inhalig, van allea
wil hij veel hebben.
t^jbubM sangkadoeii* (zie het volgende).
yJJuL^ siugkatloe (ook sangkadoe) naam
van oen fluit.
w^iXibM. 8angkd^ vol, in zijn geheel; «an^^'d»
Ug6 poeloeëh hart volle dertig dagen.
,_il^AM
20?
I
L^Jjii^ HOengkoei'' (ook ^JXitl) deksol,
stolp; op sommige plaatsen een korf zonder
bodom, bij het visHchen gebruikt; (t. Jd,)\tna-
njofn</koei^ overdekken, bedekken met iets
hols; soengkoeiUah parioefi^ toe doe dien pot
dicht; basoengkoei^ bedekt, dichtgemaakt,
overtitolpt; mantjaharikan kapalÓ nan ta^ 6a-
soengkoei^ poenggoeiing nan ta^ banahb^ zoeken
voor het hoofd, dat niet gedekt en den rug,
die naakt is fig. trachten iets te verdienen,
zijn levensonderhoud zoeken; tasoengkoei^ di
oendang-oendang fig. de wetten ontduiken;
indai- tasoengkoei^ kamahean zoo arm als Job;
panjoetigkoei^ deksel, stolp over iets.
vi;^JuU. sangkoei'^ manjangkoeU vasthou-
den, verhinderen, beletten, tegenhouden, zich
vasthechten, zoodat het voorworp niei verder
kan b.v van oen spijker, een doren, enz.; ma'
njangkoei'kan iets hangen, vasthaken, vast-
hechten; basangkoei^ of basaugkoei^ paoei^
verplichtingen aan elkander hebben; zaken
met elkander hebben; tasangkoei^ blijven ha-
ken, hangen, vastzitten, steken, enz.; sang-
koei^an haak, waaraan huisraad, kleedingstuk-
ken, koopwaren enz. vrorden opgehangen; alles,
wat dient, om er iets aan op te hangen; sang-
koeit- manjangkoei^ wederkeerig van elkander
iets in bezit houden, dat den ander toekomt;
djait^ aangkoei^ een soort van steek bi) het
naaien.
u>Okx>J- HOeugki'- I ttwr»;o*«^ifc»* oplichten,
uitlichten door een werktuig onder het voor-
werp aan te brongen ; kb^- inda^ taoengkai koen-
fji pintot soengki^lah djü pahh als het slot van
de deur niet open kan, licht het er dan uit
met eon beitel; inda^ tasoetigki^ onver Ander-
lijk, onwrikbaar, niet over te halen; II met
goud, zilver, zyde, enz. doorstikken ; katn ba-
909ngki^ een kain (gewoonlijk) met gouddraad
doorstikt.
ciAJuLM' singkè* kort; singkh^ rofèh kort
▼ftO geledingen; singk^ akn stompzinnig;
singkè^ Boengoe driftkop; aingkè^ pinffi kort
Tan levensdnar; singkh pamandangan op het
punt van te iterven; mampasingkh korter
maken ; mampasingkè^ kalam in *t kort samen-
vatten ; tnampasingkè^ bc^ang-bajang om hot
leven brengen; basisingkè*^ (basisèngkèi-) de
kain optrekken, als men b.v. door hot water
moet of als men boos is (gewoonte van Mal.
vrouwen, als zij ruzie makeu); kalaboeith sing-
k^s. kagandang balabiSh (zie iaboeüh),
yCi*** sangka kooi; aangka potyoeUh een
kwartelkooi; vorm van huizenbouw nl. een
woning zonder andjoengs on naar voren smal
toeloopend; sangka-sangka een bamboestok,
waarvan een der geledingen tot oen korfje ia
gespleten, om er een halven klapperdop in te
plaatsen, waarin bij het goudwasschen het ge*
vonden goud wordt gelegd ; boedjoeü sangka
vierkant; ook naam van een gedeelte van het
weeftoestel; bas^ boeroeöng didalam sangka
fna<9 lapèh hadan bakoeroeüng fig. gemakke-
lijk leven, doch niet vrij zijn in doen en laten.
jXjt^ soeugkoeü I* een werktuig, dat dienst
doet als slagbark en gebruikt wordt om aard-
kluiten fijn te maken; II* (zie $ongko)\ III ma-
njoengkoeii voorover met het hoofd op den
grond buigen ; tasoengkotd zoo gevallen zijn.
tj<*^ singki^^ een pandansoort.
^L^ju^ sèugkang een der twee boenen op-
gelicht.
^^^'ém Hingkó^ mattjingkd^ openmaken,
ontdekken, oplichten van een kleed, ontsluie-
ren, bekend maken, aan den dag brengen;
singkbiah pinioe maak de deur open ; singkbt~
lah a nan di tnasoêi^ kom voor den dag met
je bedoeling; disingkb^ kain tampan boehe^ di"
singkbi bodoe takoenjiiing iai als de kain opge-
licht wordt is er baar zichtbaar en wordt 't
haar van elkander verwijderd, dan komt er eeai
geel binnenste voor den dag; (raadsel; de op-
lossing is de djagotng)\ inda^ baainykb^ pinioe
fig, in hulpeloozon toestand, in rouw, droef-
heid verkeeren; inda^ haaingkb^ kaloemoen
gonr, somber van het weder; hati iaaingkè^,
openhartig, opgeruimd; taaingkb^ hati bogoe»
roe vlug in 't loeren; aingkb^ daoen amhiifs^
boeah fig. alleen het hoog noodige vertellen ;
vertellen of zoggen waar het op aankomt.
208
Oi^juw
\ji^J^ sangka^ 1 tak (gewoonlijk een, die
rechthoekige aau den ataru of aan een anderen
tak zit); kajoe basangka^ een hout meteen
dwarshoat er aan, dienende om te rechten; een
Boort van vork, om boosdoeners te vangen;
tnanjangka^ overeind staan vaii de haren, van
de pennen Tan een atekelvarken, en2.; tna*
njangka^ koedoeÜ^ te berge rijzen van de ha-
ren; hati manjangka^ verachting koesteren;
Il aangka^ hajam een van onder spits toeloo-
pende korf, waarin kippen eieren leggen ; man-
djoedjoeüng sanyka^ hajam fig, acbaode, ver-
nedering te verduren hebben; III* (zie aang
kair)),
oiiJÏJi'i soilgko* een korf ten onderste
boven geplaatst, om kiekens in te bewaren.
JJoïA^ sangka I steel van dissels, schoppen,
patjols, en dergelijke; manjan(;X:a hoofdig zijn,
tegenstribbelen; kö^^ disoeroedh oerang gaè^
djan manjangka als oude lieden je iets zeggen
of gelasten moet ge niet hoofdig zijn of tegen-
stribbelen.
J^^itM. ningka het kouter van den ploeg.
^•Xiu* sangkani manjangkam met de handen
iets opscheppen, b.v. meel, geld, enz.; kh^ na^
manjangkam barèH hasoeöh (atigan dahoeloe
als ge rijst met de handen wilt opscheppen,
wasoh deze dan eerst; sasangkam een handvol.
■^^jum sangkan basangkan met ijver, roet
ernst; mampasangkankan iets met ijver of
ernst verrichten.
«JoÏM* sangkah* voldoende, ruimschoots,
volop; manjangkahkan in ruime mate geren;
manjakahi in ruime mate voorzien ; èld^ banai
taga^nü oerang loe^ sia nan fnanjakahinÖ die
man leeft er goed van, wie voorziet hem zoo
ruim van alles; Hamatjam-matjam pakaiandi-
sangkahkan si AnoebakèhpadoesinÖJf.'N, geeft
in ruime mate allerlei kleeren aan zijn vrouw.
B^k*^ Hangkiéh overvloedig, volop; «o/a-
hom nangkü sangkith banai boeahpadi dit jaar
Ja er overvloedig veel rijst.
jJCjlJ^ SOengkah manjoengkah I uit zich
zei f openscheuren, openbarsten; II gulzig, hon-
gerig zijn ; manjoengkah makan of manjoeng-
kah flink, terdege eten, vreten, gulzig opeten;
soengkahlah kb^- lita^ eet maar flink als je hon-
ger hebt; manjoengkah darah woekeren, uit-
zuigen; vreten; soengkah darahkanlah vreet
maar op (uitdrukking als men boos is); toffoeng-
kak lahü veel winst op één keer gekregen heb-
ben; manjotngkahkan ieta opvreten; rrtakanan
sad}in?f disoengkahkan andjiëng al het eten ia
door de honden opgegeten.
Ai^^ SOngkèh los staan b.v. van de ton-
den; uit het hengsel hangen van deuren, af-
vallen van de takken dor boomen ; manjong-
kèh afbreken, losrukken, openrukken; kb^ in-
da^ disongkè-h pinioe toe^ inda^ taboeka^ dö als
ge haar niet openrukt, zult ge die deur toch
niet open krijgen; kö^ mahambèi' djalan ran-
tiéng nan maroentoeiU toe songkèh samiënglah
ats die neerhangende takken den weg versper-
ren, breek ze dan af
Ji^XibJ. soeugkai naam van een boompje.
,^>>4^jbM sangkéto rechtsgeding, proces,
twist, geschil ; basangkét^ een proces hebben,
geschil hebben; manjangkét^i een proces, een
geschil uitlokken, iemand een proces aandoen,
in een twistgeschil ytxVkeX^n^ pasangkétïi oor-
zaak van een proces, twist of geschil.
oiJpCiu» sangkia" met ernat, met moeite
met inspanning ; sangkia^ mamintS aandringen,
vergen; ta^angkia^ labo overvloedige winst
hebben ; manjangkia-i zich inspannen, zich
alle moeite geven, om iets gedaan te krijgen ;
sangkioi-i awa^ balari na^ lakèh tibö ik liep
zoo hard ik kon om er gauw te zijn.
«XjCit^ san^kilang (zie salingki^),
OjU^w SHiigpiri* lis of strop, om boomen
te beklimmen.
-)- J^jtw san^pl oen huisje met bakjes van pi-
sangblad er in tcrbowaring van geneesmiddelen.
«Xjum Han^gane: ongevoelig, onverschillig
voor pijn b.v. van een paard, dat geslagen
wordt en toch niet vooruit wil.
i
jLJÜit* sanergüöang* bedrog, manjang-
goeüng bedriegen, beetnemen; kanai sang^
goedng beetgenomen, bedrogen zijn'^panjang»
goeUng bedrieger.
I
»
p
'i^jk^ HOenggiën^ manjoenggi^ng hot ach-
terste naar boven, op dón kop staan ; manjoeng-
giëngkan op den kop zetten, het achterste naar
boren keeron ; manjoenggihigi zijn achtorsio
laten zien of toekeeren; soenggiëng dulthig
geheel ton onderste boven; geheel aan lager
wal,
«i^ HOnggèng I (zie soenggihig)\ II
aonggèitg karih do gouden punt van een kria-
scbede.
^^jbw singgang manjinggang boven het
vaur braden, roosteren ; fig. lang laten wac^h-
ten, te vergeefs doen hopen; manjinggany hati
verdrietig, ongerust maken, spijt doen gevoe-
len; singgang hajam gebraad van een kip, die
opengespalkten metkruiderijeu ingewreven Is;
iimbakau singgang de tabak, die boven het
TUur gedroogd en bij de sirih gebruikt wordt
(ook alleen singgang genoemd); hasinggang
gebraden, geroosterd; 6g. lang moeten wach-
ten, lang in onzekerheid verkeeren; ha^ di-
singgang paratian aangedaan, bewogen, onge-
rust, vroohjk, weemoedig gestemd zijn; hos.
disinggang paratian bangih van toorn koken;
ba^ disinggang paratian mandanga gandang
aangedaan, vroolijk worden bij het hoeren van
de gandang; ha^ disinggang paratian maliè^^
ana^ piatoti met weemoed vervuld worden bij
het sien van weesjes ; ba^ dijtinggoedng para-
tian taraga^ sterk verlangende zijn; popelen
van het hart.
«iuuM sluggooi&ng manjinggoedng aanra-
ken; zachtjes aanstooten; manjinggoefingkan
in aanraking brongen mot; djan tasinggoeAng
anaf- iti oerang ge moogt de vrouwen van an-
deren niet aanraken; tasinggoedng bij ongeluk
raken of geraakt zijn; tasinggotüng mat^ btJtoeA
fig. op de gevoeligste plaata getroffen en als
gevolg daarvan zeer boos worden; tasinggoedng
dalam parakarö onwillekeurig in oen zaak be-
trokken worden; tasinggoedng hati inwendig
boos, onaangenaam gestemd zijn over iets; /a-
êinggoedng nan ta^ ilb^ kanai geraakt op de
plaats, waarvan het niet hohoorlijk is ze aan
te raken (zinspelende op do sohaamdeelen) flg.
209
een diepe vernedering ondergaan hebben; ta-
singgoedng labii'hbai- fcflHai' fig. over de kleinste
zaak hevig vertoornd zijn; in hooge mate licht
geraakt zijn; inda^ tasinggoedng dt si angi^
fig. zioh de zaken van geringe lieden niet aan-
trekken; niet gevoelig zijn voor kwade beje-
geningen vau porsonon, die men geringacht;
tagisi^ kanai miangn^j tasinggoedng kanai ro-
bèhn^ fig. hoe weinig men er zioh mee bemoeit,
toch in de zaak betrokken worden, b.v. in een
woning geweest zijn, waar diefstal geploegd
ia en nu verdacht worden of als getuige moe-
ten optreden.
yJisjtL songga* schoon, aangenaam, be-
hagelijk van vorm of voorkomen, zioh goed
voordoende, een goed figuur makende; rang
moedó toe songga^- banai roepünÜ sadönö padoesi
soekii maliè^ die jonge man ziet er zeer goed
uit, alle vrouwen zien hem gaarne; basongga^
of malawan basongga^ wedijveren, wie er het
best uitziet; basongga^-songga^an met elkan-
der daarin wedijverende zijn; manjongga^i in
schoonheid enz. overtreffen; indat- adH koed^
nan lain nan kamanjongga^i koedÖ toe er is
geen paard, dat dit in schoonheid overtreft
.ykiu^ HttllggoeA haarwrong; titiSh sang-
goed* een gouden plaat, aan de haarwrong be-
vestrgd (v. K.); manjanggoed een haarwrong
maken, het haar in een wrong opbinden; roe-
fnah hasanggoed vorm van huizenbouw, waarbij
midden op het dak nog een hooger gedeelte is
aangebracht.
^^^<iuM sang^n naam van een mand; sagi
dang sanggan aarSbannïi zijn tulband ia soo^'
groot als oen mand; fig hij ziet or uit als een
geleerde; sar&ban samihig nan sagadang sang-
gan alleen zijn tulband is zoo groot als een
mand; fig. van een dom mcnach: een hoog
woord Toeren: manjanggan fig. den luiaard
uithangen.
^^xïlm. ninggan tot, tot aan, tot zoover is
aangegeven of bepaald.
^^j^jlL sènggan* (zie sanggan).
^UiJuu. sanggOnaniéug (zie volgende).
Jiilüi^m 8anggón&ni (ook sangguenanij
87
210
M»t^y,éta
9inffg6nan%) een fabelachtige haan, die andere
hanen *s morgens wakker kraait.
^j^M BanggOegOe manjanggoegoc huilen,
balken, dronzen, op een huilerigen toon wat
zeggen, vragen, enz.
s^rt^yGiw sauggoegoei*' tasanggoegoei^-y
niet durven voortgaan met spreken ; bedrem-
meld geworden.
«j^^jtv siilggoeloeiing een doek, blad of
iets dergelijks, opgerold op het hoofd gelegd,
om den druk van een vracht te verminderen ;
kbkbh-lcifkbh Bmggodoeüng alles gereed ma-
ken, zorgen dat er niets vergeten wordt daarbij;
bahan barè^ singgoeloeüng batoe (zie baban).
A^iuw saiiggah manjanggah tegenspreken,
tegenstribbelen, onwillig zijn, zich verzetten ;
goeroe djïi bap^ indct^ elb^^ disanggah *t is on-
behoorlijk zijn onderwijzer of vader tegen te
spreken ; ind(p- tasanggah niet tegen te spre-
ken ; inda'- tasanggah di awo^ kaiÜ-kaiii oerang
toe ik kan hetgeen hij zegt, niet tegenspreken^
panjanggah een onwillige; iemand, dio gewoon
ÏB tegen te spreken of zich te verzetten.
>Sm^ SOi^llggoeah zoker, werkelijk, inder-
daad, waarachtig; ook in de beteekenis van
geboren zijn; pahiltt aoenggoeAh ana^- rif) wan-
neer IB zijn kind geboren ; manjoenggoeiihkan
verwezenlijken , bevestigen ; hasoenggoeük.
aoenggoeüh met ijver, ernst; baaoenggorüh-
soenggoedh baradja met ijver of ernst leeren;
mampaaotnggoeÜhi met |jver of ernst iets be-
handelen.
iJ^jk^ singgah ergens aangaan, aanleggen,
een korten tijd vertoeven; t/iattJm<^^aAA:aN on-
derweg aanreiken; awa^ dhi kapai kapakan,
tapt dhx singgahkan dahoeloe 8oerè^ oerang k^
ik ga naar de markt, maar zal eerst den brief
aan dien man afgeven; manjinggahi iets of
iemand aanhalen; kb^ kabadjalan barisoeiU-
ainggahi soerè^ dèn als ge morgen vertrekt,
kom dan mijn brief afhalen; ntampasinggah
doen toeven, ophouden, by zich laten komen,
b.v. iemand, die ergens heengaat, om hem te
onthalen of een boodschap mee te geven ; si
Anoe kapai kaPadang^ kb*- laloe jÜ aikÜ kii^
pasinggah tjafjak N.N. gaat naar Padang, als
hij hier voorbijkomt, zullen wij hem even bg
ons laten komen ; panjaki^ singgah een plot-
seling opkomende en verdwijnende ongesteld-
heid (ook panjaki^ laloe),
c^v^JCi**! sauggigi'' manjanggigis- de tan-
den laten zien, grijnzen, brutaal zijn; awa^
kètè^ djan matijanggigi^ bakèh nan toefje bent
nog zoo klein en mag niet brutaal zijn jegens
ouderen; taaanggigis voor den dag gekomen;
ergens door heen komen kijken, omdat, het-
geen er boven zit, gaapt, of gescheurd is; b.v.
de tanden van een lijk, een arm door een ge-
scheurde mouw enz,; tasanggigis- haloetoeöng
aiva^ dh sarawa tjahië^ mijn knie komt voor
den dag, want mijn broek is gescheurd;^*
njanggigi^ eeu lachebok, een huilebalk.
J^(é^ sanghadji^ (zie aangadjö).
&^tljU. Hangègèh manjangègèh onder het
lachen de tanden laten zien.
^'liLw Hipatoe (op hfdp!.) schoen, schoeisel,
^«^Lft^ Sipasail duizendpoot
tJ^ soepajü (in geBchr.) opdat, ten einde.
cjJm* saparati (zelden) zooals, evenals,
overeenkomstig, als ^t ware, bijvoorbeeld.
^oU^ sapiradan (zie kapiradan).
P'JCm HÏkati sikati tnoenü naam van een
draak.
^^jCm^ ^4nka]at (in geschr.) scharlaken.
jJiyC*. sakoetoe (zelden) deelgenoot, med-
gozül, gemeenschappelijk.
J^ Rikola Bohool.
X^^ sakoeai (aikoeai, sakoeij sakoeih)
naam van eon fijne gierstsoort.
^CJCm. sakitoe zooveel.
^^JiJ^ sigitan* (zio sigai) (v. H.).
^1J^ 8alatan (op hfdpl.) zuiden.
.<Jmw saiarö (soelarii, silarÜ) 1* de oude
bladeren van pinang en dergelijke; II* de
jonge uitspruitsels, die zich ontwikkelen nadat
de oude loten afgevallen zijn.
XmIJJL soelasi^h naam van een plant met
paarsche bloemen, die gebruikt worden om se
op de graven te strooien; ajam ftoelaai^h een kip
met donker paarschachtig vleesch en beenderen»
l^'lw*
èi^
2tl
^géJy.'^ SOelasi* (bïo Tor\go)\8oelaifidjambi
een slingerplant, waarvan de bladeren op ko-
kend water getrokken, als köpi daoen gedron-
ken worden (t. H.).
t^--IJw«» salasai ontward, in orde gebracht,
beslecht, geschikt, bijgelegd; afgoloopen; sa-
tasai dart bakaba j<6 6an/an;7 nadat hij gedaan
had met rertelten begon hij te zingen ;ma;i;a-
lasaikan ontwarren, in orde brengen, uit el-
kander halen Tan voorwerpen, die in of door
elkander zijn gaan zitten; schikken, bijleggen;
koesoei^ dijialasaikan, karoe&h didjaniihhan
wat in de war is moet ontward, wat troebel ia
moet helder gemaakt worden; fig. de geschil-
len moeten bijgelegd worden,
^iJwM salapaii acht.
xJst>M. 8alapah [salapa*) een tabaksdoos
van zilver, koper of ander metaal; timbang sa-
hpah van gelijken stand.
jutlJuM >(alainat welvaren, heil, behoud,
voorspoed; hoU of gelukwensch.
UulJJ»Hoeliya"^ manjoelaja^kan iets open-
sohearen, ontvellen, schrammen; tasoelaja^
opengescheurd enz. ; tasoelajas^ kanjiing fig.
vernedering, schande ondergaan hebben.
^I3*r t^Ui^oe naam van een plantje.
^L.JU» Milasari angin salasari gunstige
wind.
M^l- 806I1hii (in geschr.) zie soetan,
iJoÜU Halangkö toelang salangkH sleutel-
been.
c^^jUJL.. saliilj^ki* manjalingkU- sioh Toe-
gon bij, lich aotten op, 2ioh dringen in een
plaata, die door andere voorwerpen reeds is
ingenomen; manjalingki^kan iets voogen, drin-
gen, zetten tusschen andore Toorwerpen; mo-
Hjalingkis^i oerang hanjof^ tnssehen de menigte
indringen; baaalingkv^ opeengepakt, opeen-
godrongen; hasalingki^ iidoeü in een nauwe
ruimte bij elkander liggon.
JiJLw sLloengkiénig manjaloengki^ng
ruimte maken, op zijde drukken, zich oen weg
banen, b.v. door struikgewas.
aXsLm Halèngkóh linksch, lomp, onhandig,
▼erko«vd ; aaUngkhk hanai doédo^U oerang di
afè toe nan toe6 dtbawah nan moedig diatèh de
gasten zitten op dat feest geheel verkeerd, de
oudere zitten aan het benodon on do jongere
aan het boveneinde; salèngkbh banaiawai- ba*
koedöj di oerang bapalanü di atoai- inda^ ik zat
zeer onhandig te paard; do anderen hadden een
zadel, maar ik niet; manjalèngköhi iemand of
iets onhandig, lomp enz., behandelen; hamb6
hangih bakèh si Anoe awa^nÖ manjalèngkèht
hanM ik ben boos op K.N. omdat hij my lomp
behandeld heeft.
^ySL^ Baligoeri naam ran een gewas, in
de geneeskunde gebruikt.
'^Ji^M salèuipang kruiselings, dwars ;
iets, dat kruiselings over de schouders gedra-
gen wordt; bandelier, schouderriem; manja-
lèmpang in scheve of schuine richting over
iets anders heen liggen of hangen b.T, van de
beenen; manjalèmpangkan op die wijs leggen
of doen hangen; de kain, een koord enz. over
de schouders slaan ; tasalèmpang op die wijs
liggende of hangende; basalèmpangan onge-
ordend, Bohotsch en soheef door elkander han-
gende of liggende; paN/ai^npon^^ü^ifïiemand,
die gewoon ia met de beenen over elkander of
met het eene been oyer dat van een ander te
slapen.
oJLiU, naliudi» (zie aarindii),
oJÜLm salèndang een lange strook doek,
ongeveer ^4 meter broed en gewoonlijk door
de vrouwen over het hoofd, de borsten, den
schouder of om de lendenen gedragen ; saUn-
dang kompong oen korte sal endang; mam/>a-
aalèndaug als aalendang gebruiken; mampasa'
lèndang doenia ran de wereld genieten.
yij^ saloetoe (zie kaloetoé).
a3^ ftalödang I hulsel van den bloesem
dor palmgewaasen en van sommige bloemen;
fig. *t opper vlakkigo, *t algomoene van iets;
manjalüdang tig. oppervlakkig of in algemeene
trekken iets meedeelen; indai- boelié% nan bana
hambii batanjii dibarinïi aalMang aamiSng ik
kriJg do juiste vorklaring niet van hetgeen ik
Traag, hij bepaalt zich slechts tot het opper-
Tlakkige; II naam van een Taartnigje.
212
Pj^
Oj>
U' \^^l^ saloedoeft* manjaloedoeö^ on dor
door kruipen; manjaloedoeiV-t onder iets door
kruipen.
«^^JL^snloesoeilhleengonoosniiddelomde
bevalUDg concr vrouw gemakkelijk temaken;
II (zie volgende).
&^i^^Lm» HalÖHÖh manjalbshh langR een hel-
ling naur beneden glijden; afglijden; door iets
heen glijden; lasalóstth uitglijdeo; fcö^ indaf-
hiastt manoeroen banja^ kali iasalbsbh aU men
niet gewoon ia te dalen, glijdt meu dikwijla uit.
_^jJu. Kaloeuioe basaloemoe bemorst; vol
met spatteu, mei vuil.
^^JL* 8al<JhÓ door en door; manjaïiihÖ door
en door gaan; mafijaiÜh^kan door en doorste-
ken; tasaifihÜ ergens door heen geetüken, zoo-
dat de punt van het voorwerp aan de andere
zijde uitkomt; tusschen door gestoken, b.v. een
speld tusschen de huid en het vleesch; langs
of voorbij de juiste plaats gestoken; diitdiSng
hattM dihanta^ rang maltëng tasalÜhii tatfi'
ba^nÜ kasofbali^ de dieren hadden in den
wand van mijn huis gestoken, zoodat de lane
aan de andere zijde uitkw^am; AawitÖ mahania^
andji^ng giiö tasai^h}} ik stak naar een dollen
hond, maar ik stak mis,
^^aaLw saliboü of padi tfaliboe de padi, die
weer opkomt na bet afsnijden.
^jïsXJLw t!falidi<^»- manjalidié^ nauwkeurig
onderzoeken, bekijken, doorzoeken enz. ;^a^o-
lidié^ di hati ter harte nemen, gevoelig zijn
voor, niet vergeten; manjalidiif^ pikUran exa-
mineeron; pakati^an oerang toe tataUdiif^ ba*
nai di hati awa^ den raad van dien man /al
ik ernstig ter harte nemen ; kahaië'-an ang ha*
kêh dèn tasalidÜ^ hanai dihadd^Wh^nz^Gt
gevoelig voor of ik zal niet licht vergeten de
weldaden, die ge me hebt bewezen.
^jaJum 8alér6 eetlust; lust tot iets; manja-
lérÜ makan met smaak, lust of lekker eten ;
manjaUrÖ tidoeü lekker slapen; paiah salM
geen lust of trek hebben ; aïë snlérü slijm of
speeksel uit den mond loopende tengevolge
van etenstrek ; tabi^ salér<& dèn ik watertand ;
patah saUrÜ banjaf- makan doen alsof men
geen lunt of trek in iets heeft en er erg op
verzot zijn.
c ^Xm salérang of koelii- salérang otdja-
ngh salérang opperhuid; vel.
0w*».JL. SalisiOh (saliffiff*) I de witte vezels
in den bast van den pLsangatam, die als touw
gebruikt worden; satisiëh pisang Hb^^ katali
de vezels van don pisangstam zijn goed om er
touw vun te maken ; manjalisi^h van versleten
kleereu : alleen de draden overgebleven zijnde;
II verschilj verschillen; basalisiH verschillen,
geschil hebben; elkander passeoren; manja-
lisiéhi iemand in de wielen rjjden, onderkrui-
pen; hambü badjandji djÖ oerang disalisi^hnïi
ik heb een overeenkomst met iemand aange-
gaan maar bij (een and^r) heeft mij onderkro-
pen; />fiNa^i>*V!Aan geschil, dispuut; plaats, waar
men elkander passeert; mampasalisi^hkan over
iets verschil of dispuut hebben ; oer?^ malang
pangka salisiëh een ongelukkige oorzaak is,
(dikwijls) het begin van twist; salisiëh samè^
(zie samè^Yj kirbnü inda^jÜ saki^ rfJ5, tjakÖ ba'
salisiifh djtt hambö tangah djalan hij is toch
niet ziek, want daar straks is hy mij onderweg
gepasseerd,
t -^i^ salikoei*- manjalikoei^ zich ach-
ter iets verbergen; kh^ doedoeiU djan manja-
likoei^ di balakufig oerang als ge zit, moet ge
u niet achter iemand verbergen ; salikoei^ «a-
iikoeiH van angst in elkander kruipen b.v. zoo*
als een hond, die slaag krijgt.
,j^xJui soeligl werplans, werpsQhicht;ito«-
Ugi tadjam batimba een lans aan beide einden
puntig; soeligi ta^ lapèk ditangan hij laat de
werplans niet los; tig. hij aarzelt lang; hij kan
moeielijk tot een besluit komen.
^Uv salémÖ snot, kwijl, droes; disalémïi
BQotterig; saki^ aaUm^ verkouden in het hoofd;
inda^ iahapoeih saUmÓ druk in do weer sijn ;
in moeielijke omstandigheden verkeeren.
c^^aU. saliinü«^i* deken; moesoedh dalam
aalimoei^ oen vijand in den deken; fig. in schijn
een vriend, in U geheim een vijand zijn.
s^U. saléwah (zie saUngkhh),
^.U^ Hoeiuara* luister, glansnjkheid ; de
<fx
213
aits tele end e, beete, ToornaArnstej eerste^ schoon-
Bte ena. onder de dieren, vrachten en andere
Toorwerpen; de zegen van iets, de gelukaan-
brengende; padoesi soemarat roemah de vrouw
is de zegen van het huis ; basoemara^ laister-
rjjk, glansrijk ; pakaian basoemara^ feestklee-
ding.
A-jU*« fioeinaral (zelden) opengebarsten,
open of van elkander gegaan der samenstel-
lende deelen.
stf^i^Lé^ soemangè* levenskracht, levens-
geest; hasoemangh levenskracht, levensgeest
hebben, er krachtig, imponeerend uitzien; ta-
mah Hoemangh zwak van levensgeest; er zwak
ziekelijk uitzien, geen uitdrukking in H gelaat
hebben; hilang soemanghnt> zijn levensgeest
is gevloden ; hij is ontsteld, verschrikt, beangst;
koer of koeroe soemangè^ kom terug levens-
geest; (een uitroep bij plotselinge ongesteld-
^heid of indien er in verachtelijkcn zin over iets
goeds gesproken wordt, in wolk goval er vroos
bitaat, dat do levensgeest van hem, die zoo
■preekt als straf voor zjjn kwaad, zal ont-
vlieden),
^LémJ« HOClliaili naam van een boompje;
soemani harimau een geneesmiddel tot ver-
sterking van verzwakte lichaamsdeelen, voor
uitputting of knicbtelooshcid (zie sotbari),
A^'o*^ KaïUigaill (zelden) gezeten zijn, te-
' genwoordig zgn, zich bevinden (van aanzien-
lijken).
I c ^UU* NOOniburaug (ook aamharang) I
(zie doeharang) II aoemf^^angnt (samba rang nt)
I onverschillig wie of w&t (zie barang),
^•.U*^ HUmbara* (soembara^) (zie tfoe-
tiMtra^),
_24^4^ Hambaugaii naam van een vogel.
luU*^ ftaillballeh (ook soembalifh); ma-
f^ambalilh slachten volgens den Moh. ritus.
tfi>,; é «w saillboei*' I manjamboei^ aannemen,
ontvangen, aangrypen, opvangen met de ban-
den; pareeren; samboei^lah èlb^-èld^ no' dèn
dontjif^ka» ialoeü kö vang goed op, ik wil je dit
oi toewerpen; manjamboeU katH in de rede
vallen; aloen Bampat ka0 awa^ lah diffam*
boei^nii di si Anoe nangk^ ik heb nog niet uit-
gesproken en wordt door dezen N.N. al in de
rede gevallen; panjamboci^ alè^ ceremonie-
meester; katÖ badjawab gajoeitng basamboei^
het gezegde wordt beantwoord, de stoot gepa-
reerd ; fig. op een vraag of gezegde een pas-
send antwoord geven; ook: met gelijke munt
betalen; II tegen winst leenen; op crediet
ontvangen; manjamhoei^kan leenen of ontvan-
gen voor een ander; hambö manjamboei^kart
si Batoe pitih bakèh si Anoe ik heb voor
Batoe geld van K.N. geleend; mampasamboei^
aan iemand ietd op crediet geven; mampa-
satnhoei<^kan iets in leen afstaan, op crediet
verkoopen of door een ander op crediet laten
verkoopen (gewoonlijk met afstand van een
gedeelte der winst); hambö manpasawboei^kan
doeïü ikocü koedü haragÜ saraioeih rocpiah bakèh
si Anoe ik heb aan N.N. twee paarden ter
waarde van honderd gulden in leen afgestaan
of op crediet gegeven ; III samboei^ van de on-
derkaak: vooruitstekend.
c:,^A*-i' fioeinbè* prop, stop; manjoembè^
met een prop of stop dichtmaken ; soembè^ ta-
ling^ oorsieraad met een grootO) platte voor-
zijde; panjoembè^ hati of bosroedf- soembè^
driftkop; basisoemhè^ telkens in de opening
van de deur staan (bij den Maleier niet gewild)
met overdrachtelijke beteekenis van hinderljjk
zijn voor het binnenkomen van geluk of het
uitgaan van ongeluk.
c^*,.*y. simbè* (ook sèmbè^*) manjimbè^ I
openschuiven b.v. van gordijnen, openwerpen
b.v, van een badjoe, als men warm \&\manjim-
bhkan abocü^ de haren van het voorhoofd weg-
schuiven; manjimbè^ II* zijdelings een schop
geven.
J*M saniboeft manjambo^d spuiten, uit-
spuiten, b.v. het vuil uit een wond, water uit
een gebroken leiding; uitspuwen, bespuwen;
aamboeó angtnkan in de lacht, wijd rondom
zich spuwen; manjamboeSkan doen te voor-
schiJQ komen, uitspuiten; manjamboeëi oerang
saki^ een zieke bespuwen met toovermiddelen;
tasambotfi inijH mat^ sterk nitpnilende oog-
214
tjt**-
£H-*
appels; iasamboeü matÖ hari hot zichtbaar
worduu vaa de zonneschijf; de da^ breekt aan;
iasamboeü gala^- sohaterlacheu^ in lachen uit-
barsten; panjamhoeü een tooTermiddel^ be-
staande uit peper, fijn gesneden uien enz.,
waarmee iemand of iets bespoten wordt, die
door den duivel bezeten is; basamboeüran aan
allo kanten uitspuiten; ran ^t spreken druk,
van alles te gelijk ievie\\&n\basamboedran sa-
miêng katÓ-katÖ oerangkü, inda^ bakalantoean
deze man praat druk (of over alles te gelijk),
men kan er niet uit wijs worden; basamboedran
tnatÜ Kooals wij wel zeggen bijziende zijn; geen
oogen hebben, van personen die niet vinden,
hetgeen zij zoeken; basamboedran tnaiÓ padja
kÖ moeahj indas- dapès- tjiè^ djoe^ nan ditjarini^
dit kind zoekt met zijn neus, het vindt niets
van hetgeen hij zoekt; iah rata^rata^ parioeii^
k&j Iah basamboeöran aïê kaloea deze pot is
overal gebarsten, 't water lekt er aan alle kan-
ton uit; kain {ba)samhoedran gewoonlijk oen
zijden kain of salendang met gouddraad door-
stikt.
tjA«jMM Hambié (zio J^^^^) zijde, kant, rich-
ting; f^ambië kama djalan kaPajakoemboeith
welken kant uit is de weg naar Pajakoemboeh?
sambië kamantari mati roetnah hambÖ goedang
aan de westzijde van mijn woning staat het
pakhuis.
jL^ SOeinboe^ tasoemhoett mot een ge-
deelte of punt ergons uitRtoken of voor don
dag komen; uitkomen, aan den dag gokumon
van een zaak; ook plotseling voor den dag ge-
komen van porfionon, die langen tijd afwezig
waren; tattoemboeÜ atnpoe kaki oeratig kü^ dè^
sitakinnÓ lak tjabi^ de groote toon van dezen
man komt voor den dag omdat zijn kous stuk
is ; parakarö ttan iah hatiö^ iasoemboeÜ kini
de zaak, die verborgen was, is nu aan den
dag gekomen; tasoemboeft maiöhari de zon is
voor den dag gekomen; de dag is aangebro-
ken; manjoemboeükan uitbrengen^ voor den
dag brengen; manjoemboeükan pangka kaVd
iemand op den weg helpen bij zijn spreken
door de eerste letters van het woord of de eer-
ste woorden van een zin voor te zeggen; 6a-
soemboeüran aan alle kanten voor den dag ko-
men b.v. de lichaamsdeelen van onder een
gescheurd kleed, het gras op het erf, enz.
-M^ 8llllï)oeJi manjimboed met de holle
hand naar de hoogte werpen van vloeistoffen,
losse aarde enz. zoodat deze in fijne druppels
of korrels uit elkander vallen; basimboed oeang
fig. geld verspillen, geld wegwerpen; basim"
boeit a't7 elkander met water begieten, zooals
kinderen wel doen ; fnanjimboeükan aU water
gieten of sprenkelen op iets; kitii manjimboeÜ'
kan aU kakoed^ wij gieten water op het paard;
manjimboeilri iets begieten , besprenkelen ;
manjimboedri boengti paiang hari nan Hb^ de
bloemen in deu namiddag begieten is 't best;
tusimboeit darah opstijgen van het bloed of voor
het eigenaardige gevoel alsmenschriktof plot-
seling aan iets onaangenaams denkt; Iah 8im-
boeii dat treft ongelukkig.*'
.;ï*>^ HJ^inba manj^mba in de vlucht grijpen.
^I^I^^ saniboeraiii naam van een heilig
paard meermalen in de Minangkahausche ver-
halen voorkomende.
'j^^ï*^ 8iinibiing doosje, kokertje tor bewa-
ring van een en ander b.v. van gamhirj sam'
bang tjamin brillednosjo, doos met een spie-
geltje er op; manjambangkan opsporen, ver-
zamelen; aambang dadiifh de kleur van een
paard, schimmel ; aambang gatah de koker voor
getah; ook van een kind, dat veel snot in den
neus heeft.
'kJiê^ saiilboeAng manjambotfüng aaneen-
heohten, lasschen, samen voegen; samboefingan
wat aaiigtilasüht wordt; aamboeitny gigi gou-
den verlengstuk aan de tanden; koedü manjam'
boeAng (zie hg soebang)'^ U naam van een
boompje.
•ic^^a^ sambièng (= I* lambi^ en II* «a-
miëng).
^A4^ 80einbailg niet volgens de rormen,
wanstaltig, onoogeljjk, onwelvoegeljjk, onze-
deiyk, niet volgens de adat, ongelijk, niet voor
elkander passend b.v. van eohtgenooten, van
het huwelijk tusschen twee personen ran een
d
ff-ft*M«
915
I
»
zelfde Boeboe; soembang salah overspel met
eea getrouwde vrouw ^ bloedschande ; soem-
bang kaW beleedigende of onkuische woorden
bezigen\soetnbanglangkahyevkeeTdejyerboden
schrede b.v. van een schermer.
jii^»ombong*ieugoji^manjombotigViegen.
&^ 8oembiéng scfaaardig^ met stokjes
er uit; soembiëng hati niet aangenaam gestemd
ziJDj niet in zijn humeur zijn; soemhihigan
stukje, brokje van iets afgebroken of afgeval-
len; paiah magimpaj soetnbi^ng maniti^ als het
stuk is moet men het heel maken en zijn er
stukjes uit, dan moet men het uitkloppen; fig.
schadevergoeding geven, in de plaat» geven
of vergoeden, datgeen wat we geleend hebben
en dat weg geraakt of bedorven is.
«^A4^ siilibung manjimbang met het hoofd
of de schoaders opnemen en naar boven wer-
pen ; den stoot van andereu naar boven rich-
ten ; djan dihampingi kahau disimbangn'ij baikÜ
kom niet dicht by dien buffel^ hij zal je aan-
stonds op de horens nemen en naar boven
werpen; ttimbang biloeloeds-kan ocrang toe {hi-
loeloefi^^kan doen opspringen zooals de vruch-
ten van den anauboom wanneer zy vallen) ^g.
tegen schormmeesters in de betoekenis van
een flink pak slagen geven; het lichaam wordt
daarvoor en ook om don stoot te ontwijken in
allerlei bochten gewrongen, terwijl men voort-
durend opspringt; basimhang trippelen, dan-
a«n van paarden b.v. koedtt basimbang een
paard dat danst of huppelt op den weg; ba-
girnbang een soort bikkelspel ^ waarbij men
•teentjes of dergelijke op de vlakke hand legt,
ze naar boven werpt en dan op den mg dor
hand opvangt; (zie Hkoe&s).
^.AA«^Mambö"' gezwollen, opgezwollen van
de ledematen doorgaans tengevolge van wa-
terzucht of ziekelijke aandoening; manjambb^
zwellen, opzwollen; inanjamb^kan doen zwel-
len; jaJfct* garaman manjambbi^kanpipih ocrang
kiespijn doet de wangen zwellen ; oerang toe
ta^ boeliëh hadjalan dè^^ kakinii êambb^ die
man kan niet loopen, omdat zijn voeten ge-
zwollen zijn.
L sènibo^ dik, bol van wangen.
OL^ soeillba* wond, opeurijliug, achrara;
ontveld, opengereten, geschramd, voorname-
lijk aan het hoofd ; soemba^ kanjiéng awa'- d^
baioe ik heb mijn voorhoofd aan een steen ge-
schramd ; manjoemba^kan iets openrijten, won*
den, schrammen ; manjoemba'-i o^ verscheidene
plaatsen gaten maken in de oppervlakte van
ietH b.v. brood uitpulken, of van de bovenste
oppervlakte op verschillende plaatsen iets af-
nemen; soemba^'Soemboi- op die wijs afgeno-
men, verminderd, aangesproken enz.; aloen
sampai dimakan aU^ laï djamba lah soemba^-
soemba^ de gasten zijn nog niet eens begonnen
met eten en de gerechten zijn reeds links en
rechts geproefd ; Udi-tiöc karoeSng lah socfH'
boi- isin^ men heeft uit iederen zak wat ge-
nomen.
j..-.*ju, samba tooapijs bij de rgst; nxaujamba
sambal makon; manjamba (oelang dalam da*
giëng dg. innig leed, diepe smart gevoelen.
^y^^^ saniblé I sambil terwijl, tegelijker-
tijd; manjamby^kan iets tegelijkertijd met iets
anders doen b.v. manjambtëkan ana^ zich on-
derwijl met een kind bezighouden; II richting,
kant, zijde; (zie t^A^.^).
^*é**. sanibaiil manjatnbam geheel indom-
pelen, geheel ergens insteken, ook onder de
heete aach gaar smoren, b.v. visch, aardappelen
enz ; manjafnbam ikan dUoengkotih èlè^èlö^
wanneer men visch gaar smoort, moet ze goed
ingewikkeld worden; baïtambam bedolven onder
ieta b.v. onder aach; di hamb^ lama^ hanai
oebi basambam aardappolon in de aach ge-
smoord, smaken mij zeer lokker; tasambam
onder de oppervlakte van ieta geraakt Kijn;
ana^-anoi- bamain di tapi tabh tasambam ma»
soed ai? do kinderen speelden aan den kant
van den vjjvor en zjjn er kopje onder in ge-
vallen ; manjambamkan iets in iota anders doen
verdwijnen, zooals b.v. een mos in don buik
van dieren; aambamkanlah piiau ang kapa^
roei^ djawi nan toen steek je mes tot aan het
hecht in den buik van die koe.
M s06iuboe as van een wiel, pit van een
216
(JÜU«M
lamp of kaara^ lont van een geweer; doof, erg
dom of onbevattelijk; tasoemhoe masoeti^ api
aan of door het vuur zich gebrand hotbon;
tasoemhoe masoeü^ aï^in het water gedompeld,
zoodanig dat het hoofd dit het eerst is; ma-
njoemhoekan iets in een opening of in iets an-
ders Bleken, Indompeleü onz. ; fig. inpümpon;
pÜ kali hanai dhx soemboekan kaparoei'- ang
pangadjaran ArÖ, indoi- djoett dap^s. di ang hoe-
veel keeren heb Ik je die lee al ingepompt en
je begrijpt ze nog niet; soemboe ioerië^ stokdooF;
aga darèh tnahimbautiü oerang loe^ awa^ wö
soemboe toeriï^ Bchreeuw wat hard, die man is
Btokdoof.
Lh*^ sambau I opgezet, opgeblazen, water-
zuchtig; flanWf waterig ran smaak; II* naam
van een grassoort.
^y:**» ^niboeloe basamhoeïoe van haren
Toorzien, harig.
«^^4^^ Saiilbah eerbetoon, groet, eerbiedig
gezegde: manjambah eerbiedig spreken, eerbie-
dig tooBpreken door de tegen elkander gelegde
handen naar het hoofd te brengen ; ntampa'
aambahkan met een sambah, eerbiedig aanbie-
den; pasambahan wat eerbiedig, nederig aan-
geboden wordt,
jj!^^ saiuboeall I Teel, overrloedig; sam-
hofüh oerang iangah pakan het was vol op de
markt; samboeöh hati vol van het hart door
vreugde, zorg, leed enz.; samboeüh pikii^ran
hoofdbreken; aamboeüh hati atca^ maliè^ /a-
tiaw-/iMcinian ma«ï//arftmijnhart 18 vo! vreugde
als ik zie, dat het gewas gelukken zal; ma-
njamboeithkan hati leed of vrongdo veroorza-
ken; banja^ oetang manjamboedhkan haii veel
schulden geven veel zorgen; II (zelden) her-
steld, genezen zijn.
tu^4M, sinümh manjimbahkan openmaken,
ontblooten, ontdekken; simbahkanlah hadjot
kb^pala^ maak je badjoe open, als ge zweet;
tasimbah moek?i nitkomen van het gelaat, er
goed uitzien b.v. van iemand, die de kleur
weet te kiezen, welke hem het beste staat; kb^
oerang poeti^ babadjoe hitam, tasimbah moe-
köni^ als personen, met een blank gelaat, een
zwart buis aantrekken, komt hun gelaat voor-
deelig uit; inda^^ tasimbah hari een betrokken,
regenaohtige dag; tasimbah Hari opgoheïdoró^
opgeklaard van do lucht; tasimbah Aa^' opge-
wekt, opgeruimd, welgemoed.
jLjNfvfc^ sambahjang {soemhahjang) gebed;
bidden; sambahjang hari rajÖ gebed op hot
veld, bij het üindo der vasten; manjambahjang-
kan mai^ bidden voor een doode.
^-A4^ B06nibi I man/ot?M6» stoppen, dioht-
maken door er een prop in te steken; een stuk
in iets zetten; manjoembikan met iets stoppen
of dichtmaken; II spanstok bij het weven.
^^'rt'^'^ sambilAi) negen.
_^JUa4^ sanLbiloe een bamboe spliuter; een
dun stukje bamboe als mesje gebruikt; ba^
sambiloe katönö zijn woorden zijn scherp of
vlijmend; tasambihe katöttii di Hafi awa^ fig.
ik ben ten zeerste gekwetst door hetgeen hy
zegt.
La«^ sèmbai (of simbai) dik en lang van
een staart; manjèmbai wuiven; met een doek
wenken van uit de verte; in 't voorbygaan
gauw iets af of wegnemen ; met een ruk ne-
men, afrukken; van de vlammen overslaan naar
een ander voorwerp; fig. ook wel invollen-b.v.
bij het zingen ; in de rede vallen ; sèmbai'ma-
njèmbai onmiddellijk op elkander volgen; in-
eensmelten van tonen; tasèmbailang neerhan-
gen b.v. kleeren, haren, enz.; tashnbai mant-
hali iets andera meenemen met datgeen, wat
men gekocht heeft; panjèmbai datgeen wat ge-
bruikt wordt om te wuiven; manjèmbai oerang
nan djaoi'dh djii kain poetiéh als men iemand,
die ver weg is, wil wenken, moet men dat met
een wit stuk doek doen; ikoed koedö kb^ tashn-
bai bauai indai Hb^ dü een al te lango staart
is bij het paard toch niet mooi; hamhösadiéng
latoe dishnbainö déta awa^ di oerang terwyl ik
voorbijging rukte iemand mijn hoofddoek af.
sJiJy^^ Naiiiarnba'' zich verspreiden van
stank ; samaraba^ baoennö de stank er van ver-
spreidde zich.
^^ samoerasah (zie saraaah),
;JJu^ samau^kó* eon meloensoort.
I
•
saniRn)Br;^h passend, behoorlijk.
B.U^jk» 8aiii|iarah onnut; onbruikbaar toof'
werp; deugniet.
<JU«^ sauipalah* (= het vorige).
v£>Ju^ 8Jini|iHt (op hfdpl.) geschikte tijd^
gelegenheid Yoor iets; inda^ sampat hamhÖ
datang ik heb geen tijd, om te komen.
,4>A4^ Hampi*' eng, nauw, benauwd.
t^^JuJ' soempi* I zak van biezon gemaakt
(grooter dan de kamhoeV')'^ bo^ soempi^ hahoe
dihania^ kan even als een zak met aach, die
men neorsmijt of hard neerzet; fig. dik, log
zijn; soempi^ panoeüh ta^ barisi een vollo zak
met niets er in ; flg. een air Tan gcloordheid}
rijkdom of gezag aannemen; een kaal blufje;
n manjoempis^ door eon blaaapijp of blaaaroer
blazen; soempitan blaaapijp, blaaaroer.
^ft*M HampoOA gewoonlijk aampoed gan-
toeüng oen dook door de vrouwen gebruikt om
do borsten te bedekken.
fjÉL»^ sampié een boom tot de anausoorten
behoorondo.
f jeUw Killipi<^ manjimpi'i zich voegeB bij;
oen plaatsje innemen aan den kant, waar an-
deren zitten ; zich mengen in zakon^ waarmede
men niet noodig heoft; manjimpiëkan nog iets
anders voegen bij datgecn, dat reeds een zekere
bestemming had; eenig voorwerp oen zelfde
hftodeling doen ondergaan als andereu, waarop
men die handeling wilde toepassen; genoeg
of voldoende maken b.v. uls men een vijfden
persoon laat mooetcn van hutgeen bestemd
was voor Tier personen ; van de gelegenheid
gebruik maken om , mot datgoen wat men
beeft te doen, tegelijker tijd iets anders te
verrichten; onder de hand, en passant, met
een, enz.; b.v. een vriend gaan bezoeken en
een brief op do post doen ; tasimpiï bet boren-
ataande bij toeval ondergaan; ergens onder
verdwaald of tnsschen geraakt zjjn; ergens
by syn, zonder er by te behooron; kb^ sampt^
banai roemah angkof^ simpiëkan djoel^ lah
hambÓ diainan al is uw huis ook klein, sohik
voor mij toch ook maar een plaatsje in; ki>^
djadi ang pat karoemah ti Ano9j simpiifkan
djoé6 lah mampakatJikan nan koedian nangkH
als ge naar de woning Tan N,N. gaat, spreek
dan met oen over de zaak van vroeger ; soerè^
nan hilang koedian nangk^f^ tatimpi^ di kitah
gadang de brief, die vroeger verloren was, was
tusschen do groote boeken geraakt; makanan
nangkÜ andjis^ ampè^ oei'üng^ tapi disimpiükan
andji^ soerang lat dit eten is bestemd voor vier
meusohen, maar er is voor één mensch moer
genoog van gemaakt ; atca^ tibÜ awa^ nö sa-
dang makan^ djadi tastimpiè samfi^ng atca^ djÜ
nii ik kwam aan terwijl zij aten, zoodat ik maar
mot hon mee at.
ijf*^ BampórÖnÓ volkomen, volmaakt,
volledig.
jüUa*. sanipanjs: oen soort blok, waarin de
buftel met den kop wordt gehouden, aie er een
gat in zijn neas wordt geboord; taaampang
onderweg blijven hangen van vallende voor-
werpen; tasampang paminiHan op den langen
baan blijven van een yorzook^ panjampang aïi^
een stut of dam om hot water af te leiden.
jPLA*^ Hftnipiéng een stuk katoen, dat over
een kain gedaan wordt om te voorkomen dat
deze vuil wordt, zooals b.v. de vrouwen doen,
als zij in de keuken zijn; door behoeftigen
ook als kain gedragen ; kain si sampihig
een korte, met gouddraad doorwerkte kain als
feest- of broidsgewaad; baaisampiihtg over de
broek heen de kain kort afhangend om de len-
denen geslagen; kain ditangkb^ tnoengkïi doe-
doefl^, sampiëng dipanggang ta^ habaoen fig.
voor zeer arm (n.l. een kain dragen waarvan
men de dichtgeslagen kanten, alvorens te gaan
zitten met de banden bij elkaar moet houden,
wil men het been niet zichtbaar maken en daar-
over oen lapje, dat zoo klein is^ dat het niet
eens stinkt als het in brand raakt.
'^iUi- KOmpung iasompong beschaamd of
verlegen gemaakt
^04^ Himpang zijweg, zijpad; zijtak, arm
van een rivier; manjimpang een zijweg inslaan;
djalan basimpang ampèt- een viersprong.
^kJL sèoipaug gescheurd, opongohaald,
gewond.
i
218
*ic
>ou.*»*
tt/
^ ,_ sèmpeng gekerfd ; afgebroken; aan-
gebroken; stnkjeR uit den rand zijnde; sèm-
pèng*s^mph\g toI gaten en scheuren ; op reel
plaatson stukjes uit zijnde; tnaKj^m^^n^Aranstuk
maken, kerven ; aanbreken b.v. van 't oton enz.
JbÉ*«v sampa manjampa een Toorwerp tuB-
Bchen twee andere leggen, zetten enz. ; ieta
vast zetten door er een of ander voorwerp
onder of tueschen te brengen; tusschen stoken
of omwinden, om een voorworp, dat te klein i@
voor een ruimte, to doen passen ; manjampa'
kan eonig voorworp daartoe gebruiken; mu-
njampai veelbeid uitdrukkende.
^^^*^ Bampaii ncbuitje, bootje.
^^Ji*Jf Hillipail (KoLden): bewaren, sparen^
opbergen.
j^4^ sampoe kwijnend, sukkelend.
'nSXk*,'^ ^inipolèng ongedekt, btootshoofds.
i^y^U*** HaitlpÖIH) (in geschr.). geluk aan-
brengend, vooral van wapens; naam van een
geluk aanbrengende kris (ook voor 5ani/)^r0n{f).
»^^ soeilipah eed; basoempah een eed
doen, zweeren, vloeken; manjoempahi yoryloQ-
ken; mampasoempahi beèedigen; dimakan
soempah vervloekt zijn, wegens een of ander
verricht kwaad,
KÜé^ siinpOCflh baëimpoeöh knielen ; zitten,
zooals de vrouwen met de knieën naar voren
en de voeten onder het lichaam ; (ook basim-
poeüh knta^):, sambah simpoeöh in knielende
houding de sambah maken; fig. smeeken; ta-
simpoeÜh op de knieën gevallen ; gestort b.T.
van een paard.
.JU^ Wliiipi (zie sapt),
J^^t- sampai tot, tot aan, genoog, uit, vol-
doende, totdat; aankomen; nampai Aa^t hard-
vochtig genoeg zijn '^ sampai hockoetty hi langan
sampai en sampai adja alle uitdrukkingen voor
gestorven zijn; sampai oehoefi sadjangk^n^ aX^
do juiste tijd ddAr is ; manjampaikan doen ge-
worden, overbrengen; inda^ sampai hadan geen
gelegenheid hebben; sampailah ook in do be-
teekontfl van ongetwijfeld, echt, "'t kan niet an-
ders; 't spreekt van zelf; inda^ sampüi-manjam-
pai in het geheel niet voldoende; mdii/ampa»'-
HJam paikan genoog maken; makananbarampè^
sampai doeu gantang barèh tweo gantang rijst
is genoeg voor vier menschen; isiang ktttipai
kini inda^ sampai hadan awa^ wij zullen mor-
gen gaan, ik heb nu geen gelegenheid; kalau
bat Hoe roepönti ang, sampailah dèn basahabat
djïi ang sakali nangkii ala ge u zoo aanstelt is
^t met onze vricndsehap nog heden godaan;
sampailah sahabal hambTi nan soerang nan
toen, inda^ tabalèh goenÜn^ die man is eerst
een waar vriend van mij, ik kan zjjn diensten
niet vergelden; hamhu na'- mambali koedö nan
haragfi doe6 ratoeihj tapt piüh inda^ sampai'
manjampai ik wil een paard koopen voor tweo
honderd gulden, maar mijn geld is volstrekt
niet of bij lange na niet toereikend; dipaséfrÉM^-
kannii samiifng pitih^ sampai n<6 lah oerang
kajTj hij doet niels dan geld verkwisten! hoe
kan 't anders, hij is rijk; oerang nan daiang ka^
patangj inda^ taoe di adat aakHh djoé6, sampai
nö lah oerang rimhii de man, die gisteren hier
kwam kende in 't minst de vormen niet, hij is
een echte wilde, of 't spreekt van zelf hij is
een wilde; II manjampaikan hangen, ophangen
aan iets; tasampai gehangen, opgehangen^
sampaian voorwerp om aan op te hangen;
kapstok en dergelijke.
t^JÜM silllpai I hoepel, band, armband:
manjimpai omwinden met rotting, touw enz,;
kaki koerisi nanpatah lah distmpainit hij heeft
den gebroken poot van den stoel met rotting om-
wonden ; palah manjimpai socmbihig maniti^
als hot gebroken is omwinden, en als het af-
gebrokkeld ifl smeden; fig. schadevergoeding
goren; in de plaats van het verlorene of ge-
brokene teruggeven; ansoeü-ansoeit ba^ wa-
n/impaifig. langzaam aan, schrede voor schrede
tot zijn doet komen; hoedjan ta^ sakali djatocifh,
simpai ta^ sakali karè^ de regen valt niet in
oena (niet al het water te gelijk), de band of
hoepel wordt niet in één keer vast aangetrok-
ken; fig. men kau 't maar niet zoo dadelijk
hebben; het staat maar niet zoo dadelijk voor
den neus; 't moet geleidelijk gaan; II naam
van een aap.
t/i*-
219
«JL£«^ sampilaiig (ook wel pitalihi^) een
hout om welks uiteinden twee touwen gesla-
gen zijn, dio verbondeu zijn aan een voorwerp,
dat scheef staat en gebruikt wordende om door
omdraaiing de touwen te spannen ten einde
hot voorwerp te richten; manjampilang fig.
stuiten, beletten, verhinderen, een spaak in
het wiel steken ; kbf- indoi- panjaki^ nan ma'
njampilang badjalan lah hamhtt saisoeö^ als
geen ziekte mij verhinderd had, zou ik reeds
vroeger op reis gegaan zijn; manjampilangkan
door middel van oen hout twee touwen in el-
kander draaien voor bovenstaand dool; lasam'
pilang gestuit, belet, verhinderd; in schuin
dwarscho richting; schuin overhangend b.v.
over de schouders; sampilang pin foe d wars-
hout, om du deur te sluiten; hasampilangan
dwars in den weg als hindernis liggen b.v.
balken; manjampilangi beletten enz. aan
iemand; tasampilang tali koerapai pamboeroc
toe di bahoenÖ hot koord van den tasch des ja-
gers hangt schuin over zijn sohoudors; dima-
boeliPh diiri^ kajtte tofi^ oedjoeangnÜ ta,sampi-
lang kabatoe hoe kan men dat hout voorttrek-
ken, het einde ervan stuit tegen een steen; ba-
tpilangan kajot tanyah djalan, inda^ boeiiëh
lïoe oeratuf er ligt hout in den weg, zoodat
men niet voorbij kan ; panjaki^ ana^- hambfi
manjampilangi hambö kabadjalan de ziekte
van mijn kind belet me om te gaan.
samalérO (zie ^alM).
V,
Bohen
8aiiiaiupai slank vooral van men-
flamantAró in den tgd dat, terwyl,
intussohon.
«iüLiyw Noeiiiant-ang sio koetnaniong of
man tang.
JJ^.L SOeniaildO (of samandü) vermaag-
apt, oangehuwolijktjOon huwolyk aangaan,
vooral aU het aanzoek van den man uitgaat;
sotmandQ ma njoemandÖ maagschap, aange -
huwden.
^^\XJLé^HOe^\nndan pasormandanèe rrou-w
van oen oom van vaders of moederszijde.
soemlro* (zie t»rd*); êoemirb^ dtM*
rah ontroeren, ontstellen, verbleeken, een
kleur krijgen.
J^-i*-*^ soemérai verbrijzeld, vermorzeld;
in druppels vallend van de tranen; manjoemé-
raikan verbrijzelen.
J^-i-*. saiuéjai (ook wel aaMé) l onver-
schillig omtrent iets, geringschattend, min-
achtend; manjaméjaikan iets of iemand met
geringschatting, met kieinachting behandelen;
als licht of gering opnemen ; kb- karadfö djan
disaméjaikan samii^ng als ge iets doet, moet
ge dat niet licht opnemen; panjamtjai iemand
die met onverschilligheid, geringschatting te
werk gaat; ana^ kü panjaméjai {panja^mé) ba-
MOi, kb^a kb^a naii dikatttkan oefang indas^ dia-
tjoeühkannh dit kind is zeer onverschillig wat
men het ook zegt, het bekommert er zich niet
om; II sam^jai* (of aamièt*) een beetje, een
ziertjo; b.v. aaméjai of samiè^- samihig barèh
aww- fiS lai ik heb nog maar oen kloLn beetje
rijst.
_i 8èn (op hfdpl.) cent.
füiLu» Kanapan^ (op hfdpl.) snaphaan, ge-
weer.
^iUm. NÜiigan Maandag.
c>sA«M 8ant0 I tabak; sant^ karèh zware
tabak; «antü koeniëng gele tabak; II* naam
eoner rystsoort; III santÜ-santi^i* tot vermoeid
wordens toe; te vergeefs overal heen loopende
om hulp te vragen; snakken, smachten, reik-
haUen naar ietn.
c>A^ HintO een houtje of iets dergelijks
gebruikt bij het netten breien; speeltje, klos,
om garen op te winden.
jjUjl^ siniadoe (meer gebr. tintadoe) naam
ran een groote, groene rnps.
^UjLw« BantauÓ met kö^ ofdjókö^ in den zin
van djekalau kiranjoy djbkb^ santan^ ba^ da-
hoeloe all het mocht zjjn zooals vroeger; kb^-
santanü basajÓ- iabanglah hambii kakioen in-
dien ik vleugelen bad, zou ik daarheen vliegen.
|U^« BantaO bedeesd, schroomvallig, ver-
legen b.v. mangètjè^ ind<ti^ basantoi^ opschaam-
teloose wij/e spreken.
t UJyw twntié sanii^ran ovenbeeld, gelgke,
J
220
<^i
weerga; koedïi hatas- nan^k^ ittda*^ adÜ santi^-
rantt?i disik/i dit Batak paard vindt bier zijn
weerga niet.
«-aJLm i^ntooftn^ santoeüng pinhe oen
dwarshout achter een deur om deze te sluiten;
aanioeünt/ pilalai een 'toorermiddelj waarmee
men de vrouwen betoovert opdat zij niet kun-
nen trouwen ; - dit wordt baar toegediend door
den man, dien zij afwees met het gevolg dat
zij een afkeer krijgt van hem, die haar huwen
wil, terwijl zij daarentegen weigert de vrouw
te worden van eiken man, die haar als zooda-
nig begeert; manjantoedng sluiten, afalaiten,
tegenhouden, stutten, omknelten.
c^ijM 8anti6ii(? vast aangetrokken, vast-
gesnoerd, knellend, gespannen, streng bindend
b«T, van beloften of overeenkomsten; onveran-
derlijk van hetgeen er besproken is; basanUMg
lastig uit te voeren, moeieltjk; ook om de be
teekenifl van andere werkwoorden te verster-
ken b.T. hasantièng manjoerè^ dmk bezig zijn
met schrijven; panjantihig wat knelt of spant;
katïi santiéng 't laatste woord; \ woord, waar-
door iemand geen verderen uitweg, geen hoop
meer gelaten wordt; 't mes op de keel; san»
ti^ny-aaniihig mamarésït nauwkeurig onder-
zoeken ; bakabèi- santiéng fig. onder sterke con-
trole staan; santiéng amès^ paroei^ awa^ dè^
makan mijn buik is erg gespannen van het eten;
kajoe gadanij nan taghlè'- di rimbö basantt^g
banai mamoelangkan grooteboomen, in 'tbosch
omgevalten, zijn moeieiyk thuia te brengen;
kapai ang inda^ kat^kanlah katÖ santi^ng ga
je of ga je niet, zegt het ronduit; dè^- katït ffan-
tiéng hakin diakoenÖ salahnÜ omdat de rechter
hem het mes op de keel zette, bekende hij zijn
kwaad.
'^~XJ^ HOCntiéng oorsieraad ; aoentiéng
borngU bloemen als versiersel in den hoar-
wrong dor vrouwen of dostar der mannen, of
ook wel achter het oor gestoken; mamj!;aj^opn-
tiëng als versiersel in iets, b.v. in den hoar-
wroug steken.
jLXJ>.^ hiiniooiing manjhttoeüng stompen
met elleboog oï knio'^manjintoedngkan iemand
stooten, stompen, aanstooten; in iets betrek-
kon; er bg halen, medeplichtig maken; aica^
Badang manjoerè^ disintoeUngkannÖ tangan
atcoi^ terwijl ik schreef, stootte hij mg oon den
arm; iasintoefingkan di atva^ padoesi oerang
ik stootte bij ongeluk de Trouw van een ander;
èU^'ilö^ hakaiÜ djan manjintoe&ngkan oerang
spreek oprecht en haal er geen anderen bij ;
oerang nan hènljong manjintoeöngkan oerang
nan loerotih slechte menschen brengen de
goeden tot slechte daden, slepen de goeden
mede; bakasintoedngan katö elkander voet bij
stuk geven ; harde waarheden zeggen ;/>an;tN-
toefing een woelig persoon ; ana^ kH panjin^
toeing banai tidocü dit kind is zeer woolig in
zijn slaap; tasintoefing kali zich aangetrokken
hebben, wat anderen zeiden.
«jwLi sèutèng kort, te kort, te min; lak
ujii- tjandii roeptt sarawanii sènihig amh wat
ziet hij er leelijk uit, zijn broek is hem veel te
kort; 8^ntèng di oeang geldgebrek; sèntèngdi
badan alleen atoan in de worold, alleen voor
iet» moeten zorgen; basèntèng^shUèng hidoai^
schamel, armoedig leven; manjènthtgi iets
verminderen, verkorten, verlichten; karadj^
nan ialampau barh patoei^ dinhitèngii^v^^BBT
werk dient men te verlichten; sarfan^ ftorM
maha nangk^ sèntèngilah makan verminder het
eten wat, zoolang de rijst zoo dunr is.
oLi^L^M santo"' nuttigen (van aanzienleken
gesproken); (zio bij doedoeiU).
cjüLU. sinta^ {of üènta^) manjinioi^ rakken,
met een ruk trekken; ontblooten, of uit do
Bohede halen van een sabel, enz.; tnanjintaf-
gadang of manjinta^ roeèh spoedig groot wor-
den, welig opschieten; boêinlas^ pinau metoit-
gotrokken mes; tastnta^ plotseling ontwaakt
of wakker geworden uit den slaap; tasinioi^-
sinta^ lalb^ iedormaal wakker worden; iasinta^
hati driftig, ook wel voor: tot inkeer of andere
gedachte gekomen; lah iasinta^ hating hakèH
nan baU^ hij is tot inkeer gekomen om te doen
wat goed is; tasinta^ hati awa^ apa^ awa^ di-
saboei^ nÖ ik werd driftig, omdat hij don naam
van mijn vader noemde; manjinta^kan rukken
^.^Umw
221
of trekkoD aan iois, mot oen rnk iota uittrekken,
wakker maken; manjinta^i Toelheid nitdruk-
kendo.
OuA y sinto** naam ran eon boom, waar-
van de bast als goneea- of reinigingsmiddel
wordt gebruikt.
^^XXm. sillta Tleezig, mollig.
^^yuU» santan I uitgeperst sap van de ko-
koskern, kokosmelk; ook het ware; lah san-
tannÖ nan hanM kalökan nan toen 't is bet
ware, wat ik daar zeide: zoo ook in de betee-
kenis van de beste, de volmaaktste enz.; 6a-
santan rijk zijn, middelen hebbende; kb^ san-
iannÜ* (zie santanöy^ ba^ santan djö tanggoeli
zeer lekker; II* naam van een rijstsoort,
^-LLm, siilitoeil gesteld zijn op, gehecht zijn
aan ieta; verlekkerd op lots; toegenegenheid,
medeiydon; santoen di toelang fig. zich self
geen moeite willen geven, bang zich in te
spannen; manjantoent iemand met liefde, toe-
genegenheid, medelijdon behandelen, ontzien;
panjantoen weekhartige, goedhartige ;flan/0(>N
banai hambü di koedtt k<6^ lah lam^ di tamtan
hambï^ ik bon zeer gesteld op dit paard, wijl
ik *t reeds lang bosit; talampau banai angkoe
toe manjantoeni doebalangnü dat hoofd is waar-
lijk voel te goed vour zijn volgelingen; o«ran^
nan panjantoen lapang hatiuti oen goedhartig
mensoh is gul; lah marasai moengkÖ santoen
omdat men het zelf ondervonden heeft, mode-
lijdon hebben met een ander; b.v. als oen ander
kiespijn heoft, uit ondervinding weten wat dat
beteekent
^^ya*i soentoon (»ie roentoen).
(j^a^Lm HiiutoHa (in geschr.) vrede, nut,
veiligheid.
jJuU> SOODtièh verscheurd, van elkander
getrokken; manjoentiPh verscheuren, van el
kander trekken ; hambö ntaliè^ kaban disoen-
tifh harimau ik heb een buffel door een tijger
zien verscheuren; manjoenti/hi in verscheidene
stukken van elkander trekken ;;;an;oeii/i;A iets
wat gemakkelijk uit elkander scheurt.
LMww MÜltoOllh manjinioefth aanraken, stoo-
ten; tasintoeöh bij ongeluk of toeval iets aan-
raken; zioh goatooton hebben; tasintoedh hati
getroffen , aangedaan door of begaan] met
iemands lot; geraakt zijn over 'leis ; tasintoeëh
hati atoa^ mandanga kait-kat^ ana^ nan tas-
bariboe toe ik word aangedaan, als ik dat moe-
dorlüose kind hoor spreken; djan badlö^ölb^
djö oerang toe^ hatinu lak?h tasintoeüh ge moet
met dien man niet stoeien, want hij is gauw
geraakt.
.sJLm 8andj6 avondschemering; baraboei^
sartdj^ avondschemering; sandjö rajö inval-
lende duisternis; sandjÓ gadang id.; (volgens
anderen zoo wat 9 uur ^s avonds); rabocn 3an-
djü (zie raboen); hari lapèh sandjÜ als de avond-
schemering voorbij is; badarbi- aawd/öhet val-
len van den avond (zie darb^-),
ciL^u*- sandjató wapen.
«..^u^ saiidjoeanc^ manjandjoeüng iemand
lekker maken, vleien^ paaien, in de hoogte sto-
ken, lof toezwaaien van oen meerdere tot een
mindere b.v. met het doel hom hard te laten
werken of ie doen wat de eerste wil; san-
dJQCiimjan voor vleierijen vatbaar zijn; pa-
njnmijocting vloier, vleierij ; iAt disandjoeüng
oerang nan bakaratijtt toe, inda^- fö hafianti &]n
die werkman geprezen wordt, weet hy niet van
ophouden.
«L^ui. Hèndjailg ongelijk; aèndjang pikiH-
ran verschillend van gedachte; tthtdjang kÜ-
mah mambahagi dat kan niet geljjkelijk ver-
doold worden b.v. 5 centen onder 4 mousuhen;
pantjabiS^an aèndjang het scheef afgescheurde;
manj^ndjangkanongQVijkmiikeu'ybadJoenangkJi
inda^ boeliï.h dipakaij karan^t toekang mandjai^
lah manjèndjangkan langannii dit baadje kon
ik niet aandoen, wijl de kleermaker de mou-
wen ongelijk gemaakt heeft; II onvoldoende,
ontoereikend \ shidjang pitih hambf» kapambali
kain toe mijn geld is niet toereikend, om die
kain te koopen.
^Jf\jy^ SOendjani* kopje onder; basoendjam
met den kop naar beneden nedorkomen; kopje
onder duiken.
.^-^Uam sandji* godsdienstig gezang onder
begeleiding van rabana's.
222
'g_^W«-
bXAMI
J^-:^U*^ san<]jai f»oed geproportioneerd;
lang maar daarbij uiet mager,
wX.iAM sandö I sohertsj grap; basandii-sandÜ
schertaoD, Btooien, grapjes maken ouder gelij-
ken; (ongeoorloofd tegenover ouderen) ook
gemeene praat verkoopen ; basandii goerau op
allerlei wijze grapjes onder elkander uitbalon;
II manjandt verpanden; manjandökan iets ver-
panden; manjatidTn voor iets ia pand geven ;
saudttan pand; sand^ agoen een pand, dat door
don leenor uit eigen middelen op een bepaal-
den tijd moet afgelost worden. De geleende
Bom staat daarbij nagenoeg gelijk met de wer-
kelijke waarde.
j'lXJuw saiidn^ oprispen^ boeren, oprisping.
ckXL- suilde* nanw, bekneld, volgepropt,
opgopropt; manjandè^ zich plaatsen in een
ruimte, zoodat deze daardoor nauw wordt; be-
nauwd maken, volproppen; sandè^ /*a^i licht
geraakt; taaandè^ halt in zorg, druk, mooielijke
omstandigheden verkeerende ; tasandi^ piki^-
ran ten einde rand, suf van het denken ; djoea
lah badjoe numjkÖ sandè- amèi- di hadan ang
verkoop dit baadje, het is u te nauw; djan di-
iamhah lat Ui karoettng tö, lah aandè^ doe in
deze zak niot moer bij, ze ia reeds propvol ;
oerang toe sandèt- hati banai, köt-a-kota dikat^^
kan bangih aamièng deze man is lichtgoraakt,
wat men ook zegt, hjj wordt boos; kini Hati
awa^ tasandè^ hanai karanö uetang banja^ pam-
baïé indti^ ik verkeer in zorg want ik hob veel
schuld en geen geld om ze te betalen; lah taaan-
dè^pikitran oM^rt*^, na^ manjatafiaikanparakarii
toe ik ben reeds suf van het deuken om aan
deze zaak oen eind te maken.
c^^hXJL^ BOendi" maujoertdii- stooten vau be-
neden naar boven ; soendi^-manjoendi^ elkan-
der stoeten, van den een op den ander stoeten;
tasoendi^ zich bij ongeluk stooten; basiaoendi^
hinderlijk, lastig, b.v. als kleine kinderen voor
onze voeten draaien of om ons heen loepen.
.iXLm sanda baaanda leunen; manjanda
steunen, ondersteunen, raodehelpen; gewoonte
of voorschrift onder do Maleische vrouwen om,
by den dood van een vriendin^ gedurende ze-
Ton dagen in het huis van den overledene te
belpen en onder de mannen om, als er een man
sterft, gedurende drie jaren van tijd tot tijd
ieta aan dieue kinderen te geven ; tnanjanda-
kan in schuine richting tegen iets aan plaat-
sen; b.v< matijandakan parian di paga do pa*
rian schuin tegen de schutting plaatsen; mam-
pasandari tegen iets leunen ; panjandaran
stel kleeren, dat de nabestaanden van een
overledene geven aan hen, die op boven be-
doelde wijze helpen ; doedoed^ aandaran tang'
goeli zitten met de beenen opgetrokken over
elkander gekruist en de armen om de knieën
gQb\B.gen\ sanda-manjanda hoi- aoeü djö tabling
elkander helpen evenals da bamboe en de kant
(waarop zij groeit) fig. elkander trouw bijstaan;
sanda lamang (de bamboezen kokers, waarin
de kleefrijst gekookt wordt, staan schuin tegen
oen soort van galg of dwarshout en daaronder
het vuur) fig. van allo voorworpen, die schuin
ataan ot liggen, zoodat er een groot gedeelte
van ondorsteund wordt b.v. in een zeer gomak-
kolijko houding mot do bconen recht uit on de
rug gesteund, zitten ; schuin staan tegen iets
b.v. oen stok tegen den muur.
f .JU^ sènda van de oogen schuin in de-
zelfde richting, schee!.
.lAi^ Hindis I marr/fWi^boerten, zinspolen,
steken onder water geven; II* naam van een
fuiksoort.
cJOUm sandnug manjandang over de schou-
ders dragon b.v. een doek, saroeng, koord eux.,
ook op zich nomen; boerotfU- baïë^ na^ dènsan-
dang ik neem alles op mij ; ik zal alles dragen;
manjandang lamang angh- oerang de heete
kleefrijst van een ander dragen; fig. de kas-
tanjes voor een ander uit het vuur halen; ba^
gai manjandang loekah tigti evenals dat men
drie fuiken op de schouders draagt fig. in
moeielijkeom8tandighedenverkeerende;Hhard
te verantwoorden hebben.
cJJLw sandiéng kant, zijde, kantlijn ; fig.
scherpe zinspeling, steek onder water, tadjam
amè' sandiüng handoeÜ kÖ do kanten van deze
vensterbank zijn te scherp; rnanjandiéng oerang
P-K »*»
c^^XIm.
223
I
iemand oon stook ondor water geven; manjan-
diëngkan iets van kanton voorzien; mUmpasan-
diüngkan dioht bij olk&nder plaateen, zij aan
sij Betten ; basandiën^ naast elkander ; kanten
hebben, kantig; scherp, beleedigend; basan-
diënff katÓn*^ bakèh awa'^ aga^ saki^ hati awai^
zgn woorden waren beleedigend voor mij, ik
werd er een weinig wrevelig om; basandiëng
moeheid schempen, smalen, beloedigende uit-
drukkingen doen; basandiëng maloeköi kanten
hebben, die wonden; fig. scherp, kwetsend zijn
van woorden; basandiëng doe^ zij aan zij zitten
b.v. zooals bruid en bruidegom; basandiëng-
sandiifng veelzijdig, twee aan twee, bij paren ;
panjandi/ng iemand, die gewoon is, stoken
onder water te geven; inda^ dnph sandi^ngnti
(gewoonlijk bandiëngnÜ) zijn weerga, datgoon,
wat er bij past, of mee overeenkomt, is niet te
vinden b.v. van een vrouw: voor haar is geen
man te vinden; roetnah si Anoe P.lb^ hanai inda^
dapè^ 8andiëngn<& sikÜ het huis van N.N. is zeer
mooi de weerga er van is hier niet te vindon.
cjui* HOndan^ (of soendang) tnanjondang
met de schouders of het hoofd een zwuar voor-
werp opnemen ; 200 dragen of trekken; kahau
padati manjondang pattangan de padatibullel
neemt het juk op den nok; tasondang zich bet
hoofd of de schouders stoeten; (gewoonhjk ta-
tOfülfo'); (sie bij daliëf%g)\panjoHdang het buofd
of de Rohoudors als dienende om er iets op te
dragon; tig. iemand, die voor een ander werk
verricht; sondanglah anas- nan toen neem dal
kind op de schoadors; alah 8aki^n<& kapatö awa^
tasondang di bandoeüpintoe wat doet mgn hoofd
pijn, ik heb het gestooten tegen de deurpost.
L>jJ> Nèndang ongeiyk van stand; scheet
van de oogen; manjèndang loenach kijken;
oerang toe inda^- botliëh maliè^ heroeih di^
matünü shidang dat mensoh kan niet recht
uit zien wyl zjjn oogen scheef staan ; inda^-
kami maboeü^ di apo maboeü^ disèndang soe-
doei^ maiü wg worden van niets bedwelmd dan
alleen wanneer wy loonsoh of schuin worden
aangekeken (n.t. door een vrouw).
cjul Hèndèng schuin, scheef van de oogen;
scheef van de schonders; fnanjèndf^Hg-nj^n-
dèngi langH omwegen iets te weten trachton
te komen; uithooren op die wijs; oerang toe
na^ dap^.i^ kaba nan tarang^ itoelak moengkë
jTt manjhidèng-njèndèngi si Anoe die man
wenscht een duidelijk bericht, daarom tracht
hij N.N. uit te hooren,
^iXJ^ sandoüd" potlepel, lepel om op to
scheppen; gewoonlijk uit een klapperdop met
een steel bestaande; oela sandoeü^ een soort
van slang; aandoeö^ pangadang (mangadang
nasi is van do rijst, die aan het koken is, de
schuim afnemen en de lepel daarvoor gebruikt
noemt men sandoeft^- pangadang) fig. wysnens,
bemoeial, iemand die zich met zaken bemoeit,
waarvan hij geen verstand heeft; lama^ di drn
sandUifü^ tè^ lai ik vind het lekker, schep me
nog wat op; Kg. meer en meer willen hebben;
als do vinger gegeven wordt de heele hand
willen hebben; disandoeiU-kan djoe6 moengk^
makan het moet opgosohopt worden voor hem,
wil hij H eten; fig. als men het hem niet aan-
duidt of voordoet, begrijpt hij er niets van; 't
moet voor hom gekauwd worden.
,^_^<X«^800nda* (.voniat); maUnggang inda^
tapapèh taga^ inda*- tanoêndoi- mot de armen
slingeren en niet blijven haken, staan en zich
niot stoeten ; fig. ongestraft kunnen doen wat
men wil.
^Aii sondo* (gewoonlijk si sondh^) het
haar over het voorhoofd hangende b v. van een
paard; basisondè^ een sond6^ hebben,
^jJüta' Hindoeü* manjindaeü^ stooten met
het hoofd of de horons.
\>>^ soenda (op hfdpl.) onxedig, ontuch-
tig, hoeraohtig; boeleerster.
LxUm HAlldau (iu geschriften, o. a. in pan-
toens) praten, keuvelen (v. H.).
i %^Xi*« ^iadórong lasindörong naar voren
uitgegleden.
^^jJsJLm. Handoesin (in goscfar.) {soendoe'
sin) naam van oen zijden of fiuweolonatof met
goud of zil verdraad doorweven.
t^^tXL-L HOendoei* I soendoei^hasomdoei^
van geslacht tot geslacht, erfel|jk ; fta«ofn(2o<;»£
J
224
^tAJu*
ym
wat langen tijd gebruikt is of bestaan heeft j
ijintjin ftanM k6 oekan kini lat dJf, lah soefi'
(lo&i^basoendoei^ dezen ring van mij heb ik
niet paSj hij is van mijn vooronders afkomstig;
II aoendoei^ ajam* een korf, waarin kippen
broeien.
^OUav sandi voetstnk, fondament, stnt,
grondslag; gewricht; manjandi van een voet-
etuk enz. voorzien; manjaudikan met iets be-
slaan; batoe 8andi de steenen neuten, waarop
de palen eener woning staan; adat basandi
sara^ saraf- basandi adat de adat en godsdien-
stige wetten strekken elkander tot grondslag.
l^jJcU.* SOeildai Umau soendai een zekere
liman.
i^^JUil KOndai schuin ; fig. liever ntot dan
wel willen; niet TolgenB verlangen; sondai
hati dhi kapai kapasa ik wil Hover niet naar
de markt gaan; manaiÜi-kan banda sondai [zXg
bij daki),
^AjLLi. soemlè* boos ; soendh hall boos ;
panjoendè^ hati iemand, die gauw boos wordt;
fnanjoendè^kan boos maken, ophitsen; mun/oi/t-
dè^i toornen op iemand, van alle kanten ophit-
sen; oerany toe djan dïpagarahkan awa^ nt^
soendèi- banai ge moet met dien man niet gek-
scheren, hij is gauw boos ; lat (lé) apa^- dèn ta^
kabangih akèh dèn^ anlah bara bara nan ma-
njoendè^i halinti hoe zoa raïjn vader niet boos
op mij worden, als zooveol lieden hem ophitsen.
^bJü^ saudianian een soort van fijne,
fraaie matjes.
«LwLw Kansièng I een langharig hondje ;
II een soort van bloedzuiger (zie lansihig)^
ana^ sansiënp oerang scheldwoord voor hon-
dekind.
'^.^milé 80n8ailg van achteren naar voren,
ten onderste boven, tegen de richting in,
achteruit, van boven naar beueden ; tna-
njofxsangkan in verkeerde richting ten uit-
voer brengen ; beginnen met datgeen , wat
het einde moest zijn; manjonsangkan aboea^
het baar naar boven, naar achteren kam-
men; manjonsangkan kat^ een woord ver-
keerd opvatten, kwalijk nemen ; ana^ sonsang
een kind, dat niet op do gewone wijs ge*
boren wordt maar met de beenen vooruit ;
baritigin sonsang naam van een denkbeel*
digen boom, wiens bladeren met de ruwe
oppervlakte naar boven gekeerd zijn ; hij
groeit op de maan en dient als Insthof voor
de hemelingen.
^«t^ SOUSOUg ina njonsong te gemoet
gaan, tegen de richting van iets anders in be-
wogen; zich verzetten; tegenspreken; ma~
njonsong angin tegen de wind in of op;
sonsong roenoei^ (zie roenoei^),
ji.*i 8èusèug manj^nsèngkan in *t alge-
meen korter maken , inkorten , omvouwen ,
lager maken; iasènsèng hati afkeerig, boos,
f^Ü^^ëï geraakt, verstoord; geworden ; jjctd/a
manjènsèng de dageraad breekt aan; djan sa-
tifiggi itoe banai paga^ sènsèngkanlah sakètèf^
raaak die omheining toch zoo hoog niet, maak
haar wat lager; kapatanglah amoetih dèn ma-
ndlóng kini inda^^ lai^ hati dèn lah lasênsèng
bakèh ang gisteren wildü ik ju helpen, nu niet
meer, want ik ben nijdig op je.
^ipmU^ sauHUni tasansam zich aan iets
puutigs gestoken hebben.
y^i 80ed basoeÖ elkander ontmoeten, on-
dervinden, zien, ontmooton; djaoeüh badja-
lan banja^ basoeó als men ver heengaat on-
dervindt men veel; basoe^ «fl toe nanti nan
angkoe kaiökan nan toen het zal gebeuren,
wat ge daar zegt (ik zal hot doen) ; mampa-
iH)é6hin elkander laten ontmoeten, laten zien,
doen overkomen, doen gesohiedon aan ie-
mand; hagai-bagai samiéng kalakoeannÜ nan
dipasoe^kan kèh awa^ hjj heeft allerlei stre-
ken tegenover mij uitgehaald; baikd dèn
pasotÓkan koedÖ toe djü ang ik zal je straks
dat paard laten zien; ^o^oeS toevallig terug-
gevonden, terug gekregen, gezien, ontdekt,
ondervonden; pisau dèn nan hilang di roe-
mah si Anoe tasoeÜ di dèn het mos, dat ik
verloren heb, heb ik in de woning van N.N.
teruggevonden; manjoeö wordt alleen gebe-
zigd van hanen in do botcekonis van een
anderen haan er bij brengen om hem aan
te liitaen of tot vechton uit te lokken; Jtd^
«flc manangkÖ^ ajum toe socÖ dj^ nan lain
als ge dien haan wilt vangen , brengt er dan
een anderen by.
o^ soeatoe (in gesclir.) één\ sasoeatoe
eenig, een of ander, eenig ding.
.1^ SOearÖ atem , basoear<& geluid ge-
Ten ; manjoear^i iemand toeroepen.
t }y^ SO^aran^ gemeenschappelijk; ha-
soearang gemeenschappelijk bezitten; j^a^ofa-
rangan gemeenschappelijke bezitting; aoeü'
rang diagiëhj haratö dapatan tinggaj haratÓ
pambaJi {pamhaJiau) totro«n\ gemeenschappe-
lijke bezittingen worden (bij scheiding of
sterfte) verdeeld , wat aan de vrouw toebe-
hoort komt aan haar of haar familie en wat
van den man is wordt door hem of sijn
familie nit den boedel genomen.
L)y« soearau omheinde plaats aan de
nitmonding vau een rivier of beek om visch
te vangen.
\j^^Y^ SOeasÓ gond vermengd met koper,
zoodanig dat het oen roode kleur krijgt
J'yM 80ea vraag; manjota vragen; manjoea
haiindjof iemand tot vechten uitdagen ; ma-
njoea bamain iemand tot spelen uitnoodigen.
^t^ HOeami echtgenoot, gemaal.
w>v>~ soPbO nutteloos, noodeloos, ondienst-
baar, onbruikbaar; soehÖnÖ kh^ pat banai kiniy
hariiah tinggi 't is noodoloos al gaat ge tor-
stondy want bet is al \aoLi\ sothH patti^h sami^ng
hari inda^ mamasië^ kan de warmte van dezen
dag geeft niets, het droogt niet; aoebÜ barana^
aamii'ng inda*- manhlong awa^ het geeft mij
niets kinderen te hebben, zij helpen mij toch
niet; 8oeb<& samüfng sarawa Ard, Itth singkè^ di
hamho deze broek kan ik niet meer gebruiken,
lij is mij te kort.
^ii^A»-*» sóbat vriend, kameraad, makker.
«j^Moeban^oorversiersel vanzilver, gond,
en ook van hout, dat in de oorlel vastgeklemd
wordt on aan den voorkant nit een schijf bestaat;
90ehting'$o€bang het binnenste van een boom-
pje (basoeüng genoemd) waarvan versierselen
aan de gordijnen gemaakt worden; koed^ ba3oe-
•^ i.
225
batig* (gewoonlijk manjamhoeting) een paard
welks endeldarm eenigszins naar buiten komt,
na hei doen van eene groote behoefte (by
zwarte paarden een teeken van ongeluk),
uf^y^ soebié** manjoebilfs. een klein stukje
van iets afscheuren.
*Ly^ sobd*^ mengsel, gewoonlijk uit twee
verschillende metalen bestaande, waarvan er
van beide soorten even veel is; manjöbÓf^ men-
gen; am^h disöbb^ dj& pira^ goud met zilver
vermengd.
jJL» HoeboeÜh, dageraad.
oy*. soetö zijde.
^Y** soetau in hot algemeen de zoon van
een poeiert onverschillig van welke geboorte
de vader is: soetan, marah, bagindö o( saidi.
Den titel van soetan krijgt ook de zoon, die
geboren is tgdens de regeering van zijn vader
als vorst, doch niet voorde troonsbeklimming
van deze, tenzij de moeder ^oc^cr* is.
,i>4:^*« soedjoei* nederigheid, manjoe-
djoeit zich nederbuigen met eerbied.
^s=>y^ soedji I gereed, klaar; basocdji ge-
reed, klaarmaken, gewoonlijk van eten; II
soedjian borduursel, borduurwerk.
^^-^y- soeiji rein, zuiver; soetji hati zui-
ver van gemoed, oprecht; panjoctji hetgeen
zuiver of rein mnBilLt^ pasoetjian zuivering, rei-
niging.
.Ij^ soodaró (meer in geachr*) broeder,
zuster, hij of zij, die van gemeenschappelyken
oorsprong is; soedarü padja placenta.
J'Ij^ HOeilaga (eandaga) koopman, han-
delaar.
oi^** soedoel* hoek, hoekpunt; inda^ ka-
toean soedoei^ de hoekpunten zijn niet onder
een bepaalden vorm te brengen; van een lee-
lijk monsch of dier, van iemand of iets, dat
mismaakt is, wanstaltig; ook van iemand, die
er geen verstand van heeft iets netjes of naar
de vormen af te maken; inda^ tahoe di soe-
doei^ kantjah niet weten, waar de hoek is bij
een kantjah, fig. dom, onnoozel.
pi^ HO(>doean|er een tijdelijk afdak, een
kraampje, tijdelijk tot uitstalling van koopwa-
S9
226
99
^}r'
ren gebmikt; een hut op de sawabs (sommige
zeggen sÓdong-sMong).
,3^^ HÖdè" {soedoeds\ een soort van slag-
spade; boaten schop door de mijnwerkers in
de goudmijneTi gebruikt; manjbdb^ daarmodo
den grond koeren, opspitten.
y^jM^ N06d06 I lepel; snavel van eenden en
dergelijke vogels; con lopelvormig werktuigje,
waarmee men bij hot dobbelen de 2 twee dalton
naar boven werpt; manjoedoe met den lepel, of
don snavol opnemen, lepelen; haroe basoe^ boe-
boeit na^ manjoedoe banaij nan karèh inda^ ta-
gigp- paa do riJBtpap zien en al willen opscihop-
pon, doch wat hard is niet kunnen bijten; fig.
tegenover een zwak persoon zich alles durven
aanmatigen, maar oou Hturken niet aankunnen;
JI soedoe-soedoe plant met breed lopelvormig
\>\9,*i\ aoedoe-soedoe Aa^/zwaardvormig uiteinde
van hot borstbeen.
lO^ HOedah gedaan, afgedaan, afgeloopeu,
geëindigd, na; soedah makan hamböpai na den
eten ga ik; soedah itoe daarna; soedah Uoe a
poeK lai nan dikaWkanftü wat zeide bij je
daarna nog meer; manjoedahkan beëindigen,
afmaken; manjoedahi hut einde, besluit van iets
uitmaken; panjoedahan einde, afloop, beëindi-
ging.
i^o^ SOedi manjofff» nauwkeurig, ernstig
onderzoeken of ondervragen.
^'1.^ SOOrati itië^ aoerati naam van een
eend.
oly^ SOCroei* terug; vermiudord, gezakt,
gevallen b.v. van *t water; in H algemeen een
terugkeeren naar den vorigen toestand; malah
panèh hari koetjoei- daoen^ malah hoedjan soe-
roei^ ;o, als het warm weer is, rollen de bla-
deren zich in elkander en bij regen nemen zij
hun vorige gedaante weer aan; lah soeroei^ si
Anoe di Padang? Is N.N. reeds terug van Pa-
dang? lak aoeroei^ si Batoe bakèh padoesM?
Is N.N. weer met zijn vrouw veroenigd (hp was
vroeger gescheiden); damam soeroei^ koorts die
verminderd is en ook die terug gekomen is;
hati soerofi^ niet meer boos z[jn, terugkomen
van vroegere gewoonten, plannen enz, soeroei^
di djalan flg. een plan, waaraan reeds een begï
van uitvoering gegeven is, weer laten varen;
inda^ mangana pasang soeroei^ niet aan laag
water denken = niet denken aan het gevolg
of aan hetgeen later gebeuren kan; manjoeroei^
kan iota teruggeven; nkzn/o^Ot'i'ci iemand van
iets terug brengen; manjoeroep-i api het Tnor
kleiner maken ; (ctsoeron^ knlamboealj terug-
getrokken zooals een zeeslok in zijn huisje; fig.
van personen, die eerst graag iets willen,
doch zich daarna terug trokken; basisoeroei^
achteruit loopon, in achterwaartsche beweging
zijn; bakasoeroci^an, zich terugtrekken van
twee of meer personen tegenover elkander,
terugkomen van iets b. v. van oen gelofte.
''p\y^ HOeroeiing manjoeroedngkan een
brandend hout onder den pot schuiven, opdat
de vlam er onder kome; hout bijleggen ten
einde de vtam te vergrooton; tnanjoefoeitngi
het vuur doen oplUkkeren door b.v. hout te
leggen op byna uitgedoofde kolen; fig. opsto-
ken, ophitsen; gigih manjoeroeUng oen tand
ouder een andere uitgroeiende.
'i\y^ sorong manjbrong schuiven, voort-
schuiven; fig. aanbieden van geld on derge-
lifke tor omkooping; mun/i^ronyAran toesteken,
vooruit steken, naar voren brengen; manjö-
rongkan tanyan kabadjoe de handen door de
mouwen van een baadje steken; taabrony te
veel vooruit; verder dan men wezen wil of mag;
tashrong kaiïi-kata zich voorbij praten, zich
vergeten b|j bet spreken ; malah bangih banja^
tasbrong kaiü-kat^ indien men boos is, vergeet
men zich dikwijls bij het spreken; balari^ kh^
ïndaf- mantjalië^ banja'- kalitasbrony haloebang
ala men, hard loopende, niet goed nit de oogen
kijkt, komt men dikwijls in gaten te recht;
èib^-èlo^ mambilaTigpitihj djan tasbrong bilang^
anriS wees toch voorzichtig met gold tellen,
tel niet te veel; ba^ galèh tasbrong {iadbrong)
kaTikoe alsof men met handeldrijven op Tikoe
terecht gekomen is; fig met verlies of bonedon
de waarde moeten verkoopen; kanai sbrong
omgekocht zjjn.
^.Lw sóra*" ^asSra^^ juichen, jnbeleni kre.
ten uiten Tan vreugde, ter aanmoedigiog of
goedkeuring; aöro' svrai vreugdekreten, ge-
jubel; dakoeloe siira^ dari hantaf- jubelen voor
men gestoken heeft ; fig. zich verheugen over
ietfi, yó^TÓai men het in ziju bezit heeft.
^jv^ SOeroeil* fnanjoeroeHi- zich verbergen;
manjoero«<t^kan ietê verbergen, opbergen; md-
njoeroeü^i in iets kruipen, onder iets doorkrui-
pen, zich onder iets verborgen, zich voor iemand
verschuilen; si soeroeft^ een krekelsoort; haai-
soeroeüs- zich telkens verschuilen, in ieta krui-
pen, b.v. in het water; panjoerotfi'^an hetgeen
verborgen gehouden wordt; oeang soeroeüi- r=
Qwxng tjottjotit^; iarö tnanjoerotits^ ikoeü habth
terwijl het voortkruipt om zich te verbergen,
raakt het achterste gedeelte weg (als raadsel
de naald); fig. terwijl men iets anders zoekt,
verliest men hetgeen men heeft; b.v. in het
leeren steeds verder gaan, dooh vergeten wat
men gehad heeft; fnaiomp>^ sam^ patahy ma-
njotroeiU- sam6 boengkoeiU- fig. in nood on dood
elkander getrouw blijven.
Lyw» SOOrau bidhuis, kapel, bijgebouw van
een moskee, school voorgodsdienstigonderwijs.
«jy» HoeruaAh manjoeroeüh gelasten, be-
velen, gebieden; manjoeroffihkan iemand zen-
den of afvaardigen met een boodschap, last of
opdracht; eoeroedkan gezant, boodschapper;
piêOt^oeöh last, bevel,
9jY^ soori^^h schram, schrap, spoor, kras;
manjorriéhkan met iets krassen maken, aan-
•trijken; manjoeriifhi veelheid uitdrukkende of
ieta met krassen maken; soeri^hkanlah api-api,
na^ taranfj strijk een lucifer aan, opdat wg
kannen zien ; basoeriiih ba^ sipaain, (ook wel
sipaaan). hadjadja^ fro^&aibi^ sporen aebtorla-
tendo zooals de ai pasin (het masker van den
glazenmaker) sporen achterlatende zooals de
snip (zie djadjw-).
.^f^ HOeri I het raam, do aanzetter bij
het weeftoestel bestaande uit twee plankjes,
waartusBohen de rieten, die dienen om de ket-
tingdraden op de vereischte breedte van elkan-
der te houden; Il 90€ri toehdan kain (zie ioe-
ladan).
1.1am H<*TAl vrooiykheid, luidruchtigheid,
gewoonlijk met sörtp- verbonden.
oUjH^ soesoei* manjoeaoei^ verminderen,
slinken, krim[>en; manjotsoei^kan doen vermin-
deren, doen slinken of krimpen.
OUw^ 80080^'^ matijoesocü'- begin maken
met ieta, aanleggen, op touw zetten; hasoeaoeiU-
kajü beginnen rijk te worden.
0"^^**
80e806D stel of hoeveelheid van
voorwerpen, die in elkander passen ; mattjoe-
soen in, op, naast elkander zetten ; manjoeaoen
oerang verzoenen, tot elkander brengen van
personen, die verschil of twist met elkander heb-
ben; oerang di roemah toe bagadoeük sami^ng
tió^'tibi- hari inda^ iaaoesoen di panghoehenü
de personen in dat huis twisten eiken dag en
kunnen niet door bun panghoeloe tot een ge-
bracht worden; manjotaoen paloepai-^ stadium
bij den rijatgroei, de zijstengels hebben Kich
ontwikkeld on worden omsloten door de bla-
deren; aoeaoen haaoeaoen op elkander gestapeld,
in elkander gezet van naar boven kleiner wor-
dende voorwerpen; doedoeüi- hasoesoen in dee-
moedige houding zitten met gebogen hoofd en
gevouwen handen; aoeaoen pakoe van kinderen
uit é6n huishouden: opeenvolgend in grootte
of leeftijd.
^jmt^ SOeNOO borst, de borsten van een
vrouw ; uier *^ manjoeaoe aan de borst zijn ; ma-
njoeaoekan iets als aoosoo gebruiken, suigen
aan of op iets; manjoesoei zogen; aïé aoeaoe
molk, zog; aasoeaoean zoogbroeder, zoogzustcr.
£^^ sösö*' (zie aaab^ en abaöh).
K»Mym Hoenah (zelden) moeite, zorg, last,
drukte, enz.
SOCHOedh natuurlijke hanospoor.
K^^ém HÖHÓh manjiisoh ofwlurpcn; achter
elkander leegdrinken; tig. in grootu mate, op
flinke wijze iets verrichten, durven; manjbabh
mamhali oen grooto hoeveelheid tegelijk koo-
pen, opkoopen ; manjbabh makan oen groote
faoeveolhoid in eens opeten; maujbsbh baka*
radj^ zonder ophouden werken; manjbabh djti
tèndjoe hevig klappen uitdoolen; manjbHuh tu-
roeilh een weddenschap tegen velen aangaan ;
I
manjöshh hoedjan door den regon loopon; ma^
njhabh api niet om het vuur geven ; manjöaöh
tnoesoeöh den vijand trotsoeren onz.
ii>Lfcyw NOengoei*' er ontevreden uitzien ;
soengoei^ hati ontevreden, onaangenaam ge-
Bterad over iets b.v. als men onverdiend be-
knord of bestraft wordtj si soengoei^ knevel;
inji^^ soengoei^ benaming voor den tyger als
Uefkosing.
fJc*^ SOengrié man;o^«^i^ voorover buigen
b.v. om in do diepte te kijken; tasoengi'^tQ veet
voorover gebogen en daardoor vallen.
U>ryw soengié* fnanjoetigië^ zich uitsloven,
vlijtig bezig zijn^ manjoengie^ 6a^orarf;Ö ste-
vig door werken 1 manjoengie^ manjoerè^ druk
schrijven; soengië^lah mamangkoeü iadang toe
na^ lakèh soedah spit rlijtig of stevig door op
dat veldj dan is het gauw klaar.
jj^^ KOengoe snuit^ bek; soengoe bada^
hoorn van den rhinoceros; singkè^ soengoe kort
van stof zijn, geen lange of niet veel praatjes
kunnen velen, gauw driftig worden; rf/anj7a»-
djang hanai hakalÖ bakèh oerang toe awa^nÜ
singkh somgoe Bpreek niet te lang tegen hem,
hij wordt gauw driftig.
^is^ sónjgoh manjbngbh een weinig voor-
over buigen b.r. om te hoeren wat oen ander
zegt; door het raam kijken, uit het raam han-
gen; een weinig voor den dag komen; ma-
njbngbhkan laten zien, voor den dag brengen,
openbaren; djan manjbngbh djoeii di pintoe,
tarambau baikii hang toch niet zoo uit het
venster, ge zult zóó vallen; djan disbngbhkan
kati^-katii nan baiin ge moet geen geheimen
verklappen.
Jt-^j^ S06Ugai rivier; kasoengai nsLO^r den
waterkant gaan, om eene natuurlijke behoefte
te doen of ook om water te halen ; tasoetigai
zijn behoefte doon; kaaoengai samhi^pi mandi
twee vliegen in een klap slaan, twee werken
tegelijker tijd doen.
OC*« soeö* manjoeb^ het eten naar den
mond brengen ; tangan soeb^ de hand, waar-
mee dit geschiedt, rechterhand; soeb^ rechts;
manjoeb^kan voederen, in den mond of voor
den mond van een ander brongen, b.v. zooals
de vogels hun jongen doon; flg. omkoopon;
manjoeb^i moentjoeüng den mond stoppen b,v.
djÖ pisang.
u>5yw SOepi* (zie sampii),
^JiS^ soepa* (zie koepa^) I gebroken, ge-
scheiden, afgebroken b.v. van een handvat,
eeu oor, steel enz.; karih soepa^ dagoeii^ oon
kris met een gebroken handvat; nan bakarih
soepa^ dagoeü^j nart bakoedÖ balung koeroeih
een kris hebben, waarvan het handvat afge-
broken is, en een bont paard, dat mager is;
fig. voor een panghoeloe, die nog niet als zoo-
danig zijn feest gegeven heeft; iemand, die
een betrekking waarneemt of op het punt staat
een betrekking te aanvaarden ; II huid-
ziekte waarby de huid afschubt, vooral aan de
handen en voeten.
^^Jiy^ sópail bescheiden, welgemanierd,
ingetogen; kuisch; s^pan wordt gewoonlijk
van de vrouwen gezegd terwijl dan daar tegen-
over maloc voor de mannen gebruikt wordt
b.v. padoesi sas^pan^ laki-laki samaloe,
^J^ soeii* present, fooitje, toegift; de
laatste inzet, die door iemand verloren wordt,
maar dien hij mag houden om nog eens z'ija
geluk te beproeven of om naar huis te gaan;
een kaart die verwisseld wordt, om een betere
te krijgen.
ijy* soekó vreugde, genot, blydschap;
gaarne (iets doen), gesteld zijn op iets of iemand.
K^i^ytH soekè* inhoudsmaat van vier gan-
tanga; nan sasoekè^ amph gantang samiëng
ioemah di nïi men kan er staat op maken; hij
verkoopt geen draaierijen; djandi saaoekè^
indti^ mgantang wat een soekat is kan niet
een gantang worden ; fig. wat boven ons hoofd
besloten is, kunnen wij niet veranderen.
^yé. soeka ellende, nooddruft; arm, armoe-
dig; moeieljjk, lastig.
j5^ soekoeü (zelden) dank, dankbaarheid.
j^ym soekoeilng I* hoofdkussen; II een
gaffel vormige paal, waarop de spil raa de
kintjir rust.
&^M BÖkoug I schuine stut om het om-
Tallen ran ïets te beletten ; ook wel Toor een
doek of iets dergelyks gebruikt, om ietfl oen
ronden of gezwollen vorm te geven b.v. onder
het baadje om een boezem of op den rug, om
een bochel te maken ^ manjbkony stutten, soho-
ren; pisbkong vooral voor den stok, die in
schuine riobting met de eeno punt op don grond
en de andere tegen de deur staat ter afsluiting;
opvangen met de handen of met den mond,
zooaU b.v. de honden doen^ manjbkong gocn-
doe de duiten door een speler opgeworpen, op-
vangen ten einde het spel niet te laten door-
gaan, gewoonlijk door de tegenpartij gedaan
als deze wat aan te merken heeft; manjhkomj
djü o^ang door het aanbinden van geld iets ge-
daan zien te krijgen; malah dishkong djS oeang
iaï ta^ kaafnoe&h jö manölong awa^ als ik hem
geld aanbied, waarom zou hij mij dan niet wil-
len helpen; manjhkong Ara W-Ara/ö tegenspreken;
kajoe panjbkong een tweetandige vork van de
nachtwacht om dieven te vangen (kajoe 6a-
sangka^, kajoe hatoepang).
^yM» soekain een bank van bamboelatten
in een afgedamd gedeelte eener rivier, waarop
de visch door de kracht van *t water geworpen
en geTangen wordt
^y^ soekoen I broodvrucht; II manjoe-
koen bedolven, bedekken b.v. met zand; iemand
met zand, aach enz. gooien b.v. in de oogen;
tnanjoekom djü oeang overhalen met geld; boet&
matti hambü disoekoen si Arioe djH haboe ik
ben blind, N.N. heeft my asch in de oogen ge-
gooid; kbs inda^ jü amoe^h »i Anoe êoekoen
malah djü pitih als K.N. niet wil haal hem dan
over met geld.
jj^ 8Ókah in groote mate, overvloedig,
b.T. sökah mambari mild, vrjjgevig, gul; êökah
d% pakaian overvloed van klecren ; sbkah hi-
doeii^ wel voorzien van het noodige, er goed
van leven; manjbkahkan overvloedig maken,
in overvloed voorzien of geven ; ^f 6aro/^£
hambü karoemah ai Anoc, sbkah banai pama-
kanaHnü ik ga naar de partjj van N.N., er is
bij hem allerlei eten in overvloed; banja^
oerang soekü makan oepah djü toean toe^ d^
toean toe sökah^banai velen willen graag bij
hom werken, want hij is gul.
cfy^ SOftki volop, overvloedig ;mon/oe^i-
kan volop geven, verzadigen; tiöf^-tib^ hnbih
poeasü soeki mólin di sidakah bij het einde van
eiken vasten krijgt de malin volop aalmoezen;
manjoekikan dj^ makarian volop te eten geven.
fSy^ 80ega in mattjoega hati dèn maliè^nÖ
ik ben nijdig als ik hem zie; hangki^ soega
toornig worden.
jS^y^ SÓgÖ* (zie aègb^).
'^l^ 80KO* I beschroomd, wankelmoedig;
bevreesd voor iets, geen vertrouwen hebben
in iets; sbgb^ awa^ masoetls^ kahalè^ oerang ga-
dangj inda^ nan samÖ df& awas- aoerang djoe9
ik ben beschroomd naar het feest van een aan-
zienlijk man te gaan, er is daar niemand van
mijn gelijken; manjbgbi-kan bang, wankelmoe-
dig maken, afsohrikkon; manjbgb^ karatèh niet
vertrouwen, dat het eerlijk toegaat en daarom
de kaarten over sohuddeu; manjbgb^ djö oeang
omkoopen; kanai abgb^ omgekocht; van zijn
voornemen afgebracht; II sbgb^* in de betee-
kenis van djikalau b.v« abgb^ fro^ nan toen kaM
ang, inda^ amoedh dèn als ge zoo spreekt, dan
wil ik niet
xSyM^soecrfóh dun, uitgevallen van dehareo;
manjoegèhkan aboc^^nfi zijn haren uittrekken;
lah êoegèh kainnÜ uitgekleed, niets meer be-
zitten, zoo arm als Job.
^^^ soegi I alles wat gebruikt wordt om
de tanden schoon te wrijven, doch hoofdzake-
lijk een soort van hout {kajoe 8oegf)\ tabaks-
pruimpje (ook wel aoegi limbakau); basoegi de
tanden schuieren; II aoegi-aoegi een boompje
welks bladeren als geneesmiddel worden ge-
bruikt; III aoegi landa^ pennen van het stekel-
varken (men zegt ook sigoelanda^ en saga
landa^).
^^ soeló een werktoig om den bast van
een klapper af te scheuren ; manjoel'Ó steken,
stoeten met lange voorwerpen b.v. met een
lans; spietsen; aabab moengkÓ boentjah labah
toêj dk^ ana^ toe manjoel^ aarangnö de bijen
zijn onrastig, omdat dat kind in hnn nost ge-
j
230
\ii*i^*»
d<r
stoken hoeft; manjoelfikan steken met ïeta in
iets; si Badoe manjoelokan toengkh rotan hamh^
kaapi Badoo stookt mijn rottingstok in het
Tuur; manjoclÖ djÖ apt aansteken, in brand
stoken; oerang nan manjoel^ roemah si Anoe
tahoeany aapoelocüh tahoen de man, die hot hnis
van N.N. in brand gestoken heeft, ïa voor tien
jaar verbannen; manjoel6 An/» ocrani/ opruion,
opstoken; (asoelÜ bij vorgissingj zondor op/ot
ergens ingedompold) ingovallon; tasoelÖ kaapi
in *t vuur geraakt; manahan aoelii dangan ra-
djam van alles onderyonden hebbeni veol kun-
nen uitstaan.
,4>JyM SOeli*' moeielijk, bezwaarlijk ; soeli^
manampoeUh ontoegankelijk; aadang soeli^ van
vrouwen: zwanger zijn; tasoeli^ be/ig zijn met
iets, wat niet openbaar verricht kan worden,
b.v. zich aan of aitkleeden; di nan soeli^ de
gevoelige of verborgen plaatsen van onsUchaam
b.v. tusscben de vingers, onder de armen of
tusachen de boenen, achter het oor enz.; kiiö
kini sadang di nan soeli^ wij bevinden ons nu
in een moeielijken toestand.
tJ>A* SOela vederen (v. H,),
i^^ SÓlattg manjUang tegenhouden, be-
letten ; manj^latig kat^-katii tegenspreken, in
de rede vallen; kalii goeroe inda^ hlb^ disHlang
het is niet behoorlijk zijn onderwijzer tegen te
spreken; II manjülang op de schouders of den
nek nomen ; mambaö médja toe sülang aamiëng-
lah om die tafel weg te brengen moet ge haar
maar op de schouders nemen.
«ULm soloni? verlegen, onhandig, vreemd
zijn aan iets. ongewoon; niet op de hoogte.
i..'**^ soelieng I tnanjoeliëng het hoofd
naar beneden en het achterste naar boven
richten; tnanjoeli^ngkan iets omkeeren, op den
kop zetten; manjoeliëngi oerang zijn achterste
toesteken aan iemand uit minachting; basisoe-
liëng buitelen, duikelen (ook hasisoenggi^ng,
hdtjoenggiëng)'^ djan hasisoeliffng djoeü dalam
aX^ panjiëng baikö duikel toch niet zoo in het
water ge zult duizelig worden; soeli^ng-soe-
liëngi bakaradj^ hals over kop werken; ia^
soeliénglah ang verwensching in de beteekenis
moge het u tegenloopen ; sambah soeli^g on-
oprecht, huichelend; djan sambah aoeliëng ba*
k^h radja bana-bana samihiglah huichel niet
tegon onze hoofden, maar wees oprecht; II een
soort van Buit.
^.aLvt HOeloel*^ klein raartuig, sloep.
wiiJ^ (^^^) SOeloeA* godsdienstige af-
zondering van 40 dagen.
0^-^ sólaill borduursel; manj^ilam bor-
duren.
^^ 861Ó manf6lt> djandji uitstel vragen;
manjGl^ roendihig iemand in zijn gesprek sto-
ren, in do rude vallen.
t^J^HM BÖlo* bocht, inham in een rivier; uit-
hoek van een negorij; do plek aan één of beidezij-
don, boven het voorhoofd, waar geen haar groeit.
ély^ HOelah kaal nl. door het uitvallen van
de haren; afgesleten van de kleeren; van hoo-
rnen^ als de schors afgesleten is door het scha-
ren daartegen van eenig dier; lah soelah tapc^
langan awa^ inda^ djoeö tnandjadi nan diboeè^
üg. voor: ik heb me afgesloofd en wat ik deed
lukte toch niet.
aJ^«« 80eloeiih toorts, fakkel ; soeloeüh toc'
nam of ioenan een fakkel door de honingvorza-
melaars gebruikt; manjoeloeflh met een fakkel
bylicliten; manjoeloe^h-njoeloeiihi onderzoeken;
trachten opheldering te krijgen; inda^ basoe
loeüh batang pisang bagalanggang ma(6 rang
banjii^ fig. deze zaak is geen geheim iedereen
heeft het gezien of weet het.
^i^ 80eiU0eft put, waterput,
c>ö^ 80enat soenat rasoel besnijdenis.
jj^.w 806006 7Hanjoenoe aansteken, in brand
steken; soenoelah aarb^^ nan lata mboen toe nteek
het vuil, dat daar op een hoop gelegd is, in
brand ; tasoenoe toestand van wulpeche vrou-
wen: niet te bevredigen zjjnde, hysterisch;
tasoenoe djantoeüng boos, toornig.
. fj^y-^ SOeUL (zie 8oenji)\ ook wel soeni pa-
kië^ uit alle macht schreeuwen (zie sani).
Lmv H06ai passend, geschikt voor iets; «a-
soeai voor elkander passend of geschikt b.v.
een spijker in een gat; sasoeai paroendi^ngan
het eens zijn, overeenstemmen.
231
I
"^^ey^ SO^è* booeaardig, driftig; zijn toom
botvierende.
wJLjwm SO^ja'' manjoeja^ afBclieuren, af-
stroopen; vaneen soheuren of trekken, in stuk-
ken trekken; disoeja^no moentjoeóngnii kian
koemari fig. voor: overal rondvertellen, rooht-
baar maken.
\jily^ soejoeii^ het overstekende gedeelte
van het dak aan de smalle zijde van oen Ma-
leiaohe woning.
t^y- SÖJO»* (jsie het vorige).
a^ S06fth kstl golttid, dat men maakt alt
men beesten wegjaagt.
9^ 8iéh (zio soeüh).
.tr^Y^ soepjl eenzaam, veriaten, stil, onbe-
woond, onbezocht, afgelegen; vrij, ontheven
(deze twee laatste beteekenissen zelden); 6a-
soêHji-soenji in stilte leven, zich afisouderen.
^L^ saha^jö (zie sadfi).
^i^ sahi^O (zie sajö).
^ h\ aanwijzer vó<Sr eigennamen en ter
vorming van benamingen naar de eene of an-
dere eigenschap van 't voorwerp; ^i Badoe
Badoe; « borjotüny de jongen; si oepiët- het
meisje; si Ano€ N.N.; si kadjoei^ kruidje roer
mij niet; fti kotdoefing iemand met oen afge-
kapt lichaamsdeel enz.
r "^ 8i<k«8iÓ onvoorzichtig, ondoordacht,
roekeloos; koedh 8apat%gadjoeU toe disoeroeSh
pakai di padja kèth 8iVJ-**Ö hanai zulk een
schrikachtig pnard door kleine kinderen to
laten gebruiken is zeer onvoorzichtig; /kiW
panfh mainaroen dakè^ roemah gi^-siH banat
bij droog weer dicht bij het huis vuil te ver-
branden is zeer onvoorzichtig.
c^».ii>U.ni 8lft8è* manjioêèi' vragen, onder-
vragen b.v. wat of waarom iemand iets doet,
waar of wanneer iemand heengaat, waar hij van-
daan komt, onz.; ka {kan) a kau siasè^ bak?hdèn
waarom vraagt ge me dat? (tegen een vrouw).
\Jif^ siupó (zelden) wie.
^^tLuw. Hiaiimii^ naam van een langarmigen
aap; ha^ siamang koerang kajo^ fig. niet op
KtJD gemak zijn, omdat men missen moet waar-
aan men gewoon is.
siangf*' (zie volgende).
siani*^ oen scherpe, harde grassoort.
sibooi*' druk; busiboei^ het druk
hebben.
jAj^ siba I haan, geer, zijstuk onder don
arm van een badjoe (in het kruis van een broek
piVac); siba batanti (zie ton^i); II basibaran
naar alle kanten heen, uit elkander b.v. basi-
baran oerang lari; kasibaran iu iets betrokken
worden; te lijden hebben voor het kwaad, dat
anderen, met wie men omgaat, gedaan hebbon;
ook van een bevolking, onder wio een epide-
mische ziekte wordt aangebracht,
.AAM* slbi6 I klein stukje of brokje van iets;
sibiëran toelang deel van het gebeente; fig.
eigen vleesch en bloed; II partijdig; maujibiP
den oen boven den ander verkiezen (zie sabi);
hoekoeman para kar^ toe inda^ adiS karanö ho'
kin sibiÜ hakèh nan aabalah de uitspraak in
deze zaak ia niet rechtvaardig, wijl de rechters
partijdig zijn (in deze beteokenis gebruikt men
echter gewoonlijk kibii^,
\^.**M siba"- gescheiden b.v. van deharon;
manjiba^ van oen doen, scheiden, klieven; mu-
njiba^ aboeÜ^ een naad of scheiding in het haar
maken ; distba^nö aU di kapa api het stoom-
schip klieft do baren ;6a.«itÖ<i£ uit of van elkan-
der gegaan, van twee of moer personen of
andere voorwerpen; basiba^-siba^ zich ver-
strooien ; ai/ gadang batoe basibai- door don
feilen stroom geraken desteeneu van elkander
fig. doelende op Hcheiding tnsschon de familie-
loden tengevolge van twist of andere onaan-
genaamheden, of ook door sterftA, op de vor-
deeling der poesakÖ; boeroedng siba^ de orde
der vogels, bg wie twee teenen naar voren en
twee naar achteren gericht zyn,
•JLi^^ tilboea» manjiboefi^ loeren.
v:;aLm Nioei*' nuiHfioeit geluidnabootsing
van het in brand vliegen van licht brandbare
stoffen b.v. van droog gras, papier, haren enz.
zulke stoffen in brand steken; «ii^ior^^a^i even
met het vuur in aanraking geweest zijn, ge-
zengd, geschroeid, b.v. van de haren; sasioei^
een oogenblik.
232
CT^^
I
■JaLm sétan satan, duivel.
^_A-A-M sitoe (zeldeD) disitoe didr, op die
plaats.
^-Xyw slti Hofdame, mevrouw, meesteree,
pAaam sidang sidang djoemaat godadien-
stige vergadering van minstens 44 (volgens
anderen 40) mannen ; in sidang toean is dang
een uitdrukking van eerbied, achting of lief-
kozing of wel een stopwoord, meermalen in
handschriften voorkomende.
^^Jcy^ sidii* (zie sada^ I).
^vXaa** sidié^ I slim, geslepen, berekend,
vlag van begrip, juist van oordeel^ verstandig,
oplettend; ana^ toe sidië^ banai^ lahèh daph
di ti6 a tian diadjakan dit is een zeer vlug
kind, het begrijpt spoedig wat men het leert;
manjidië^i bij zich zolven het goede en kwade
van iets overwegen; zich op de hoogte stellen
van iets; sidi^i^ amèh een lepültje, bij het wegen
van stofgoud gebezigd ; II sasidië^ een spel
waarbij de eene met den mg van do vlakke
hand dicht langs die van den anderen strijkt
of stoot, om elkander met de nagels in het
vleesch bij den pols te raken ; basidi^^ balan-
tië^ djari (balantiif^ djari is daarbij de vingera
wat ombuigen, om zoodoende beter te raken
zonder zelf geraakt te worden); fig. het op el-
kanders nadeel gemunt hebben, doch tevens
zorgen zelf daarvan geen dupe te worden.
f j:*m sla manjia verbranden, in brand ste-
ken, vooral van licht brandbare stoffen; ahoeö^
sta de haren van een pas geboren kind.
CJ_iuw* si^^* manjirèi- knoopön, breien; van
de spin: oen net maken; basirh onduidelijk,
schemerachtig, ingewikkeld;^araA:d»'Ö hasire^
een ingewikkelde zaak; basirh- pamandangan
niet goed kunnen onderscheiden of uit elkan-
der houden van andore voorwerpen; dh djaoeHh
roemah nan toen lah basirè^pamandanganawa^
wijl het huis zoo ver af is, kan ik het niet goed
onderscheiden.
o-i*« sérè'* manjérh nit de richting gaan,
afwijken; manjérèt^kan van richting doen ver-
anderen, doen afwijken; kat^ tasérè^ Bg. iets
zeggen, dat niet overeenkomt met een vroeger
gezegde en waardoor men zich verraadt; zich
blootgegeven hebben; tjakii napi djawabni^^ kini
katSnÖ lah tasérê^ zoo straks was hij standvastig
in zijn antwoorden, nu heeft hij zich blootge-
geven; sérè^ kaV& zinspelingen maken door
tegen een tweede iets te zeggen, wat op een
derde van toepassing is; steken onder water
geven ; kama tasérèi- katti'kat^ toe op wien doe-
len die woorden van hem.
è j^ sénin)^ séy^ang pamandangan star-
oogen li.v. door hot kijken in fel zonlicht; niet
zichtbaar door het scherpe licht, dat op het
voorwerp valt; ka^érangan de toestand van
iemand, die iets niet goed zien kan b.v. als
men in schuine richting op oen glimmend bord
ziet.
c* L* nérong schuin, scheef, van derechte
lijn afwijkend ; sérong-tnanjérong nu in de eene
dan in de andere richting gaan, zooals b.v. bij
het aolmakflpfii; oedjocdng strong manikarn
djadjoi- de kain zoo umgoslagen, dat de lange
punt juist naar don voet gericht is; (men zegt
ook: sérong ang rimhii^h hanai de punt van je
kain hangt te voel naar beneden).
CjAM siriéug randversiering van een an-
dere kleur dan het voorwerp b.v. boord, kant,
gekleurde streep enz.
^Ji« sérèiig* I (zie 3érès)\ II kasêrèngan
(:= kasêrangan).
Jj-A*« siro* I manjirb^kan darak doen op-
stijgen van het bloed, verschrikt maken, met
angst of vrees vervullen; manjirb^kan hati
booS; driftig maken; darah /ü^/rdc eensklaps
verschrikt, verheugd, ontroerd; het stekend
gevoel in het hart als men aan iets onaange-
naams denkt; iasirbi- hati driftig, boos;^a-
njifói^ driftkop, schrikaohtige; tasirb^ hattatcct^
dèi- oerang toe mambari basü apaf- awas^ ik werd
driftig, omdat die man mjjn vader bcleedigde;
tam'b^ darah au>a^ api lah gadang di biliët ik
was verschrikt, omdat de vlam in de kamera!
zoo groot was; II* manjirb^kan at'^ bespren-
kelen met water; manjirbi- djamoed de ie dro-
gen gelegde rijst besprenkelen.
^^i**. Néra* verstrooid, verspreid, wanor-
delijk ait elkander; manjéra^kan iets ver-
strooien, uitstrooien, verspreiden, van elkan-
der of nit elkander doen; iets sprenkelen;
hamb6 manjéra^kan aU kadjamoed ik sprenkel
water over de padi, die te drogen ligt; manjé'
raf% iets besprenkelen, bestrooien {djamoeü di-
sérit^ dj^ a%é)\ baséras. verstrooid, van of uit
elkander; baséra^^ lari naar verschillende kan-
ten of verstrooid uit elkander loopon ; hasi^raf-
sérai^ overal verspreid, verstrooid, door elkan-
der; mamfxiséra^kan iets verstrooien, wegwor-
pen, versmadt^n; üg. niet willen, zich niet storen
BAJi', pas^a^kanlah kain toe inda^ katoeéjoc d\
dh% werp die kain weg, ik heb er geen zin in
of se lijkt mo niet; djan ditoeroei^kan latkaiü-
katS oerang tocjpaséra^kanlak luister niet naar
hetgeen die man zegt, stoor er u niet aan; fa-
séra^ barèh kau fig. voor het onbedekt z^n van
zeker lichaamsdeel; taséra^ ramboei^ loshangen
van hut hoofdhaar (gewooniyk iatjéraf); ta^iéra^
boenjinÖ 't wordt overal verteld, 't wordt al-
gemeen gezegd ; boeng^ panjéra^i koeboed bloe-
men worden gebruikt om het graf te bestrooien.
^jff^ Stram manjiram gieten.
^jf^ siroe baairoe door elkander loepen,
krioelen vaneene menigte; a/i^in 6a^V&«dwarl-
wind. (zie bij sdboeng),
^p^ sirah rood; sirah loeö donkerrood,
donkerbruin ; sirah bakabof.i'- tusschen grgs en
bruin; manjirah zich rood voordoen ; man;V-
rahkan rood maken; kasirahan roodachtig;
bojtirahan moek^ met elkander twisten, op el-
kander boos zijn ;pf7(A $irah duit ('ino gulden)
ook overdrachtelijk voor geld; kó^- laïpiiih «i-
rah boeliëh sadi^nÜ als ge geld hebt, kunt ge
alles krijgen.
9jf^ siriéh betel; siriëh karakè^ sïrihbla-
derên, die aan den stam en niet aan de loten
groeien en die droog en hard zijn ; ook een
soort van wilde betel; siri/h tanjü een toover-
middel, waardoor men van een slapende ant-
woord krijgt, op hetgeen men vraagt; A/riM
gadang* een versierden tempel met sirib be-
^ft noodigdheden er in, bij gelegenheid van een
^1 troawplechtigheid naar de bruid gebracht;
^
manjiriÜhi oerang iemand sirih preaenteeren ;
sakapoeö sirtëh eventjes.
1. JLw sérai (zie séra^) meer gewoonlijk van
zeer kleine voorwerpen zooala van zand, peper,
padikorrels enz. gebruikt; hoedjan manjérai
stofre genen.
ijiM^MM sisd overschot, restantje; manjis6kan
doen overschieten, overlaten; oepèh ratjoen
sisÖ mamakan er heeft werkelijk vergiftiging
plaats gehad als de overblijfselen doodolijk
werken; een uitdrukking in de oendang-oen-
dang; siao omba^ mahampèhkan overblijfselen
van hetgeen do golven wegsmeten; fig. voor
iets wat niet meer gebruikt kan worden; voor
personen, die nergens voor deugen; voor on-
tuohtigon; voor personen, die pas van een zware
ziekte hersteld zijn; indafi^ basisii atah diman-
^j*^ fig* het is Bohoon opgegeten.
i^fJii^ sésO moeite, pijniging; manjésii pij-
nigen, kastjjden.
j^^uhM 8isiè I (op hfdpl.) kam, egge ; II ka-
sisiëran een splinter in H vleesch hebbon zitten.
»j. ■«■»■**> sisi'' manjisi^ aanvullen, bjjvoegen
van datgeen wat ontbreekt of weggegaan is
b.v. van de padi, als er eenige plantjes niet
opgekomen zijn; van een pagger, van een kous
of ander kleedingstuk, waarin een gat is; van
personen, wier aantal niet compleet is; zich
tusschenvoegen, bijkomen, b.v. van nieuwe
pokken, terw^l do oude nog niet weg zijn; si*
iti^lah paga nan oempang toe maak die aohut-
ting, waaraan latten ontbreken, dicht; manji*
aii^kan iets tusschensteken, tussohenvoegea,
b.v. van een pen : achter de ooren leggen ; si'
si^kanlah inansiang kh kalapiéi- nan tjabiif^toe
vlecht deze biezen in dat gescheurde matje;
ta^isi^ di kati ter harte genomen, er altijd om
denkende ; haii tasisi^ ba^ palapah het hart is
bekneld zooals de palapah (de palapah wordt
tossohen het weefgetouw gestoken als men den
arbeid staakt) fig. zeer dom of onverschillig
zijn; padi disisis- dj^ halahng padi waartus-
Achen halalang geplant is; fig. van een deugd-
zaam mcnsch in slecht gezelschap verkeerendo;
goeden en kwaden onder elkander; mampa-
30
234
\,jfu
JSjM^
sisi^ van een kris in den gordel steken ; ^o/^a-
aiaii- karih met een krta iu den gordel gestoken,
een kris In den gordel dragende; (plaatselijk
zegt men ook manist^ voor rnattjisi^).
\Jl^^» 8isié* Bchab; fig. datgeen wat bo-
Ton iemands hoofd besloten is, lot; manjisië^
van de schubben, de doorns, het ruwe van een
oppervlakte ontdoen, zooals bij de bamboes;
afsteken van ongelijke kanton of uitstekende
aarddeelen; manjisië^ dagiëng iemand het leven
onaangenaam maken; lah ba^ disisië^ oerang
mati fig. voor veel sterfte ; panjaki^ sisië^
Bchubziekte; djalan basisië^ oen achoon ge-
maakte weg; Hb^ sisiëi- van dieren, die geluk
aanbrengen aan hem, die ze onderhoudt; otfraw^
èlb^ aisiëi- iemand, wïon alles voor den wind
gaat of die gelukkig in audornemLngcniB;pan;ï-
sië^an hetgeen van cenig lichaam is weg go-
daan; fig. voor geringe personen; maminta^
aisiëi- kalimhèt sohubben uan oou limbè'^ (diu
ze niet heoft) vragen; fig. vragen, waar niets
te krijgen is.
xm*^wm sisiéli manjisiëh scheiden, sorteeren,
zich verwijderen, afzonderen; op zij gaan; ma-
njiaiëhkan iets afzonderen van iets anders;
ter zydo loggen; mampasisiëhkan van elkander
Bcbüiden of afzondoreu; basisiëh van elkander
geBcheiden^ gesorteerd.
^^.«MAJM sini (op hfdpL} zijde, kant.
^-«<JLw sésé manjésé achteruit loepen, op
zji uitgaan b.v. om voorbij iemand heen te ko-
men, ook als bewjjs van eerbied; een omweg
nemen om iemand te ontwijken; f/mn;V«^^an
doen gaan voorbij iemand of iets heen, enz. ;
hambÜ manjésé laloe djan basofÖ toeankoe larèh
ik neem een omweg, om het larashoofd ntet te
ontmoeten; Immbü manjésé si Anoe ik ontwijk
N.N., ik ga voorbij N.N. heen (op bedoelde
wijs); sésékanhh kambiëng toe kb^ takoei^jÖ di
andjiëng leid die geit op zij heen, als zij bang
18 voor honden.
«^ slngd leeuw.
kpm slang dag, daglicht; licht b.v. van een
kamer, waarin veel lampen branden; aiang
maiQtn dag en nacht; kini baharoe siang hari
di nöf tjak'6 inda^ p tahoe ba^ djalannö para-
karÖ toe nu begrijpt hij het pas, straks wist h^j
niet hoe het met de zaak zat; hasiang schoon-
maken, ook wel van visch en groenten gezegd;
het onkruid tusschen do planten wegdoen, wie-
den; siang katjië^ het eerste wieden, waarbij
gras en onkruid uitgetrokken en gestorven
plantjes omgewoeld worden; stang gadang
(een maand later) waarbij gras en onkruid on-
dergewerkt en in sommige streken mest aan-
gebracht wordt; siang sèmbèi^ het laatste wie-
den, waarbij doode halmen afgeplukt en de
dijken in orde gebracht worden; manjiangi
wieden ; manjiangi djagoeftng tuBschen de dja-
goe&ng wieden; mam/)asra»i/ schoonmaken en
in kleino stukken afsnijden, dikwijls gezogd
van vleesch of groenten, die gekookt moeten
worden; kasiangan door het daglicht overval-
len b.v. ala men te laat opstaat; vooral gebrnikt
van hen, die iu de puoasa te laat eten ; siang-
siang vroeg in den morgen b.v. siang-siang
lah kiiö pat karoemah si Anoe wij zullen oen
beetje vroeg naar N.N. gaan ; siang ba^ hari
zou klaar als de dag ; koerang siang ba»- hari^
koerang tarang ba^- boeian fig. *t b nog zoo
hüol duidelijk niet; *ti8 nog niet volkomen be-
wezen of uitgemaakt; sabagai basiang sakoeai,
djökb^ disiang anlah padi^ tida^ disiang antah
roempoei^ fig. niet weten wat mon doen zal ;
verlegen staan met tets.
c^oitAiM siilgi*- aan één zijde overhellend,
scheef, op zijde liggend of staande; manjingi^
een Bcheef gezicht trekken, pruilen, drenzen;
djan manjingi^ djoeÖ a nan diminta^ minta^
samiëng drens toch zoo niet, wat ge te vragen
hebt, vraag dat ; tasingi^ door een scheur of
opening een weinig zichtbaar zyn; voorden
dag komen, ook van jonge plantjes; pintoe ta*
singi^ raam of deur, die op een kier staat; ^a-
singit kasalahannö zijn fout is uitgelekt; tasi-
ngi^ matiihari te voorschijn gekomen van de
zon; hoekoeman aingi^ partydige uitspraak of
straf; timbangan singis- sabalah ongelijk ge-
wicht, niet in evenwioht.
JUm slBga van kleuren scherp afstekend,
I
I
achreouwcnd, vloeieend; manjinga uitstralen,
verspreiden van lioht, warmte^ reuk, stank;
manjinga toi^ahnÖ er gaat con roep van groot-
heid, knapheid, beroemdheid van hem oit;
nxanj ing a-nj inga kloppen, steken, tintelen van
een «weer of wond; tasinga terugkaatsen,
weerglans afwerpen; besohenen worden door
den glans van eenig voorwerp; tasinga awa^
di tjahafö intan toe ik werd boBchonon door
den glans van dio diamanten; (ook wet inden
sm van verblind worden er door); kasingaran
idioterig, dwaas, dingen doende die strijden
met onze waardigheid; verblind door deu glans,
(het komt ook voor In de beteekenis van kasi-
6ar<in); kasingaran awa^ di tjamin nan diiimp}^
vanih toe ik werd rerblind door don spiegel,
waarop de zonnestralen vielen; oerang toe ka-
singaran toe moeah diboeè^ nö boeatan nan tas-
èlbi- die man is niet wol bij het hoofd, hij doet
onbetamelijke dingen; bagai tjamin disinga
panèh zooals een spiegel waarop de zonnestra-
len vallen fig. zeer schoon, glinsterend; 6a-
katÜ-kati^ singa lantjang zich op zeer onwel-
voegeiyke wijze uitdrukken en gedragen.
^^JLyM siilgè* I* luchtgat in het dak, ope-
ning tusschen wand en dak: II* vleugel van
een huis; III* een stekel achter de kieuwen
van sommige vissohen.
V*^**** *^"&<>^^* manjingoeii- den neus op-
halen, snufTon ; manjingoei^-njingoei^ gedurig
dit geluid met den neus maken.
s.ilM 8iÓ* klaar, gereed, toegerust; /a«iÖf^
«fd' in twjjfel, ongerust zijn; tasiÖ^siö^ hati
hambÖf ana^ hambÖ saki'- ik ben ongerust, want
mijn kind is ziek; ma/f;id'^A:an iets klaar maken
enz.; in twijfel brengen, ongerust maken.
Jjiu.-^ sipA'' manjipa^ schoppen ; achteruit,
zijwaarts uit schoppen, naar omhoog schoppen:
sipa*- ragö een balspel, waarbij de spelers el-
kander een gevlochten bal toeschoppen.
<JU^ sipt te veel naar don kant; op het
kantje staande; bij het kantje af; manjipi naar
don kant toe gaan; te veel naar den kant zijn;
sipi taga^ fig. niet vast in zijn schoenen staan;
tjakü ang kat^kan inda^ bakoetang, kini ang
katÓkan hoelang ang lah babaU djadi sipi taga^
ang straks zeidet go, dat ge geen schuld hadt,
nu zegt go uwe schuld reeds betaald te hebbon,
ge staat dus niet vast in uw schoenen.
I.JlL' sépai veger, bezem ; fig. op, uit, weg;
sépai pitih aica>^ ditjiltV oerang al mijn gold is
naar de maan, het is gestolen ; manj^ai vegen;
manjépai djanggoev- den baard atreelen, vegen;
manjépaikan iets als veger gebruiken; basépai*
sépai lari uit elkandorstuivon;^an;^a/ werk-
tuig om te vegen ; hjj die veegt ; angin sépai-
sépai een zacht windje; sadang di tÜpan léta^
di a kd^ koenoen di angin sépai-sépui {lé ia^
di a zs: lat tida^ di ap^ een stormwind beteo-
kent niets, wat zal het dan geven als er oen
zacht windje is; fig. door groote of gewichtige
zaken niet gehinderd, benadeeld worden, des
te minder door kleine; hasfyailah disikÓm&ak
je weg van hier; loop naar den drommel; ba^
disépai oerang mati fig. er zijn zeer veel men-
Bchen gestorven.
^i^jUm 8ipè* manjipè^ met een snelle be-
weging op zij of achterwaarts brengen; met de
boenen of armen op zij uitslaan ; manjipè^kan
iets in zijwaartscho richting brengen b.v. ma-
njiphkan koelamboe een gordijn openschuiven;
manjipl^kan badjoe een baadje openslaan b.v,
als men het warm heeft; manjipè^kan kain ka-
bahoe een kain of dook over een dor schouders
slaan; sasipè^- een oogonblik, tegelijkertyd;
kb^ na^ basoeó dj}i soedaga toe malah kapakan
aamihtglah na^ sasip^i- als ge dien koopman
ontmoeten wilt, doe het dan maar tegolijkortyd,
aU ge naar de markt gaat.
vüiJLw sIa*- oerang sia^ een soort van be-
hoeftige lieden, die in de soerau wonen; zg
leven van aalmoezen, die het niandoa by de
eene of andere gelegenheid heu oplevert; ook
wel in den zin van de vrome gemeente, de go-
loovigen.
O^U» 8ioe&* het geluid met den mond, als
men den adem naar binnen haalt b.T. als men
pijn heeft, heet eten gebruikt enz.; inda^ (oekö
nan tai sioedi- er is geen wond, waarbij men
bedoeld geluid niet maakt; fig. de schande, het
A
236
LXamw
»w«
ongeluk van één (uit de familie) wordt door
allen gevoeld j er is goen ongeluk, schande of
verlies of het wordt gevoeld.
^Smm siko (zie ik^) hier, op deze plaats ;
sikÖ talatoi-nó déta dèn tjakt hier lag mijn
hoofddoek daar straks; distkH hier, op deze
plaats; disikö maha ajamj dipakan moerah, ba-
ra-6ara6o<!/i(!^d(Wwau hier zijn de kippen duur,
op de markt goedkoop, ge kuut er zoüveel
krygon als ge wUt
c>^XxM. 8ik^* kam, egge, hark, schuier; ook
een gedeelte van een iandan bij de pisang; p^-
sang sasikè^ ook we! de benaming voor de
vToegoro oSiciers-(5pauletten; manjikè^ kam-
men, oggon, harken, schuieren ; II een rolan-
aoort, die tot dakbedekking gobrnikt wordt.
^aXam Slko* I een kleine soort van kieken-
dief ; II badjoe sikö^- naam van een naawslui-
tend baadje.
^^AAM slkoe elleboog, hoek; manjikoekan
met don elleboog stompen; sikoe^sikoe timmer-
mans rechthoek, winkelhaak ; makan sikoe
rechthoekig; sikoe kaloeang zigzag; djalan
basikoe'Sikoe een weg met veel hoeken.
l2Cuw« sigÓ manjigü een soheidlng, naad
makon; 8i0lah ahoeü^ kan lah koesoei^ samihig
maak een scheiding in je haar (togen een vrouw)
't is geheel in de war; s/t/Öwa^ï^or» ondereen
menigte zoeken; sig^ banailah ttuxntjari na^
dapè^ zoek maar goed om het te vinden; ma-
njigo parakar^ een zaak onderzoeken.
i^^xa*. sigè* (ook sigap) welgemaakt, goed
gevormd, vlug, vaardig, flink; bangbs- zich in
postuur stellen, op zijn hoodo zijn, zich gereed
maken ; sigö^ kató vaardig in het spreken, wel-
sprekend ; basigh^ makan eten klaar maken ;
ihlah sigh^ padoesi toe nS wat ziet die vrouw
OP toch good uit; basigbj- lah kini-kinij kit^
badjalan pagi-pagi hanai laten wij ons terstond
gorocd maken, wij gaan zeer vroeg weg; ha-
sigb^ lah kiió panjamoen banja^ aikÓ wij mooton
op onze hoede zijn, or zijn hior voel roovers ;
manjtgö^i oerang zich tegenover iemand in
postuur stellen; op zijn hoedozijn voor iemand;
nagaan wat hij doet.
s^^ sègèh in orde, uitgorust, bij de hand,
goroed, klaar, gekleed, opgetuigd, gepakt; er
goed of flink uit zien; sègèh ramhoeit^ in orde
gebracht van de haren; sèg^.h pakaiannü zijn
kleeren zitten hem goed ; sègèh boeatan netjes,
goed van maaksel ; sègèh katö welsprekend,
goed zijn woord doen ; 5^^^^ pandjawab eon
antwoord klaar hebben, flink zijn in zijn ant-
woorden ; sPgèh roepö or goed uitzien; basègèh
klaar, gereed, bij de hand zijn, enz. ; nanti tja-
tjah hambÜ aloen baaègi^h wacht een oogenblik
ik ben nog niet klaar; manjègèhi in orde bron-
gen, uitrusten, enz.; manjègèhi baka provian-
deeren.
^jXmm si^ bamboospaandera als fakkel ge-
bruikt; manjigi mot eon fakkel vorlichton, bij-
lichten ; onderzoeken; iarang basigi wat belder
verlicht is; zeer helder, zoo klaar als de dag;
ba^a inanjigin'6 parakarÖ nan toen oerang nan
pangka inda^ disikü lai hoe is die zaak te on-
derzoeken, de man van wien ze uitging Ib niet
meer hier; inda^ goeni^ diparésöi parakarÖ
nangk^ lai^ lah tarang basigi *t is niet meer
noodig die zaak te ondcizoeken, ze is zoo klaar
alfl iets.
^c^^i^ signal bamboe met dwarslatten of met
de stompen der afgehakte takken of met in-
kepingen, dienende als ladder; manjigai naar
boven klimmen; fig. lang zooken naar iets,
met alle krachtsinspanning zich ergens op toe-
loggen, zich alle moeite geven voor iets; pajak
manjigai nan hilang moengkü dapl^ ik was suf
van het zoeken naar het verlorene, maar vond
het toch ; soenggoefihpoen lah lamÜ banai hamb^
manjigai élémoe nantoeny indat- djoeü dapè^'
dapè^ nü ofschoon ik reeds sedert lang mij met
allo moeite op die wetenschap toeleg, kan ik
ze maar niet meostor worden.
,jJLm séló fig. zetel, gebied, onderdeel van
een land; basélii zitten met de boenen kruise-
lings onder hot lichaam ; basiUfi angkat zittende
met oon been onder het lichaam en het andere
op de dij, (wat voor vrouwen hier niet doenijjk
is wegens de eigenaardige dracht van de sa-
rong, waarvan de uiteindon langs het been los
OTer elkander slaan, zoodat hot laatste telkens
EÏcIitbaar is); manJ^lQ* zich onderwerpen.
j4^ bioüti banioeit met den mond Buiten.
>-JU**< sUè» hasilè^ wijze yau schermen; ook
slag, overleg, verstand hebben om iets te doen;
basil^ katii toespelingen op elkander maken,
elkander steken onder water geven ; fnanjilè^
met overleg of verstand iets verrichten; maw-
pasilhkan te doen werk met overleg verrich-
ten; kdi- basilèf^ mangaradjökan^ hoeatan nan
barèf^ djadi ringan als men overleg bij het
werken heeft, dan wordt hot zware licht; mam-
pasiUi-kan karadjö djü kali aaha om het werk
mot verstand of ovorlog te kunnen verrichten
moet men geduldig sijn.
s^ij'Xi^ fiili* silang-sili^ (zie silang).
%Xjjm* Silaiic: twist, verschil, oneenigheid;
sUanff sili^ verschil in meening of zienswijze;
woordenstrijd; silang saloeë^^ gewemel, gekrioel
van een groote menigte; op allerlei wijzon door
elkander; twist, dispuut onder velen; silang
aalisiëh twist, tweedracht, dispuut; hasilang
schuin gekruisd; basilang laloe in tegenover
gestelde richting gaan; djaian silang ampè^
kruisweg, viersprong.
\, p L«w 8ll<V* verblind, duister, staroogend
b.v. als men in schol licht komt; ver overhan-
gend van de oogleden; gedeeltelijk dicht van
de oogen.
sJiLfcAM KÏlfö* manjilië^ zien, kijken ; man/f-
U^i waarzeggen; kasilitfi-an gezien worden,
gemerkt, waargenomen (men zegt ook: iiliit^^
tjaliH en tjHiis),
^JLmm hIIoo onaangenaam gevoel b.y. als
men zagen of andere werktuigen hoort slijpen
of als de tanden gevijld worden; het wee ge-
voel aln men zich stoot b.v. den elleboog, knie
enz.; govoolig, huiverig voor iets; (gewoonlijk
ngilöe)\ maib of pantjali^j^n êiloe verblind
door bet zonlicht; manjiloekan onaangenaam,
pijnlijk aandoen , met huivering vervullen ;
«Hoe badan awa^- mandanga oerang mangi-
kiê^ gigih garagadji ik krijg er kippevel van
als ik de tanden van oen zaag hoor slijpen ;
Q^rang main HoebaliP.i- ma(6 mangoedoedng U-
dahn}^ manjiloekan bakèh oerang nan maliè^
de goochelaar, die zijn tong afsnijdt, vervult
do toeschouwers met huivering.
LLw* siiau 5/7awj:>aWian verblind door sterk
licht; manjilau zien met de hand voor oogen;
(ook voor gewoon zien , kijken) ; tnanjilaui
waarzeggen.
iXffm BÜiéh manjili^h vervangen, in de
plaats geven van, vergoeden; vervellen, ruien;
siliê'h manjili^ gedurig verwisselen; kb^ ba^
rang oerang diaalang kilang disiU^ djQ nan
lain als men geleend goed weg maakt, moet
men hot door ander vervangen; bocroedng ta*
kadang-kadang manjiliSh bocloenü de vogels
mlon van tijd tot tijd; kdf- kartai panèh manji-
liSh rnoek^ als men door de zonnewarmte ver-
brand is, vervolt hot gezicht; oerang ioesiliéh
manjilit^h pakaiann^ die man verwisselt telkens
van kleoren; manjUi^hkan lapit^ huwen met
de zuster van zijn overleden vrouw of met den
broer van den overleden echtgenoot
oua*« sima* manjima^ opletten, toelui-
steron b.v. wanneer een ander leest of vertelt;
soerang mambatjü nan banjos^ manjima^ een
leest en de anderen luisteren ernaar of volgen;
sinia^an datgeen wat mon door toelubteren te
weten komt; ook wel voor dictiSe.
yy^ siua (zeldon) lioht, sohijnsel; (ook wel
Toor singa).
\Jj<Mé 8inö»* doodsch, eenzaam.
^y^ 8énan ofsinan (zie 8in5);pi (pat) liès^
lahi sinan (sénan) d^n lata^kan pisau toe tjakti
ga maar eens kijken, déJlr heb ik 't mes straks
neergelegd.
^yL». Hinoon* (zie vorige)
RlnO daar.
^____ sinl (op hfdpl.) hier; diaini op dezo
plaats.
»!« 1
FtéÓ huur, pacht; manjéó huren, pachten.
LLm 8iaa glimmend, glanzend, schitterend;
glans, weorBchijn.
jJLm séwa I een soort van dolk; asam sétca
een zuur van de balimbingvruoht om wapens
te poetsen ; II manjéwakan eeo schertsend ant-
woord geven, b.v. als er gevraagd wordt: hoe
238
J^^MV
d<^
laat is Hj on men antwoordt zoo laat als gÏB-
teren om dezen tijd.
9^ Séwah (zie séwa I).
^\ff^^ séwai matijéwai zonder opzet, bij
vergissing met iets anders meenemen; manjé-
wat katÓ'katÖ voor zijn beurt spreken.
***!«. séwè* I manjéwè^ iets voor of tua-
schen de beonen van iemand honden, om hom
te doen struikelen; séwè^lah kaki oerang toe
dfö toengkl^ na^ taramhau steek een stok tus-
schen de beenen van dien man om hem te doen
struikelen; II tijdelijk gebruik maken van iets;
tijdeljjk ter leen vragen; manjéwh oeang geld
leonen, als men op een gegeven oogcnblik zelf
niet genoeg heeft b.v. bij hot doon van inkoo-
pen; manjêwl^ djaga van kooplieden, die op
het oogenblik van een verlangde koopwaar
niet voorzien zijnde, deze van een anderen
koopman nemen, om een klant te helpen; kb^
tagagèh séwè^ samiéiglah hadjoe si Anoe toe
als ge haast heht, trek dan maar dat baadje
van N.N. aan.
iJf**, slah 7HatJJiah zich verwijderen, afdrui-
pen; manjiahkan verdrijven, verwijderen, weg-
jagen.
sJ^ sïoeüh uitroep, om dieren weg te jagen.
\ii^^;^^ sihat genezen, beter, gei^ond.
J.^juy- sihfé* verleiding, verlokking; éïémoe
sihié toovenanj, om iemand te verleiden tot
iets.
t't %jLw siè»-slè* een grassoort met breede
bladeren.
êNg.
j^^Lc n^rd* mangarh^'ngarh^ in den weg
staan, loopcn, liggen, enz.; hinderlijk zijn voor;
mangarh^ngarb^ hati aanleiding geven tot
booB worden, b.v. van personen die wij niet
dulden kunnen en die wij telkens ontmoeten;
oen doom in *t oog zijn voor; mangard^ngaröi^
dèn ang sikti gij zijt mij hier in den weg, ga
heen.
icj^ ngari bang, ongomst, angstig, met
yziog vervuld Kyn, b.v. bjj bet zien van een
groot gevaar ; mangari bang maken, met angst
of onrust vervullen ; mangarikan ijzing [op-
wekken bij iemand; iemand bang maken, angst
verwekken, b.T. harimau tnangarikan oerang
de tijger verwekt angst bij de menschen; ngari*
ngari onlekkor, niet op zijn gemak zijn; awa^
lak doéó hart ngari-ngari samiëng ik ben sedert
twee dagen onlekker (b.v. koortsachtig).
_^L£ ügarai steil te, afgrond; mambaö ka^
ngarai fig. op den slechten weg brongen, naar
den afgrond slepen.
pLc ngangO mangang^ openstaan, gapen ;
met open mond huilen, balken, drensen ; ma'
ngangükan open maken ; bangang^an met open
mond (van een menigte) luisteren ; ook het tel-
kens open maken van den bek bij visscben.
oJcLic n^niigè* de mot in dn kleeren.
\Ji£.\jL ngaugo*- mangangbs^ opbappen met
don mond zooals b.v. een hond doet; Rg. alles
voor zich alleen honden wat ook voor anderen
bestemd was ; makanan badoeti dingangd^- soe^
rang samiëng het eten voor twee is door één
persoon opgeslokt.
oi£l£ nganga^ snf, niet weten wat te doen;
manganga^ zich versufd, verbaasd, verwonderd
voordoen, vreemd opk[jken; tanganga^ door
verbazing getroffen; manganga^ hambH tjakH
maliè^ oerang toe ik koek daar straks vreemd
op, toen ik dien persoon zag.
jxLc Ugangah mangangah open staan, open
en bloot staan; mangartgahkan open makeOj
open laten staan (d.i. verzuimen dicht temaken).
Jg-rlx Ugangai mangangai naakt lateOf
vooral van kleine kinderen; djan dingangtU
8amihig ana^ toe saki^ paroei^ni^ laat dat kind
niet ongekleed, het zal baikpgn krijgen.
^^!Lc np^lop hoofdpijn; zwaar tn *t hoofd-
^j rj. r Ujt^oeu^Oeu Tan aardkluiten zeer
hard, zoodat zij tegen het water zeer goed be-
stand zijn.
^^£^ ngoeiigOf^ fndr}^o€n^o« hardop hallen.
hjTjr iigoen^oe^h tandeloos ten gevolge
van ouderdom; aftands.
B^^A n^^Óngöh manybngbh den tijd door-
brengen zonder iets uit te rooron; den luiaard
aithangeD;ook: zoo maar ergens binnenloopen;
a dingbnghh sik6? wat doe je hiorP
c J^ ngÓè* geluid van don korbau; mo'
ng(&h dat geluid voortbrengon.
&Ic Ilgioilg mangiang weerachija, gloed
afwerpen of verspreidon, glanzen, weerkaatsen
b.v. van glanzondo voorwerpen, kleeron enz.;
tang iang 'fig iatig van geluid niet duidelijk meer
hoorbaar b.v. door den verren afstand; ook van
nieuwsberichten; uitgelekt zijn, eonigszins be-
kend geworden; matig iang-ngiang saki^nt) uit-
stralen van pijn b.v. bij wonden; oela ma-
ngiang regenboog; ng iang-ngiang rimbH een
aoort van boschkrokel; ana^ si ngiang-ngiang
rimbö scheldwoord, betookenende gemeen, on-
aanzienlijk mensch; (men vertelt, dat de geest
van kinderen, die buiten den echt geboren
en in een of ander woud neergelegd en aldaar
omgekomen zijn, rondwaart en voortdurend om
hulp Bchroeuwt).
c iic nK^ong mangéong miauwen.
{^y*Afj^ Ugiugih de eene of andere handeling
of toestand niet weerstaan of uithouden kun-
nen; verminderd of achteruitgegaan wat toe-
stand betreft; inda^ ngingih altijd hetzelfde
blijven, niet minder geworden, onz.; inda^ ngi'
ngih badjoe köy lak satahom hambü pakai mijn
badjoe ziet er nog niet minder uit en ik gebruik
het al een jaar; inda^^ ngingih nasi sapiri<Sng
toe dat bord rijst vermindert niet.
UUfc ngéiiga* van nature dom, suf, on-
wetend; mangihtga'—ngéiga^ zich zoo vertoo-
nen ; rondgapon, doelloos of sufferig om zich
heen kijken.
c Ul* -c ngèngfe* tnangèngè^ huilerig of
dwingorig geluid voortbrengen van kleine
kinderen.
^JUc ngéa* mangéa^ schreeuwen, huilen
van kleine kinderen; kankoeüng ngéa^ oen soort
van dier veel op een kikvorsch gelijkende. Vol-
gens den Maleier geesten van kleine kinderen,
die, buiten den echt geboren zijnde, opdeeeneof
andere plaats worden gedood en die nu 's nachts
hun moeder komen zoeken (zie ngiang),
ji^ ngiloe het onaangenaam gevoel in de
tanden bij het afvijlen er van of als men iets
zuurs gegoten heeft; ook als men een krassend
geluid hoort b.v. het slijpen van zagen enz.;
het knagend gevoel als men de nagels b.v. te
kort afsnijdt.
^^a£ llgio' mangib^ overeind gaan staan
van de haren op bet lichaam door koude of
angst; mangib^ boeloe awoi- katakoei^-an de ha-
ren rezen mij van vroes te berge; mangib^'
ngib^ hati zeer sterk, erg, boven mate b,v, ma-
ngibt^ngibs- hati awa^ laraga^ di n6 ik ben zeer
verlangend naar hem.
\J> pa praoAXi
^U pa* I (zie bapa^y, II nabootsing van een
klappend geluid b.v. van oon boek, dat dicht
geslagen wordt.
c;ajU patoei* behoorlijk, voegzaam, beta-
melijk; oirang paloei^ iemand uit den gegoe-
den stand,aanxio nlijke; mamaioei^ behoorlijk,
P.
netjes, in orde maken, zich netjes kleeden;
mamatoei^ haragii taxeeren.
tyli patA I als bijwoord van graad: zeer,
erg; hitampata pikzwart; II basipata huilende
stampvoeten; basipataran naar alle kanten
aiteenloopen.
tjjU patio I* ving, handig, slim; II* ba9i.
240
Ü^
iii
^'
pati^ gebruikt voor: haaipata; IJl papatië een
bijltje ook als dissel gebruikt, het oude tim-
mermanswerktuig der Minangk (v, H.).
;j^*l» patoeih dondei-slag; patoeik toengga
een enkele knallende donderslage hari -patoeih
het dondert; mamatotih knetteren b.v. apt ma-
7naioeih het vaur knettert^ mamatoeih een uit-
drukking ter versterking b.v, mamatoeih ka*
pandaiannl^y mamatoeih kabaga^nnÖ; - safïj
kilè^ 8aV& patoeih fig. Toor: zonder uitstel, on-
middellijk.
.<jÜ patang namiddag van i aur tot zons-
ondergang; kapatang gisteren; hapaiang over-
nachten; kapatangan door den nacht of de
duifitemia overvallen.
ij"Ü patUm^ inamatieng I najagen, naloo-
pen, nazitten ; II wijze van knikkeren ; mama-
tiëngkan iets laten wegTolIen of wogspringon
door d©n vinger of een stokje oerat naar ach-
teren te drukken en dan los to laten, met bot
doel eenig voorwerp te raken ; j^O'^ï^^g kapèh
een werktuigje, gebruikt om de boomwol van
hare pitjes te ontdoon.
OULS patooil*' benaming voor het mannelijk
Bchaamdeel; fnamatoedi-* pikken van vogels.
oui^ patie*" jongBto oom van vaderszijde
(waarschijnlijk uitspraak voor: pa^ ii^)yuii-
roop van verwondering, vrees ;^a/i?' bagombai-
poelÜ ntbh bangau! aakkerloot, hèl enz.; eon
reiger, die een gombak hooft! mamatié^ snaar-
instrumenten bespelen ; ook mamatië^ saloeüng
fluitspelen; mamatië^ paisèf^ een sigaartje roe-
ken, waarbij men hot tusschen twee gestrekte
vingors houdt; - mamatiüi- badie Qen geweer
afvuren; mamaii^ déia een hoofddoek opma-
ken; patië^an de haun van een geweer of
pistool; loengga patitf'-an impotent; ook van
iemand, die zijn grooto of kleine behoefte niet
kan ophouden ; déia bapatié^* een hoofddoek,
waarvan de punten naar boven uit de vouwen
steken; inda^ mamatië^ inoentjoeüng geen mond
opendoen.
xj1i patah I doorgebroken, geknakt, ge-
kneusd; mamaiahkan doorbreken, knakken;
fig. tot zwijgen brengen; kraohteioos maken,
ontzenuwen b.v. van een stelling; mamatahi
afraden, van een meening of voornemen af-
brengen ; 9i Anoe na^ marnbali koedö nan ioen^
tapi patah-patahi lah sakètè^ sabab koedÖ toe
pangadjoei^ djanj^^ oerang N.N. wil dat paard
koopen, maar ge moet hem dit afraden, want,
naar men zegt, ia hot schrikachtig ; patahan
de breuk, de knak zelf; gewricht; panmtahan
een stukje, een brokje van iets; ^a^a/i 6anfia
de plaats waar het water uit een leiding zy-
waarts ia afgeleid; patah hati geen lust meer
hebben in iets, onverschillig geworden voor
iets; patah salér^i geen etenstrek meer hebben)
patah taboe geheel afgebroken; patuh lidah
tot stilzwijgen gebracht; van schrik enz. niet
kunnen spreken; dubbel alaan van de tong;
patah saUrii banjof- makan geen etenstrek too-
nen maar toch veel oten; fig. den schijn aan-
nemen alsof men onvorschilUg is voor iets,
maar 't werkelijk graag willen; patah toem-
boedh hiiang baganti wat afgebroken is groeit
weer, wat verloren is wordt vergoed; fig. een
ander in de plaats atollen voor hem, die dood
of afgetreden is ; patah moeloei^ bakèh alahj
patah karih hak^h tnati (zie by lidah); patah
poetjociti- blijven steken b.v. in een verhaal,
dat goed wordt begonnen, maar waarvan men
het einde niot goed weet; timbakau patah poe-
ijoeü^ een soort van tabak door de vrouwen
gebruikt om do tanden schoon te maken; pa-
tah kapa^ batoengkèi- paroefih de hoop niet op-
geven om langs een andoren weg te verkrijgen,
wat volgens don oenon reeds mislukt is; £1
si patah do boer in het kaartspel.
ftjli patoeih mamaiofHh zaohtjoa drukken,
aandrukken, vustd rukken b.v. de dakbedekking
door er bamboelatten op te binden ; flg. ge-
hoorzaam, gewillig muküu; mamatoeëh oerang
dj& loena^ nan èib^ wanneer men iomand go-
hoorzaam wil maken is 't goed dit mot zacht-
heid te doen.
^^iJs pati I hot fijne beatanddeol van iets,
extract, quinteasena; pati kat^ het voornaam-
ste, de kern van een gezegde; Il soldeemol;
mamati soldeoren, kloven, voatBitten; lah pati
}^
>^
241
dakt di djanghnh het ruil kleeft fcem op de
huid; pamatittn plaats^ waar de voorwerpon of
deelen van een voorwerp aan elkander gevoegd
jqjn; pamaitan hoekoen einduitspraak, beslia-
9\ng\ pamatiatt tjoerifó slot van een verhaal.
Jgjü pAÜii I naam van een boom met sterk
riekende peulvruchten; de rrucht zelve ; pa^ai
bilalang houtsoort met fijne vezels; llbapatai-
patai overal verspreid; rondverteld, uitgeba-
zuind ; khf^ anas^ kètt^^ makan bapatai-patai nasi
aU kleine kinderen eten, raken er overal riJBt-
korrcls verspreid; oerang toe ta^ èib^ mana-
roeüh nan batin^ lakèh satniihtg hapatai-patai
di nö die man kan niets zwijgen wat geheim
is, hij heeft het spoedig rondverteld; badjoea
patai hamhti praatjes vorkoopon.
y>LJ» piuljii I kind; bapoffju lievallen, kin-
deren hebben; kapadja-padjaran kinderachtig;
II padja sidiëi- = waktoe tsoeboe; lah tabi^
padja de dageraad is aangebroken.
^Ji^'j> pailja^I pacht, tol, heffing, zooaUUv.
by het slachten van vee; II winkeltje, kraampje.
^^U pailjan uit het oog verloren, ver,
veraf, ver vooruit, verdwenen, dood; - sapa-
makan sirifh samiëng saki^^ padjan nja6n<^ hij
was slechts een oo:;enblik ziek, toen stierf hij.
«O'li pa^Ooah mamadjoeöh gauw iets op-
eten; ter sluiks opeten ; snoepen, in H geheim
wegnemen, ontfutselen ; êipamadjofffh hij, die
dit doet; pamaliéng padjoeük een snoeper;
mamadjoeühi iets snoepen, ontfutselen, enz.;
paningga lakinS padoesi toe dipadjoeith oerang
terwijl de man weg is, legt eeu ander het met
sgn vroaw aan.
J^ paUo onbruikbare stukjes katoen en
dergelijke, lap, flard.
ciO?Jj P*y^* mamatjh schelden, beloodi-
gen, verwijtingen doen, aanmerkingen maken,
bespotten; mamatjiekau iets vorw jj ten ;o^raM57
toe paradjan banm mamatfè^kan tblongannïi
die man is gewoon te verwijten, dat hij ge-
holpen hooft; mamatjèi-i iemand verwytingon
doen; kb^ mamatjè^i oerang djan bahadbf^n
9Qm%<htg als men iemand verwgtingen doet,
moet men dat niet doen, waar hjj bij is.
i^ic^li patjoei* I naam van een plant; Il
n\amat}oei^ in eens afslaan b.v. een bloem van
den stengel.
ov^Li paljl** mamafjit persen, in de hand
vasthouden; paljiUah karambt^ toe santannÖ
kapagoent pers die klapper uit, haar melk moet
gebruikt worden; tnamatji^kan iets vasthouden
of onthouden ; patji^-kan tali kofidÓ toe tagh^
laghi- djan ïapèh houd het touw van dat paard
stevig vast, opdat het niet losrake; tnamatji^i
verftterking uitdrukkende; mamatjit gadai een
pand bewaren.
j^'Ji patjoeA mamaijoed ergens met spoed
uit te voorsohijn komen; ergens uitschieten;
bapaijoefiran van verschillende plaatsen komen
opdagen b.v. van een menigte menschon; in
groote hoeveelheid te voortschijn komen; tapa-
Ijoed plotsoling te voorsohijn gekomen, ergens
uit losgeraakt; tatèh patjoeit een kaladisoort;
oerang malihig kapaiang kini lapatjocü potV5
kaFadang Pandjang de dief van gisteren heeft
zichnucensktapatePadangPaudjangvertoond;
tjamiïh koedoeüng kakin^ kanai mat^i balioeUng
nan tapaijoeü zijn voet ia er bijna af, geraakt
door hot ijzer, dat van het houweel uit-
schoot.
oi^l^ patja* I knap, bekwaam, schrander,
bedreven; patja^ bakatö welsprekend; patja^
banai oerang toe monjoerè^ die man is zeer be-
kwaam in het schrijven; II mamatja^ spatten;
kapatja^an bospat worden; mamatja^i besp&tf
ten iemand of iets ; si Ano$ mamaija^ hamh6
dih darak kabau N.N, bospatte mij met buffel-
bloed ; tapatja^ paheith zweeten van angst,
verlegenheid, enz.
Uc^ paljlé** (zie paiji^\
yi^-Üpatjoc mamatjoe aanzetten, aanflporen,
naloopen, nazitten, zich beijveren om in te
halen, gelyk te komen; mamatioe koedÜ rennen;
bapatjoe koedó wedrennen; een paard hard la-
ton loopen ; mampapatforkan oerang malii'ng
mot zijn velen een dief achterna zitten; t/u/kX'-
loe eamü kadji au>a^ djÜ ét Anoe, kini lah tinggi
kadjinö, na^ dèn patjoe êompai dap^^ pocl^
vroeger was ik even ver in hei leeron als N^.
SI
242
xr^
^\ï
thans is hij mij vooruit; ik wil mij beijveren
hom weer in to balen.
i<^\j patjah stuk, gebrokon, vorbnjzeld,
in ^ruis; bekund, uitgelokt van berichten; ma-
maljah verbrijzelen, openbreken, breken ;vor-
tollon, ruchtbaar maken; mamaijah oerang ha-
dansana^ fttmiUüloden met elkander in twiat
brengen, veete tusachen farailieleden doen ont-
staan; patjah balah versterking van paljahj
ook «breokbare vra&r"] patjah paratian But y an
het denken; patjah barilTi overal bekend ge-
maakt, rondgebazuind; patjah paroei^ ruw,
grof, onuadtinkend in zijn handolwijze; /;u//a/t
piriëi- geheel blind; fig. door en door dom;
kapaljahan ialoeü miHgoboorto; büpatjah be
Bpreken ; mampapatjahkan iemand of ioU be-
8prekon;^a(/a/ia/i breuk, brokstuk, veote;iWa£
hilang di patjahan fig. telkens weer op oen
veete terugkomen; patjah nxaiÓ biialang* het
vallen van den avond.
ic^^ pafji I yzereD punt aan een stok ;
n zie patjè^,
A-^ï-li patjai* lomp, vod; datgoen wat weg-
geworpen kan worden.
ols padó I praep.: op, h,r, padH toedjoeith
huri boelan op den zevenden dag der maand;
püdi^ tnasi^ nantoen op dien tijd; in vergelijkin-
gen; dan; padö malam èlb*- siang baralè^ ^t is
beter over dag dan des naohts feest te vieren;
Hoi- hampiëng pudT» djaoefih *t ia beter dichtbij
dan veraf; - II voldoende, genoeg, b,v. balan-
dj^ hambü aotrang pad6 sakoepang sahari een
koopang (30 cent) per dag voor uitgaven is
voor mij alleen genoeg; - lah pad^ makan
hamh6 ik bob genoeg gegeten; mamadoi vol-
doende maken, genoeg doen zijn; - III /fut/d
of laoeü^ pada visch, die in stukken gesneden,
en waaraan door het bijvoegen van ingrediën-
ten een sterk prikkelenden reuk gegevon wordt;
mamadii op die wijs bereiden ; mamadti hati
iemand verdrietig maken; pUgen door hem
b.v. verlangend te maken naar iets, wat hij
toch niet ktygen kan.
coijk padè* vast in eon; compact; massief;
stampvol ; mamadè^ iets vast stampen b.v. om
er nog wat bij te doen, aanstampen; mamadh^
kan iotti bij iets anders doen, dat al vol is; ma-
madè^kan kataliny'Ó zeggen, op *t hart drukken;
mamadl^i veel dingen met iets vast vullen;
dagiëng padh hard, stevig vleesch; gapoed^
padè^ kort en stevig gebouwd van personen en
dioron; padè^ di pitih or warmpjes Inzitten;
padh hati vol moed; padè^ pikiêran standvas-
tig in zjjn gevoelen of donkwyze;^(/i^^^ roen-
diêngan onherroepelijk of voor vaat afgespro-
ken ; fnamadèi- bar^h dalatn karoeüng djan djS
kajoe roentjiëng tjari nan papè^ ge moet de
rijst in die zak niet aanstampen met een pun-
tig maar met een stomp hout; padè^kanlah
bat'èh nart iingga kadatam soempi^ kö vul de
rijst, die overgebleven is, in deze ziik (b.v. door
de rijst, die in de zak is, vast te schudden);
inda^ kapamadh banta pasoeiU- dö toe di dèn
het kan niet dienen om mijn bultzak, waar een
gat in is te vullen ; fig. in mijn geval heb ik er
niets aan.
.^l3 pada garstig, sterk; I kapadaran fig.
in een onaangonameu toestand verkeeren; treu-
rige gewaarwordingen hebben b.v. als men
geldgebrek heefl; II />a^a-;>a(2a( niet te veel;
niet al te veel, niet in te sterke mate; baboeè^
bait^ pada-pada-i goed doen moet men niet in
te ruime mate
fj^U padëli beet, sterk, bijtend, prikkelend
van smaak; ui jiadèh gember, gewoonlijk als
goneesmlddol gebezigd.
cjli padang I vlakte, veld, open plein ; ba-
padang lapang fig. geduldig; vrij zijn in doen
en hiion\ ma mbari bapadang lapang aan iemand
overlaten, wat hy wil; padang atta eenzame
vlakte; padang si antah onafzienbare vlakte;
padang tandèh een kale, onvruchtbare vlakte;
padang si randjanï^ naam van een groote vlakte;
II zwaard, degen, sabel.
^oüj pada» doof, hardhoorend.
^ili padoüil*- een soort vau werpspel,
waarbij komiri's en dergelijke in een putje ge-
worpen worden; bamadoeÜ^ dat spel spelen;
papadoed^an de plaats daarvoor (zie pödb^^),
^üLi padaiu uitgedoofd, uitgegaan, ge-
^\3
ej
,ü
243
bluBoht; inamadam uitdooren, enz,} sirah-si-
rak padam rood worden, kleuren van H gelaat;
apt padam^poenioeiinff hanjoei^{z\&poentoeëng),
qJÜs padau de grens, de streep oflijn, waar
men gaat staan hij een of ander werpapol; af-
Bpraak, overeenkomst; mamadan die grens be-
palen; bapadan afspraak maken, overeenko-
men ; ran vechthanen : partuur stellen ; bapa-
danlah kttÓ kót- oerany fia- mambali barang-
barang kÖ nai?^i laten we afspreken dat ge,
•li iemand deze goederen wil koopen, boven
xijn bod gaat; sapadan* afgenproken, bepaald
hebben; mantjil^^ padan (zie tjil*)^).
£|«>U padu^ mamaditi- steken met een pun>
tig of scherp voorwerp; padd^ makan* veel,
gulzig, met graagte eten.
toü» piidioh bijtendf scherp; paroei^^ pad lèh
etenstrek, honger hebben; padiëh djantoeitng
deernis hebben; oerang padi^h voor iemand,
die klein maar dapper is; tnamadiéh katÜ grie-
vend zijn in zijn uitdrukkingen; satnïi saliang
nanpadi^ fig. elkander wederkeerig leed doen
gevoelen.
-Oli padi nngebolsterde ryst; éUmoe padi
fig. nederig kunnen zijn vooral van hoogge-
plaatste personen; padi nan saganggam lahifh
dart padi nan saloemboeüng een handvol padi,
dio men heeft is meer dan oen schuur vol, die
men nog krijgen moet; fig. één vogel in de
hand is beter dan tien in do lucht; ha^ rang
Baioi- bapadi fig. roekeloos, zorgeloos zjjn;
niet om de toekomst denken.
.li parö zoldering; deel daarvan boven de
keuken, de binnenzijde van hot dak (gewoon-
lijk alleen in arang par^t voorkomende). )
o'U parOdi*' buik, pens, maag, ingewan-
den; mamaroei^ de ingewanden uit een dier
halen b.v. als mon visch schoonmaakt; ;3ar'ü«fi-
moedii do darmen; paroei^ kapoaV- do buik,
de omwanding van een rijstpchuur; boerottt^
parotic zwak van ingewanden, gulzig; (iaa;>a-
roeii- of taparoei^ alloen om zijn buik d.i. om
eten denken; een eetxuk zyn; saki^ parotic of
parQei^ madoe 't gevoel hebben, om een groote
behoefte to doen; paroei^-paroep- hajam naam
van een gebak; padi baparoei^ de gevulde pa-
diaren; baparoei^ katji^^ (stadium van den rijst-
groei) de padi begint bloesem te dragon; ba-
paroei^ gadang (id.) de stengels zjjn van boven
dik en rond (v. H.); gadang paroei^ zwanger,
corpulent; inda^ baparoei^ geen verstand, geen
nagedachte, geen besef van iets hebben; inda^
baparoeit- oerang küj hida^ taÖalèhkan maloe di
njj deze man heeft geen nagedachte, hij weet
de schande, hom aangedaan, niet te wreken ;
iih6 diparoei^ dikampihkan^ tibo di matS dipt'
tjiifngkan (zie ttbo); saparoei^ bepaling voor
oen zekere hoeveelheid garen of z[jde; lat di'
paroei^ panghoehe fig. dat weten we al.
o,Üi pari* gracht, omwalling, dijk; ma*
maris- een dijk, omwalling, enz. maken; pipi^
paris- een soort van kleine vogels, rijstdiofje;
pari^ lah tarantang^ Haoe/i lah tataga^ do om-
walling is reeds opgeworpen en de haoer (bam-
boesoort) is reeds geplant olpari^ basisH^f- an-
dnloeang iaga^ de dijk is afgestoken en de an-
djiloeang geplant; fig. voor goed van elkander
gescheiden of met elkander in vijandschap zijn.
(jM.Li parèh van oneffenheden ontdaan;
glad, effen; vorm, uiterlijk, aanzien; tnamar^h
van de oneffenheden ontdoen, glad^ gelijk ma-
ken, affltrijken van maton; /^ar^A-parM kort
en bondig, zonder omhaal; Hit^ parkh of 6atj^
parèh schoon van vorm, van uiterlijk ; zoo als
hot wezen moet; pamarèhan datgeen wat af-
gostruken, van de opporvlakto van iets afge-
nomen is; b.v. hij hot meten van rijst en dorge-
lyke; uitschot, wat of wie niet van tol is; maam-
6iV^ parèh den schijn aannemen van iets; aan de
vormen voldoen b.v. van een uitnoodiging ge-
bruik makon, al heeft men er geen zinin;mam-
bali badjoedjoeü mandjofi baparèk als het op
krjjgen aankomt veel willen, doch als hot uitge-
ven betreft weinig willen missen; inhalig zgn.
'é.\ji paratig oorlog, gevecht; /laran^ batoe
oorlog, gevecht met steenen * parang adat bur-
geroorlog; parang mattah een oorlog zonder
einde; parang damiam kasoemai een oorlogi
waarbij men van weerskanten in stilte moordt,
rooft on plundert.
244
t/
cjji pariéng een baxnboesoort,
^.li pai*a* tuin; bapara^ or oen tuin op
nahouden; mampapara^i tot eon tuin makon;
para^ siang het aanbrokon van den dageraad;
baparaf-'para^ één voor één\ djan hasirahoeU
sami^ng hakafö-katöy bapara^-paroi- malah go
moet niet door olkondor spreken, doe bet een
Yoor een; par(V- awa^ aloen baptiga lah na^
mamaga paraf- ocrang hij heeft nog niet eens
sïijn eigen zaken in orde gebraoht on wil zich
reeds met die yau anderen bemoeien; ba^ katn-
hiéng lapèh kapara^ fig. van allee wat willen
hebben.
«.li param I mafnaram kunstmatig r^jp
maken van vruchten door ze b.v. in te wikkelen
of in de rijdt te leggen; fig. in huis houden, niet
naar buiten laten gaan van personen ; verber-
gen, zich stil houden, zwijgen over iets; p/saNp
nangk^ lah ?lb^ diparam kö moeah die pisang
is al goed om ingewikkeld te worden; mama'
ram hatü oerang het goed van iemand lang
onder zich houden; baparam di roemah'm huis
gehouden worden; niet van uitgaan houden,
huiavast zijn ; awa^ mamaram baioe oerang ma-
maram pisang fig. wij kunnen het langer vol-
houden dan een ander; II een smeersel, aan-
gewend tor verdrijving van stramheid of ver-
moeienis in de ledematen.
^jlji parau dwarsbalken, dwarsribben op
de staande palen van een huis; nokbalk, nok;
kalakati tnandjè^ paran^ sabaloen malt aloen
djaran (zie djaran),
^jï paroon boop van allerlei dingen zooals
bladeren, vuilnis, spaanders, enz. om in brand
gestoken te worden; mamaroe.n in hetalgüTnoen
van veel voorwerpen verbranden, in brand ste-
ken, in do a«oh loggen; bij veröchillonde werkw.
om een sterke mate van de handeling aan te dui-
den ; roemah nan toen lah diparoennïi di oerang
dat huis is in brand ge^ioken \ paroenlah kain
hoerue.ti^ toe verbrand die lappen ;-rfi/)aro(?M«Ö
makan hij eet gulzig of voel; diparofunü ha-
karadjö hij slooft zich uit met werken; dipa-
roennïi badjalan hij is onvermoeid in 't loepen
en zoo verder als versterking gebruikt; nasi
poenioefing paroen do rijst door bmiloftsgOBten
gegeten als telken dut alles algeloopen isjia-
paroen wulpscb, hysterisch ;;7arnaro0nan land,
waarop het bout^ onkruid enz. verbrand is.
■^.Li par06 paroe hinai naam van eenhruid,
dat de ruode verfstof voor üe nagels oplevert
LUs parau een gorgelend keelgeluid.
tj.li parö* mamarö^ beuken, ranselen; mis-
handelen; j^arnuró^ ondergedeelte van de vuist;
mamaróf^ taroeüh tegen den inzet van een ander
inzetten.
a^Li parah I afgemat, doodaf, hevig lijdond
aan oen wond of ziekte; parah hekönÜ zijn
wond doet erg pijn, maakt hem doodaf; tjintjin
parah een ring, die bij sommige kinderen, kort
na hun geboorte, door de doekoen om den hals
gehangen wordt tot zij wat groot geworden zijn,
en waardoor de ouders, uit vrees voor ongeluk,
verbonden zijn geen andere doekoen te halen;
II mamarah melken; uitknijpen, uitpersen.
ajli paroeiih snavel; bek van een vogel;
tjapè^ paroedh wawelaar, snapper; pandjang
paroeiih langtong, babbelaar, iemand, die niet
zwijgen kan; manjangkoet^kan paroeiih zijn
toevlucht, troost of hulp bij een ander zoeken,
zich daarvoor tot iemand wenden; kh^ harè^
banai parakar'ó toe^ sangkoeii^kan paroedh ba-
kèh panghoeloe awa^ als die zaak te moeielgk
is vervoeg u dan tot uw panghoeloe.
n^jj paroll (parü*) gedeelte, helft; adaM'jfcÖ
rfotÖ parbhnö deze adat kent twee manieren ;
saparbh een gedeelte, de eene helft.
H.LÏ pari<^li tot het uiterste toe^ zonder op-
houden; bapariëh tegen elkander zeuren, za-
niken, telkens op *t zelfde terug keeren; djan
bavarith djoeü lai mampakafókan katÜ satjih-
toe zeurt toch niet langer tegen elkander ovor
dat eene woord.
^.li pari I de rog; hanglci^ pari kippevel
krijgen; Il naam van oen bovennatuurlijk wezen.
^13 paHO I houten rol van het woeftoestel,
waarop het afgewerkte dook gerold wordt;
tonggai- paȕi de twee ingekeepte stijlen, waarop
dat deel rust; II gelukkig in 't Bpel.
yjj pa8U kaal, afgesleten, afgetreden van
f^
yJ^
245
I
et gras; plaats, waar het grra«, door het Töle
loopca uict moer opkomt; markt; (in de/e
laatste betuokeais gebruikt men meer pakan)\
lah pasa djalan dh batoeroei^ de weg is al kaal
door 't vele loopen^ lah paaa garaman owrtt
sahari-hari mafcan laoe&j- mijn kiezen 7.[jn al
afgesleten van het vleesoh eten iedercn dag ;
ik ben zat van 't vleesch eten; pasa djalan dèt
batO€roei^,pa8akadjidhbaoelan(f^g.gBwooi\to
is eeu tweede natuur; door hot dikwijls to doen
wordt iets gemakkelijk.
^ü» pasi^ zand.
jcAs pasaug I vloed, ty; kiel water; sohuim
Toor den boeg; pasang batoeroei^ <Ji balakang
een streep schuim Tolgde het schip; mamnsang
wassen, opkomen van den vloed ; pasang aoe-
roeU eb , vallend water; pasang pof.rnomÜ
Bpringtij ; II (minder gebr.) paar, koppel; ma*
masang in gebruik stellon, sameuvoegen; ma-
tnasang koedö de paardon inspannen; pasangan
dool van een ploeg.
^li pasoeAng I mamasotüng in het blok
sluiten; pasoetlnyan blok, waarin gevangenen
gesloten worden; deel van het weeftoostol el-
den pasü of poftau genoemd (w.m.z.). Il (op
hfdpl.) naam van een rijstgebak.
OLi.lJi pasa* pen, bout, spyker, nagel; ma-
matQ' mot een pen ens. vastmaken ;pa«a£ koe-
koe een zwarte streep juist in het midden >aQ
den nagel en bij hot paard boven de hoeven ;
pa^to^ lidah oen zwart vlekje of atreopjo op de
tong; bij de honden als teeken dat zij batoeah
z^n\ pasa^ nagari de vraagbaak, de beschermer
van een landstreek; inda^ pasa^ nan mano'
goejah er is geen spijker, pen of bout dat het
voorwerp losmaakt; fig. van eten zal men niet
krachteloos worden; (men voegt hier gewoon-
lijk bij indaf- tonggas mamhaö rabah er is geen
paal, die doet instorten); pasa^ sariboe bena-
ming voor de rijst.
oi-i#l5 pasoeft* lek, mot gaten (voor kleo-
dingstukken minder gebruikelijk); vitchtuig,
bestaande uit een geleding bamboe, in welker
eone tusschonschot een gat gemaakt is; lah
poêoeü^ van vrouwen, die reeds met een man
in aanraking geweest zijn; lantai paaoeH^ een
vloor met een gat er in; ni^hpasoefU- een echte
Niasser als zijndo in het rechteroor van een gat
voorzien; uitdrukking als minachting gebruikt.
oi^t^ pasi^ gewoonlijk in de beteokonii
van: idioot, dwaas, ijlhoofdig.
^•y^-i pasau 1 een opdracht, boodschap, be-
stolling meegegeven aan iemand, dio toch don-
zelfden kant nit moet gaan; pasan si Anoe
fjakö aioen dhi aampaikan lat de boodschap
die N.N. mij daar straks opdroeg, heb ik nog
niot gedaan ; hapasan een boodschap meege-
ven; matnasankan iets bestellen aan iemand
om toe te zeoduu of mee te geven aan een
ander; iemand door tusschenkomst van een
ander doen overkomen of bjj ons laten komen;
iah lamö hambü tnatnaaankan barang nangk^^
kini baharoe tib^ ik had deze goederen reeds
lang besteld, doch zij zijn nu pas gekomen;
adi^^ hambu mamasankan hambu A'iiïi mijn jon-
gere broeder heeft me laton vragen, nu bij hem
te komen; mamasarti iemand opdragen een be-
etolling of boodschap te doon, een last door een
ander doany o\voeTGn\hambÖmamasani80«daga
nan kakaPadang toe, manjoerottth baökan kain
boegih ik heb den koopman, die naar Padang
gaat, opgedragen voor mij een kaïn boegis mee
te brengen; j>i^arof<ï/i ba hoe njtkan pasan ba»
toeroeti (zie bg taroeöh),
yjji pasoe I groote kom, tobbe; IT een
tooverkracht, waardoor men sprakeloos wordt;
stom van schrik, angst, verbazing; mamasoe
die tooverkracht toepassen, d^i* volgens bet
bijgeloof door toovcrkracht, die men bezit
iemand, met wien men niet bevriend ie, het
spreken beletten of in de war brengen ; ba^
ijand6 oerang kunai pasoe awaf- takadjoett di-
api ik waa als iemand, die door ^q pasoe ge-
troffen is, zoo schrikte ik van den brand; oirrancr
nan toen inda^ tapaboenjikan di n^ lat dès- ka^
nat pasoe oerang die man kun niet meer uit
Kijn woorden komen, omdat hij ondor den in-
vloed van iemands pasoe is; pasoe awas- taka»
djoëi^ di kaba nan toen ik was stom van schrik
door die tyding.
246
^
ImM pasan (zie pas)^.
^^^ ItitöO'^ ecD Boort van Tischnet; tote-
bel ; fig. lek.
x^Ls pasah topasah nit cenig govaar^ zorg
kwelling, enz. onikomon; ergens aangeland,
ergenB heengeraakt; tapasah fc(7/5 ongemerki
op een ander onderwerp of gesprek gekomen :
hadjalan djoeÜ hadjalan djoeÜ hamb^ diiangah
rimbij nan toen, koedian tapasah ka ana^ soe
ngai ik liep al in dat boBch overal rond, toen
ik onrerwaoht bij een beekje kwam; hambo
kadhamoen oerang di tangah djalan^ djadi ma-
mint^k hanM badjalan; djo tblong Allah tapa-
sah hamb'6 kakampoeUng oerang ik zou onder
weg door roovora aangovatlon zijn, daarom nam
ik don kortaicu wog en kwam met Öada hulp
in een kampoeng aan; hambft havoetang ham-
piifng (aroenggoe roemoh hambff^ tapt dè^ ditb-
long oerang tapasah djoe^ hamhYt katanah tapi
ik had schuld, zoodat ik mij o huïs bijna tot on-
derpand moest geven, maar door de hulp van
anderen geraakte ik uit de ongolegenhaid.
auvli pasiéh iets gekend, geweten hobbon;
mampapasi^h herhalen, ropoteeron om het des
te vaster in het geheugen te krijgen.
. ^Li pasï bleek, dof, glanslooB.
Jg^Li panai verzadigd, zat, afkoorig ge-
worden; van iets genoeg hebben; het verve-
lend vinden; mamasai vervelen, lastig maken:
lah pasai hdmbÖ mantjalipj- pamainan toe^ tih^-
iih^ hart itoe djoé6 ik ben al zat van hot kijken
naar dat spel, *t is eiken dag hetzelfde.
c^ili panigè* naam van een gerecht, be-
staande uit visch of vleesch, gestoofd of ge-
kookt en waarover een sterk gekruide saus;
pangè^ masin een soort panghy waarbij veel
zout gebruikt wordt; matnangh stoven, droog
koken ; samba pangè^ de zoo toebereide bijspijs;
hapangèt- gestoofd; fig. van personen: niet
kunnen doen zoo men wil, onder streng toe-
zitiht staan; iu ^tnauw zitten, gebrek aan eten
en drinken hebben; aan zich zelf overgelaten
zyn, lang moeten wachten b.v. aan het huis
van iemand; ook gezegd van vrouwen, die door
haar man verlaten zijn; kb^^ mamangè^ ikan
djan hanjds- garamn'6 als men visch stooft moet
men er niot veel zout op doen ; lah bapangè^
oerang disawah iof indijt^ dikantai nasi die man
had gebrek aan eten, toon hij op de sawah's
werkte, want men bracht. hem geen rijst; pa-
doesi toe lah bapangèi- di lakin'Ö dio vrouw is
door haar man aan zich zelve overgelaten;
maambi^^ koeah dalam pangè^ (zie bij dalam),
^li paiif^oeü I of pamangoeü rasp; ma-
mangoeil raspen; Il pangoeü de vlammen in
het staal; staal mot znlko vlammen, pamor.
\Jis\ji paugö* kortademig, aamborstig; di'
pangb^ het op de borat hebban; matnangö^
iemand don mond dicht houden, om hem de
ademhaling te belemmeren.
m^\ji panigaiU mnmangam in den mond Bte-
ken ; fig. gold of kostbaarheden aaunemt^n van
iemand, die uit moeiehjke omstandigheden wil
f^üholpen worden; ook verduiBteren^ smokkelen,
ten eigen bate gebruiken van eens auderniana
goederen ; piki^an hambü sangkétö si A^oe djü
si Baioe manang si Anoe karanii amèhn^i lah
dipangam hakin ik donk dat N.N. het iu zijn
rechtsgeding met Butoe zal winneu, wijl de
reehtor gold van hem aangenomen heeft; awof^
lah kanai kitjoedh di rakanan haij^ barang di*
baliHÜ doeÜ pocloefih roepiah dikatdkann^ iigH^
poeloefthy lah dipangatnn^ sapoeloefih ik beu
door raijn compagnon opgelicht, hij heeft de
goederen voor 20 gulden gekocht en zeide voor
30, hij heeft dus 10 gulden verduisterd.
Jili pangÖ tapang^ verbaasd, verwonderd;
iapangfi hambü maliè^ oerang tnanggambnkan
roemah sar^man banai ik ben er verbaasd over
dat ftieii een huiszoo juist kan photographooren.
ui'li pap6 ö««t pap^ gewoonlijk oen moe-
derlooa kind; dagang pap^ iemand, die onder
behoeftige omstandigheden alleen in den
vreemde omzwerft; pipt^ pap6 een soort Tan
zangTogeltje, dat zich vooral ^s morgens laat
hooren.
oili papè* zonder punt, stomp, afgeknot,
effen; mamapè^ glad maken, glad afsnijden,
afvijlen b.v, van de tanden, een scherp of pun»
tig voorwerp stomp maken met een mes, zaag
^
4m
247
of ieU dergeHjlcR; aplaneeren rati den grond;
hapapè'- afgevijld van de tanden; toekang paph
tandmoester; sadang tangah hari paph juist op
den middag ; ^j?èi^^ aga^ degelijk, flink, form,
oprecht; papè^ diloea pantjoeüng didalam fig.
dubbolhartig, geveinsd; rapè^papè^ (zie rapè^^).
JÜ» papa 1 plat, effen, geUjk; matnapa ge-
regeld behandelen, ordelijk na elkander afdoen;
mamapakan ophelderen, de reden opgeven,
uitleggen, inlichten; babtlang bapapit naaw-
keurig tellen; baroendimg hapapa nauwkeurig,
in atle opzichten bespreken; paparan uitleg-
ging, beraadslaging, bespreking; aapapa een-
Btemmig; papalah makanan nantoen kaièh
médja zet dat eten behoorlijk op tafel; dibilang
ganb^ dipapa gandjU toen het geteld werd was
het even, maar toon hot gorogeld werd neer-
gelegd was het onovon; fig. meer verwacht
hebben, dan men krijgt; godacht bobben, dat
er meer is dan blijkt; Il arm, behoeftig, ellendig.
ijMJïli papèh vischhaak; mamapèh henge-
len; fig. uitvisschen, uitlokken; tapapèh aan
den vischhaak raken of blijven hangen; fig.
verhinderd, belet worden; marnapèh ikan di
balangü (zie bij dalam),
^u» papan plank, bord om te spelen; blad
van een tafel ; classif : woord bij het noomon
van een hoeveelheid patui-vruchton; papan
ijaioed Bcboak- of dambord; een ruitvormige
teekening in oen kain; mamapani tjaiocfi de
stukken opzetten ; papan déia het godoolto,
dat bij de déia aaloed^ naar voren gekeerd is.
jüdüi papah mamapak iemand ondersteunen
of helpen bij het loopen; loidon b.v. van een
zieke, ook helpen in 't spreken, met geld enz.
in *t algemeen ondorstounon; aga^ papahlah
kat&'katÖ si Anoe toe^ lah nd^ salah toe moeah
help N.X. een weinig in bet spreken, by begint
hot vorkoord te doen; kö^ tasasai- aakabai di
hoetang, èló^ dipapah djan jH dapè^ maloe als
een vriend in hot nauw zit over zijn schuld,
i^ is bot goed hem to helpen, opdat hy niet bo-
^1 Bchoamd gemaakt wordo
^M c>^ 1-^ pake* Ijji^ig) di^i broiig, gestold;
^M sterk van koffie; paki^ haii moedig, dapper,
I
standvastig ; moepakai pakè^ onherroepeiyk
bestuit; sapakè^ eensgezind.
\JitS'\S paka"* zeer hardhoorend, bijna doof,
dof van klank; mamaka^ loven maken, hard
schreeuwen; doof maken b v. door water in 't
oor; iapaka^ verdoofd, als men een schot hoort,
of als men een slag tegen het oor krijgt; basi*
paka^ zich doof houden; koetjifng paka^ een
muizen of ratteoklem; paka^- bada^ hardhoorig;
laboeöng paka^ een spaarpot.
OÜ^ii pakoea* mamakoeiU houwen, hak-
ken; haroeiii^ pakoett^- lawaai, leven, geweld;
tnamakoeti^ bahandèhan^ malompè^ basitoempoe
vzio bij (oempoe).
x^aTlS pakiè*- rnamai-iyt schreeuwen; 6a/?a-
kiëi-an schreeuwen van velen; mamakië^ pan»
ijang hard en lang giWan'^ padiêh sampai ka-
toclang, pakie^- sampai kalangi^ fig. in zeer
lingelukkigü of kommervollo omutandigheden
verkeeren.
Jj U paka mamaka dichtstoppen van een
opening, breeuwen.
^\j pakan I markt, marktplaats; II inslag
Uy hot woven; ^A*aM banany amlh inslag van
gouddraad; bapakan een inslag hebhen; 111*
naam van een heester.
^li pako6 varen; nagel, spy kor (waarvoor
ook basi pakoe)\ pukoe kawè^ een varensoort;
pakoe tnati onherroepeiyk; pakoe oelandü llol-
landsohe spijker; fig. standvastig, wat niet
meer veranderen mag; - 7;iama^0£ spykeren,
nagelen.
bli pakan I in do war zyn, suf, radoloos;
paknu awa^ malam nangkÖ taboeüh baboenji^
antah a nan ioemboeüh di naguri ik was ont-
steld, toen dozen nacht de taboeh klonk, ik wist
niet wat er in do negory gobeurde; II* gillen,
urn hulp schreeuwen.
^ü» pako" matnaku^ stoppen; tegenhou-
den, afsluiten b.v. van het water; pa^»^ aUdi
banda tot na^ mahili? kasatcah sluit bet wator
in die loiding af, opdat hot naar de sawahs
loopo; pakb^ lah kait>-kaV6 oerang toe padoetH
toe fnoeah stop dien man don mond, hot zyn
leugoEB (wat hg Tortelt); belemmeren van den
d
248
%^
J^
I
doortocht, Torhinderen of beletten voort te gaan
met spreken; tapakb^ opgestopt, belemmerd,
verhinderd zijn; tapakb^ awa^ laloe dè^ hanja^
oerang di pnkan ik kan niet doorloopen van de
menigte menachen op do markt; tapakb^ hati
niet kunnen uiten wat men woöt, or niot uit
kunnen komen; tapakb^ pikiërnn in do war,
fluf; tapakb^ hana buiton zichzelven van boos-
heid; dèn pakóf- matü malih^dèn pakb^ ialii\go
mandartga ik vrïi het niot meer zien» ik wil
het niet meer hooren; tnpakbi- aoeroev^y ma-
nganai laloe als het stuit begint men nog eens,
ala het raakt gaat men door; een spel raetnoton:
eonigo noten worden by elkander geplaatst;
op oen afstand stelt zich oen kind, om met oeri
noot op con daarvan te mikken; stuit deze noot
verder weg tegen eenig voorwerp, dan mag hij
nog eens beginneui andora gaat het door; pa-
kb^an het gedeelte van een rivier of waterlei-
ding, dat opgostopt is.
fS\J» pakah massief van metalen; van per-
sonen: flink, stevig gebouwd zijn, er gezond
uitzien; kain pakah stevig lijnwaad; ik^iölah
nan pakahn^ kain kÖ dit is eerst solide stof.
Xi'l» pakai mamakai dragen, gebruiken,
aanhebben, omhebbon; omdoon, aandoen, zich
kleeden on dikwijls ook speciaal voor mooie
kleoren aanhebben; mamakai badjoe een baadje
aanhebben: mamakai gala een galar dragen;
mamakaikan iots gebruiken, iets een ander
aantrekken; djati loengga-hengga kabH rxa-
vnakaikan kala bak^h atta^ ge moet dien ketting
niet te wijd om den hals van het kind doen ;
mamakaii iemand aankleeden ; djan lam<i-lamÖ
banai mamakaii anas- ioe kari lah /iH4/4;t kleed
dat kind niet zoo lang, *t is al laat; hidoei^ nan
kadipakai mati nan kad ipagantoeÜ ngi zoGX&ng
men leeft het gebruiken, opdat men er na zijn
dood nog vruchten van hebben moge; zinspe-
lende op het tronw nakomen van godsdien-
stige plichten; /)aA'aian wat gedragen wordt,
kleeding, tooisel, tuig, enz.; pakaian hidoei^
in vrede leven, hebben wat men begeert ; pa-
JfcatantfotMia amusement, wöreldschcgenoegena;
datgeen, wat men op aarde noodig heeft; i<jlah
nan pahahnn^i kü dit is het beste; tapakdige'
briiikolijk, zij het dan ook niet volgens de
vonnon of voorschriften; dimakan pakai van
iomond^ wien de kleeren goed staan al zijn ze
ook leelijk.
2\ü paga omheining, heg, paliaadeering,
schot; mamaga omheinen, palisadeeren; be-
schermen, besehutton; mamngakan van iets
oen omheining onz. makon, iets tot omheining
gebruiken; mattKii/af voolhoid uitdrukkend; pa-
maya wat tot beschutting, bescherming dienl;
élémoe pamaga badan wetenschap is een be-
schutting voor het lichaam; kajoe-kajoean nan-
toen pamagai roemah djan kanai angin dit ge-
boomte is om hot buie tegen den wind te be-
schutten; ^at/a makan linaman fig. iemand op
wien men vertrouwt en die ons bedriegt; ma-
lompè^paga fig. vooral in de beteekenis van het
met iemandsi vrouw houden.
^jmJi'Iï pagèh I een katoenkloppei van rot-
ting gemaakt en gebruikt om de katoen van
do pitten te ontdoen; mamagèh katoen kloppen;
mamagPh anas^ een kind ranselen; matnagèh
makan veel eten; mamagèh badjalan veel loo-
pen; mamagèh bakató veel spreken, enz.; II
pagèh-pagèh de veer van een geweer, van een
horloge, enz.
«JrÜ pajs^ng mamagang in pand houden,
bestieren, waarnemen; de vasten beginnen;
oerang mamogang men begint te vasten ; pa-
gang pakai gewoonte; pagungan datgeen,wat
bewaard, bestierd, waargenomen wordt; ba-
koetja^ pagangan fig. van gedachte verande-
ren; loengga pagangan onstandvastig.
fjXi pagaui I naam van een wilde duif;
II* naam van een rystsoort.
^^U» pafifoon flink, ferm, stevig van aan-
Eion of lichaamsbouw; pagoen bitjarS welbe-
spraakt, goed zijn woord kunnen doen ;/^ayo«»t
taga^^ goed van postuur, pal staan, vast in
sijn schoenen staan ; pagoen banai roemahkÜj
indai ijiè^- djotü nan djangga dit huis ziet er
flink uit, er is niets aan, wat er niet aan hoort.
^^ pagoe zoldering.
^i<^^ pagoei* mamagoei^ omhelzen, om-
»
armen, omvBdemen; kbf mamagoei^ haiang
dadh' loekü di doerinÜ alü meu dea dadap om-
vat, woudt men zich aan zijn dorens ; bapagoet^
elkander omhelien; hapagoeU- tangan met de
armen over olkandor; tig. onbevredigd ^ moe-
deloos, omdat men uiet krijgt wat man weascht;
niets te doen hebben ; sapamagoei^an een va-
dem; sooveel als er kan in de rotmtetujachen
de uitgestrekte armen, als deze mot de vinger-
toppen tegen elkander gebracht worden.
i^ii pagoeah onvervaard^ flink, niet bang
zyn van aard, zich op zijn gemak gevoelen.
Jü» palö boeah palö notemuskaat,
s^ü) paloei'' mamaloei^ omwikkelen, over-
trekken ieta, kronkelen om ieta b.v. zooals de
slang; doekoen ptatnaloci^ tangan si Anoe djii
kain de doekoeu wikkelt do hand van N.N. in
een doek; mamaloeu-kan overtrekken of om-
wikkelen met ieta, iete als overtrek of om wind-
sel gebruiken; doekoen matnahei^kan kain ka-
tangan ai Anoc de doekoen wikkelt een doek
om de hand van N.N.; pamaloeii- wat dient om
te omwikkelen; fig.kleederen;jMzma2of;i^6omy9
de bloemkelk; nan dipalori^ la^ tapaloeii- tig.
wat bedekt moest zyn is het niot, doodarmj
Ungga djangh pamaloeis- toelang (alleen) de
hnid ie overgebleven, om de beenderen te om-
wikkelen ; fig. broodmager.
u>iU pali» mamali^ iets met de vingertop-
pen afvegen of opnemen, tot zich nomen zoo-
als men b.v. sambal doet; mainali^kan beumee-
ren mot iets wat soo genomen is; ana^ toe
mamali^ dawat dipali^kanntt kadindihig dat
kind neemt inkt aan den vinger on besmeert
er den wand moo; hapali'-paii^ veel vegen
hebben, met voel smooren syn; soerang nan
wtamboe.èt- boeaoed^ bapali^pali^ ka nan lain
als er 66.n slechte dingen doet, worden z^, dio
mot hom opgaan, daar ook op aangezien; (een
rotte appel enx.); sapali'- een klein weinig; si
pali^ giUi een ioovormiddel om liefde op te
wekken; aamba paiv- een soort van sambal,
die met de vingertoppen genomen wordt.
tu,Jü) palMi-palèh fttclling om op te staan
(V. IL).
«Jii palang I dwarshout, kruisboom ter af-
sluiting; hot voorwerp, dut men ergens onder
logt of zet als dit niet vaat staat (zie kalang)\
houtje boven aan den snavel van een kip, om
haar te beletten haar jongen of eieren te pik-
ken ; het houtje, dat een der twee partijen tue-
sohen do vingers houdt by het bapantjó (w.m.2.);
een staaije met snoer, waaraan aas om visch in
do aawah te vangen; deel van een ploeg; />a/a»k7
pintoe een sluïtboom achtereen deur; mamalang
door een palang beletten open te gaan, door te
zakken, iu te dringen, enz.; mamalatigkan als
sluJtbüom enz. gebruiken; mamalatigi van
dwarsboom of steun voorzien; £1 een klier onder
den staart van vogels* ; III plaats, streep, tee-
ken waar men bij sommige spelen moet gaan
staan of beginnen b.v. bij het knikkeren*; lY
kain palang een soort van Atjeeschesalendang.
kJU puloeiUlj^* een bewaarplaats van klee-
deren of kostbaarheden tevens tot slaapplaats
dienende.
«JlA palièng mamali^ng draaien, keeren,
afwenden, omkeeren, enz.; bapalieng afgewend,
afgekeerd; zich afwenden, zich afkeeren; ba-
palieng soempah zijn eed breken; ana^ ratj^
pali^ngan een valsch woogschoaltjo, waarmee
goudsmeden den kooper wel eens beetnemen;
matö paltengan sétan , taradjoe palihigan
boengka het oog wordt bewogen door don
duivel, de weegBchaal door hot gewicht; fig.
iedereen kan wel eens van gedachte verande-
ren, meestal in den zin van : van den goeden
weg worden afgeleid; als les of raadgeving:
men moet tegen verleiding bestand zijn; in de-
zelfde botookenis: hati paliëngan Allah na^-
raifi paliifngan am^h; doedoefi^ bapalieng yiagof-
bakisa fig. onstandvastig, onzeker, wijfolond in
doen on laten.
\jiL\ii pala*^ door en door warm van het
lichaam; transpireeren van warmte; zat van
iets; iets vervelend vinden, misselijk van ieta
worden; djan d'isahöf-i badan hambüj hamhü
pala^palai- dek my toch niet toe ik heb Uot al
zoo warm; mamala^ lastig zyn aan iemand,
last veroorzaken; kalakoean ana^ kïi mamala^
Mi
250
O^Lfl
^15
dhi bei gedrag van dit kind veroorzaakt mij
last ; pala^-palat^ kaki het brandend geroet vaa
de roeten b.v. als men nauwe schoenen aan
heeft; paUii- miang warm, gloeierig en onrutj-
tig; dipala^ angb^ zich zelf tot last zijn; ba^
pala^ babadjoe poeiÓ zoo^ia iemand, die het zeer
warm heeft en nog een baadje aantrekt; fig.
't nog erger maken ; zich in nog onaangenamer
omstandigheden brengen.
OüUt paloeft*" mamaloeüs- op den echoot la-
ten zitten; bapalotü^ op den soboot zitten.
^iü» palam (marap^jlam) (zie ampalam).
..JU puloeu omhulsel, omwikkeling, om-
windsel, verband; mamaloen omhullen, om-
wikkelen, omvatten ; bapaloen- paloen elkander
omarmen, aan elkander verbonden zijn; tapa-
hen onwillekeurig ergens in betrokken worden;
zonder opzet met iets anders meegenomen;
atca^ inda^ manga-manga tapaloen aamihig di
parakarü si Anoe ik heb niets godaan en ik
ben toch in de zaak van N.N. betrokken; ma-
maloenkan iets als omwindael gebruiken of om
iets anders winden ; marnaloeni iets mot iets
anders omwinden ; {kaki dipaloeni djÜ kain;
kaïn dipaloenkan).
j^iji paloe mamaloc slaan; sariat paloe ma-
maloe^ doenia balèh babalèh leer om leer; zoo
men doet, zoo men ontmoet.
iüU paloeAh zmeet', paioeëh sani (zie sant)]
bapaioeüh zweeten.
ÜJ) paLii mamalai in de hoete asch gaar
smoren; vooral van visch, die daartoe in een
blad gewikkeld wordt; tig. ranselen.
^^1^ pane* hot vermoeide, loomo of pijn-
lijke gevoel in de ledematen; fig. vervelend,
pijnlijk, vermoeiend; panè^ pinggang pijniyk,
vermoeid in de lendenen ; panè^ mandantja
vervelend om te hoeren en in dergelijke uit-
drukkingen, een tegenzin hebben, zat zijn van
iets, dat men bij herhaling doen moot;pan^
aica^ makan ikan ik heb een tegenzin gekre-
gen in het eten van y'\BQ)i\ panè^-panè^ kramp;
tapanè^ di haii geheel vervuld zjjn van iets,
met iets ingenomen, in zijn schik zijn; tapanè^
di haii hambü nan dikuüikan oerang tjak^ ik
hen geheel vervuld van hetgeen die man straks
zeide; inda^ panè^-panè^-nÖ hari hoedjan het
houdt maar niet op met regenen; patnanè^
iemand die gauw vermoeid of zat is van iets.
fjld pana verbaasd, verwonderd, niets
kunnen zeggen.
ijoJlipanèh warm, natuurlijke warmte,zon-
nig; als natuurlijke eigenschap: ongeluk aan-
brengend; hari panèh een zonnige dag, mooi
weer^panèh mo^ÖArtr* zonnewarmte panM hati
boos, vertoornd (op hfdpl. meer echter saki^
hati of bangih hatiy, panèh inalam (zelden) hel-
der maanlicht; dimakan panèh verkleuren door
de zonnestralen, ook vervellen daardoor; oeang
panèh geld, dat men gemakkelijk krijgt en even
gemakkelijk uitgeeft; Aog<yfl« pfl»M regen ter-
wijl de zon schijnt; damam panèh (zi&damam))
panèh miang een hranderige jeukte, waardoor
men niet stil zitten kan; fig. onrnstig, onge-
durig ; Si panèh miang do naam van een om-
roepersbekken; panjaki^ panèh een soort van
ziekte bij de vronwen ; élémoe panèh élómoe,
dio Toor iemand, die ze kont, ongunstig is;
bapanèh zich koesteren ïn de zonnewarmte;
fig. lang staan wachten in de buitenlucht;
mampapanèhkan aan do zonnewarmte bloot-
stollan, in de zon zQtien; mampapanèhkan gigi
een lachebek zijn ; kapanèhan door de zon be-
straald worden, aan zonnewarmte blootgesteld;
soeboeÜhn'Ó lah kapanèhan hij is te laat opge-
staan; bai- boengÜ diiimph panèh zooals een
bloem getroffen door de warmte; fig. zijn aan-
zien, krncht, rijkdom, onz. verloren bebbon.
ul^ pAUièng duizelig, lichthoofdig.
AJU panali I boog, ook wel pijl en boog ;
mamanah mot oen boog schieten; fnamanah-
kan üon pijl afschieten; II sakif- panah een
soort van ziekte, waarbij er gaten in het lichaam
breken; dipanah dèn moge ik met dio ziekte
gestraft worden ; UI bapanah oen soort van
spel {tjotigkat).
^13 pAUoeiih vol, tot aan den rand gevuld
zijn; panoeüh roemah di alè^ het huis is vol
met menschen ; panoedh oerang di roefT^ah toe
er zijn voel menschen in dat huiB 'jpanoeühaa'
^
J^
251
wah dhi ik heb veel sawah'B; mamaftoeühi en
mamanoeithkan iets tot aan den rand vullen ;
boelan panoefih volle maan; ha^ hoelan panoedh
fig. vol, rond van gelaat;pawop(t^ Ao/r vervuld
zijn van iot«, verrukt zijn over ïcts; ergene ge-
noog van hebben, zat zijn, vervelend vinden;
panoeHh hati di si AntH! a nan dimint^ diharinÓ
ik ben verrukt ovor N.N. wat ik vraag geeft
h^\panoi^Ah hati awaf- mangadja ana^ nan lalai
toe ik heb er genoog van dat zorgolooze kind
te loeren; ha^ manatiéng minja^ panoefih (zie
tailing); ba^ tjandü minja^ panoedh fig. vol on
glanzend van hei gahiat \ .toekatannii la h kapa-
noeüh fig. zijn eiud is gekomen ; baaoekè'^ pa-
noedh kdt^h schijnbaar veel beteekeueu maar
in werkeiykheid niets zijn; bahoentjang tandü
ta^ panoeüh leege vaten enz.
Lis paimu vlekken op de huid van een
eenigflzins lichtere kleur dan deze; Aq panau
bintang o.a. is schoon, de panau 6a^ileelijkiD
H oog van den inlander.
fyU paoe-paoe een soort van taschje op
zijde gedragen ; de papieren pluimpjes aan een
vlieger.
C^^U paoef* tttamaoei'^kan iets of iemand
vastbinden aan een paal, pen enz. ten einde
te beletten, dat het voorwerp zich verwijdert;
djan loengga-loengga ntamaoei^kan tali djawi
toe lapèh baikö ge moet het touw van de koe
niet te los binden, zij zal los raken \ mamaoei^
Oerang personen herbergen of logeeren ; ma-
maoêi^ kahandai- een wensoh of begeerte ver-
hinderen, een spaak in bet wiel steken; fra-
paoifit^'paoei^ aan elkander verbonden zijn; aan
elkander verplichting hebben ; in een zaak be-
trokken zijn; awa^ sadang tapaotU- hanai kini
ik bon nu zoor gebonden; langkah tapaoeii- niet
handelen kunnen zoo men wil, gebonden zijn;
dipaoéi^ ta^ batali dipanggang tot- dj6 apt fig.
aanhangig blijven, aan den praat houden, niet
tot oen hesliBaing komen.
tj)ii pnwa mamaica herkauwen ;^arnaM7a
iemand, die telkens opdezelfde zaak terugkomt.
(jo^La pawèh naam van een zoetwater
vischje.
^^ï-LS paoeft* dal, vallei ; paottii- agam het
dal van Agam; men spreekt ook ye^n: paoed^
lim^poeloedh Bnpaoefi^ ^anaA^a^a (naar de drie
hoofdspleten vanden BarapiP);mamao«^ hak-
ken, houwon.
83^'Ji paoeïih naam van een wilde mangga.
ali pahi) I dij, aohterbout; pangka paMi de
heup; bag andangpah^ïig. in ziju vuistjolachon,
zich over iemands leed verheugen; II naam
van een goudgowicht ^= Vt tahil of 4 amèh.
vl>^A3 pahè* beitel ; mamahè^ beitelen, uit-
beito!en;j?aA^^paA^^an zeer malsch van vleesoh
enz.; mamahè^kan kahatinÖ in het hart griften,
op het hart drukken, met klem iets zeggen
opdat een ander bet goed onthoude; ba^pahè^^
khs- ta^ ditbkb^ inda^ tnasoed^ g^lÜ^ ^^° beite),
wordt er niet op geslagen dan gaat hij er niet
in ; van menechen die wel weten wat zij doen
moeten, maar zonder aansporing of bevel niets
uitvoeren.
o^li pahi" bitter, onaangenaam; j)aAt^<2i
dèn kamanjapl^nÜ ik vind het onaangenaam
beni aan te spreken; salérö pahi^-pahii- een
tegenzin in ^t eton hebben; - pahi^ dahoeloe
manjih koedian fig eerst het zure, het onaan-
gename van iets ondervinden, om daarna het
zoete, het aangename ervan te genieten.
0»^^ pahoeA" (zie paoedi-).
I^Hi pahaiii begrip, verstand, besef; be-
hoorlijk, naar behooren; dalam ana^-ana^nan
banja^ soerang $ami^ng 7\an paham kalakoc'
annü onder al die kinderen is er maar een,
wiens gedrag behoorlijk is; mamahamkan ont-
houden, nadenken, b.v. tnamahamkan éUmoe;
itapaham van dezelfde gedachte of opvatting;
tapaham goed, vlug begrepen; inda^^ tapahatn
onnadenkend; angan laloe, paham tatoemboeds-
het voornemen blijft bestaan, maar het verstand
tornt er tegen op; fig. wel willen, maar niet
kunnen ; zich illusien vormen.
l^li pahai* mamahai in stukken snijden;
pahai-pahai overal stuk of gescheurd; paAat
sami^nglah dagitng toe djö piêau^ kó^ inda^
samü inda^ manga snijd dat vleesch maar met
een mes, het komt er niets op aan of de stuk-
*
252
<J^
a^y
A3
kon even groot zijn ; hadjoe nangJcïi Ith latnf)
hanaij lak pahai-pahai dit baadje ia ftl oud,
*t is OTeral gescheurd.
_Ü pat gaan; ;>a{ katna hallau waar \s hij
heengegaan? mamaikan pitih geld uitgeven ;
iapai uitgegeven zijn; pitih dèn Inh iapai m^n
geld is uitgegeven; sapai het eena zijn, goed
met elkander omgaan ; kb^ ha^- Hoe inda^ sapai
roendiHgan dhx djÓ ang als hot zoo ia, dan ben
ik het niet eens mot u; awa^ ang laï sapai
djt^nii gaat ge goed met hera om? bapai in trek
zijn, gauw verkocht zijn van koopwaren; jsai-
paian iemand, die met hooóo geeeten ia üon-
taot ataat; /?a»pa^> wordt gezegd vansotdeer-
sel, dat goed opgelost is of goed houdt.
Ji piyó I moeraa, waarin planten groeien;
II naam van een rijatsoort (r. EL),
KJU pt\joean^ acherm boven het hoofd;
zonnescherm, regQuacherm \ pajoeCftig pafcoe de
kop van een spijker; /jo/oeiÏM^ pandji het vor-
stelijk acherm als rijkssieraad; statiescherm bo-
ven het hoofd van een jubelaria of boven een
lijk gedragen; fig. ook wel voordeaaozienlijk-
ate, de beschermheer; pajoeüng oehoeö'oeboeii
(zie oeboefl-oeboeii); pajoeüng si randjanö naam
van oen atatioscherm ; alè^ bataga^ pajoeüng
feestviering bij het aanstellen van een pang-
hoeloe; viamajoedngi een acherm boven het
hoofd van iemand houden; nan bapajoeüng nan
bathnbai- op hen, die een pajoong hebben, al8
teeken hunner waardigheid, wordt het eerst ge-
schoten; fig. op do aanzienlij katen rust de meeste
verantwoording; waar minderen iets doen,
worden de meesters verantwoordelijk gesteld.
sJÜLj piyoeA* slank, rijzig, tengor; pajoeitt-
ba^ pimpiSng di lérang lamah ba^ lagoendi
moedÖ loftuiting op aohoongevormde vrouwen:
slank en lenig.
jLjli pi\jnh vermoeid ; in zorg of moeite ver-
keerend; erg, gevaarlijk, doodelijk van een
ziekte;^aArii;/)/i/aAgevaarlijk,doodelijkziekzijn.
«JL3 piyociih (zie pajoedi-).
v^pjli pnnjo* bapattjb^ goederen opbergen,
bewaren b.v. aU het gaat rogenen of als de
avond valt; kb^ hart kahoedjan bik bapanjhs-
oerang bakèh nan iadoeüh als het zal gaan tl
genen, bergt men alles op een plaats, waar het
tegen regen beschut ia; mnnianydM iets opber-
gen ; hari lah sandfö panjh^i barang nan ba'
s^ra^-séra^ dtloea toe het is reeds schemerdon-
ker, berg de dingen, die bniten verstrooid
ataan, op; papanjb^^n bergplaats; kiat, kamer,
loods als zoodanig.
^li pai^oo naam van een zeevogel, voel
op lijkon azende.
V?
I^üs panjai atrijkatok.
puUilÓ en pabiia hari wanneer, op
welken tijd; pabiiÖ toean kadatany wanneer
komt u? pabiW hari ang kapai wanneer ga jef
pabiW jTi datang barikan soeri^ kö ala hij komt,
geef hem dan dezen brief.
«JUi pitaliéllg (zie sampilang),
»^\j^ pitalah een rietsoort.
«jU's pltanah laster, kwaadsprekendheid,
leugen,
fjkjcü pitoeniggoefi* het gedeelte van de
ploegf waaraan het kouter bevestigd is.
^jXi pit06a C cV^) ï®*) raadgeving.
^3y^ pitoelÓ naam van een bittere vrucht,
tot de familie der tomaten behoorende.
iJy3 pitoenan^ (zie bij ioenang).
^^jiAjSvi padjatJan liefhebberij; datgeen,
waarop men bijzonder gesteld i»; itoelah padja-
tian dèn daarvan houd ik bijzonder veeL
• c^^^ pïti*yö vertrouwen op, gelooven
aan iemand of ieta; mampiijaj^kan iets toe-
vertrouwen; kapiijajüan vertrouwd, geloofd
worden, vertrouwde; mampitjajokan dada^ ka*
koedii fig. de kat bij het spek zetten.
cijt^ pailatO bapadiUv een toast slaan ; een
toespraak honden bij eenige feestelijke gele-
genheid.
_jlcVJi pailaü naam van een inlandsoh
voertuig, kar.
^^'Jo padangan* (zie padahkan).
^'Ai padani tapijt.
.j-rjwXï padoeni vrouw.
^^Jo padóniaii kompas; fig. verstand,
denkvermogen; padiiman soehang de voorste
knop van het ooraieraad.
</
«Ai
O?/
253
^ik\3 pailahkaa ook (padahan) in plciaU
van, doch.
(j-ü1J» paratèh ledikant, ligplaats (van
^^1,3 pHmtinn inborst; gevoel.
^Iji piradan sapiradan otkapiradan slaap
in de handen of voeten.
ao'ys punuliih dun blad ran metaal gewoon-
Igk van good of zilver.
(^wï^ parani naam van een booiUj die een
roode verfstof voor de nagels oplevert,
J^La piniugai {parangai) aard, inborst,
gedrag, gewoonte, aanwendsel.
j/1^ parakoe I mynwerkersslcdo; II bak,
om hot gambirvocht te laten bezinken (v. H.).
o' J paragö baparag^ pronken, te koop
loopen met iets, uitstallen; mamparagökan met
ietBpronkon,onz.;mamar(7^9/ tegenover iemand
pronken mot rijkdom, kunde, enz.
c>^'j3 paraigat samenstel, oonstructie van
eenig voorwerp, gereedschap; paragat radjÜ
rijkasieraden.
^y«^^ paramaii last, bevel, gebod van God.
Uïy paraiiai (ook parénaï) formule, een
beleefde wijze van verzoeken aanduidende, in
den zin van ; gelieve, wees 200 goed; nan Utah
toean toeü dart kètü kampoeüny dalamparanai
kits kasanan het bevel van de gebiodster in
Kampoeng Dalam is of wij zoo goed willen zijn,
daarheen te gaan.
u^V^ pocraw^h naam van een djamboo-
Boort
^ij parahoo vaartuig, schoit.
^Uj,j» partiiipaii aua^ partiapan kinderen
van aanzienlijke geboorte, adel.
^ J partjó naam van een gomboom ; poelau
parij}^ het eiland 8oematra (ook poelau paiji^,
v^>j^ parangkè* (op hfdpl.) stel.
^^^£j» parailgkó naam van een vogel,
Jj'cy» paringjETÓ gobrek; haparinygS een
gebrek hebben; padati toé lah baparinggü er
mankeert iets aan die padati.
^cji parangiG^ een kalebaseoort (v. H.).
e^ys pariItS^STl oerang paringgi hindoe.
^UU paro«paiun nut, voordeel; nut aan-
brengend; tanam tinaman banja^ paroepaiannü
de planton geven veel nut.
•LTj-ï parakaro zaak, geval, onderwerp,
punt, ding, soort, wijze, artikel.
oL«J» paraiiiatO edelgesteente, juweel.
^^^IlX«j3 panimadaui (of pamarfawi) (zel-
den) (zie padani).
aJCJJi parèntah bevel, gebod, last; vxama*
rèntah besturen, regeeren, bewind voeren ; ma-
marèntahkan bevelen, gelasten, gebieden.
(^p-^_>Jj parantjih of oebi parantjih de
zoete kas:;ave.
uyt paranah (ook panah) (zelden); inda^
paranah nooit, nimmer; aloen paranah nog
nooit.
x«M^Js paroesah mamparoesahkaH werk ma-
ken van iets; moeite doen, zich inspannen
voor iets.
O^^yi paroepoeiA* naam van een boom,
die een wit, licht hout oplevert.
kj)^ plroelah astaga piroelah uitroep van
angst, schrik, verwondering.
- Js pariO naam van een bittere vrucht tot
de tomaten behoorende en als toespijs bij de
rijst gegeten.
^j^,^ paréKO (ook ^j^f) n%amaré.tii onder-
zoeken.
^}c'^^ parisai schild.
jLÖjji» paripi^h waarschijnlijk een armband
aan don bovenarm gedragen. Volgens Nix (zie
v.d.W.) oen medaillon; volgons andoren een
gondon of zilveren beslag aan doozen of een
plaatje, waaraan vrouwen allerlei kleinigheden
hangen.
^^>JCJ^ parikè* een mandje van gespleten
rottan, waarin men gekookte rijst voordient.
\jiaJ parioea*' kookpot met w^ijden buik
en nauwen hals; balain parioeü^- wel huisge-
nooten zijn, maar niet uit denzelfden pot eten;
saparioed^ zij, die uit denzelfden pot eten; het
huisgezin in engere beteekenis.
^J» parian een bamboezen koker, om wa-
ter in te halen en die op de schouders gedra-
gen wordt; nagadang parian tor uitdrukking
van een groote hoeveelheid of van de buiten-
254
l5Us
gewono grootto van oen kloin voorwerp; ha^
boenji parian patjah dof van klank.
i^LmJ» p06Sakd erfenis, nalatenschap, erf-
goed, familiestuk, oude gewoonte; revhten van
hot voorgeslacht overgeërfd; manarim<6 poe-
sak^ erven.
OjLMvi pisawè* veer en dergelijke, waar-
mede eenig toestel in bowej^ing gebracht wordt.
jM^'i^ panisi^ zeestrand.
^Ui piillgailan sloof, onderlegger, boven-
balk van een hekwerk, vensterbank.
c>^iï pangl(^* I trap, graadj rang, leef-
tijd ; lah jyangkè'- sia awa^ nö hoe oud ia hij al?
pangkè^ si lanjö'^ overoud; II mamangkè'^ gom'
bai- het afsnijden van den haarlok (v.H.) (zie
pangkèhy^ III mamangkès^i* oen zekere wijs van
waarzeggen.
Saü pangkoefi een werktuig, om den grond
om te spitten.
S^i pèiigka naar binnengebogen beenen
of naar binnen gekeerd van de voeten.
fjiwXë pan^kMl mamangkèh afsnijden, af-
korten, onthoofden; ook het afscheppen van
bovendrijvende vetdeelen of vuil; mamangkèh
aboedi- het haar afknippen; mamangkèh kat^^
kaiÖ kortom zeggen, in 't kort vertellen; a nan
tarapoeüng di atÜ toe pang kèhUih djimèi-djimè^
wat drijft er op het water, schep het er voor-
zichtig at
^t_X-jLi patljü^kf^njg mnmangkiJfng hard
schreeuwen, bulken; pangkirng satnpai ka-
langif^^ saki^ sampai katoelang sohreouwon tot
aan den hemel, pijn tot in do becndoron; fig.
ten zoorste getroffen of gckwotatzijn; in hoogst
moeiehjke omstandigheden verkeoren.
^Xij» poengkailg mamoengkang In *t wilde
naar iets werpen; mamoengkangkan mot ieta
werpen; mamoengkangi veelheid van onder-
werp, working of voorworp uitdrukkend ; Un-
tang poengkang alles overhoop, door elkander;
karoengkang poengkang ten onderste boven,
hals over kop; djatoeflh karocfigkang poeng-
kang hals over kop ten onderste boven tui-
melen; patah kaki koedÜ hambÜ dipoengkang
oerang toe djö batoe het been van myn paard
ÏR gohroken, het is door iemand met een steen
gesmeten; ba^a inda^ diaoesoen malata^^kan pa-
kakèh toe lintang poengkang sami^ng waarom
logt ge die werktuigen niet ordelijk op elkan-
der, /.o liggen overhoop; sadang hambii baka-
rad/ö dikatökan oerang roemah tapanggang,
karoengkang poengkang hambö balari toen ik
aan het werk was vertelde er iemand, dat er
brand was, daarom liep ik hals over kop weg.
JjCii pangka begin, oorzaak, hoofd, het
dikste gedeelte van iets, titel ; si pangka of si
pangkalan gastheer; hij, van wien eenig feest
uitgaat; pangka ijaka^ oorzaak van twist;
pangka malang oerè^ tilak^ (ook tjilakij) een
ongelukkig begin heeft ongelukkige gevolgen
of is een bron van ongeluk; pangkalan bad-
plaats, waschplaats in een rivier.
yCiiji patlj^kop mamangkoe in den arm heb-
ben of nemen; voogdijschap voeren, regoeren,
boheeren; mamangkoe radjij den vorst omrin-
gen bij wijze van eerewacht; ^an^/:o«an bin-
nenbooht van den arm.
ySuti pOOIIgkoe mamoengkoe stilzwijgon,
geen geluid geven, onverschillig toehooren
zonder te antwoorden; oea«<7pofiw^fco« negorij-
gelden, in bepaalde omptandighodon als eon
soort belasting op te brengen.
^)uti poei]gk<1 een hermetisch sluitend
deksel op potten, waarin geurige oliën gemaakt
worden (v H.).
bots pingkan mamingkau schroouwen; ba-
pingkauan schreouwen van velen; baping-
kauan ana^- oerang dikadja andjiëng de kinde-
ren BchroGUwdon, toen zij nagezeten worden
door oen hond.
iJüts pailgkoeah ovorhellondo naar; over-
gaan naar dat wat genoemd wordt b v. lah
pangkoedh kariëng darahnó het bloed is reeds
gestold ; lah pangkoeüh djalang lama^ kabau
k^ het vet ia bjjna reeds gesmolten ; djan ka-
win Inï dj^ anai- oerang toe lah pangkoedh 6a-
nai toe moeah trouw niet met die vrouw i&ij is
roeds op leeftyd; pangkoedh lakèh tadjalan
haast u een weinig.
^l^ panggalan een lange stok of bamboe
IL^
u-S
255
^
om hooge voorwerpea te bereiken; haaiakan
panggalan of sddp^kan panggalan voor het be-
noodigde, eenig middel ter berelkiDg vïlq zyn
doel, een ateon, een voorspraak zorgen; b.v,
Aï^ na^ badjalan hast'akan panggalan dahoe-
Um fÜ8 ge op reis wilt gaan, zorg dan eerst
geld te hebben; kö^ na'- matninta^ püngkès toe
sadiÖkan panggalan dahoeloe als ge om die be-
trekking vraagt, zorg dan eerst voor iemand,
die u kan steunen of zorg dan de noodige be-
kwaamheden of geld te hebben ; dima ia^^ ko'
sampai masoei^ si Anoe panggalan ntt pattdjang
hoe 2oa N.N. zijn doel niet bereiken, wijl hij
sooveel of zalk een goode hulp heeft; kasiléh
apa^sapandjangdjalankasiihana^sapandjang
panggal<tH do liefde van den vader is zoolang
als de wog, die van het kind is maar als een
panggalan; masa^ panggalan van een persoon
of dier, die of dat dikwijls slaag krijgt.
«üi^ panggalah kruithoorn (v. tL>
\[^jié panggilè gezaghebber, ambtonaar.
panggaug wat geroost is ; mamang-
gang branden, verbranden, braden aan een Bpil
of gespleten stok, roosteren ; pamanggany
braadfipit, gespleten stok, waaraan iets geroos-
terd wordt; iapanggang djanioeüng booH wor-
den; talainpau panggang djadi hangoeih fig.
haastige spoed is zelden goed.
miiiü poeuggoeang rug, achterste deel van
iets, keerzijde, bjj messen on dergelijke bet
stompe gedeelto; pahè^ potnggoeting ecu bei-
teltje van den goudsmid om tiguren uit te slaan;
hoeah poenggoeüng nieren ; poenggotüng tangan
de rug van de hand; poenggoeöng kaki do wroef;
mamoenggofiting den rug toedraaien; marnoeng-
goedngi iemand den rug toedraaien; manjoe-
roeü^ tampon poenggoeüng doen zoouls de struis-
vogels; manijatoed^ djÖ poenggoeüngnö hakken
met den rug; fig. sohetfiender wijzo stoken
onder watergevon; mantjaharikanpoenggoeëng
tot boêahöi- kapalö ta^ Oatveko^i^ fig. trachten
aan den kost te komen; panjaki^ biat dèn lah
bakisa kapoenggocüng fig. myn moeder heeft
een kind gekregen.
^^>jkfi> ponggong verhevenheid, bobbel.
bult; laboeüh baponggong-ponggong een hob-
belige weg.
j^i^ ponggèng zonder staart ; lah pong-
gèng fig. arm geworden tengevolge van ver-
kwisten, enz.
^^^ pillggaitg middel, lendenen; diping-
gang boeki^ op de helling van een berg; har^
pinggang lui, traag; ringan pinggang vlug,
handig; pinggang saroea do schuif van een
broek; pinggang sariïng ha^ katidihig (zie so-
riëng)\ kahè^ pinggang gordel, doek om het
lijf; batarang ping gang met de handen in de len-
denen staan; tapinggang van een vlieger, waar-
van het koord te Teel naar beneden gebonden is,
zoodat hij niet goed opstijgen kun^paminggang
balken door 't midden van de staande palen
geslagen, om zo aan elkander te houden.
«.Jüols paugga" mamangga^kan trotach zijn
op iets, zich laten voorstaan op iets, trotseereu;
ana^ nan torn kaj^ apa^nösami^ng nan dlpang-
gtv-kanfiü dat kind is trotsch op den rijkdom
van zijn vader.
oÜLiLi poenggoeai* si poenggoeü^ (zie
ponggh^).
^Jè^Ki^i ponggó* si ponggbi- een sprink-
haan ; taponggö^ groot on hoog maar onduide-
lijk voor het gezicht, zooale b.v. eon gebergte
in de verte.
jjjki pangga ma»mi»^^a doorhakken, door-
kappen; pangga baiung fig. kort en bondig;
panggalan ufgeenedeu stuk ; pamanggalan de
plaats, kap of hak, waarop iets doorgehakt
wordt; het overblijvende gedeelte.
panggoeA (üq pinggoeH).
pangglO mamanggié uitnoodigen;
panggiëlan hij die uitnoodigt
,>^ piuggoeA I bil; II heup; barè^ ping-
goeü vad/ig.
poenggin zouder staart.
pinggan bord, schotel ;^*Hy^<jn öo-
boengö gebloemde borden.
jJuts pot*Uggah mauueljjk sohaamdeel.
^^^j^is poepo^an hengelklos.
^j^jiii pOHÓ mamasö met geweld dwingen,
onrechtmatig noofUaken; to^a^S gedwongen,
3M
^A ifc i
iB«i gewdd tot i«te ggbweht gjn; jnn warf dwiB»-
geland, geweldenaar.
1)^5 pakoré (xie parakarS),
é^mXSk % paluMM mor, onwdriekend ge-
maakte doerian.
,j«.AjC»pdkakèli gereedsebamtoebehooren;
pakakèh roemak hvisraad, meabilaar.
J3^£» poeSMpft naam ran eea kroip^aat.
L,^^ p a g a w gi wachter, waker.
L^^ paix^jlW naam ran eea boom.
^yjyi» poclttWM indigoplaat.
i^j^^ pillBgMl naam raa eea rgctsoort
(T. BL).
Xjüji palmigai reetkleang gestreept.
liil jji palapah boofdnerf vaa pisaag, ^i^*!^
per, ens,
^t^palnéxad^
j^jiü pHanggee boei, klaister; manvpf-
Umggoe boeien, klniateren ; hapiUmggoe ge-
boeid, gekloieterd.
JUÜ palMlIa Terberenheid, baak, zitplaats
bij oTens of voor de hnixen ter hoogte ran het
Tonster; de stelling ^ofnr de lapau*», waarop de
koeti'» bnn vraehten plaatsen (r. H.).
;A;ui^pi]MVtiéll9(zie lanii^gy^tapiUMtiêng
wegspringen, wegrliegen, verdwijnen,
^JUU pflairtora Czie pmntoen X).
aaJi^ palèfltak fzie pnrkniak),
^jSii palantja regel tossehen de stglen ;
de balken in de lengte, waarop de rasoeüs-
dwarsbalken, msten.
^^X^ palaiNlOM^ dwergbert.
^ ^mrm kogel.
xJI^ palo«poMli platgoklopte bamboes
Toor omwanding, berloering, enz.
^s^v«ii pllllt^ {poeliG^ een koperen lamp,
waaryan bet oliebakje rerseheidene bekken
heeft; jnki^ pnlii^ hati het verstand is de lamp
des gemoeds ; paUÜi to^tdjoefih de liehten, ge-
brand bij het begraven der nageboorte.
oUJki plllitoei* iapalitoeiU- zwikken, zich
rerstnikea.
vjCXixi plllékd* verwrongen.
^bUi pamatanic dgkje tassehen de sawah's;
pamatang Idboeüh dijk laag» den kaat vaa een
kidoeéfigYy katö-katÓ indaf- bmft
looie woordeuTioed,
wftmy
ieaiaad; m<^ac^ Jbawói^ takm k è èf èr
d^ inémf^ bap amat mm g kUi^ Ójoté ik
oieta vaa hntgrrn ititnwmsrh «igt, hij
maar door; maiah bmmgik oêrmmg £m ftarH*ia
als die maa booa ia op zga nae^ s^St hg
alles, w&t hem voor doL raon
hap a m at a ng ladang babimtaiaf- fi^
versehillendoi aard mogaa niet op dimolfihi
w^ze behandeld wordea.
,^J^ pMBaü (zeidn) (xie pmiÊtamg)^
^jm^ paaipèh vergoadiag, a rh a ii a f mrgn a >
dïag; mcMiuHap^ik vergoedeaya ehad a rfwego et li Bg
gevMi ; mamampèkkan ieta ala vrargoedia^ ge»
vea; mamaMpéAt' iets vergoedea; kè^ dihimm
sükan baramg-èartmg omttatg pamjft^ki ais laea
de goederen vaa iemaad vwaieit, moei mun an
vergoeden.
^fl4^ powipwg I hgt gelttidy dat oatataat
als men op een padihalm blaast^ aatt wdki
einde een opgerold pisang- of kiapperUad
bonden ia; basiieapampimg dat gelald
op zolk een inatnun^it blaxea; pompom^am ri-
boei^ de plaats, waar de wind met kraelat OTor
heen blaast ; roemak hamM na^ rabak, di^ to-
ga^nü di pompomgan riboêi^ 6as(M m^ hais
zal omvallea, want het staat op eea zeer win-
derige plaats; II maatompong in eeas of aeliter
elkander leeg driakaa.
M*0 pimpiéAlP naam vaa een hooge riet-
soort ; 6a^ pimpiêmg of hatarik keUota bm^ pim^
piing hard vaa boitra, maar zacht van binnea;
fig. van domaie of arme liedea, die zich voor
knap of rgk uitgeval.
^^ykJ^ poentpo^ I stomp, bot» afgesleten ;
aka poempoen atompziaaig; mamoempoenkan
iets bot, stomp mak^; II* mtêmoempoen ver-
zamelea.
^Jiji pimpin mamimpim bij de hand leiden.
^^j^^ pampoe^ matmmpoeii^ uitschel-
den, uitvaren ; pampoH^ ama» any/ Je moer t
het gedeelte van de kris,
^^[^
^
857
^
de Bchede sluit, doorgnanit ran goud
k5ui piliakó als H waro^ gewaardeerd ala;
beschouwd als; awa^^ mamintai- dawat bakèk
si Anoe, tapt sakètèf- banai dibarintij labiifh pi*
nakü oehhi dawat di nti ik heb K.N. om wat
inkt gevraagd, maar hij hooft mo slechtB een
zeer klein beetje gegoTcn; inkt is Toor hem
als *t ware moor dan obat.
.^:/j^ ]mntè*^ do cunnuB.
,.^>Ua3 panti^ mamanti^ besnijden; bapanti^
besneden.
U^JOS pantèh* weefgetouw (v. H.),
^jmaa3 pintèh tnamintèh den kortsten weg
nemen; djalan mamintèh dwarsweg, kortere
weg; mamintèhi iemand den weg afBnijrlGn^
iemand vóór zijn b.T. door iets to vorkoopon,
dat een ander ook verkoopt maar tegen daur-
der prijs; onderkruipen ; ^onyAr^^ nan badjan-
djikan kèh hambU, inda^ dapè^ dè^ dipintèhinü
di si Anoe de betrokking, die mij beloofd is,
kryg ik niet, want ik ben onderkropen door
N.Ni; kapintèhan belemmerd zijn in z^u Toor-
nemen, doordat oen anderer vlugger bjj isb v.
een dief om gestolen goederen weg te halen
door de politie, die een korteren weg volgt;
iadi malam oerang mali^ng ajam hamh^^j^ lari
kamoekGj kapintèhan di piniue kapT>rl6 di hamb<6
gisteren naoht heeft iemand mijn kippen ge-
stolen, hij liep naar voren, maar werd bij de
poort door my afgesneden ; kaiJi-katli kapin*
tèhan woorden, waarvan de boteekenis zeer
spoedig begrepen wordt, reeds vóór datzy ge-
heel geuit zijn; andjifng pamintèh voor iemand,
die voor zijn beurt spreekt of een ander in de
rede valt ; pintèhan do plaats, waar een voor-
werp (gewoonlijk een tyger) zich dikwyls ver-
toont; aka kapintèhan omtrent de denkwijze,
het gevoelen, enz. van iemand geheel op de
hoogte zijn b.v. masoei^ kami lah kapintèhan
di si Anor N.N. is van onzo bedoeling geheel
op de hoogte.
kxXs pantang verboden, ontzegd; zich van
het een of ander moeten onthouden; hotgeen
verboden ia, verbod; bapantang zioh onthou-
den, zich iets ontzeggen, zich monageeren;
pantang'si üami^ maminta^ thlong ik houd er
niet van om hulp te vragen (si HamÖ was, vol-
gene de overlevering iemand, die steeds verkoos
zicli zelf ie holpen); inda^ mamantang van per-
sonen in de bcteokenis van : voor allo betrek-
kingen geschikt zijn; van allo markten thnis
T\^n\pantanginandjadipadjatian\i&iyGT\iQA&Ci^
wordt hetgeen graag gewild is ; flg. er l>ehBgen j
in vinden, juist te doen wat verboden is; van^
vrouwen, die royaal ia de uitgaven zijn, iorwijl
de man zich beyverde een zuinige vrouw to
krijgen; awa^ imat babinji tjaba, pantang man-
djadi padjatian ik ben zuinig, maar heb een
roekelooze vrouw, watikvrilde vermijden, heb
ik juist gevonden ; pantang sariboe asüy amoefih
sarihoe yando het aantal pantang is 1001, het
aantal begeerten 2000; fig. wispelturig zijn ;
tegen beter weten in iets doen, wat niet good
is of wat een ander heeft verboden, om het dan
later uit eigen beweging te laten ;j7an/an^ na^
ys wat hy voorgeeft verboden te zijn, wil hg
juist graag; Üg. van personen, die b.v. uit
schaamte voor iets bedunken, wat zij toch zou-
den willen; de druiven zyn zuur, zei de vos.
'éXii pantiéng mamanliïiny wegrollen, weg-
springen, zich afzonderen, weggaan uit een
vergadering of gezelschap; matnantiihigkan
iets laten wegrollen, wegspringen, wogslinge-i
ren, afzondoren; tapantii'ng weggerold, weg-
gesprongen, weggeslingerd, uitgezonderd, niet
meegerekend; ana^ tapantiëng een verwaar-
loosd kind, straatjongen; iemand, die niet in
tol is; bapantit'ngafi van veel voorwerpen naar
alle kanten wegspringen enz.
KAiJ» poeniiing poentang-pantiëng van ver-
schillende voorwerpen: overhoop, wanordelijk,
door elkander.
kjJJa }}OeniOVéng l overgebleven stuk van
verbrande voorwerpen, b.v. van lucifer, sigaar,
hout, meubels, enz.; roemah nan tabaka toe
inda^ bapoentoeüng kéiè^ djotti van het ver*
brando huis is niets overgebleven; halang
poentoeëng half bruin, half zwart van koeien
b.T. die een zwarten kop en een bruin lichaam
33
25S
'^S
^^..js^
hebben; koenji^ng poentoedng tcoolzwart, spot-
tender wiJB Toor zeer donkere perBonen; api
padampoentoeiing hanjoep-^ohmï uit, afgedaan,
beelist; er is niets moor aan te doen; II (zio
poniong) mamoenioeUngkan afhakken, afhoa-
wen, soodat er slechts een stomp overblijft;
doekoen nan toen mamoentoeüngkan tocndjoeiU
oerang toe do dokter heeft den vinger van dien
man bijna geheel weggenomen.
'jr^éLll'^ poniong van langwerpige voorwer-
pen oen stukje, cindjo or of: afgebroken aan
het begin of bovengedeelte; mamontongkan
een stukje, eindje van iets afhouwon, afhak-
ken enz. ; matnontongi veelheid uitdrukkende ;
andji^ng pontong een hond met een stompje
staart, hetzij hij daarmee goboron of wel dat
het afgehouwen is; pontong-pontong kort en
bondig; si pontong een verminkte b.v. iemand,
met ©ene arm of zonder vingers; Aaj^ 51 pontoH*/
boeli^h tjintjin fig. iets krijgen, waar men nieta
aan heeft; ha^ si pontong halangkit^ing ^ iaras'6
adÓ dapè^ tida^ evenals iemand zonder vingers,
die langkitang vangen wil, hij voelt ze wel,
maar kan ze niet pakken; fig. iets wel ge-
voelen of begrijpen, maar hot niet onder woor-
den kunnen brengen.
iïLaJl) poeuti(^Ug het dunnere gedeelte, de
punt van messen en dergelijke, dio in het heoht
zit ; poentit^ttg katü het bolangrijksto gedeelte
van hetgeen er gesproken is.
«JUJi pi^ntang schoof, schuin b.v. van af-
gescheurd kain, ongelijk, niet bij elkander be-
hoorend, ongepast; ^^N^arif/ fiihambH kamanga-
t!6kan di nS 't zon mij niet passen 't hem te
zeggen ; pèntang djawah ang toe moeah^ kan-
da^n^ nan dèn tanjii je antwoord is niet juist,
ge moet antwoorden op hetgeen ik vraag; ba-
hagian pèntang wat niot golijkohjk verdeeld
kan worden b.v. drie galden onder 4 personen
(wisselen kan men niet) ; pèntang piki^ran
moeielijk te beslissen; tusschon twee gedach-
ten zitten b.v. als men door twee personen te-
gelijk gevraagd wordt, niet weten naar wien
heen te gaan.
sjüui pania" mamanta^ steken met een an gel.
pinta* verzoeken, vragen, bidden
om iets.
JJUÜ poenta mamoenta opwinden; tot een
kluwen winden, omwinden; fig. kort maken
van een zaak; poenta pasöi-* hot stuk doek,
waarin een pas geboren kind gelegd wordt
(T. H.),
^yUÏ pantoen I mamantoen van veerkrach-
tige lichamen: terugspringen, terugkaatsen,
afstniton; II soort van puntdicht; bapantoen
pantoens opzeggen; sapantoen zooals, evenals,
bijvoorheold.
ry^ poentin =^ poenggin.
IaaÏ paut;iu oen klein zoetwater viachje,
Jx^ puutu vlammen in het hout; ook rin-
gen daarin gebrand.
AJmj» pantai I schuin, in schuinen stand ;
II strand.
poentiana** (zelden) naam van
con vrouwelijk spook.
.L^Ud pünyaró {pandjarü) een val voor
tijgers en andere dieren.
ci*-*^^ pandje* matnandjh beklimmen,
beklauteren ; in hooger beroep komen bij een
vonnis; mamandj^ roemah ook voor oen huis
binnontroden; mamandjh dadh^ van iemand,
die boos is maar zijn toom geen bot kan vieren;
in^a^ sakali djoeÜ di pandje^ asb^ koemajanoï
kaboeö fig. nooit getrouwd geweest zijn.
c>^^u3 pandjoei"' I (in geschr.) een natuur-
lijke spat aan do punt van oen kris; ook streep
of toeken op hot lommet van een wapen ; vlam-
men in het staal ; II een stuk hout, welks einde
met gebrande on met in olie gedrenkte wol
omwonden ia, om wratten of wonden aan te
fltippon; - een soort van fakkel, vervaardigd
van een stok, die omwonden is met wol en
damar, dio samen fijn gestampt zlJn; III ma-
mandjoeii- uitspuiten b.v. van bloed uit een
wond, water uit een scheur; parelen of gndsen
van het zweet; mamandjoei^kan darah het
bloed uit een wond doen spuiten; ook voor
koppen zetten.
vi>-tfU5 pinty^* (zie pandjè^^),
t^^.c^u3 pin^ji*' {manundjii^) tusachen duim
»
eo ringer nemen; sapindji^ een klein weinigjo,
-^U's |iandja I vooruit betaald geld bij hek
koopen ran iets als teeken, dat de overeen-
komat heeft plaats ^ebad ; mam^ndja dat geld
betalen ; II maman<ija tasten, betasten; voelen^
bevoelen; dipandjanö roeêoeü^ awa^ hij voelt
mij in de zijde; III* morgenrood; het aanbre-
ken van den dageraad.
f .,^u| pituyoeÉ scheef^ ongelijk b.v. van
een voetstuk; oerang toe pindjoeH padjalan
annii die man loopt kronpol.
«^sUi pau4jang lang; pandjang hidoeHng
nens-wijs ; pandjang moentjoeëng langtong ,
babbelaar; pandjang tangan diefachtig; pan-
djang djaicab voor iemand, die veel praatjes
houdt Toor hij doet wat hem gezegd wordt;
pandjang aka slim, listig; gadang pandjang
swaar en lang, zwaar gebouwd; pandjang
pèndè^ breedvoerig; laM pandjang lihiifn^ zeer
mager; mamandjang in do lengte, volgous de
lengte, langs b.v. mamandjang roemak tidoeü
in do lengte van het huis liggen; mamandjang
aoengai langs do rivier; fnamandjangi \sLagQt
worden on langer maken; bagadang pandjang
zich groot voordoen, een air van groothoid of
gevricht aannemen; sapandjang soo langs als;
aapandjang kalingki^ng zoo lang als de pink;
sapandjang piki^ran hanM volgons mijn ge-
dachte; i& aapandjang diam, indoi- aapandjang
hari (zie fti$); aapandjang aié Aiïtö' eindeloos;
pandjangan oen soort van nachtspook tot do
palaais- behoorende; hakapandjangan laugwij-
lig, zonder eind, op don langen baan gescho-
Ten; aingkè^ langkah, pandjang pamintas-an
hg is gestorven.
«ifUJs poent^oeïin^ mamoendjoedngi eer-
bied bewjjien aan iemand; mamoendjoêüngi
inji^^ mamas- zijn opwachting bij de panghoe*
loe's gaan maken; 6a;>o(?n^'ocdN^i eerbied ont-
vangen Tan iemand, met eerbied behandeld
worden; dipoendjoe&ngi\^Gm\ potndjoeüng ma^
moendjo^iingi elkander eerbiedig behandelen ;
dalam otrang sabanjas^ io$soerang samiHg nan
dipoendjoeiingi onder die menigte is er maar
een, die met eerbied behandeld wordt.
t?**^
25^
j»jsu4 piiu^jam (op hfdpl.). mamindjam
leenen van.
^^y^uj» poendjin band om delendenen, ge-
bruikt om geld in te bewaren.
o^»_=^%JLi piM^joeroei* of pmdjoenm^
spion, verkenner, uitvissoherbij het onderzoek
naar een zaak; iemand, die een ander den weg
wijst, bij stelen, rooven, enz.; mammdjoeroei^i
spionneoren, verkennen, uitvissehen.
jj^^uï piudjoeroe hoek, afdeeling.
_:^UJ} panilji vlag, vaandel.
^;^JL3 panfjó I bapantj<& een worstelnpol^
waarbij de eene partij de vingers tusschcn die
van de andere brengt en zoo door drukken pro-
beert, wie de sterkste is; II* hut, huisje voor
tijdelijk verblijf op do velden.
•fjj» poentjO het uiteinde van lange voor-
werpen, b.v. balken; wit puntje van den staart;
uiteinde van lange voorwerpen ; angin poenlj^
balioeüng een hevige wind.
KJl^Ui phitjalan^ soort van pranw. J
u>-^wü» pailtJ0«i* (zie pandjoeii- III). ^^Ê
-^Ji pantja mamantja met oen straal te
voorschijn komen, uitstralen ; tapantja tnantari
hot eerste morgengloren ; ana^ pantja ofpon-
tjaran afstammeling ; bapanijaran in alle rich-
lingon uitspuiten, uitstralen ; tangkoemari ha-
pantjaran kètè^nü hij wawolt overallerlei din-
gen; bapanijaran tjiri^ diarrhée hebbon; pan-
tja bahan (zie bakan)'^ kanai pantja bahan de
dupe geworden van allorlei praatjes.
f^Os pailtj06ft tapantjoeü schielijk voor
den dag komen; pantjoedran (pintjoeüran) wa«-
torleiding.
y^y^jSi pènljarObé (in gesohr.) beproe-
Ting.
^» m}^ y^ pautjaringè» naam yan een
heester.
j.^^ panijèh onjuist, verkeerd van ge-
zegden (v. H.).
^yf^ pftB^aBg staak, pen, baken; pan-
tjang nun amph do vier grensteekons aan de
vier zijden van een stuk land; mamantjangkan
een paal, pen, enz. in den grond settea.
c.^j3 pautjueAui; slip, punt van sommige
260
yixiS
^
Toorwerpen b.v. van een Ifaloischo schrijfpen;
pantjoedng talang een lange slip of sleep; ma-
mantjoeitng solieef afhoawen, afsnijdon; fig. bo-
Bchaamd niaken ; pantjoeHngan datg^con wat
afgesneden ib, het &faTi[idse\'^ pamantjoeiingan
het overgebleven stuk; tapantjoedng fig. be-
schaamd gemaakt.
i-^wJLÏ pintjani?* mank, hinkend.
j^sJS pèlitjong: Bcheof, aohuin, van de
richting afwijkend ;^^n(/o«y méong of pènijong
mènijoyig kris en kras door elkander; A:flW«//oM^-
pèntjoiig scheef en achota door elkander; fig.
zeer onoprecht zijn ; kalènljong-pènijong lang-
kak $% Anoe toe die N.N. gaat met streken om.
J^oi pautjlé mamaniji^kan iemand in af-
zondering zenden; iels afzondoren, b.v. van
zijn traktement, eten, enz.; /apcJW^/iV afgezon-
derd b.v. van woonplaats; sadang laï moed^
pantjiékan pantjarian barang sadïi kabaka iocii
terwijl men nog jong is, moet men, hoe weinig
ookj afzonderen voor den ouden dag,
\Ji^J^ pocntja* iop, kruin, punt boven
iets uitstekende ;pawo«»«(/at hij, die zich steeds
aan het hoofd, den top van iets bevindt; go-
deolte van oen galar b.v. datoeiU pamomijof,
y^^Ji pantjrtnó naam van oen garensoort.
^^tr^^ pantji* een kloin boompje.
oAii poendi* trotseh, blufforig, minach-
tend tegenover anderen.
yX;i» paildië dom, onnoozol; kl>^ oerang
pandiÜ aart'- maadjanü als iemand dom is kan
men hem moeielijk leeren; bapandiï zich dom
houden.
tj^XL^j pèndn baphida oen kinderspel mot
kemirivruchten of steenen.
pXLü pandang mamandang zien naar, aan-
schouwen, kijken naar, aanzien ; achten^ ont-
zien^ denken aan iemand b.v. hambö maman'
dang bapa^nH moengkü inda^ hamb^ laijoei^
ana^ kH Ier wille van den vader sla ik dit
kind niet; mamandattgi iets bekijken enz.,
ook oppassen, bewaken; pandang-mamandang
elkander achten, ontzien, eerbiedigen ;jp£iman-
dangan gezicht, uitzicht; aingkh pamanda-
ngan kortzichtig, ook kort van levensduur.
cjOd pandoeftng (zelden) hut, wachthuisje
op de velden (v. H.}.
pjjjï paudióng gouden buikplaat aan een
gordel; tali pand iëng gordel.
c'JJ^s poildong: (zie bondong).
^lXü panda* kort; /a^i^^^aneid^ een klein
vierkant matje.
^^sXiJé pondd* hut.
i^XLd piudlé" achter-achterachterklein-
kind.
|K>ji pandani I een bloem, die op de gra-
ven geplant wordt; sapandam sapakoeboeliran
fig. tot één familie behoorende; bapandarn ba-
pako&boeöran tot de oorspronkelijke bevolking
van oeuige plaats behooren; II mamaiidam
steken met een puntig voorwerp; lahdènpan-
dam djö séwa ik heb hem gestoken met een
dolk.
^yXX^ pandan I (z\q pandamy^ II een plant,
waarvan do bladeren gebruikt worden om er
matten, zakjes enz. van te vlechten.
ö^Juii pandèh mamandèh zeer kort afsnij-
den b.v. de nagels tot aan het vleesch, do tan-
den, het hoofdhaar, het gras, enz.; fig. ook
beschaamd maken, in verlegenheid brengen,
kort zijn in ziju bevolen; kort en bondig zeg-
gen, boe men het hebben wil; tapandèh te kort
afgesneden,
B^kXAÜ poudüh (zie ondèh poudbh),
hJuls pindaill bapindah van plaats veran-
deren, verhuizen; mamindahi van ziekten aan-
tasten ; kapindahan aangetast zijn.
AjA^ paudai knap, bekwaam, kundig, be-
dreven, slim, handig; handwerksman, kunst-
werker; paudai hidoei^ van personen, die met
weinig geld veel weten te doen, het weten te
ovorloggon, steeds zijn belangen in Hoog hou-
den; pandai djatoefih (zie djatoeilh)] bapandai-
pandai awa^ zich zelf bekwaam, knap genoeg
houden ; iets doen, zonder vooraf raad of ver-
gunning te vragen; iets opzijn eigen houtje
doen; mangapandai betooveren; kapnndaian
wetenschap; pandai- pandaian duïzondkunsto-
naar zijn, bedreven in allerlei tooverijen,
J^^JU^ paudéka schermmeoetor.
s=^
261
^
,^-*i3 pansam lam (t. H.).
^y^ paiimin in onmacht, in zwijm, bo-
wusteloog.
^^-.Éfcijs pènsi naam van eon zoetwaterschol p-
dior, dat bij de njst gegeten wordt
^^ji-LJj poenpoen (zie poempoen),
^ pó hoeveel ; pö tahoen hoevool jaren.
tj-Jji pooasO vasten.
Oj3 poeté bapoetö bevallen; boemi poetÜ
geboorteland, vaderland.
^j^ poota mamoeta draaien, winden, op-
winden, onrustig, woelig worden; uitvluchten
zoeken, omwegen gebruiken; ocrang lahpoeta
mon is woelig geworden, in opstand gekomen;
mamoHa malalai-katt opstaan zooals de inwo-
nerfl van Malala^ fig, met vaart of inspanning
eenig werk verrichten ; poe^a baliÜ^ eentoove-
narij, waardoor weggeloopen personen gedwon-
gen worden terug te keeren; hapoHa zich in
de rondte bewegen; jjoe^oran/ta^'/Mi/ draaikolk.
yjr^jji poetoelh in tweeën gebroken, door,
beslist, uit, af, op; mamoetoeih doorbreken, af-
snijden b.v. van een weg-^ badjalan mamoftoeih
een korteren weg volgen ; mamoeineih djalan
den weg verkorten, ook den weg o verstoken;
djalan mamoetoeih een weg, die korter is, dan
die welke gevolgd zou moeten worden; aka
mamoetoeih een scherp verstand ; mamoetoeih
iali het verbond breken; voor goed afspreken
of bepalen, sluiten van koop en verkoop; ma-
moeioeihkan iets breken, beslissen, bepalen, ten
einde brengen, op-, uit-, afmaken; kapoetoe-
san of kapoetoeihan gebrek aan iets hebben,
verlegen zijn om iets; het laatste gedooUe, de
beslissing van een zaak; bet laatste woord, de
laatste les ; hambi^ kapoetoeihan barèh kini ik
heb gobrek aan rijst; kapoetoeihan ijblbi- niets
hebben om te verlichten; fig. geen duit be-
zitten; inda^ bakapoetoeihan onafgebroken,
aanhoudend; poetoeih hati taraga^ snakken,
sterk verlangen naariot8;7>o(>/0f'iA hatitaraga^
di a;iat dè^ lah lamö batjarai ik verlang sterk
naar mijn kind, omdat we reeds zoo lang ge-
scheiden zijn ; poetoeih asÜ de hoop gohool
hebben opgegerea*, lah poetoeih pitih dèn mgn
geld is op; lah poetoeih di oerang alles ïb op-
gemaakt b.v. opgegeten, opgekocht, enz.; poe-
toeih anghi- den loatRton adem uitblazen; bui-
ten adem zijn; poetoeih angh^ dhi mandaki^
boekii- toe ik waa buiten adem, toen ik dien
berg beklom; lah poetoeih hakèh bagantoeüng
fig. zijn atenn verloren hebben.
•iL^j^ pótong (zelden) mambtong snijden, af-
snijden, doorsnijden.
sjuyi poetiè*' I de vrucht in haar eerste
ontwikkeling; Il poeii^ een klein puistje op
don oogappel.
jj^ poetoe I naam van een versnape-
ring; II basipoetoe een dof, koerend geluid
maken.
p^ poeti (ook pop.tarï) prinses; poeti Ja-
kocroeüng naam van een gouden ooruieraud.
Ki^ pootièh I wit, blank; oeranp^e^i^
do padri's; Europeaan; kajoepoetith naara van
een boum, waarvan do bladeren oen actherisohe
olie opleveren; masïi poetiëh in den tijd der
pndri^s; nan badarah poetiéh een aanzienlijke,
voornamo, iemand van edele ^ahooxi^ \poe(i^h
hati oprecht; mamoeti?h zich wit voordoen;
mamoeliSh bangau tangah sawah het ziet wit
van de reigers op de rijstvelden; matnoeti^kan
wit maken; mahitam mamocti^hkan heerschen,
heerschappij voeren; sia nan mahitam mamoe»
tiifhkan di nagari k<& wie beeft de heorschnppij
over deze streok: mampapoetiühkan witter ma-
kon; kapoetiShan witachtig; aloen tantoe hitam
pocti^hnö H is nog niet zeker, *t is nog niet voor
goed uitgemaakt; poeti^h taloeÜ hot wit van
eon ei, wit zooals een ei, waarvoor ook : poc^'?^A
diloea koenjiërig didalam fig. onoprecht zijn ;
mooi praten, doch er niets van raeenen ; 6a-
poctiéh muiü lijdeljjk, geduldig moeten aanzien
of afwachten ; langen tijd te vergeefs uitkijken
of iemand b.v. komt; padii bapoetifh m«/(5 èlb^
bapoetiéh toelang fig, *t is beter dood te z'^n dan
(zoo iets) te moeten aanzien, b.v. van eon man,
die den ontrouw van zijn vrouw moet aanzien,
zonder daaraan iets te kunnen doen; U naam
van oen rjjstsoort.
.^^ puedji lof, loftuiting, prys; mamoedji
k
262
'^^^iTj^
'^
»
loven, prijzen, yleien ; poedjt'poedjian yleitaal,
loftuitingen.
fcs*^^ poelje* bleek, flets, glansloos; poe-
tjh hanjiéhan fig. doodsbleek Tan angst of
schrik.
,_P-?rö poetjo^ih yerloren, Terdwenen,
weg, ontglipt; mamoetjoeih rerd wijnen, Btil
weggaan, eolipceeren ; pamoetjoeih die gewoon
is dikwijls wog to gaan ; ba^a mamoetjoeih sa-
miéng ang kapaiang waarom zijt ge gisteren
Btil weggeloopenP
O»^^ poetjOPA* de jongste uitspruitsels
van planten; de kruin ; po*'(/oeA^ aoeH oï poe-
ijoeiU- boelès- de kruin bij de palmboomen ; fig.
voor de ondaten of voornaamsten onder de
panghoeloe^s; poeijoeit^ ditjintü oehm Hbo (zie
oelnmy^ indai^ poetjoeÜ^ aüh anau /ai or is geen
kruin boven den anauboom ; fig. voor iemand,
die denkt, dat bij boven anderen uitsteekt in
Yrijaheid, kloeding, afkomst, enz. ; bapoetjoeiU-
kahawah baoerè^ kaaüh raadsel, waarmede de
board bedoeld wordt; poeijoeils- hoeU^- oerè^
toenggang (zie poetjoed^ 6o**Wc); poetjoeüs- ra^
hoefing de punt van een jonge bamboe; een
Boort van patroon in een kain ; soort van op-
legsel mot puntjes.
A^ir^ pöfjóll (zie podjoeih),
j^^ poeda verbleekt, glanaloo», doodkleu-
rig ; hiiam poeda pikzwart.
t^i^ poedoeit uit van 't vunrofeen vlam,
gedoofd; ongopaste uitdrukking voor doodj
mamoedoeUi uit maken, dooven.
cjyi poeiliéng' naam van een plant.
l^ pöd^ quite.
^1^4^ podö» alles er in zijnde n.L in een
zak of oenig ander voorwerp; (men zegt dit bij
hot padoefUj als alle kemiri^s, knikkers enz. in
't putje zijn); mambdót-kan alles er in doen; ta-
pÓdö^ overvloedig; iapódd^ /a6d ruime of over-
vloedige winst; antak bara-bara kamanangan
pödbi bakèh si Anoe ik kan niet zeggen, hoe
groot do winat was, die in baar geheel aan
N.K. behoorde: phdhs-kanlah pitih nan di loea
toe kadalam karoeüng doe al het geld, wat nog
buiton is in dien zak; tapbdbi^ labÜ di datoed^
bongsoe mandjoeit djaga datoek Bongsoe heeft
met den handel een overvloedige winst ge*
kregen.
^ijjjs poedi (in geachr.) kleine diamanten.
yjé pOOrÖ beurs, buidel; zakje van kippevel,
waarin stofgoud bewaard wordt; matnoerökan
in een beurs of buidel bewaren; lah kampih
poertt plat van bours, geen cent hebben ; kam-
pih poerü ook hangborsten; sakali maoera^
poer^ doeS lig^ hoetang lap^h maar één keer
de beurs openen en verschillende schulden be-
talen ; fig. van de eenige gelegenheid, die men
heeft, gebruik maken, om verschillende zaken
af te doen.
.IJ3 pooa naam van een plant.
oj^S poeroel* liman poeroeis- naam van
een kleine, donkergroene lemmetjessoort.
f^_5,fc3 poera^-poom»- voorgewend, kwans-
wijs (op hfdpl.).
^3 poeroeA* mamoeroeiU-kan ergens in
laten zakken, indoen; fig. er iemand in laten
loopen, ongelukkig Tnsik.Qn\poeroeit^kan!ahpi-
tih fjak^ kadaiam péti doe het gold van daar
straks in de kist; amhan poeroeii^ (zie ambany^
bapoeroefl^poeroeds^ al meer en meer inzakken;
fig. al meer en meer in zorg, kommer enz. ko-
men; tapoeroeiU ingezakt; matÖhart lah iapoe-
roeCU- de zon is ondergegaan; tapoeroeü^ ka'
santan in de klappermelk gezakt; fig. voor: als
iets buiton verwachting meevalt, zooals we
zeggen: met den neus in de boter vallen.
., hi poerin naam van een fijne biessoort.
«.«3 p06roe* naam van een uitslag, dikwijls
vergezeld van koorts.
8.yi pOtirah verkwistend; bapoerah-poerah
in erge mate verkwistend; mampapoerahkan
verkwisten.
b*2S pÓrdh mamiiröhkan alles op een maal
opmaken, uitgeven, besteden ; tapiirbh pitih
ctwa^ sad^nü ik heb al mijn geld in eens uitge-
geven ; tapQföh masoeds- pat'oei^ goheol in den
buik gedrongen b.v. een wapen.
9.^3 pOOriéh mamoeriih druk, zonder
ophonden, ten zeerste, in sterke mate mot iets
bezig zijn; dipoeri^hni^ inanjoerèi- hg heeft hot
^
druk met Botu-yTen; dipoerWtn^ makan hij
raakt hem met eten, hij eet met graagte; ha-
poeriëh druk bezig zija met iet8^ bapoeriëh
oerang mangètjè^ zij zijn druk bezig met praten;
bapoeri^h-poerièh tau reel personen: zich druk
maken oyer een zaak,
^j^ poeèh verzadigd, zat, Tervelend gaan
vindea ; poeèh mandi het geheele lichaam ba-
den in iegenoTerstelling ran dat, waarbij het
hoofd yry blijft (zooals zooveel Maleieradoen)-,
poeèh di hoetang OTerlttden met schuhloii; ba-
poeèh-poeèh bakaiÓ'kuf^ praten zonder ophou-
den, honderd uitpratonj kapoeasan {kapotèhan)
zat, verzadigd van iets z^jn ; verveling, tegen-
zin hebben bij of in iets.
W^ pOCih matnocih met don mond af-
sohear«n, b.v. als men suikerriet eet.
M^^^^yJi poesè" navel, naaf, middelpunt;
poesè^ djaiv fig. voor de voornaamste, het hoofd,
de algemeene vraagbaak of hulp; ook wel
poésè^ nagari; tali poesè^ navelstreng.
ymji pocsa poesa-poe^a kruin; kruisvormig
teekeu ophetliohaam; randah poesa-poesal&ü^
Tan kruin; fig. voor: een onbeduidende persoon,
iemand die niet van tel is, die geminacht wordt;
bapoeso'poesa di lamboeüng eeu kruin in de
maag hebben, d,i. een veelvraat zijn.
k^ji poesoeAng fakkel.
^«^ p06!^0 hoop, troep, verzameling; 2»o-
poeso€ zich verzamelen, in menigte bij elkander
aga of komen; hapoeso€ oerang di roemah si
Ano4 men komt in ^t huis van N N bijeen; 6a-
poeso€-po€$oe bjj troepen, in optocht, met velen
iegeiyk; tftu»ga oerang toe moengkö badjalan
b0p0$$Oê'fOMO€ aatniëng wat is er te doen, dat
de menschen zoo bij troepen loopen?
^c^^ poesi bapoetti schoongemaakt, afge-
T66gd, uitgeveegd; mamoesi iets schoonmaken;
matnoeMkan iets gebruiken om schoon te ma-
ken, met iets schoonmaken; /apOtf«i uitgeveegd;
mampapoesi'poKsikan verscheidene voorwerpen
gebruiken om schoon te maken ; vegen maken
met ietn; poeailak moentjoeüng angf veeg je
mond af! kaïn basahan nan toen djan ang poe*
sikan kapin^gan ge moet dien baddoek niet
gebruiken om de borden schoon te maken ; sta
nan mampapoesi-poemkan aadah katongga^ wie
heeft dien stijl zoo met kalk besmeerd?
<txp póUgiing si pungang de echo; hasi'
pttngang het klinken van de eoho.
Uicy poengié* druk, met ernst, in de weer
zijn mot iets, zich uitsloven; zich haasten, vourt
maken; tnamoengia^ rnakan zich haasten met
eten; bapoengië^ batindjoe hevig vochten; wa-
moengiéi- badjalan haastig, met vee) beweging
loopon; bapOGngiè^ bakaradj5 druk aan den
arbeid.
^y^ pöttgö'' sapijngö^ zooveel als er in de
hand kan, als de vingers eenigszins van elkan-
der staan; mawungè^ vastpakken, opnemen met
volle handen b.v. van geld, rijrit, enz.
v:>i^ poepoei'' I poepoei^^ een blaasinstru-
ment of fluitje doorgaans padihulm of kleine
bamboe met gaatjes; mamoepoei^ blazen, aan-
blazen, wegblazen van den wind, met den mond;
blazen met een blaasinstrument; waaien, weg-
waaien; ba^ dipoepoei^ kali dèn ^t is alsof mijn
hurt gedreven wordt naar; fig. sterk verlangen;
bapoepoeif- op de fluit h\fizen] poepoeif^ badjalan
loop gauwl köi- dipoepoei^ angin badjalan lakèh
aampai als men onder hot loepen door den wind
voortgedreven wordt (den wind in den rug
heeft) is men er gauw; d^ta hambö dipoepoei^
angin kadalam banda mijn destar t^ door den
wind in de bandar gewaaid; dipoepocii- alin^
boehoe verwonsching: moge ge door een dwarl-
wind weggewaaid worden ; Il een instrument,
dat de dieven gebruiken, om gaten te breken.
Jt^ poepoeA I (zelden) naam van een
smeersel voor het aangezicht; II zich koeste*
ren; poepoeüran plaats, om zich te koesteren,
gewoonlijk van vogels gezegd; III* op, weg,
verdwenen; kaal van boomen, uitgebloeid van
planten.
^j^^ poepoeih weg, geheel op, verdwe-
nen, uitgeveegd; uitgestorven; tifra»y^oti/>otiA
iemand, die alleen op de wereld staat; mamoe^
potih uitvegen, wegmaken, doen verdwijnen |
mamoepoeih matoe de schande van iemand wug-
maken, hem uit den brand helpen; bapoeponih'
É
26i
w»V
vi;J^
}
N
'*
lak ang! maak je weg van h.\&T\ poepocihlah
ang! ga dood 1 oerang dalam kampoeting nan
toen lah poepoeih dipanjakU kaloemboetlhan de
bewoners van die kampong zijn door pokziokto
uitgeBtorvcn;^0(:/3o*-'//i ba^ inai langzamerhand
uitgeBtorvon (omdat deze verfstofop de nagels
langzamerhand geheel verdwijnt); pamottpoeih
(pahapoeih) tala- ieraand^ dio met een vrouw
trouwt, die reeds drie malen van haar man ge-
scheiden isy om haar in do gelegenheid te stel-
len voor de vierde maal mot dien man te huwen.
OÜj3 pOfipOOii"" I mest, hemosfcing; tna-
moepoed^ als laag op iets loggen, zooals h.v.
asch over een kool vuur; bemesten, smeulen,
doen smeulen; fig. opstoken, aanhitsen; ma-
moêpoeii^ oerang iemand allerlei vuil te oton
geven, ten einde toegenegenheid bij hem op te
wekken, (gewoonlijk tusschon man on vrouw);
api dipoepoeÖ^ het vuur wordt onder de aHoh ge-
legd; malüc tapoepoeüi- padö kanjiéngnÓ de
schaamte staat op zijn voorhoofd te lezen; hij
is beschaamd gemaakt; mamocpoefi'- ha^ apt
dalam dadii^ smeulen, zooalu hot vuur in du
zemelen; fig. hoe langer hoe erger van ziekte,
toenemen van wrok, enz.; mamoepoeiUkan aan-
zetten, dringen tot iets, ÏGdormual gel aston ;
dipoepoeÜ^kan karÜdi onophoudelijk of tolkons
gezonden worden om aan den weg te werken;
poepoefO- api een hoopje Braoulend vuur; ^^ot-
pceU^ haboe hoopje asch ; II* een soort van ge-
neesmiddel, waarmee hut voorhoofd wordt in-
gesmeerd of dat daarop gelogd wordt.
iijé pocpo© de graad van bloedvorwant-
Bchflp, die er bestaat tusschon kinderen van
broers en zusters en van dezen tegenover hunne
ooms en tantes,
jö.i poepoeAli mamoepoefth lang laten
vechten van hanen, totdat do een hot vürliost;
hqjam poepoedh een haan, die daarvoor bestemd
la; hapoepoedh met elkander vechten, pluk.
haron.
«i^ pöpuh in groote of sterke mate, h.v.
póphh makan veel eten; p6pbh mambaU\Be\
koopen; ptphh utangètjèf- honderd uitpraten;
p^pÖh hakaradj^ ftink werken; mam'&phh aan-
wakkeren van den wind^ vuur, enz,; .tah^kan
pintoe djan dipQpbhnÜ api di ang in doe de deur
dicht, opdat het vunr niet door den wind aan-
gewakkerd worde.
^ü poea* verzadigd zijn, zat zijn, iets ver-
velend vindon.
u>^jJs poekè* I sleepnet, schakelnet;ma-
moekè^ ihan visschcn met een sleepnet; ma*
mockè^ paniagöan ^g. voor: veel koopen en
verkoopen, een drukken handel hebben; II*
si pockè^ naam van oen paraeiot (v. H.).
i/^ poekaug I de luiaard, het spookdier;
II lantatig poekaug hala over kop tuimelen, ten
onderste boven rollen.
\Ji^jyi pokö"* begin, oorsprong, oorzaak,
grondslag, inlogkapitaal; a pbkb^nu moenghÓ
jo baijaka^ wat is de reden, dat zij vechten?
mambkÓH iemand een inlogkapitaal goven ;
mampapbkb^kan als grondkiipitaal gebruiken;
si pbkb^ gastheer; do persoon, van wien iets
uitgaat.
J.iy> poekoeil (zelden) wamockoeü slaan.
L^yj p06kau rook, die onder het prevelen
eener tooverformulo door de dieven in 't huis
van iemand geblazen wordt, om hem slapende
te maken.
»Syi pookah dipoekah andjiëng of dipoekak
harimau gebruikt als verwensching in de be-
tookcnia van: moge ge verslonden worden door
een hond of door een tijger; dipoekah Allah
moge Allah jo vernietigen.
c>^^ poegat (at uitgesproken) dood gaan
(ruwe uitdrukking),
ty'y poega t mamocga met de hand wrij-
ven, inwrijven; rnamoega oerang djo ladü iemand
(n.L zijn mond) met peper inwrijven; II veel,
geducht, tordoge, overvloedig, onophoudelijk,
in H atgcmoon tor versterking van andere werk-
woorden; tnamoega manindjoe ranselen; 6a-
poega haiindjoe elkander ranselen, geducht
vechten.
\j*^^ poegMi (zie het vorige).
^ pOtiió weder, wederom, ook, op nieuw.
sziA^ poeloei*" I manxoeloei^ inhalen b.v.
van een vliogertouw; om iets heen rollen of
^
winden b.T fnamodoeix^ gatah de wijze, waarop
de gatah verkregen wordt n.l. door op de plaats,
waar zij zit een stokje heen en weer te draaien;
dama poeloei^ een fakkel gemaakt van hars met
boomwol vermengd en om een houtje gewik-
keld; Il gom, lijm, hars; tapoeloeti- aan elkan-
der kleven ; III poeloei^-poeïoei^ naam van een
heester; IV *i poeloei^ de kleefrijst, soorten
zijn o.a.: si poeloei^ arang^ si p. kamangy ai p.
talang^ si p. katjangy si p. samhj si p, toelartg;
pisatig si poeloei^ een pisangsoort.
,j«J^ poelèh mamot'l^h wringen, in elkan-
der frommelen, b.v, een zakdoek, dio in den
zak gestoken wordt; vreten^ opvreten zooals
de paarden b.v. het hooi doen; katn tadjamoeit
Inh dipoelêh djawi de kain, die te drogen lag,
is door de koeien opgevreten ; dipoeUhnTt sQ'
miëng samba bij vreet al de sambal op; djan
diposUh karatèh tot^ hakaramtthan i'j) frommel
dat papier niet, het komt vol vonwon.
,j«J«s poelot^ih opi weg, uitgegeven, kwijt;
mamoeloeihkan op- of wegmaken, uitgeven;
fiMmpajHJcloeihkan vorkwiston, wegmaken; sa-
hart nangkÜ hambo poeloeihkan pitih UmS roe-
piah ik heb dezen dag 5 gulden uitgegeven of
ik ben van daag vijf gulden kwijt.
^jnJ%ü poelih op, weg, kwijt; sapoelih-poe-
lihnÜ totaal geruïneerd, alles kwijt zijn; sa-
poelih'poelihnu hamhJi^ kaïnaliHgan samalam
nangkH ik ben alles kwyt, dejcen nacht besto-
len zijnde.
nS^ poelang torugkeoren, wedorkoeron,
aoar huis gaan ; overgelaten zijn aan iemand ;
mdmoelangkan teruggeven, in de plaats geven,
ovorlaton aan oen ander; mamoelAingkan sa-
lang het geleende teruggt^ven; poelangkanlah
kain nan dapèf- di ang geef de kain terug, die
je gevonden hobt; mamoelangkan bal i pisang
6g. ondankbaar zijn; pamoelang van den man
ton opzichte van de vrouw met wie hij loeft; poe-
lang mamodangkan bij het ruilen het lo kort
komende of zooveel toegeven, dat de waarde
van beide voorwerpen gelijk wordt; kitö fro-
loeka koedÓ nama nan maha poelang mamoe'
langkan wij zullen onze paarden ruilen, hot te
kort komende zal voor hot duurste bijgepast
worden; mainoAangkan phkb^- voordenzelfden
prijs overnemen ; mamoelangkan karoemak
tanggünti iemand als echtgenoot naar huis
brengen, uithuwelijken; (van do vrouw of hare
familie ten opzichte van den bruidegom); bapa^
si Inian mamoelangkan anai- «8 karocmah iang-
gl&nü de vader van Intan heeft Intan uitgeha-
welijkt; niamoelangi naar huis als echtgenoot
volgen, van den man ten opzichte van do vrouw;
bapoelang overleden; poelang pökö^ qn\to\ poe-
lang darah tot bedaren gekomen, weer gerust
gesteld; poelang Sai onverrichter zake terug-
keeren; poelang pai ontkonnon, wat men eerst
gezegd heeft; eerst ja en dan neen zeggen; pai
loehoed^ poelang tangah hari na den middag
gnan en op den middag naar huis koeren; (in 't
eerste geval is de markt zoo goed als afgeloo-
pen, in *t tweede is zij het drukst); fig. schade,
verlies lijden; het omgekeerde is winst, voor-
deel hebben; ba^ iti^ poelang paiang fig. gere-
geld achter elkander; (zie ook iiiU),
«J^ pólong phlongan leiding om vloeibare
stoffen af te voeren ; gat in den grond om b.v
het regen- of keukenwater te laten wegloopen
i«j^ pólani bloedkoraal, parelen.
^^ polleen (zie poeloei^),
Ü^ poelau eiland.
kJ^ poeloeilh tiental; sapotloeUh tien.
_J^ pooli veel, druk, in sterke mate; ma~
moeli met ernst met iets bezig zijn, b.v. mamorU
hatjakas- of mamoeli oerang iemand toetakelen,
havenen; mamoeli badjatan zich voortspoeden;
bapoeli mang/tj^ honderd uit praten, druk in
gesprek zijn met elkander; bapoeli haljaka^
hevig vechten; mampapoelikan personen aan*
sporen tot vechten.
,y V* poolai naam van een boom.
^«3 poan naam van een beteldoos.
^y;i poen^ (zie poenj^).
kjji poenuh geheel op, uitgestorven; (beide
ruwe uitdrukkingen) ook wel alleen op de we-
reld, zonder kindoren of bloedverwanten ;/)0«-
nah iVi^ fig. geheel vernietigd, geheel uitge-
storven, vermorzeld; poenah iri^ lah ang f
H
V.
i
66
vy
verwensching ; poenah »n&^ ajam di hamb^i al
mijn kippon zija gestorven; poenah rarah bij
monigto gcstorvou, b.T. tongovolgo van besmet-
telijke ziekte; ///ïot'/ï/ioenaAgoheel uitgestorven.
Lj^ poenai naam van eon wildo daif.
i^^J^ pOOhüi^ll oorzaak, begin, reden,
oorsprong; poehoen kajoe boom; hoedjan ha-
poehoen pan^h haraaa of panèh hapangka
hoedjan èapoehoen fig. alles hcoft oen oorzaak;
kapoehoen* naar boven, naar het boveneinde,
naar don oorsprong der rivier als bepaling van
plaats of riohting.
'jUm^ poejaug ovor-ovorgrootmooder.
jjJi poejo© een viechje; ba^ popjoe di aïë
djaniëh evenals eon poojoe in helder water;
fig. or zindelijk on netjes uitzien ; een onge-
stoord leven leiden.
* g^«^ poejoei* door en door nat ; jpoe/oci^
di hoetang diep in doBohuldon;^oe/oe^ dikada
vol sühurftigen uitslag.
K^ p06J06:&h I naam van oen kwartel-
soort; poejoedh hariantj oen kleine kwartel-
soort; II poejoetih (oï karambtë poejoefth) een
klapporsoort; III hintang poejoedh hot zovon-
gestemte.
\t>y^ pO^iyÓ (zelden) bezit aandnidend;
hamb'6 poenjij mijn.
. ^ pi I gaan; Il praetix bij voröchoidene
zolfst. naamw. vooral bjj namen van tooverfor-
mulos of toovormiddelen {pitoendotit'-^ pilajah^
pigariëng enz.); ook dikwyls waar hot gewone
Maioisch^tf of per heeft {pisoeroedhj pitaroeiih).
tAi pè* verkorting van tape^- (zie bij lat).
^jLd piaboedug; het merg uit do pimping
(Y.H.).
_^1J) piatoe ouderloos; ana^ piaioe wees.
o.Ui pi«ri* weerhaak.
JLi plalö* vingerglas.
L^L^ piawai bedre ren, geschikt^ zijn zooals
het wezen moet; baditi piawai een goed geweer;
boengka piawai zuiver gewicht.
^^;Aii9 pótO zeker, stellig, vertrouwbaar; lah
pétö awa^ nan saiah H ia zeker, dat hij aohuldig
ia of ongelijk hoeft.
pioei" aohterkleinkiiid.
^jnJLJ» pitih munt, geld.
oi-A^^ péta* hokje, vakje, afdoolirtg in een
kast, kist en dergelijke; ook wel voor een bij*
zonder vertri^k in een woning, salon.
^ péti kist, koifor.
ci^cs^ PÏ^U^*" stikdonker; hart pidji^ of
kalam pidjü- stikdonker; fig. b.T. hati kalam
pidjii zinneloos, goheugenlooB, overstelpt door
drocfhoid.
f -i^ui pidja een soort van hars.
\JAjf\^ pi^^a^ mamidjai trappen, treden
op iets; mamidja^kan iets trappen, betreden ;
bapidja^ staan, trappen op iets; tapidja^ ge-
trapt ; tapidja^ di banang harang, hiiam tap<i^
ais men op een zwart gemaakt koord trapt, dan
wordt de voetzool ^wart; fig. die kwaad doot
of onvoorzichtig is, ondervindt de gevolgen
daarvan; tapidjw- bajang-bajany 12 uur op den
middag; iapidja^ di randjau lapoeÜ^ fig. in
eeu hoop trappen; pidja^pidja^ stijgbeugels,
de houten treden van een weeftocstol.
é^-jp^ pi<yani dichtgeknepen, geloken,
dichtvallend vau de oogen ; mamidjamkan
dichtknijpen: de oogen; matön}^ mamidjam zijn
oogen vallon dicht; matÓnü hapidjamkan di nï^
de oogen werden door hem dichtgedaan of hij
düed de oogen diüht; tapidjam matu gesïoten
van do oogen, ingedommeld, een oogeablik
zorgeloos zijn omtrent iets.
o^-^'wo piyi* {zio pitjii^).
A^^ pitjiOng dicht, gesloten, geloken
van de oogen; niamiijiëng dichtvallen, zich slui-
ten van de oogen; mat^nS mamiijihig zijn oogen
vallen dicht; mamiiji^ngkan dicht maken; ba-
piijiéng dichtgemaakt; met genloten oogen;
ba^ipitji^ng de oogen dioht houden ; doen, alsof
men iets niet z\ei\ pitjiéng-piijiëng goed, stevig
gesloten ; kè'- mahamboeih laaoedny bapiijiêng
als men in het rystblok blaast, moet men dit
met gesloten oogen doen; saó^lah pittloe pi'
tjiPng-pitji^ng^ djan laloe angin doe de deur
goed dicht, opdat de wind er niet door komt;
saganggam piijiéng ecu goed gesloten handvol.
Oi-^^ P'^t^*' plat; nan pitja^ datang ma-
iqjangy nan boélè^ datang manggölè'- (zie bij
^
^
boelè^)\ hoelèi- hoeli^h dig^Ui-kan^ pitja^ hoeli^h
dilajanykan tig. reeds eonsgezind zijn, (een-
drachtig Kjjn.
sJL:^^ pitjiê*- mamitjiéi- tuaBt^hon duim ea
ylDgors iots betasten of /.aoht kDJjpen; mani-
pieloereii ; beperken b v. van tijd, van macht,
enx.; hapitjis- geknepen zijn, in 't nanw zitten,
drukte of geen tijd hebben; awck^ sadang ha-
pitjiëi^ banai kini isianglah dating ik bob nu
geen tijd, kom morgen I dipitji(^.i^ radjü hawa
TerwenBching Toor: ga doodl - si piijié^ een
plant, waarvan de bladeren als goneeBkruid bij
het manipileeren dienen.
y^^ pitjO nonchalant, aohtoloos omtrent
iets, vergeetachtig; tapiijÖ hambH tjaijah
awa^nÜ lah pai ik verloor hem een oogenblïk
uit het oog, en hij was weggegaan; djandipi-
tjÖkan inandjagÖ pakakèh toe weos niet achte-
loos ia het bezorgen of oppassen van die goe-
deren of gereedschappon.
v::\Xö pidi» klein, onbeduidend; oean£rf>i<^M-
een dubbeltje; pidi'^idi'- I veel klein goed;
II een tiaitje om vogels to lokken.
^Jyj9 pidi^* mikken, als men naar iets
steekt of werpt.
o^ piri*- fooitje, presentje, toegift bjj wed-
denschappen; inzet boven den inzet vaneen
ander; mamiri^ meer geven of meer inzetten
dan de tegenpartij ; b.v. als oen groote tegen
een kleinen baan vechten zal; by sommige spe-
len den afstand vermeerderen; kii^ amoeük ang
kUG badoegÖ iari koed<6 ang dj^ koedó dèn, dèn
pirit- taroetih ang als go wedden wilt of uw
paard barder loopt dan het mjjne, wil ik hoven
uw inzot inzetten; lah banja^ banai hambïi
mambali har^h minia^ piri^ gtp- dö tjoepa^ ik
heb zeer veel rjjst gekocht, daarom vraagik een
toegift al is *t maar 2 tjoeptik ; taroetih piri^
ook piri^ tarocüh of taroeüh dj6 piri^ een der
voornaamste wijze van eedsaflegging, waarb|j
de persoon, die haar doet den vloek inroept niet
alleen over zich zelf, maar ook over zijn ka-
manakan en verder over zijn soekoegenooten,
ingeval hij onwaarhoid heeft verteld.
{jt»lf^ piroclh naam van een edelgesteente
groen van kleur; matü piroeiM oogen, die er
zoo uitzien.
pj^ pirang niet zuiver wit, grauw, bruin;
barèh pirang grove, onzuiver witte rijstsoort.
c j*3 piriéng bord, schotel.
^jy*i pira* zilver.
^l-jj pirOöA*' hiroeO^ piroeiU- geschreeuw,
lawaai, leven b.v. van door elkander sprekende
merisohen, blaÜ'ende honden, enz.
^^ plrift* mamiriü^ tusachen vingers en
duim Ëjnmaken, ook 6jnwr[jven onder den
voet; mamptipiri^^kan iots Hjumaken, met do
handen uitwryven of met de voeten uittrappen
van vuur; - plukharen, toetakelen; tapoedng
nan bakapa-kapa toe piriè^ lah na^jii badarai
maak het meel, dat geklonterd is Bju, opdat
het korrele; papiriï^kan api di kain toe, na^
padam trap het vuur op dien kain goed uit ;
maii-mati ana^ aica^ dipfipirïHkan dansana^
dansana^ sambajannH mijn dochter is doodaf,
toegetakeld door de zusters vanhaar sambajan
(medeeohtgenoote); kalam pirit^ stikdonker;
patjah piriS^ stekeblind, ook in 6g. betookenis
voor; zeer dom.
LJ» piran I grauw, vaalbleek, geelwit; ;>a-
mandangan pirau pchemerachtig, niet helder
voor de oogen; II mamirau laveeren.
J^Jï pérai los van den grond; verspreid,
uit elkander van de menigte; lah pérai oerang
nan banja^ tjakö de menigte Tan daar straks
is uiteengegaan.
f LAdpirè'^mtiimiWc aanmoedigen, ophitsen,
opruien, opstoken; bapirè^ opgestookt, opge-
hitst; bangih banai hati hambtt dè^ bapirh di
si Anoe ik was zeer boos, omdat ik door N.N.
was opgestookt.
^^^JLï pièh mamièh een smakkend geluid met
de lippen, zooals men b.v. maakt, als men aan
een pyp trekt, die verstopt is.
c>WM^ pisi* massief, vast in elkander, fig-
eendracbtig, eensgezind; mampapisi^ vast in
elkander maken; mampopisi^ roendiSngan de
overeenkomst van kracht maken, bezegelen;
bapiai^kan hecht, dicht in elkander gemaakt;
isi sotmpp' aloen pisi^ lat de inhoud van den
1
268
ff-j vr^j j*
iifJiKi
zak is nog niet Tast; datoetl^'-daioeës. nantoen
mampapisi^ roendiengannö die hoofden beze-
gelen hun oTereenkomst ; paya nan djarang
tjakïi lah bapisi^kan de omheining, die daar
straki» wijd uit elkander was, is nu dicht in el-
kander gemaakt.
'k^M^ pisaug naam yan een plant en de
vruchten daaraan groeiende; ana^ pisang naam
van het kind in de soekoe van zijn vader ; pi-
sang pélÖ de papaja; pisang anèh de ananas;
pisang rotan lange dunne pisangBOort; dingin
ba^ batang pisang waarvoor wij zeggen : zoo
koud als ijs; ba^ pisang masa^ sapara^ zooals
een tuin vol rijpe pisang; fig. overladen met
goud en zilver; indiP- hasoeloeüh batang pisang^
baaoeloeüh boelan djÜ mantari (zie bij soeloe4h)\
awa^ mamaram pisangy oerang mamaram batoc
ik bewaar pisang en een ander steenen;fig. ik
kan het niet lang uithouden, maar een ander
wel ; pisang lidih een pisangsoort; fig. een slag
met de lidih.
i.L^.LS p^KOiig I mamésong horizontaal
draaien, ronddraaien; hapêsong draaien, in het
rond of omgedraaid worden; mamésongi rondom
iets hecndraaien; mamésongkan iets draaien
rondora iets anders; dipésong Allah ang! ver-
wensching; soelamht^-soelambè^ mamésong mé'
dja toe ge moet die tafel voorzichtig om-
draaien; bapénong awa^ ditmdjoe si Anoe ik
draaide in het rond van den klap, dien ik van
N.N, kreeg; ba^a bapésong koerisi k<& waarom
is die stoel omgedraaid? anaf- toe ranjah banai,
dipésonginÖ djoéÓ hambö dat kind is lastig, het
draait telkens rondom mij heen; Il dom, on-
noozel; domkop, iemand, die alios verkoerd doot.
nJLm-j» pisa* geer, geerstuk, ingezet stuk
in de pijpen van een broek.
^M^ pisau mes ; pisau daoen padi lancet ;
pisaU'pisau de slagtanden van een wyfjes-
olifant,
*^^-w^ pisè* hapisè^ pantjalit^an sterretjes
Toor de oogen krijgen, staroogen.
ojR^ pillgi^ vetmesten, opsluiten, van an-
deren afgezonderd houden; streng bewaken,
in huis boaden van vrouwen; pingi^an het
voorworp van afsluiting, plaats van opsluiting;
kabait pingi^an een buffel, die op atol vetge-
mest wordt; kandang pingi^an bewaarstal; ba^
koedo lapèh di pingi^an fig. van don band zijn;
allerlei dolle streken doen van pleizier.
KXiui pianerii^aug een insekt op de padi
azende (walangsangit); ji^aiii Aa6rA dipianggang
de rijst is door de pianggang opgegeten; ba-
nja^ pianggangnÖ fig. veel uitgaven hebben ;
bas^ tjandS pianggang kanai tangka zooals een
pianggang, die onder den invloed van een
tangkal is; fig. broodmager van een zieke.
Xm^ pingai lichtkleurig, wit, blank; boe-
roeing pingai naam van een vogel, in de Igk-
zangen voor den- doode voorkomende
s:i/^su^ pépat afgetrokken, absent met de
gedachte, gedachteloos,
ui<ftx5 pipi*" uuara van een vogeltje; ook al-
gemeene benaming voor kleino vogels ;pipt£
pari^ (zie /jan*); pipi^ papÖ de zoogenaamde
Piet van Vliet.
-^ pipié I klein stukje; mam/pf> stukjeB
afhalen, afplukken, afpeuteren ; mamipiëkan
voor een ander een stukje nemen; II patnipi^
do rand of schuine dakkant van een Maleisoh
huis.
fjfé-A^ pipih* I (zie pipiy, II mamipih tus-
schen twee voorwerpen fijn wrijven, fijn maleo.
<juJ9 pipangr naam vau een rijstgebok.
jüud pipioh I (zie pêpèh) II pamipiüh (zie
pipié II).
»ift^ pépèh plat en dan, ondiep b.v. van
schalen; mampapépèh plat en dun maken.
^jui pipi wang, koon.
^Jiid pépé ^a/7f(p^ waggelend, niet vast van
tred; oerang mabocü^ badjalan tapépé-pépé een
dronkaard loopt waggelend.
VV^ pépè* (zie pépé).
pi6* (zie oepiï^),
péja* (zie bij galépa^)»
pikè" I matnikè^ lokken vooral van
vogels; bapikè^ gelokt en daardoor gevangen
zijn;/ïiA-^ï^mamiW* elkander lokken, beproeven,
uithooren om te weten of de andere op do hoogte
\&\pikè^an wat gebruikt wordt als lokaa8;j7a-
mik^ hetzelfde, ook lokvogel; sangka pikh
vogelknip; II naam van een paardovlieg.
S^ pikié mawii:/? donken; (opiA:^^ naden-
ken, overdenken ; piki^ran gedachte.
sJLXÏi péko* verdraaid, verbogen van ar-
men of beenen.
Jjw^ pikoeil I zeker gewicht: 125 oude
ponden; balah pikoeü ^) pikoel; II mamikotü
dragen op den schouder of op den rug; kadf-
pikoeH inda^ bahahoe^ kadidjoedjoeftng kapalö
loentjoeiimj om op de schouders te dragen geen
schouders hebben, om op het hoofd te dragen
spits van hoofd zijn; fig. van den arbeid: voor
iemand te zwaar of niet te verrichten zijn.
LXJs pikail I naam van een vogel; II tapi-
kau van schrik gUlen of schreeuwen; 6upi^auan
gillen, Bchreouwen van volen.
&^^ p<^kèh goreed, klaar, uitgerust, com-
pleet^ voltallig; hap^kPh zich gereed, klaar,
compleet, enz, maken ; gereed, klaar, uitgerust
enz. zijn; mamékèhi iets gereed, klaar, com-
pleet, voltallig maken of uitragten; sapékèhnü
een oompleet stel, in zijn geheel, wat voltallig
Ib; kapék^han voltallighoid, 6inkheid, enz.; -
uitrustingf compleet bgeen, enz.
jJd pélö naam van een meelachtige knol;
pilï^ gadoefing aardappel.
JJ3 pia (zie piah).
t X^ pilië mamilië moed inspreken, aan-
moedigen.
idis p^lan^ naam van een vaartuig.
OlIaa péltt*' afstekend, te voel uitkomend
van kleupon, in vergelijking van andere.
^JL^ piiiu matnilin twijnen; tussohen do
vlakke handen in elkander rollen; piofttA/)f7m
^fig. listen, streken, bedriegerijen, knoeierijen.
ilti piliêh mamili^h kiezen, uitkiezen, uit-
laeken ; pili3fhan het uitgezochte, het beste, de
faiapste, enz.; mamii/^Ai iets uitkiezen, uitzoe-
ken, ook iets opnemen, een voor een oprapen
b.v. pili^ilah pitik nan taaéra toe raap bet
geld, dat daar verspreid ligt, opl pamiti/h
kiezer, kieschkeurige, enz. ; pamiliihan dat-
geen, wat er bij het uitzoeken overblijft; uit-
schot; tahanpilUh de keus aan een ander over»
I
laten; naar verkiezing, naar keus n.l. van hom,
die aan den ander vraagt, wat hij het liefst
wil; tapiliifh di nan otkan bij ongeluk kiczon,
wat men niet bedoelde of een slochte kous
doen; haindang hatampi tarèhj hapili^ atah
tji^i^tjièi. (zie tarèh)'^ kb^ na^ maagiPh tjintjin
nan doeÖ ioe^ hamb^ nan toehit tahan pHièh
wanneer we die twee ringen deolon, laat ik
die do oudste ben, de keuze over aan u.
jiJJLJi pilMi hajam pilèh naam van een
veohthaan.
fjiS péna duizelig, liohthoofdig; pénaaa-
mihiy atea^ dè^ pojah ik ben duizelig van ver-
moeidheid.
mjji piuaUf; een soort van palmboom en de
vrucht daarvan; pinang karèh oude pinang-
vrucht; pinang sinawa als toovermiddel togen
het bezoek van booze geesten en ook als ge-
neesmiddel tegen koedis; pinang moedïi de
jonge pinang; fig. koppelaar, koppolaarster;
ba^ pinang dibalah doeÜ fig. als twee druppels
water; maboeti^- dimalan pinang eon kwade bui
hebben, buiten zijn humeur zijn; bapittang»
pinang on ook basirifk''Sit'if^han elkander do
pinang geven bij *t trouwen, elkander presen-
teeren (iets); maminangi de balletjes amfioon
maken om te roeken; tapoeiing pinang bapa-
tjah tjawan een ceremonie bij hoc afleggen van
een we<lcrzydHche belofte; zij, die deze aan-
gaan, strooien wat pinangmool on gebroken
vaatwerk in een put of wol in do luclii, als
zinnebeeld verdelgd te worden, indien zij do
gelofte breken.
£ ^aJü pioei* achterkleinkind.
èJ^ piah lel van den haan (zie pia)*
«Jp» pioeihh fig. draaierij, zwondelarij; awa^^
lah kanai piocüh di ai Anoe ik ben beetgeno-
men (bedrogen) door N.K.; mamioeith in el-
kander draaien b.v. van touw; wringen, uit-
wringen; pioedhan oen toestol om touw in
elkander te draaien; mamioeüh paroei^ pijn in
den buik en fig. spjjt hebben; mamioefth paroeii-
hamb6 dè^ minoen ait dingin ik heb pjjn in
I den buik, omdat ik koud water gedronken heb;
I mamioeüh paroei^ Kamb^i^ tadjoea di djaga moe-
270
«^
^ir
rah ik heb spijt mijn koopwaren goedkoop yer-
kocht te hebben; mamhedh taling^ sarttng'
sarihig fig. goed nadenken over iets; hapioeilh
gedraaid, verdraaid, verwrongen; bapioedh pa-
roei^ honger hebben.
&^ pièh (zie piè^).
t-4^ pihiè mamr'Atè'tuaschen duim en vin-
gers nemen, waarbij de dnim tegenover het
middelste vingergewricht komt; sapihi^ een
hoeveelheid tuaachen duim en vinger; bapihië
op die wijs geknepen b.v. tn den wang; pihië-
lah pipi rtnat nan mömöi nantoen knijp dat
mollige kind in de wangen.
\Jl^ piha*^ kant, zijde, richting, met op-
i^ ka I voorhechtsel of praepositie, waarin
de beteekenis van gaan ligt opgesloten; A;a-
soengai aaar den waterkant gaan; kakadai
naar don winkel gaan; kagadoe^ntf naar de
hoofdplaats gaan; iatnan kakaboen vlijtig na&r
dea tuin gaan; baüau kahilU^ hij is beueden-
atrooms gegaan; lai kakasawah ang zult ge
naar de sawah gaan? II ter uitdrukking van
een toekomstige handeling: hari kahoedjan
het zal gaan regenen; tampan kamaÜ oerang
toe bet laat zich aanzien, dat die man zal ster-
ven; hatfM kapai kapakan ik za!, wil of moet
naar de markt gaan; III om te: maandb'^kan
pUih kapambali roemah geld besparen om een
huis te koopen; nasi kadimakan rijst om ge-
geten te worden ; kaü di ang toe waartoe zou
dat dienen? wat zoudt ge er aan hebben? lY
naar, aan: pui kapakan naar de markt gaan ;
kaangkoe tanjökan vraag het aan Angkoe; ka-
koedÜ foe roempoei^ barikan aan dat paard moet
ge het gras geven,
4/ ka* verkorting van kaka^\ ka^ hari ka'
patang eergisteren.
c^olf kabat bewaarplaats; koentji kabat
lah roeaa^ de sleutel van de bewaarplaats (kist,
kast, enz.) is al stuk.
zicht of betrekking tot ; piha^ di hambÜ wat mij
betreft; tnamiha^i verdeelon, klieven, door-
hakken; sapihai^ een stuk; mamiha^-miha^ ver-
deelen, in kleine stukken hakken; kajoe nan
boeih'hoelèi- toe pihas- Uah hak dat blok hout
in stukken; piha^-pihas- barèh toe sam^hanja^
verdeel die rijst gelijkelijk.
*. V^ P'^* mamièi- tusëöhen duim en wijs-
vinger knijpen en tegelijk hetvleeachomdraaien,
*jUi pinjunuil rijstpoffertjes.
tcsU^ paiijftwi een baraboelatje, waarmede
biezen of bladeren gekneusd worden,
oi->kAJs piiya'' plat, gedeukt van bolle voor-
werpen ; hidoedng pinja^ platte neus.
^ K.
ciol/ kabè* bos, bundel ; mangabè^ vast-
binden, knevelen; lieletten, verhinderen; mo'
ugabhkan iets gebruiken om er mede vaat te
binden, voor een ander vastbinden; mangabèH
iets vastbinden (veelheid uitdrukkend); mam'
pakabè^knn aan elkander vastbinden; kab^
pinggang buikbaad, gordel; sakabè^ airi^ eea
tasje of pakje flirihbladeron; dikabèc djariëng
buikpijn krijgen door het eten van djarïng;
bakabè^kabè^ ingewikkeld, b.v. van een zaak;
pangabhan knoop, bindsel; ook standvastig-
heid van personen, b.v. lah tantoe. di hambÖ
pangabè^an oerang itoe omtrent de standvas-
tigheid van het karakter van dien man weet
ik alles af; inda- bapangabè^an {loengga pa'
ngab^^an) geen standvastigheid bezittende;
bahabè^ badan gebonden, verhinderd zijn; sa-
kabè^ arèf- eensgezind, eendrachtig; mangabè^
sakab?^ arè^ (zie arè^) (men zegt ook badjalapi
satangkah sampai of bakatÜ sapatah sadangYj
djan ang amoedh mangakoe oetangnTt isoeü^ang
nan katakabh wees toch geen borg voor zijn
schuld, van daag of morgen zult ge er door
gebonden zijn.
cools' kaboel" nevel, miat, stofwolk; imy-
ngaboei^ stuiven, nevelig zijn ; djalan manga-
I
hoei^ de weg stuift; bakaboei^ in nevel, mist
of Btof guhuld ziJQ; soetan bakaboai^ ti^uurlijke
benaming van den t|jger ; fig. in pikt^ran ba-
kaboei^ beneveld van het verstand; iakaboei^ in
wolk of nevel opgegaan, b.v. de damp bij het
afsohieten van een geweer; kaUtm kaboei^ zeer
donker, zeer onduidelyk; larang kaboei^ Hche-
morachtïg, b.v. tegen het opkomen der zon;
hati bakaboei^ treurig gestemd, triestig.
o^l^ kabi» mangabi^ wenken met do hand.
jiiykaba (gewoonlijk: ^L>-) tijding^ nieuws,
gerucht.
AS kaboeti beneveld, duister van de oogen;
tnangaboeükan benevelen, duister maken; ka-
boeü pantjali^'^an beneveld van het gezicht,
b.r. als men lang gelezen heeft.
AS kabié I mangabië naar zich toehalen
of schuiven met één hand of door de beide
handen tegen elkander te plaatsen, zooats men
b.v. het geld van de tafel in een zak of dook
doet; U kabié* (gewoonlijk kibié) partijdig;
djan bakèh oerang toe batanjli awa^nü ga^ kü'
bië bakèh nan sahalah toemoeah gij moet het
niet aan hem vragen, hij ia eonigszins op de
hand van de tegenpartij.
'jk^ kaboejilig oen lengte van 4 hesta,
doch alleen bij stukgoederen ; xakabocüng bo-
teekent anders een stuk, onbepaald hoo lang,
b.v. sakaboeüng taboe een stuk suikerriet; ma-
ngaboedng in stukken slaan b.v. bamboe, sui-
kerriet, enz.; ringvormige insnijdingen maken
in gomboomen; mangaboeëng kain een stuk
katoen of linnen afsnijden, zoo&ls de kooplie-
den doen, nadat hot gemeten is ; fig. voor het
geven van een stak kain, enz. van leerlingen
aan den onderw^ser, als zij bij hem onderwijs
willen ontvangen in de godsdienst, het toovo-
ren, enz.; inangaboedngi bij kabocngn moten of
af moten.
ouiy kaboea* I* een aarden waterketeltje
(waarvoor gewoonlijk koemboeö^)-^ II manga-
boeiU msgari de stad in rep en roer brengen;
djan dilapèhkan oerang toe dikaboeds^ n^ na-
gari k& baikÜ ge moet dien man niet loslaten,
hg sal itraks de stad in rep en roer brengen;
mangaboeiU aïë het water troebel maken ; ITT
bakaboeë^ voor de laatste maal schooumakon,
b.v. barèh dikaboeiU;
^JS kaba onkwetsbaar, niet te verwonden.
^'J kaban I een soort van halssieraad,
gewoonlijk van goud bsataaude uit plaatjes in
den vorm van rechthoekige kruizen; kaban
kaban* hetzelfde; II* mand ter opborging van
lijnwaad; oen poperhuisje van een blad ge-
maakt, waarin pinang, gambir en kalk, in ge-
bruik als uitnoodiging tot het bijwonen van
een feest (gewoonlijk heet dit koelansihigy
^Ly kaboeu (zelden) tuin, hof, gaard.
yS kabau (LjS) bufl'el; kabau-kabau een
soort van insekt mot lange knijpers, in den
grond voorkomende en zich steeds achter-
waarts bewegende; bakabau-kaban overspel
doen van getrouwde personen ; ba^ mandi ka-
bau baden, zooals een butfol dat doet; fig. zich
wel baden, maar hot vuil niet van ^t lichaam
afwasschen ; inda^ rintang kabau di {dH) tati-
doeüs- nÖ H wordt den buffel niet lastig ge-
maakt door zijn horens ; fig. kinderen kunnen
geen moeder tot overlaat zyn.
oLi' kató gezegde, woord; katü aakÜ voor-
schriften omtrent zoden en gewoonten van den
vroegsten tijd afkomstig; kat^ pakat o( moe'
pakat voorschriften, voor wier toepassing ge-
meenschappoiyk overleg van de bekwaamsten
onder de bevolking vereischt wordt; kaiü da-
hoeloe katü batapali voorschriften, die vóór de
toepassing er van, aan vroegere getoetst moe-
ten worden ; kat6 hoedian katS batjari die, over
welker toepassing nog beraadslaagd moet wor-
den ; kat^'kato woorden, gezegden, geschii,
zaak voor het gerecht ; bakató spreken, zeggen;
bakatö-katii spreken met elkander, overleggen,
beraadslagen; lah bakató-kati^ kami fantang
parakaro oerang nantoen we hebbon zijn zaak
reeds besproken; bakató'kat^i Aa^i erover den-
ken of men iets doen zal al dan niet; nog in
twijfel verkeeren, nog niot zekor weten, wat
te doen, mopperen; bakatö'kafii bakaroc hatinÓ
kan%and)Ota koedönÓ hij denkt er pas over of
hij zijn paard zal yerkoopen ; sampai kini ba-
'
J
272
tyU-
^
katü'ka/.^ djoe'6 hatinY^dh dhi hangihi kapatamj
tot nu too mopport hij nog, omdat ik hom gis-
teren beknord heb; iakatÜ voel besproken, be-
roemd; mangatïikan iots zeggen, verklaren;
mampakaiokan ovor iots sproken, besproken
zoowel in gonstigo als ongunstige botookenis;
mampakatSkan adat over de adat eproken ;
mauyatü-i vormanon, oraetig onderhouden ;
mangatij-naaio'i berispen, uitmakon, uitschol-
den ; kapatang lak dèn katÜ-katiii »i Anoe gis-
teren hob ik N.N. uitgescholden; Aruftï Ad^' oen
woord uit het hart, oen gezegde, waarop men
rekenen kan; kat^ djantan botzelfdo, oen flinke,
onbewimpelde uitdrukking; kocii^ kai6 het
tegenovergostoldo daarvan; gadany kalü oen
hoog woord voerende: katÜpoeCoeih het laatste,
het besliesende woord, einduitspraak; kat^ la'
poeU^ lapa^ onboteekenende prautjet^, gcwawel;
inda^ katti het zijn maar praatjes, ook trotsch
in voorkomen; djadi katii vun Oün zaak, die
door het vreemde of ongewone er van, aanlei-
ding geeft tot veel eproken ar over; 60^ katö
oerang naar men zegt.
fJi'i^ kata stijf, stram in de ledematen;
kaia*kata kaki aicai dè^- djaoeüh badjalan mijn
boenen /.(jn stijf van het verre loepen.
fJ\S katOüA plooi; aamengütrokken b.v.
door kramp ; manga/oeü plooien (trana.); tidoeü
mangatoed mot opgetrokken beenen liggen;
bakatocd geplooid /[j°} ahoeiU bakatoeü krul-
lende haren; hati bakatoeit terneergeslagen.
^\S katié ledikant.
«jb katang I een mand van rotting en
van een hengsel voorzien, om hem over den
Behouder te dragon; katang-katang een vier-
kant mandje of tasohjo van een draagkoord
voorzien; katang-katang barangkai zulke mand-
jes aan olkaudor verbonden, n.l. één in 't mid-
den eo aan de hoekeu kleinere; Il volgens
sommigen de naam van eon plantje, dat veel
gomdoelen borat on jeuk veroorzaakt, als men
er zich moe wrijft.
'ilm katoeaug I zeesohildpad; II taka-
toeÜng-katotting op on noêr dobberende; 6g.
geheel alleen staan, geheel alloen rondzwor-
vonde, b.v. .<;/ Anoe takatoeflng-katoeüng ga-
tniêng soerang indat- bakawan N.N. staat maar
geheel alleen, hij heeft geen enketen vriend.
ulT katiêUGf Gon koker of pot van aarde,
bamboe of hout, dienende om sambal to bewa-
ren; pasa^ kaiiëng koeniji balangii de sluiting
van de kaiiëng en do sluiting van do balangö;
Hg^. oen hoogst ï^uinig niensch, een gierigaard;
oun kyk in don pot.
;JuLJ katoei*^ dicht, gesloten ;ma»yato«if-
kaa dicht makon, sluiten; mangatoev-kan badjoe
hot baadje dicht maken; bakatoeit gesloten,
dichtgemaakt; inda^- bakatoeit moentjoeangnü
zijn mond staat niet siil'^ hati bakatoeis- bedrukt,
terneergoslageu.
ÖLjIj kata* I kort; mangatoikafi kort
maken, inkorten; mangatat-kan djandji weinig
tijd toestaan voor het volvoeren van iets; fnam-
pakiita^ nog korter maken; djan dipakata^ ba-
nai djandji iagagèh atva^- ge moet den tijd niet
te veel verkorten, want dan moet ik mij teveel
haasten; II plooi in 't vleesch van dikte; ha^
kata^'kata^ met plooien.
oiJ'LJ' katoea* I mangatoeiU krommen, b.v.
den hals van eun paard, door het kort bij den
teugel te houden; fig. ook van personen; an<x^
toe dikatoedi^nÜ banal di bapa^nö dat kind
wordt door zijn vader kort gehouden, onder
streng toozicht gehouden; II katoeÜJ-katoeÜ^
(zie ionlong),
L-iiJU katié»* I klein, dwergachtig; II
inda^ bakalië^ fig. goon kik geven; inda^ ba-
k^Mtië^ kalian malah dèn bérangi ge geeft geen
kik, als ik je beknor.
^15 kataiu 1 schaaf; mangatam scharon;
pangataman achaafsol ; II katam ook een on*
gestoldheid, waarbij do tanden niet van elkan-
der kunnen, de klom; dikatam de klem krijgen.
^\S katoen oon gouden halssieraad, be-
staande uit ronde en hoekig omgebogen
plaatjes.
^Ü kato»* koordje, bandje aan de schede
van eenig wapen en aan het gevest gebonden,
om het uitvallen te voorkomen.
— jLf kali naam van oen gewicht = 20
N
lahil ] mangati wegon ; fig. overwcgon, booor-
deolon; mangati diri zich zelf wegen; fig, we-
ten, waar mon staan moet eu wat men doen
en laten moet, mangati saM barè^ maagi^h
safna hanja^ flg rechtvaardig ztjnj ieder geven
wat hem toekomt; khf- manitih kali banai ba-
dan ang djan djaiotüh* als ge over een bamboe
loopt, blijf dan goed in evenwicht, opdat go
niet valt; kttiian weegBohaal.
t Jil/ katai I een kinderspel met twee stok-
jes, waarvan het kleinere met de punt van het
langere wordt weggeslagen; 11 katai-katai
hardop droomen, ijlen, vol zijn van het gemoed
düor blijdschap; ergens over uit zijn, iu zijn
schik zijn; si Anoê tadi maiam katai-katai «a-
mihig dè^ karèh saki^ tiö N.N. heeft den ver-
loopen nacht niets dan geijld, hy is erg ziek;
katai-katai awa^ di ana^ nart toen dè^ kaèlè^an
lakoenü ik ben zeer in mijn achik over dat kind,
omdat zyn gedrag zoo goed is.
c>c>li' kadjè*' stijf uitgestrekt van doode
lichamen; kadjh gala^ in hooge mate lachen,
zich dood lachen.
c>ci-U kwljoei* verschrikt, goschrokkcn
aijn; mangadjoei^ wegjagen, b.v. kippen^ hon-
den, enz.; mangadjoei^i velen wegjagen, weg-
jagen door velen, op allerlei wijzen wegjagen;
ook: verschrikt maken, verschrikken; baka-
djoeu- weggejaagd: takadjoei^ yenohrikt; pa-
ngadjoti^ wat gebruikt wordt om weg te jagen;
Bohichtig, schrikachtig; bakadjoei^an of ba ka-
djoetan verschrikt zijn van vele personen ; ai
kadjoei^ kruidje roer mij niet,
ci'->LS' kildji* zoor donker, stikdoitker; .90«-
ratan bakadjii- onduidelijk, onloesbajir schrift;
hati bakadjii in zorgen verkeeren; kadjis-kadjii
's morgens heel vroeg; 51 Anoe toe kadjif-^kadjit
baharoe lak djagihiö als het *b morgens nog
donker is, is N.N. al wakker.
j>\S kacya mangadja nazitten, vervolgen,
naloopen, trachten in te halen; hambi^ manga'
dja *i' Anoe ik zit N.N. na; mangadjakan doen
nazitten, enz.; mangadjtii oetang iemand na-
zitten; hamb^ mangadja* si Anoe ik xit K.N.
na; bakadja tegen elkander laten loopen, b.T.
van paarden; fig. mot velen ergens naar dingen;
banja^ oerang bakadja na^ pangkh toe vele
personen dingen naar die betrekking; bakadja-
kadja loetoei^ hals over kop wegloopcn ; /aA:a<(/a
di oerang koedian, tananti di oerang dahoAoe
by vergissing personen naloopen, die nogachior
zijn; wachten op menHchon, die al vooruit zijn;
fig. op iets wachten, dat al voorby is; achter
het net visschen; nan dikadja iuda^ dap^^ nan
dikandoeUng batjitji¥ran wat nageloopon wordt
niet verkrijgen en wat gedragen wordt stort al
loopende uit; fig. waar men op hoopte of werk
van maakte, niet krijgen en wat men reeds had
er nog bij inschieten, b.v. zijn geld uitgeven
aan procedeeren en de zaak niet winnen ; ia-
lalah takadja {land^ bétt) na een gepleegd mis-
drijf in de vlucht wel herkend, maar niet ge-
grepen zijn (ook tand6 djahè^).
^j^\^ kadjih (zie kadjh).
i>U' kadjang I (op hfdpl.) matwerk ter
beschutting, bekleeding, enz.; II hot dak van
een pedati; bakadjangan o( roemah bakadja-
ngan model van huizenbouw; III in de beteeke-
nis van kadjl^) van vlcesch: nog niet gaar
zijn.
\JfL=>\S kadj»* het knippen met de oogen;
uit het oog verloren zijn (en dan ook kadjap
uitgesproken), b.v. lak kadjap kapa nan tjak^
het schip van daar straks is al uit het oog ver-
dwenen ; sakadjb^ een oogenblik.
«j>li' kadjani (zelden) geloken, dicht, ge-
sloten van de oogen.
j ^LS' kadj^ los; a kadjin<& ana^ toe wat is
de les van dat kind ? dikadji èlb*^ djÜ boeroeë^
hot goode en het kwade moet onderzocht wor-
den; pangadjian beoefening, leerplaats.
J^J^l/ ka4jal gomelastiek;mafi^a</;aizich
als gdmolastiek voordoen, lij mig, kleverig, aan
elkander, zooala deeg; zich rekken.
JS katjO flesch.
c^^'J' katjl» (zie katjit^),
J=^Ly katja mangatja voelen met de han-
den, tasten, aanraken ; tastende voelen zooals
de blinden ; kb^ mangatja nan poetiëh, tangan
djan kotmoeüh als men iets wits aanraakt, dan
3»
274
oJb-
mag de hand niet vuil zijn ; lah hakatja hart
het ift al donker; kalam hakatja stikdonker.
%^\S katjang naam van een peulgewas;
katjang si hajau-bajau een soort van katjang,
die een bedwelmende kracht bezit en braking
veroorzaakt; andere soorten zijn de katjang
koeripi of hidoeit^j de katjang dadi?Mj de ka-
tjang halimhiéngy de katjang kajXt; hakatjang
den groeten mijnheer spelen van eens andere
geld of goed; katjang-katjang hagel; balutroe
panèh hart lah locp^ katjang di koelie nti 'woTdt
gezegd van personen, die eerst door anderen
geholpen, in gooden doen zijnde, hnn weldoe-
ners vergoten; ba^ hoenji marandang katjang
fig. als van een loion dakje ; Bnatoron, wawolen.
«^U katjiéng nutngatjiSng verminderen,
bezuinigen, inkrimpen ; aan banden loggen,
beteugelen van lusten of begeerten ; bakatjiëng
vermiuderd, bozamigd; dahoeloe sasü salér^
kambtt kini lah bakatjiëng vroeger kou ik volop
aan mjjn lusten voldoen, thans is dat veel min-
der; mangatjiêng pinggang don buikband sterk
aanhalen; mangatjiêng kapüVH soempi^ een zak
vaatbiuden, een krop maken.
^.Jl=^<S kfttj(>* mangatjö^ smakkondo proe-
ven vuil iets, b.v. of het zout genuog ia;y;a-
ngatjö^ lekkernijen, gebakjes, die men gewoon-
lijk bij de koffie gebruikt; inda^ sakali djo&&
mangatjb^ fig. van een speler: nooit winnen.
O^rb katja* I mangatjai- gissen omtrent
grootte of zwaarte; bij gissing bepalen, door
het voorwerp met de handen op te lichten of
te bevoelen; van eenig werk probeereu of men
het doen kan; mangaija^ ajam oen kip in de
hand namoD, om te voelen of zg vet of zwaar
is; by hanengevechten, of het een fiiüke h^an
is; mangatja- langan met de linkerhand den
uitgeatrekten rechterarm ondorsteunen, ten
einde bij het vechten meer kracht uit to oefe-
non; fig. van koppige lieden, die steeds hun
eigen wil laten gelden; bakatja^ bij gissing;
djoea bakatjoi- samténglah na'^ lakèh habih ver-
koop maar op den gis, dan is het gauw op; II
katja^'katja^ zeer kleine golfjes op oen moor.
s.^b' katjié* I (naast kèU^) voor klein^
gering enz. ; a'Ü^. katjiëi- beek; katjt^ hati wr
spgt, lichtgeraaktheid, zioh beleedigd gevo
len; katji^'^ mangatji^i- allerlei kleinigheden
djaga katjit^i- handel in snuisterijen, handel
het klein, b. v. zooals de marskramers; II*
van een padisoort (v, H.).
jjS-Li' katjiè (zie katji^^).
^ly ka^iu* (zie katjië^).
LsflS katjau mangatjau door elkander roe
ren, omrooron ; mangatjau nagari do stad
rep en roer brengen ; mangatjankan iets do
elkander roeren, iots omrooron, met iets roeren
katjaukanlah kaiamai toe djan J0 tjiri^ kam
hiÜijgan roer die kaiamai goed om, opdat
niet klontert; mampakatjankan onder elkaii<
der vermengen, door elkander gooien ; panga
ijau hetgeen gebruikt wordt om te roereii]
iemand die do zaken in de war gooit; katja*
balau {bakatjau balau) oogoregeld door elkam
düfj verward dooreen; krioelend, wemelend vai
de menigte; katjau balau moefitjoeangn^ maal
zeggen, wat er voor don mond komt; van ver-
schillende zaken verward door elkander pmi
tende ; hati bakatjau beroerd van het hart, ill
kommer, zorg verkoeren; koerang katjau tjiré
kamhiëngan als men hot te weinig roert, ont<
staan er klonters; fig. dooiende op allerle
werkzaamheden, als zij niet behoorlijk wordofl
gedaan, loopt hot in do war; ba^^ tjar^ pang»
ijau zegt meu van de hand van iemand, diM
alles vlug doet. I
t -^1/ katjoei* ingekrompen, in elkander
gedoken, b.v. bij het zitten; geslonken; mangat
ijvei^ inkrimpen, slinken, b.v. van gezwellen,
puisten; mangatjoei^ bantai vloesoh afkoken
mangatjoeii- kapaiv aoempi^ een zak dichtbin^
don, een krop maken; katjoti^ hati boschroomd]
verlügen, angstvallig; pangatjoei^ laf bok.
&l^li kafjèll mangatj^h geluid met de«
mond, om verveling uit te drukken.
ooLf kadoei*- oen zak van biezen of katoog
voorzien van een draagkoord of ook wol val
een ketting on dienende om er de eirihbenooi
digdhedon in iühQw&reui, lah sakadoei^pitihn
voor: hg bozit veel geld.
J
275
pAf kadang I tnan^adang zich recht bui-
gen; recht buigen van iets, dat krom ïs; ma'
ngadang oerang iemand door lessen en verma-
ningen op den goeden weg brengen; mangadang
pinggang de lendenen uitrekken, door het bo
venlijf beurtelingft naar beide zijden te wenden;
n mangadang naai het water van de rijst af-
Bchoppen, als zij \ioo\ii\ sandoeÜ!^ pangadang de
lepel, dienende om het water van de njst te
loheppen; fig. bemoeial (zie sand^ieü^).
^\S kaïloeft* een sirihsoort.
^^•^ kadiÖ*" achterover gel>ogen; homg-
koeÜ^ kadië^ binnen en buitenwaarts omgebo-
gen; fig. koppig, stijf hoofdig ; tjadi^ takadi^s.
het slachtoffer van zgn eigen listen of streken
geworden.
Ju>U' kada een huidziekte, waarbij witte
vlekken op de ledematen komen en deze bar-
sten; ook wel voor schurft; tntingada zich als
die ziekte vertoonende; gebruikt van wonden,
die, niet goed genezen zijnde, ontsteken; pa-
ngada iemand, die die huidziekte dikwijls heeft.
^J kadaill I (in geschr.) kalkdoonjo; II
een liaan met vruchtenj waaruit olie bereid
wordt, («ie biJoengkiéng).
s^:M kado* dikwijls, telkens, (ook kadb^
kali)', kadb^ banai hari hoedjan hoelan nangkÖ
het regent deze mannd dikwijl».
th3(y kadoefth een platte mand, waarop de
gesneden padi van 't veld naar de achanr ge-
bracht wordt (v. H.).
^oli kadi klein, dwergachtig.
J^U kadal kraampje, stalletje, winkel;
mangadaikan uitstallen, te kijk zetten of leg-
gen, open en bloot nederloggen; kadaian win-
keltje, kraam; bakadai zitten te verkoopon;
met een kraampje zitten; bakadai diri met
zioh zelf pronken ; netjes gekleed overal rond-
loopen, vooral vanjongelieden, die wensobente
trouwen; lapoeü^ AaAratfai versleten gedurende
het uitstallen; van goederen, die geen aftrek
hebl»en; fig. vaatje zuur bier, oude vrijer of vrij-
ster zijn; ga^ djaoedh-djao^Üh lah doedoetU, djan
dikadaikan banai badan ga wat ver weg zitten,
stel je niet zoo te pronk.
y karó naam van een apensoort.
o^LT karè* I roest, oxijd; bakarè^ geroest;
ook van de eene of andere wetenschap, door
het niet onderhouden er van, vergeten zijn;
II afgesneden stuk; ma/i^ar^^ afsnijden; t/ia-
ngar^^ kapaiÖ fig. erg beschaamd maken,
schande aandoen, b.v. kalakoean ana^ hambÖ
mangarè^ kapalö awa^ samiSng tib^-tib^ hari
het gedrag van mijn kind maakt mij dagelijks
zeer beschaamd; takarè^ zeer beschaamd zijn;
door schaamte getroffen worden, b.v. djan di-
kat^kan djoeÓ toe.y kb^- tahoe oerang takarl^ awa^
zeg dat toch niet, als men het hoort zou ik zeer
beschaamd zijn; sakarè^ tnadat een balletje
opium van 10 pins^ng^ pangarè^an snede, door-
snede, ook het afgesneden stuk ; nan manaroeüh
karih kasatian nan banamÜ tnadang géri^ nan
bahoeloe kajoe karnat, dibahagi tig<& bahagi;
sakarh kabanoed. Roekoen, sakarè^ kabanoed
Tjitiöy sakarè^^ pad^i poelau atnèh nangkü^ djbkbj^
batamoe koedian biiangan doenia aoedah sampai
die (n.l. de moeder van Toeankoe nan moedö,
Boeltbem Roemandoeng), bezit een bovenna-
tuurlijke kris, madang géri genaamd, met een
gevest van kamathout, dat in drie deelen is
verdeeld en waarvan éën deel in Turkije is,
één deel in China en één op Soematra; wan-
neer deze stukken bij elkander komen is het
einde der wereld daar; balatjan dtkarè^ doeÖ
een stuk tarasi in tweeën gedeeld; fig. het
veroorzaakt aan beide partijen schande.
olU" karoel* plooi, rimpel, kreuk; manga-
roei^ fronsen, een donker gezicht zetten; krul-
len, rimpelen, plooien; bukaroei^ geplooid, ge-
kreukt, gerimpeld; hati bakaroei^ geen raad
weten, radeloos zijn, in groote zorg verkeeren;
pandjaitan kÜ bakaroeï^ earning kömah dit
naaiwerk is vol kreukels of plooien ; karoei^
karè^ moek^ een zeer donker gezicht; tib^^tib^
disoeroedh anct^ k}i, karo^i^ karè^ moektinÓ
wat dit kind ook gelast wordt, het heeft altijd
een zuur gezicht; ioedjoeAh karoei^ kanjiëngnïi
een zeer donker gezicht zetten, zeer zuur
kijken.
\:jjS ktkTÏ^* karï^karis stijfheid, vermoeid-
276
LTJ
\s
u
I
heid in do lüdümaten van hard werken of voel
loopen.
yjnSS karèh I hard, sterk, atrongi stevigj
van tabak zwaar; mangarèh ziuh zuo vourdoüu,
koppig, sterk, streng, enz. zijn; mangarèhkan
noh sterk maken, eteunon op iota of iemand,
dat of dien men goed kent, b.v. oerang toe ga-
doei^ banoi mangarèhkan mama^n}^ aamitng
die man is zeer trotsch en steunt maar altijd
op zyn oom; tnangarèhi met geweld iets doen
verrichten, dwingen, ook: telkens raet streng-
heid op hetzelfde terugkomen; kar'èh-kar^h
eon soort vau inlaudsch gobak; basikarèh hard-
nekkig bij zijn plan of gezegde blijven, al woot
men ook, dat men 't verkeerd heeft; karèh hati
eigenzinnig; karèh arang {hotkoe lidah) \ï9,rA
ia den bek, onwillig, veel van tegenspreken
boaden; sia karèh sta diatèh dio sterk is, dio
wint; II* karèh en karèh babidjati namen van
padisoorten (v. H.).
^J^jS karih een soort van dolk.
pJS kanillg I koraal, koraalrif, klip, bank
in zee; boengÜ karang spons, koraalbloemen;
dikarang tjiri^ hardlijvig; II mangarang ver-
zinnen, volgens eigen meening samenstellen ;
mangarangkan intan edelgesteenten in/otton;
karangan wat verzonnen, zelf opgesteld of op-
gemaakt is; hamb^ inda^ piijajÖ dimoentjoeitttg
ang banja^ karangan nan aitg katökan ik ge-
loof niet, wat ge zegt, er zijn veel verzinsels
bij hetgeen ge vertelt; pan<7ara»y djantoeüng
lieveling; ba^ ynanji^^ poetoeih pa ngar ang zoo*
als de kralen, waarvan het koord breekt; fig.
van het biggelen der tranen; djandjang karang
gerechtszaal; karang rakoeüngan* (gewoonlijk:
kariëng rakoeüngan) van tijd tot tjjd droog in
de keel ; sabatang karang iemand zonder fa-
milie; III karang tigÜ een lampje met drie
taiten; pinggang karang een soort van grove
borden; IV naam van een schelpdier.
c '[ƒ knrocUng zak van biezen, zonder
draagkoord; mdmpakaroeSngkan de twee uit-
einden van een atuk doek aan elkander ver-
eenigen; ^am karoi'ttng = saroeng; sakaroeüng
pitihn^ hij hoeft veel geld; bakaroeUng-karoeSng
pUihnü hij is schatrijk; karoeüng-karoeüng ana^
hot vl ios of de zoogenaamde helm, waarin som-
mige kinderen geboren worden; deze wordt
gedroogd en zuinig bewaard, om als redmiddel
te dienen in ziektegevallen j ba^ ma/it-^Ö katn
karoeitng (of saroeüng) evenals dat men eon
kain meet (men meet steeds in H rond)-, fig. er
komt geen eind aan, telkens weer op nieuw
beginnen.
c jli' kariéng droog; fig. op, b.v. lah ka-
rivng pHih awa^ raijn gold ie op; mangarivng-
kan droogmaken, opmaken; bakariëng atëlioeÜ
voor niemendal spreken, het is den Moriaan
gewasBohen; kakartétgan gebrek hebben aan
ieia \ kakariPngan aXë gebrek aan water hebben;
maluh hampü^ habih boelan sadÜnÖ kitö kaka*
riÜngan als het tegen het eind van de maand
is, dan hebben we allen gebrek aan geld of
levonsmiddelon.
ójb karo* I kam bij hot weven; mangarb^
ngarh^ lastig zijn; II* grauw, donker, grijs;
ajam boehe karb^ oen kip met grauwe veeren.
^h kara* aanbrandsol, rijstkorst; takara^
tot aan het brandsel, geheel en al op; banasi
dibalië^ kara^ fig- er schuilt wat achter; déta
kara^ angoeih een donkergekleurde hoofddoek;
ba^ tjandü kara^ angoeih voor: heel zwart van
personen.
^Jiy karoeft*' I mangaroeü^ met do handen
iets uit een opening halen, b.v. geld uit een
zak; uitkrabben met do nagels, b.v. het laatste
eten in een pot; takaroed^ van kooplioden: aan
lager wal gekomen; bakaroeü^ arang rede-
twisten; pangaroetiJ"parioefU een snoeper; II
karoed^'karoed^ een soort van insekt.
j,.l/ karam schipbreuk lijden, vergaan, ver-
ongelukkon.
^jb^ karooa (zie oeang karoen),
«.LT karoe bakaroe hati in verlegenheid,
bezorgd, bekommerd zijn, in *t nauw zitten.
B.b knrah I de schaal van een zeeschild-
pad; II een padisoort (v. Q.).
Bjl/ karoeah I troebel, onklaar, drabbig,
enz.; mockS karoeitk oon ontevreden gezicht;
ook versaft, slaperig kijken, b.v. van iemand.
I
die pa» wakker wordt; mangaroeHk troebel,
enz. maken; II bakaroeüh snorken.
ikIS kariéh mangarièli van rijst, die nog
niet geheel droog gekookt is, de boyenste dee-
len door do undorste roeren ; mangari^h paroer-
don buik openrijten; spijt, boronw gevoelen;
mangariëh paroeU awat- mandjoea koedü kapa^
tang Umö poeloeith roepiah^ kini lah dimintö
oerang saratoeih ik lieb spijt, dat ik mijn paard
gUteren voor vjjl'tig gulden heb verkocht, men
wildo het na voor honderd hebben,
i^^b knrl kari kapatang (wellioht voor:
kahari kapatang) gÏHteron.
XrjJ karai streng in of op iets zynj karai
di adat de adat streng volgen.
w^At^LS' kasab een soort gouddraad ; kasdh
amboen een soort van fijn noteldook; ka^ab rö-
min naam van een patroon; goud of zilverdraad
mot gouddraad doorwerkt.
v^^-jwiy kftsè*- grof, ruw, onoflfon ; mangaai^
zich zoo voordoen, b.v. in het spreken; manga-
ski-i ruw behandelen ; bakash-kasèi-an elkander
onvriendelijk bejegenen ; kb"- mlak oei-arig djan
dikasèi- samif^ng udjai dahoeloe als iemand ver-
keerd doet, moet hij niet onvriendelijk behan-
deld, maar eerst onderricht worden; kasè^-kasè^
daoen pimping 200 grof als hot blad van de
pimping (een heester); fig. zeer onvriendelijk;
^a«^^6<isd onvriendelijk, mVykangkoeitng kasè^
naam van een kikvorsch; battjenggoeö ditarahj
kasè^ dihampaUh do onefionheden wegnemen
en het ruwe glad maken; fig, de oneenigheden
weer in orde maken, veeten geheel bijleggen.
u>-i<.LJ kasl* stevig, sterk; kasi^katfi^ 6a-
gantopüng djatt djatoeith hond je goed vast als
ge hangt, opdat ge niet valt.
ymS kaNJi ruw, grof, onbehouwen; hot ware,
het gewone, het eigenlijke, in tegenoverstelling
van figuurlijk; kasanö de eigenlijke of ge-
wone beteekonis in tegenoverstelling van ha-
loeihn^ de figuurlijke b.v. bij spreekwoorden;
mangasa grof zijn in zijn nitdrukkingen; ma-
ngasa*i ruw bejegenen ; si Anoe toe na^ dika-
sQ'i anmiPng rotp^nJi het schijnt, dat die N.N.
alleen ruw behandeld moet worden.
^^ kasooÜ matras, bultznk; kasoefi pandata
een vierkant matrasje, doorgaans liggende
naast do zitplaats van den bruidegom; kasoe/(
manggala oen dikke, vierkante bultzak; ^a^o^/Y
banta bed met toebohooron; ook matras om op
te zitten; kasoeti koedïi de ligplaats van het
paard van gedroogd gras; nan taba kasoêfi voor
iemand die, bang zijnde als het onrustig in
zijno woonplaats is, stilletjes thuis blijft; ook
spotachtigo uitdrukking voor oen dikke vrouw;
ook wel van vrouwen met dikke borsten; tidonü
dikasoeü fig. een gemakkelijk leventje leiden ;
köi- ta^ dikasoeti inda^ iidoeü^ kb^ ta^ djü laocd^
inda^ makan niet slapen, als men niet op een
bultzak ligt on niet eten, als men geen vleesch
heeft; fig. erg verwend zijn.
«^ly kai^ng droog, vooral van eetwaren,
die we gewoon zijn met de eene of andoro
vloeistof te gebruiken, b.v. kasang hanai nasi
kö inda^ bakoeah deze rijst is zeer droog, er is
geen saus op; kasang rakoeüngan een droge
keel.
'nJ,\S kasoefln^ naast asoeting^ gebruikt in
de beteekenis van mangasoedttg aanklagen en
pangasoeifng aanklager.
km\S ka8iéng (zie kasang).
^JlJJ^ kasö* boeloefih kasb^ een ruwe bara-
boesoort, door de goudwerkers gebruikt, om
het goud te schnien (zie boeloeHh)\ si kasb^ een
boompje met ruwe, harige bladeren, dikwijls
gebruikt om vuil af te vegen; ba^ tji^ ajam di-
hapotih dfö daoen si kasè^ evenals kippendrek,
dat met een kas^f^blad is afgeveegd; fig. geheel
en al op, schoongeveegd.
oLml^ kasa** benauwd van de warmte of
ala men dicht op elkander zit; djan didakè^ i
djoeü awa^ kasa'-'kasa^ kom toch niet zoo dicht
bij mij zitten, ik heb het zeer benauwd.
^^fiijJS kasié* (ook oi^ji) zand; mangasi?.^
met grint of met zand bestrooien; kasi^^- kasa
grof zand, grint; kasif^i- haloeih fijn zand; ka~
siêf- boiflan fijn, wit zand ; kasi^ loetnat donker
gekleurd zand; kasi^^ boclan zand, dat gebruikt
wordt om over vochtig schrift te strooien; A^-
siët bintang geel xand ; kasié^ baladÓ zand ver-
278
)S
ijJU"
p
mengd met peper, door dieven of roovera ge-
bruikt om iemand ia de oogen te siuijtea; ba^
kflsiëi- di tió oeang nangkti het geld heeft geen
waarde voor hem.
«^1/ kasani (chasam)} hakasam vijandig,
wrok tegeu elkander koesteren; malapèhkan
kasam aan zijn wrok voldoen; liji^ sta any ha-
kasam met wien zijt ge in vijandschap?
^^ly kasau spoor; manyasan aporen, tee-
kens vertoonen; te zien zijn, merkbaar zijn;
mangasani het spoor volgen; kb^ mantjari koedö
lap^h kasani djadja^nÖ ala ge een losgeraakt
paard zoekt, voig dan het spoor van zijn voet-
stappen; kasann^ klaarblijkelijk, er bestaan
gegevens of vermoedens voor; awa^ n6 iridaf-
di roemah kasannii pai badjalan-djalan hij is
niet thuis, hij is klaarblijkelijk gaan wandelen;
itida^ bakasan onzichtbaar^ niet merkbaar, in-
wendig, in stilte.
L-L/ kasau spanlat of spanrib; ba^dihanta^
kasau alsof men gestoken wordt door een span-
rib; fig. zjjn boosheid geen lucht kunnen ge-
ven; dlhawah lahh lakes, kasau diatèh rasoefi^
ma ndjariau wat gedaan moet worden, geschiede
met regelmaat.
ï ,^Li kasoel** brak van smaak.
&mI/ kasuh ongerust, ongedurig, gejaagd,
bedroefd ; kaloeiU kasah (zio kaloeü^).
juLU' kasocüh (zie asotdh).
XmLs kiisiéh liefhebben, beminnen, toege-
negen zijn; ma/i^SjftVAt iemand liefhebben, be-
minnen, enz.; hambh kasiifh bakèh si Anoe of
hamba mangasiëhi si Anoe ik heb N.N. lief;
kakatiéhan voorworp van toegenegenheid, be-
mindOf lieveling; si Anoe nantoen kakastelian
hambó die N.N. ia mijn lieveling; pakasiëh
{pikdHii^h) tnovcrmiddel om liefde te verwek-
ken, minnodrank; ;>aM^ajfiVA iemand, die mede-
lijdend van aard is.
,-*-Ls kasi* mangasikan vooroit bepalen
of zeggen; djan ang kasikan samiP.ng harika-
hoedjan ge moet niet vooruit zeggen, dat het
sol gaan regenen.
J^-wb kasai een poeder, waarmee vooral
da vrouwen, bij het baden zich insmeeren, ten
einde het lichaam te zuiveren en te verfraaien;
manyasai de zaaipadi met fijngehakte bladeren
mengen; mangasai-i met kasai schoonwas-
schen ; mampakasai iets als kasai gebruiken ;
zich met tets besmeeren; ambië^ padja toe lak
dipakasainu tanah neem dat kind weg, het
heeft zich met aarde besmeerd.
ro^ kapó-kapö riboei^ si kap6-kap6 (zie
c^^iy kapoei* een soort lepra; dikapoH^
lepra hebben,
o^Lf kapi'^ mangapi^ onder de armen,
onder de oksels hebben of dragen, tusschen de
beenen hebben ; fig. zich uit de voeten maken
mot goederen van een ander; mangapi^kan
padoesi gadang paroei^ eten brengen naar eene
zwangere vrouw (eene gewoonte, die hier onder
da familieleden en vrienden bestaat); pangapi^
iemand, die gewoon ia met de handen tusschen
de armen of beenen te slapen; ana^ A:Ö tidoeH
pangapii- tangan dit kind slaapt met de handen
tusschen de beenen; napsoe karèh tangan di-
Aa/ji^ het verlangen ia sterk, maar de handen
worden ouder de oksels gehouden; tig. iets
wel graag willen, maar er geen moeite voor
will on doen,
y»U kapueit kalk; kapoeA baroeih kamfer;
mangapoeit zich als kalk voordoen, kruimelïg
zijn, b.v. oebi mangapoeè de aardappelen krui-
men ; kain bakapoeU eene soort van wit katoen,
dat veel kalkdeelen bevat; jta^a/weiï^/rr?/» tijds-
bepaling, de duur van het kauwen eener sirih
pruim; kapocüran kalkdoosje; bakapoe4-ka'
poeifran elkander do airihdoos preaenteeren ;
pakapoeHran plaats waar de kapoer gemaakt
wordt: kalkbrandcrij; manjarl^mankan tapoeüng
djii kapoed fig. alles over één kam scheren, ge-
lijkstellen.
^^\S kapèh de heester, die de boomwol
oplevert ; boomwol, katoen.
U-^U' kapoeili mangapoeih kloppen van
het hart, van den pols ; het geluid van een met
lucht gevulde blaas, waarop gedrukt wordl,
zoodat de 1 ucht er uitgaat; het geluid van bloed,
dat uit een wond gadst.
^
^JS[^
I
«il/ kapang naam ran eon waterworm,
die het boat aantast, dat met zeewater in aan-
raking gekomen is.
'ijL^ ktiitoeüng mangapoeüng om geven j om-
singelen, infiluiton, bolegeren.
'jiiU' kapiëllg plat en dun, in hot algomoen
stuk; mangapiSng in stukken hakken of snijden;
mangapiëngi in Teel stukken snijden ; saka-
piëng een atnk en voorts als classif telw. ; ba-
kapiëng-kapiMg aan of in atukken, bij stukken;
kapi^ng doeü aamiënglah kajoe nan boelè^ nan-
toen hak dat ronde hout maar in twee stukken.
Oüb kapil*^ I bijt ; mangapai- hakken \ ma-
ngQpa^kan met een bjjl hakken; II rieuge);
na^ tabang inda^ bakapa^ (gewoonlijk basajó^)
na^ hinggb^ indaf bakuki fig. iets willen ten
aitToer brengen, waarvoor men de middelen
niet heeft^ b.r. eeu huia willen bouwen en geen
geld hebben.
\JfJi\Ji kap06&* I naam van een boom, dte
boomwol oplevert, gebruikt voor kussens, ma-
trassen^ enz. naam van een kleine rijstsobuur
van ronden vorm ; II ook kapoeöi-kapoett^ een
cylinder van boombast, gebruikt bi) bel maken
Tan gambir; versiersel in dien vorm, b,v. aan
een horlogeband; A"d/>oerf* paMiWA een zeef van
bamboe, waarop do gambirkoek gelegd wordt,
om uit te lekken; «apac/an^ kapoefU- voor korte,
in elkander godrongen, maar dikke voorwer*
pen; bas- boenji kapoaüi^ roeroeüh zooals het
geluid van een instortende padischuur; fig.
veol beweging veroorzakende b.v. als iemand,
op onteerende wijze uit xijne betrekking wordt
ontslagen.
^\S kapa I schip; II klont, kluit, bal als
zoodanig met de hand van weeko zelfntandig-
heden gevormd; mangapa in de hand kneden
of tot een bal maken; mangapa barèh tig. te
vergeefo trachten tot een of bg elkander te
brengen, b.v. Tan hnisgenooten, die hot niet
met elkander kunnen vinden; mangapa nasi
het tegenovergestelde; bakapo'kopa in klon-
ters of kluiten aan elkander zittende.
^^^ kapnn I doodsgewaad, lijkkleed;II
pangapan hart ktni voor: hoe laat it het nu?
pangapan roemah toe kini hoe staat het nu met
dat huis? enz.
tji\S kapah atomphonkig; mangapah zich
zoo voordoen, met armen en beenen uitgestrekt
liggen, b.v. oerang toe lak iakapah samii^ng ka*
pajahan die man ligt van vermoeidheid met
armen en beenen uitgestrekt.
i5U kakÓ (zie kaka^).
J\i kaka I mangaka verspreiden, uitsprei-
den, uit elkander doen van datgcen, wat op
een hoop gelegen heeft, uitstallen; mangaka
élémoe kennis of geleerdheid verspreiden; II
mangaka stuiptrekken, spartelen met de pooton
en met de vleugels slaan, zooola b.v. een kip,
die met een steen op den kop geraakt is; III
si kaka een luis by de voguls voorkomende.
^J^ ly kakèh mangakèh opkrabben, op-
wroeten, omwroeten, zooals de kippen den
grond doen ; werken, den kost zoeken; manga-
kèhi op verscheidene plaatsen opkrabben, enz.;
mangak^kkan voor een ander opkrabben, b.v.
eene kip voor haar jongen; ook van ouders:
levensonderhoud voor hunne kindoren zoeken;
iets wegschoppen of wegwippen, b.v. roet den
voet of met een stok ; iemand eene plaats buiten
het andere gezelschap aanwijzen, b.v. op een
feest; iemand niet van tel doen zijn; kakèh'
kanlah bangkai ajam toe kakhi schop die doode
kip daarheen ; kakèh gala^ schaterlachen, in
lachen uitbarsten; kh^ ia'' mangakèh imia^
makan als men niet werkt, heeft men ook niet
te eten,
éS b' kakan^ bit; kakang badoeri een stang
van fijne puntjes voorzien, in den mond van
koppige paarden gelegd om ze te bodwingen;
bakakang van een kakang voorzien zijn; fig.
niet kunnen doen, wat men wil, onder controle
staan; mangakang toezicht uitoefenen, in be-
dwang of aan den teugel houden, verhinderen;
a nan mangakang any j?at wat verhindert je
te gaan? dè:- banja^ karadjo hot drukke werk.
sJLfU kako* mangakó^ in de hand nemen,
aanvatten, bij de hand hebben, zich bezighou-
den; mangakö^i iets aanvatten, enz. (veelheid
uitdrukkend); mangakb^ngakd^i telkens met
230
0^[f
;ir
de handen ergenB aanzitten, oTeral aanzitten ;
djan dikakÖH djoeÜ a nan talaia^ toe blijf toch
met je handen van de dingen, die daar liegen;
kakb^'kakbi-i samihig padja kümah dit kind zit
overal mot zijn handen aan; kini hamb^t sampi-
banai sadany mamjakb^ satcah ik heb 't nu zoor
dmk, terwijl ik bezig ben aan de suwah.
^Jifif kaka'' oudere zuster (op hfdpl. ook
oudoro broeder); aanspraakwoord, gebruikt
tegen de vrouw van een ouderen broer on ook
tegen oudoro vrouwen van middelbaren leeftijd,
waarbij de spreker hou ouder dan zich zelven
beachouwt; hakanda (in briefstijl) viin do vrouw
tegenover don man of van jongere tegenover
oudere m&nnon'j kaka^ pndja nageboorte; indu^
hakakai^ bij vergelijking: er is gcon beter dan
dit, onovertrefbaar.
J_A-f kakal (zelden) voortdurend, voor
immer, eeuwig.
^ü kiikoe I Btijf, onbuigzaam, lomp uit
ongewoonte; kakoe lidah bedremmeld in H
spreken; U kakoe wordt ook gebezigd in de
beteekenis van mamjakoe b.v. kakodah hoetantj
ko^mhii bakèh oerang kit blijf borg voor mijn
achuld aan dezen man; dikakoe adië^ ala jon-
geren broeder aangenomen ; roempoei^ kocdt>
hamhü bakakoeau het gras voor mijn paard is
door iemand aangenomen (wordt mij door
iemand geleverd).
ÏSiS' kakan in de war, van streek, saf.
&J'i/ kakah (uaaat kapah)\ takakah gala^-
ti2t hij schudde van hot lachen.
xJ'l/ kakoeah mangakocdh* verrichten, to
maken hebbon, zich bezig houden root een of
ander werk ; inda^ kaioean nan kahambö ka-
koeüh lat disikH inda^ aahagai djoe& djaian
kahidoei^n* ik weet niet meer wat ik hier
doen zal, er valt niets meor te verdienen; a
d^oeÜ nan kahambö kakoeüh «lA'S, dè^^ kadjö
hambS lah soedah wat zal ik hier nog doen,
wijl mijn werk klaar is; kakoedk^kakah galas-
schudden van U lachen; kakotüh-kokah baka*
djö hals over kop werken.
^\S kaki voet^ voetstuk, poot; mangaki
voor niois arbeiden, in afwachting later op een
betrekking te kunnen rekenen, zooals Kv. de*
inlandecho klerken op oen kantoor; sakaki
pajoe4ng een regenscherm (moer gebruikelijk
ia de schrijf- dan in de spreektaal); tjaph kaki
ringan tangan vtug on vaardig; kaki langan
fig. helper, steun, rechterhand.
^ kalÓ I t|jd; inanangkal'6, ap6 kaV6 en
barang kal6 worden gebruikt voor: als, wan-
neer, maar niet als vraagwoord, b.v. manang
kald kamari si Anoe katÜkan hambÜ badjalan
wanneer N.N. hier komt, zeg dan, dat ik weg-
gegiian ben ; barang kaV6 hari hoedjan inda^
djadi hambij pai wannoer het regent, ga ik
niet; dahoeloe kalÖ in vroegere tijden (waar-
voor de spreektaal meer gebruikt: ryót hari)\
adS kalii somwijlen (minder gebruikt dan adang-
adany)\ barisoed^ kalö* morgen ochtend; isoeös^
kalt* te eeniger tijd; II katÓ schorpioen; 6iri-
tang kalÖ schorpioen in den dierenriem; III
kaiü-kalÖ* de schalmen bjj sommige kettingen,
vi^Ji^ kalè* I wrang, samentrekkend; kalè^
banai pinang k^ deze pinang ia zeer wrang;
pisang kalh ook een soort pisang, die, jong
zijnde, bijzonder wrang is; kaiè^- di dèn kama-
njalang bakèh ang het zou mij wrang smaken
(ik wil in hot geheel niet) iets vanu te leonen;
kali^i- kandji {kandji eeu soort pap); fig. onaan-
genaam voor het gevoel; II mangalè^ een wijze
van kain verven.
c>oU kali» kali's-kalis- naam van een klein
insekt, dat zeer venijnig steekt.
tyU kala halsband, halsketen; mangalat
een halsband omdoen; mangaUikan iets omdoen
als halsband ; hari bakala andjiëng toe doe dien
houd een halsband om.
ij^iS kaloeih I naam van een zoetwater-
visch (goerami)] II ongaar, niet goed gekookt.
^\S' kalailg I iets, wat als steun- of rust-
punt onder iets anders gelegd wordt; kalang
oeloe (hoeloe) hoofdkussen; gadang kalang een
lafbek; mangalang ondersteunen door iets
onder het voorwerp te leggen, opdat dit niet
van plaats verandere, b.v. een steen ouder bet
wiel van een rijtuig; fig. beletten, verhinderen,
ondersteunen; bakalang langan mot do armen
^
onder liet hoofd b.T, slapen; mangalangkan
iets als kalang gobroiken; mangalangkan diri
in de bres springen voor iemand of iets; ^arij^a-
lang iets, dat men onder iots anders legt, om
dit in evenwicht te houden, op te houden, tot
steun te verstrekkon- sakalang koehe {tandii
tjémÜ) op *t zelfde hoofdkussen geslapen bebben
met iemand, die een misdaad hoeft gedaan^
lidah takalang bedeesd zijn, iets te vragen of
voor zijn gevoelen uit te komen; sahoei^ hh
kb^ lUi nan tarasii di hatïy nan takalang di mat<&
zeg het, als er iets ia, dat je hindert; &aA-^/i
mat'6 takalang voor een persoon of zaak^ die
men ontzien moet; asiëng bidoeü^ kalang dilala^
(zie bido€ii^)\ padÓ hidoei^ batjamin bangkai
èld^ mati hakalang tanah "'t is beter dood te zijn
met de aarde tot hoofdkussen, dan te leven met
het gezicht op een lijk; fig. van personen, die
dagelijks iets zien, waardoor zij zeer veel ver-
driet hebben en daarom wenschen liever dood
te zijn; b.v. iemand, die weet, dat zijn vrouw
overspel doet; mati ana^- bakalang bapa^- mat*
bapat hakalang ana^ vader en kind moeten
elkander wederkeerig tot hulp zijn; Aa/an^ 6a-
iang fig. oneensgezind, met elkander in on tal a
zijnde; II ikan kalang naam van oen zoetwa-
tervisch; III maag bij de kippen.
«Jb kalucaiit^ halsband, halsketen.
^U' kallen^ of oerang kalitng Klingalees
(ook iambi genoemd).
^iJó kala*- mangali^s. dichtvallen, dicht
gaan van de oogen; mangalb^kan dicht doen;
takalót^ in slaap gevallen, ingedommeld; takalb^-
kalö^ in aangename, genotvoUe stemming zijn,
b.Y. als men mooie muziek hoort; iidoeü aakaioi^
gedurende een korten tijd ingedommeld, een
datje doen.
oiJO kAlo(M\* kromming, boog; m<im/£4/oeA£
zich krommen, zich buigen, zich in kromme of
gebogene richting voordoen; tidoe4 mangaloedi^
in kromme houding zitten of slapen, zoodat
b.v. de knieën tegen de borst komen ; tnanga'
loeü^kan krommen, buigen; mangahea''kan
kaU^kata eene andere richting aan het gesprek
geven; iemands woorden verdraaien ; sakaloed^
hy het d^ndang of banjanji één uithaal, bij het
schermen één beweging; ook een weinig in die
gevallen, b.v. banjanjilah sakaloeü^ lat zing
uog een weinig; bakaloeü^-kaloeiU veel bogen
of krommingen hebben ; bakaloeü^-kaloeü^ ta-
njü door elkander vragen ; aka bakaloett^'kü'
loeü^ een zeer scherp verstand, spitsvondigheid;
kahed^ kasah in hooge roato ongerust, gejaagd,
bedroefd zijn.
Ji\S kalaiu I duister, donker, duisternis;
mangalam duister of donker maken, verduis-
teren, b.T. door in *t licht te gaan staan; djan
mangalam djoe^ disénan, awa^ «o* manjoerè^
sta daar toch niet in *t licht, ik wil schrijven;
Ard^ hart kahotdjan kalam dipoentjat^ goenoeUng
toe als het wil regenen, dan is het op den top
van dien berg donker; A*a/am-A*a/am tegen zons-
opgang; kalam^kalatn tarang nog niet goed
duidelijk, nog niet vertrouwbaar, b.v. een be-
richt; kalam koetjia^, kalam pirië^, kalam pi'
tjitngy kalam pidji^ alle gebruikelijk voor: stik-
donker; kalam kaboeis- bakaradjÖ zeer druk in
de weer zijn; kalam ladj^ (gewoonlijk ^a/r'm
badjö) donker, grauw of zwart van de lucht;
pottiék mangandoeilng hatcnn, mangalimbadj^
manyandoeëng hoedjan als de lucht wit is,
brengt zij wolken en als zij grauw of donker
is, regen mede; 6g. van misdadigers, die zoo-
wel bij het afleggen van een bekentenis als bij
het ontkennen, toch nog reden lot twijfel ge-
ven ; Il een soort zwart zand, dat zich tusschen
de rijst of het stofgoud bevindt.
^b' kaloe stom, sprakeloos.
LJI/ kalau indien, als, ingeval, zoo (meer
in de schrijftaal).
«JU kaloeah (zie kaloeiU),
^Jb' kali I maal, reis, keer; sakali-kali
volstrekt, zeer, zelfs; enkele keeren, van tijd
tot tijd; sakalian al te gader; êakali laloe éón
keer; sakalikoen allen te zamen, alles in eens,
één familie, b.v. sakalikoenü laH makan eet
dat allemaal maar op; eot gij allen tezamen
dat op; sakalikoen si Anoe nantotn pumalièng
de heele familie van dien N.N. zijn dieven; II
mangali graven, delven, opgraven; mangali
80
^<^
d^^
aaa oerang nagaan, van waar iemand afkam-
Btig is; kói- dikdii-kali dikaoei^ dalam toe als
men telkens graaft en (do aarde) er uitneemt^
dan wordt het diep; fig. als men good overdio
zaak nndonkt, dan wordt zij vaa belang; als
men die zaak in do puntjes behandelt, sal er
heel wat blijken ; dikalikan dalam-dalam, di-
gantoeüngkan iinggi-tirujgi zeer diep begravenj
zeer boog opgehangen; fig. trouwe, onveran-
derlijke vriendschap Hluitcn ; ook iote diep ge-
heim houden.
S^LT kalai mangalai recht op zijn gemak
zitten uf liggen, klimaat schieten, in dolce far
niënte; takalai zoo zittende of liggende inge-
dommeld ; (aï bahania biai^ awa^ na^ mangalai-'
ngalai tjaijah hebt ge een kussen voor mij, moe-
dertje, ik wil een oogenblik mijn gemak nemen.
^j«M«iy kamèh ingepakt, gereed, klaar; op,
nieia over zijnde, verorberd van eten : manga-
mèhkan opmaken, verorberen; mangamèhi op-
bergen, inpakken; bakamèh bezig met opber-
gen, gereed maken, inpakken, b.v. om op reis
te gaan; pakamèhan bewaarplaats; ^un^amM-
ngamèhan het laatst overgeblevene; kamèh
mamèh zorgvuldig opbergen; lah ang kamèhi
kain-kain kiiö hebt gij onze goederen bijeen
gepakt? djan batijti^ banja^ dibartkan inda^
kakamèh di n9 geef hem niet te veel, hij kan
het niet op krijgen; si Anoe lah bakamèh ka-
badjalan N.N. is al gereed om op reis te gaan;
(;iVf nangkÖ samihtg lat ting gUy lahpangamèh-
ngamèhannd kli dit eene is nog maar overge-
bleven, het 14 het laatste.
mAS kaïuam (gewoonlijk gamam) w. ra. z.
jAS" kanioe (melden), gij, gyiieden.
bJS kamah chijl.
gAi kaïiii (ook atra^ kamt) wü (met nit-
sluiting van den aangesprokene).
f L«U kanië" kleverig, vast, b.v. van aard-
appelen; fig. lief, snoeperig, lieveling; kamè^-
katü-katö aangenaam, duidelijk spreken; mo'
riiah kamè^ dèn kom hier mijn lieveling;
kamè^ banai roepünü ana^ t06 dat kind ziet er
zeer Hof uit; indat tahoe di labot nan kamè*'
fig, hij weet niet wat goed is.
vJüL^ kaua*" I kanas-l-ana^ knaap, moïsjef
kinderen, dio nog niet op huwbaren leeftijd
zijn ; TI mangana'-kan aantrekken, aandoen^
plaatsen tegen, b.v. een ladder tegen een muur;
pangana^* toevoegsel, aanvulsel.
^b kaaau (zelden) rechts, reohterzydc,
^}JJ kana mangana zich herinneren, ont^
houden, aan iets of iemand denken; ^ffnyana
geheugen, horinnoringsvcrmogen; takanaz\Q)x
herinneren; ijakl^ hamh^ loepÓ^ kinilahtakana
daar straks waa Ik het vergeten, nu herinnex
ik het mij, of: nu is het mij te binnen goscho^
ton; mangauai denken om iets of iemand; èib^-^
èlö^ baradja kanai nan koedian leer goed, denk
aan do toekomst; mangana oentoeftng aan zija
eigen lot denken; kana mangana wederkeeri^,
aan elkander denken; hi lang -h Hang pang ana
suffen, geheel van streek zijn \ oedjoei^^ aaloe^
pangant doeS zegt men van geestelijken, die
hunne dagelijksche gebeden wel doen, doch
tevens goarue aan wereldsche genoegens deeU
nemen; fig. uiterlijk veel ophebben met iemaud
of iets, doch innerlijk met andere gedachten
vervuld zijn.
sj\S kaïiaeah manganotüh in half garen^
half rijpen toestand verkeeren, b.v. van eieren,
van kuküsuoten, enz.; ialoefl mauganaoeiih nan
katoedjoe di hamb^ van half gekookte eierea
houd ik veel.
J^L5 kanai getroffeu, geraakt, bedrogen,
doelmatig, passend; munyann f treffen, raken ^
winst of voordeel hebben by ruilen of verkoos
pen; den coïtus uitoefenen; manganaikan doeik
raken, doen treffen, beetnemen bij ruil en ver-
koop; manganai-i iets of iemaud Ireffon; kanai
mangauai elkander beetnemen of de dupe vav
een bedriegelijko handelwijze doen zijn;/aA'aKa{
geraakt zijn, de dupe geworden, beetgenomen^
takanai baragiéh by het deelen weinig gekre-
gen hebben; fig. een bedrukt of knorrig ge-
zicht hebben ; panganaidn doel, gevolg eenev
handeling; boeroeü^ panganaian een noodlottige
gevolg, b.v. als iemand, tengevolge van een
schot, steek of slag sterft; bakanaian voor el«
kander passend, elkander rakende; kanai hati.
x^
Ü»
IS
283
^
in het hart getroffen zijn, xeer aangedaan;
kanai nan di hati gekregen, waarnaar raen
verlangde; zijn doel bereikt hebben; dülam
kanai diep geraakt, gewond, diep doorgedron-
gen b.v. van kwetsende woorden; kanai kotö
beknord zijn; ffali kanai haÏTerig, bang zijn
geraakt te wordenof de dupe te worden; fj/ar^<^
manganai fig. de list gelukt; ta^ tahoe kanai
mangatiai onTerschillig, onwetend zijn; kanai
galah pandjang door een zeor langen stok ge-
troffen zijn, gebruikt voor het geval, dat iemand
door vergif om het leven is gebracht en men
den dader niet kan vinden ; darèh datang da-
lam kanai (zie tjapè^),
£ /iejl/ kaïlè"' pijn in de ledematen of spie-
ren, b.v. als men de knie stoot.
jb" kawa (zie kawah),
^ly kaó mangal^ probeeron om iets te doen,
beproeven of men het doen kan, een begin
maken met iets, aanvangen; kb^ iio^ mamhali
koedó toe kaö dahoelog maratjat- als go dat paard
wilt koopen, probeer dan eerst er op te rijden;
mangaükan iets proboeren, b.v. van een klee-
dingstuk of het past; kaUkdntah badjoe tae kb^-
U êasoeai probeer of dat baadje Je past; ma-
nga6-nga6 zich oefenen; bakaÜ beginnen, een
aanvang nemende, op het punt van; kari lak
kalam êamiifng roepÓnÖ bakaö na^ hoedjan het
ziet er overal donker uit, het dreigt te gaan
regenen; nasi lah bakd6 majioi- de rijst begint
al gaar te worden; ana^ hamhii nan saki^ lak
b(tkaa tjéga^ mijn kind, dat ziek was, is reeds
beterende; iaka^ begonnen, op touw gezet,
ondernomen, in staat zijn ; inda^ taka<& di hambö
badjalan di panèh ik ben niet in staat om in de
warmte te loopen.
sp^^l/ kaoei* mangaoti^ oppakken, opne-
men door de vingers eerst nit te strekken en
daarna samen te brengen, b.v. geld, koffieboun-
tjei, rgst, enz.; mangaoei^i iets op die wijze
opnemen ; sakaoei^ een handvol ; gadang kaoeii-
gulzig zijn; meer willen hebben, dan ons toe-
komt; mangaoei^ habih alles wegnemen; fig.
zelf regelen, alles zelf besturen ; mangaoei^ dj<ft
sikoé met den onderarm naar zich toehalen ;
fig. Toor: al te veel nemen, rooral van winst
gesproken, b.v. oerang toe badjaga mangaoei^
djii sikoe samiéng labü die handelaar neemt al
te veel winst; basikaoei*- mangampoeÜngkan
van porsonen, wier voeten of handen binnen-
waarts gekeerd zijn; ook van dieren.
^[f kawè* I metaaldraad; lak kawè^ matÖ
kaïë de hoek is metaaldraad geworden, d. w.z.
ze is niet krom meer, maar recht geworden ;
fig. ten einde raad zijn, na op verscheidene
wijzen geprobeerd te hebben; II een padisoort
(v, a).
OjLi' kawi*-* (zie kaoei^).
^^iS kawa'' stand, klasse, orde ; sakawat^
familie ran ééne moeder afstammende; verza-
meling van personen, die onder denzelfden
meester staan, tot dezelfde orde, denzelfden
stand behooren ; sakawas- malin allen, die tot
den geestelijken stand behooren; sakawa^
oerang pamaliëng een dievenbende; sakawa^
kawa^nit toe ba^ nan toen do heele familie ia
zoo; allen, die tot dezelfde vereeniging be-
hooren, zijn zoo; sakawa^'kawa^nÜ djahè^^
oerang toe do heele familie is slecht.
ii^^'^ kaoeA I mangaoeii omringen, omsin-
gelen ; II gelofte ; mamasang kaoeH alles in ge-
reedheid brengen voor de plechtigheid, waarbij
Qods zegen over eenig werk wordt afgesmeekt.
Jjb kawa wacht, waker; bij het schaakspel:
het stuk, dat een ander dekt; mangawa bewa-
ken, do wacht houden, insluiten, tegenhouden
door de armen uit te strekken, b.v. een paard;
inangatea koealö de haven blokkeoren ; manga-
wakan opsluiten, in verzekerde bewaring hou-
den; takawa opgesloten, belet of verhinderd
zijn iets te doen; hamb^ tndas- botUih poelang^
takawa di hoedjan ik kan niet naar huis gaan,
ik word daarin verhinderd door den regen;
pangawakan de reden, waarom men opgesloten •
wordt; a nan pangawakan it Anoe wat ia de
reden, dat N.N. opgestoten is,
Qjly kawan kameraad, metgezel; een slaaf;
geld; een wapen, dat men bij zich heeft ; weerga,
geljjke; karik nangkö samiifng kawan hambi^
badjalan slechts deze kris ia mijn reisgezel;
o»
\s
yi^
k
délcL hamh^ JcJi Jcawan déta si Anóe djoe^ deze
hoofddoek van me is de weerga ran dien Tan
K.K.; sakawan troep, kodde, gezelschap; van
dezelfde soort, hetzelfde model; kain si Anoe
nan toen sakawan roep^n^ djti kain hambi^ de
sarang van N.N. ia hetzelfde als de mijne; ma-
ngaujan loops zijn van dieren; mangawani ver-
gezellen, meegaan, meedoen; A:au7ati jt7n£(/a na-
geboorte; inda^ tantoe lawan kawan niet weten,
wie vrienden of vijanden zijn ; manoehoeiti^ ka-
wan sarifiënff (zie toekoeHi^)\ mamakan kawan
met iemand uit dei^elfde Boekoe trouwen.
^^jLj kawin huwelijk; getrouwd zijn, vol-
gens de vooraohriften of do adat; ntanffawinkan
in het huwelijk verbinden ; mungawini huwon
(van den man) met \ pan ff awin iemand, die dik-
wjjla trouwt.
n^[S kawah (zelden) koffie; sakawah hot
gezin in engere beteekenia; de moeder met
hare kinderen.
^g,^\S kftwi gewoon, dagelijkech, van dago-
Igksch gebruik; masïi dahoeloc sarawa Atjèh
nan kawi disik^ vroeger waa de Atjebbroek
de gewone dracht hier.
'k^[f kahiuij^ ranzig van olie, vet, enz,
«^ kikhoeAng bang, laf.
JS kiyó rijk; Aro/örajÖ buitengewoon rijk;
mangajükan rijk maken; rang kajii soekii di
makan rang èlb^ salèndang doenia loftuiting,
in de botoekenis van: zij die gastvqj zijn en
het leven weten to gouioton.
c^o/U* kai* kav-an haak om iets aan te
hangen ; mangai^ iets mot een haak afnemen,
uitlokken, nitvisschen ; mangai^kan als haak
gebruiken; mangai^i veel afnemen op die wijs,
b.v. vruohten ; bakai^- kai^ aan elkander ver-
bonden zy^j verplichting hebbon, b.v. voor
twee personen, die elkander te betalen hebben;
pangai^ wat als haak gebruikt wordt, om iets
af te nemon, open te maken, enz.; tnampakai^-
kan aan elkander vaRthaken; hapakai'^kan &an
elkander gehaakt zyn.
\Jlj\S k^Ó*- naam van een gevaarlijken
uitslag, vooral aan don mond.
Jub kl^'a I het gevoel van misseljjkhoid
bij het rooken of kauwen van tabak; IT last
hebben van, verveeld worden door, lastig, on-
rustig zijn ; mangaja laatig zijn, vervelend zijn;
vervelen; ana^ kti mangaja dit kind is lastig; ka-
iakoean ana^ fcÖ mangaja awa^ fcana» hot gedrag
van dit kind verveelt mij zeer.
^iAS kaié vischhaak; mangaië met een
visohhnak vangen, hengolon.
^\S kiyaiu* {kajan*) mangajam of ma-
ngajan (xie ajam II).
^L5' kajomi (zie kahioen).
^^ kaïn atof, katoen, linnen, dook, kleo-
dingatuk, naam van een kleedingstuk in den
vorm van een zak; kain ?iiafi;oekleederen;A;am
hasoengki^ of kain haijoeki<é een salendany of
saroeng met figuren van gouddraad doorweven;
kain haiahoeU oen salendang of saroeng met
enkele figuren van gouddraad; kain samboeü-
ran (zie samboeM)i, kain manggala een met
gouddraad doorwerkte kain van negen hesta^s
lengte; kain lapèh oen dook, die als kain ddktm
door de vrouwen omgeslagen wordt, zonderde
uiteinden vast te naaien; hakain doeu huwbaar
zijn; mangaini vankleodcron voorzien, kleeden;
ba^ hakain boedjoefi aangka evenals dat men
een viorkaTïte kain heeft (de breedte der kain
ia niet groot, als do lengte ervan ook zoo waa,
dan zou het doek van niet voel uut zijn), de
beteekenis is: voor niots of weinig deugen of
geschikt zijn; sakampi^ng-hampiMg babè^ aa-
djaoeMh-djaoeëh kain^ kain djoeö nan dakè^ di
badan fig. bot hemd is altijd nader dan de rok;
sapandjang oendjoeÜ sakitoe kain fig. de uit-
gaven moeten geregeld worden naar de in-
komsten, men moot de tering naar de nering
zetten.
yj}S kf^joe hout; ook wel boom; batang
knjoe boom ; kajoe ramang een spookboom (zie
ramang)'i kajoe kilangan haptoc rajü id.; kajoe
pitana^ brandhout: sakajoe kain een rol linnen,
katoen, enz. (oen kajoa = \2 kaboe&ng)] saki^oê
karatèh een vel papier; lomph sakajoe kasah
een sprong, zoo groot als de lengte van een
rol lijnwaad; fig, oen verre sprong; bakajoe hout
hebben en hout zooken'y pakqjoe houtwerk voor
J
^
bethui»; kajoe-kajoean allerlei soorten van hout;
kajoe manynjoe hetzolfdo ; geboomte.
uLf kojah mangajah in luie houding zitten
of neerliggen van vermoeidheid of als men /oor
veel gegeten heeft; fakajah in die houding
verkeerende.
tJS kajoefth mangajoeHh roeien mot een
korten riem; kajoeith-kajoeüh voetje voor Toolje,
langzaam aan; kö^ pajak djan hagagèh laiy
kajoeCth-kajotÜh sami^nglak als go vormoeid
zijt, moet ge niet haastig zijn, langzaam aan
raaar; pangajotfth een landbouwgereedsohap
(ook tambihiny genaamd).
J^U' kajai man^ajai overhalen, vriendelijk
verzoeken, door vleien iets gedaan willen krjj-
gen ; ki>^ hambÜ kajai hanai mahirnbau oerang
toe irtda^ rf/oeÖ ;ö amoedh ofschoon ik hom vrien-
delijk uitnoodigde te komen, wilde hij toch
niet; mangajaikan zich dwingen, zetten tot
iets; Ari- pai^ hanai hambi') kajaikan mamakan
karanÜ oebè^^ ofschoon het bitter is, zal ik mij
zalven er toch toe zetten, het in te nemen,
omdat het een geneesmiddel is; mandjii bakajai
tengevolge van vleien verwend zijn.
f Jb ka^jocfi bourscb, murw, overrijp van
vruchten.
'kAS kaïljang vol, verzadigd, zat; nianga-
njangkan vol maken, zat maken, verzadigen,
enz.; kakanjangan verzadigd, zat zijn; kanjang
awa^ di kalakofa» a/m^ toe ik ben zat van het
gedrag van dat kind; lak kanjang di kajünü hij
is zat van zijn rijkdommen, hij geeft or niet meer
om; ba^ aiji^ kanjang een luie dikbuik; tidoeit
lalb'- makan kanjang (z'e lid^eil).
i-jiy kaïyléng voorhoofd; harang tatjMng
di kanjiing met zwarte strepen op 't voorhoofd,
beschaamd gemaakt, belcodigd, schande onder-
gaan hebbon; boeloemat^manoengki- kanji^g
ooghaartjes, die het foorhoofd steunen, als lof-
tuiting vooral op vrouwen, wier ooghaartjes
naar boven omgekruld zijn (teeken van schoon-
heid).
oijli' kaïya* (zie ook kinja^) manganja^
kneden, dooreonkneden, b.v. het beslag voor
gebak ; person met de handen, zooals b.T. de
WHBohman do kleeren doet; hakanja^-'kanjoi^
dooreen goknood.
*jU kaïljani I manganjam met gesloten
mond op iets zuigen, b.v. op oen stuk suiker;
proeven, door op het voorworp te zuigen ofte
kauwen; II* (zie ajam 11).
_;>L5 kaha<lji een too vermiddel om per-
sonen afkcerig van elkander te maken; mo-
nyahadji afkeer, tegenzin voor iemand ge-
voelen.
^U/ kahsgaii (In verhalen) ninté^ kabajan
bosje, toüverheka.
^Jc^^u/ kabadjikau (in geschriften) wel-
daad, deugd, deugdzaamheid, dienst.
«JUi kataboeanfiTeen plotselinge beweging
naar boven, b v. als mon schrikt; van een vogel,
die weggejaagd wordt, enz.; mangataboedng
een plotselinge beweging maken naar boven,
opspringen, plotseling o^rWegen ; poetoeih tali
ajam dibaiHttfi mangataboeöng bet touw, waar-
aan mijn haan gebonden was, is gebroken,
omdat hij er plotseling mee opvloog; takata-
boetfng verschrikt, opgesprongen, achteruit ge-
weken, enz.
uUs' kataümp: smal, gespannen, nanw,
b.v. van een kleedingstuk; mangatatang span-
nen, b.v. van den buik, als men veel gegeten
heeft.
k:>ixf kaüidjaiis?* (zie kari&djang) stijf,
b.v. van een kleedingstuk; mangatadjang zich
stijf voordoen; mangaladjangkan stijven.
JjS katara* mangatara zich recht ophou-
den, b.T. mangatara badjalan rechtop loopen.
^.Uj' katari een plant met lange, smalle
bladeren en roode bloemen.
•oUl^ katapaiif?* I* het droge overblijfsel
van de fijn geraapte en geknede klapper; &a-
kapaiang van kapatang voorzien; fig. bedekt
mot vuil ; katapang bahamo door on door vuil,
onrein, ontieg, vies; lak bakatapang hadjoenÜ,
bantji dèn malih zijn badjoe is erg smerig,
ik ben vies het te zien ; II* (zie katapi/ng).
&iUy katapiéng eene boomsoort met eet-
bare vruchten.
.Jj^' katjgd (zie by talfj het draagtouw
286
C>;
JL^
aan den nok Tan eon trekdier, waaraan de
boomeu van hot voortuig bovoatigd zijn; koord
of rotting, om hot dool, dat de loekah gesloten
houdt; kaiajÖ badjoe kraag, hals, boord van
een baadje.
qjaXaI' katitiraii een duif, bij do Maleiors
in een reuk van hoili^hoid etaando.
j^X«L:i" katèngkoug bakathxgkong onge-
lyk, niet in de maat van geluiden.
jiJÜi^ koetèngkèng bakoelèngkèng (zio
vorige) rammelen, ratelen, b.v. ale een wagen
over een pas begrinten weg gaat.
jil^'tS katiiubaba (zie timbaha) de jonge
noMy/;ovrucht.
o'.A^jü' katiuibi*' gelald bij het slaan op
de getiderang.
^IJwA^xT katiniUiilaugrnn (zie timhalang),
.^y:*^ katatnbau (of katomhan) roembai
een mandje van roerabaibladeron.
'^Ji^i katirapoeAng (zie katjimpoeüng).
^\^ katiuagan (zie aië tjii- nagan).
ixii^ katoeutani? mangaioentang hot ge-
luid van het trappelen, b.v. van paarden op
stal, timmeren of kloppen op de dour; nxdnga-
toentaug djagh met veel beweging opstaan, als
men b.v. dooreen onrustbarende lijding wakker
gemaakt wordt.
cOtJuli' katindl^ kleine trom; mangaiindi^
sponnen, gespannen zijn, b.v. van den buik,
een nauwsluitend baadje, enz.
^^T^Y^ katooban placenta.
[^^yS katoetoeih geknetter, salvo van
geweren ; inahgatoetoeih vlug achter elkander,
b.r. opzeggen, antwoorden, enz.; maugatoe-
toeih kèijh druk babbelen.
jk?jyJiS katótong gezwel; fnangatïitong
üwellon, opzwellen.
^>^S' katoodjang*^ mangatoedjang op-
springen, b.v. van schrik.
•^>ya'katoedjoe aanstaan, bevallen, lusten;
mangatoedjoekanj nianganoedjoekan en mang-'
katoedjoekan begeerte hebben, last hebben in
of naar iets, b.v. maptgatoedjoekan doerian be-
geerte naar doerian hebben; hakatordjoean
Toor elkander begeerten hebben, eikander aan-
staan, hovriend zijn mei elkander, goed mot
clkandor kunnen omgaan; katoedjoe di dèn
koedti toe Hoc mopngktt dèn bali dat paard staat
mjj nan, daarom koop ik hot.
.yi:^ katOrÓ mangati^ro te ruim, te wijd zijn
van klooren, b.v. badjoe kÖ mangatöró di awa^
dit baadje is mij te ruim.
.cyf^ katoeri mantji^ kaloeri een kleine
maizensoort; limau katoeri een kteine limau-
Boort (v. H)..
s^yS katoepè* rijat in water gekookt en
ingesloten in oen gevlochten zakje van kokos-
bladeren; katoepè^ bangkahoeloe fig. een vuist-
slag; ba^ katoepè^ sasa^ goed in het vleesch
en daarby sterk gebouwd zyn.
'j^yii' katópong vlek, smeer; bakaiöpong
bevlekt met imecren; dikatöpong kada vol
schurft zitten.
ï^ÏjaS' katopo* (zie hel vorige).
tSyiS' katoekah* onregelmatig, niet in de
maat van geluiden.
^jL^ katoean inda^ katoean onbepaald,
onzeker; inda^ katoean tampèi- tM niet wetende,
waar men zal aanlanden.
cAaa^ katidiéllg een groote mand ; manga'
Hdiëng zich zoo voordoen (van den buik ge-
sproken) een dikkeu buik hebben, b.v. van het
eten; inangaiidiéngi met katiding^s meten;
mangkakatidihtgkan (mangakatidi^ngkan) in
kaiidi^ngs doen.
tjLü katéa* ma;i;^af/a plotseling het hoofd
afwenden, zich afkeeren, b.v. als men iemand
niet iïien wil of zooals vrouwen, die door een
man geplaagd worden en die daarmede uiet
gediend zyn.
£ ^iiXi' katépè* (zie *rt%Ai); dikatéph
ioeloeiU vol modder; kaïn bakatép^^ een geheel
van gouddraad gemaakte kaïn.
\jfCSS katia** oksel ; mangatia^i onder de
oksels vastpakken, zooals men b.v. kleine kin-
dereu doet, die pas beginnen te staan ; ba^ kO'
lia^ oela langwijlig, zonder einde; moeittjoeJittg
boesoeiU katia^ hamihy ramboei^batotpang kottoe
banja^ fig. een door en door vieze persoon.
Oy^ koetikó I (,iii geschr.) tijd, oogen-
»
to
blik, tijdstip; toen, tijdens; Il een soort Tan
almanak, die de goede en slechte dagen aan-
wijst ; koeiika iig<S die dient om verloren goe-
deren op te sporen ; koefikó lïm^ ook koeiikö
salapan of koetikö harimau soort van almanak,
om een gelukkig oogenblik te 2oeken, waarop
iets begonnen kan worden ; koetikö boengö kant'
bang die het oogenblik aanwijst, waarop men
gunstig ontvangen zal worden bij zijn beminde;
ook het oogenblik, dat gunstig is om iemand
iets te vragen, of dat iemand in zijn nopjes ia.
J^ katélO (zio bij oebi).
\c*^,^ kiiti^iliè» (zie kaiépèt),
^^^^ katièn* deel van het weeftoestel
(aie koedii-kocdü).
X^^ lui4jomi los zitten, heen on weer
bewegen; sadang kadjoeai dagang gérang wan-
neer de kris los in den gordel zit, d.i. ^s mid-
dags (T. H.).
t^jL^^ koetjani* voorwerp van boosheid;
iemand, waarmee men niets te maken wil heb-
ben, tegen wien men b.v. niet spreken wtl; ba-
koetjarai- in dien toestand togenovGr elkander
z|jn, gebrouilleerd zijn (gewoonlijk wordt dit
van kinderen gezegd); koetjaroi- Umpèh het-
zelfde, doch waarbij de een zijn tegenpartij,
als deze hem niet ziet, een stomp geeft.
.^L>J katjafiiO* scheldwoord in de be-
teekenis van: ongeluksvogel.
^iljfwS' kot^tjapi een soort van viool; ba-
koeijapi gauw, snel, vlug (van de beweging
van handen of voeten gesproken).
\jL^i^^ katjaha* een hevige hoestbni;
takatjahai- zich daarbij verslikkende.
JKSjd:>^ katjou^ki'iig niangatjongkh%g
of mangkatjongkèng voorait, tus^tchen andere
uit- of bovenuitsteken b.v. van de tanden.
i^^y katjiilipoeailg geluid bij her spar-
telen in het water; bakatjimpoeAng dat geluid
maken, spartelen, plassen in het water; haka-
ijimpoföng makan snel en ongeregeld eten,
zooals b.v. eenige personen uit één schotel,
waarbij ieder zich haast, hot meeste te krijgen.
oJUjf^ katjoendaiii; I* overwonnen, ten
onder gebracht; hajatn katjoendang een over-
wonnen haan ; Il opstokerij (zie ijondang),
^.^.X-L^Jr koetjandan scherts, gestoei;
bakoetjandan schertsen, stoeien.
'j^yrT^ kaijoeboeang naam van een plant,
waarvan de bladeren dienen als middel togen
asthma.
■juj->%i' katjótang mangatjntang met het
eene einde naar boven wippen; takatjatarig
boren het doel geschoten, zijn doel gemist
hebbende.
cjij^^ katjopó» een hoofddeksel (t6pi)
van versierselen voorzien.
*.j^0 katjopöh (zie kapbpbh),
ai^^s^ katJOkèh (zie kaljongkhig).
\jBJi^^ koetjia* donker; kahm koeijta^
stikdonker; hnn' koftjia^ nachtelijke duisternis,
Oü4^-j koetjéka*' {koetjika^) (zie koe-
tjand^n) mampakoeijéka^kan iemand voor het
lapje houden ; pandjang koetjéka^ groote grap-
penmaker, vroolijko kwant.
^^^/J.f^<S katjilUOOih tnangatjimoeih een
gezicht trekken, b.v. de lippen vooruitsteken,
als men iets niet gelooft; mangatjimotihkan
een gezicht trekken over iemand of iets.
UjLj^y katjilau katjUau bikau lawaai, op-
schudding gepaard met veel geschreeuw.
^^S kobtjéó spaarpot; mangoetjéÜkan
sparen.
èjtjo koedarang zeer donkerbruin of
blauw, tegen hot zwarte aan on glanzend.
fjJi'JS kadondOQg naam van een hars-
boom.
^^JS»\ kadoedoea* naam van een plant,
met kleine, eetbaro vruehtjes.
^3JO 81 koedidi naam van een snip
basikoedidi huppelen.
^^1X5 kadérang een boom, waarvan het
hout een gele verfstof oplevert.
K^^ ka4liiiiah (of ko€dimah) (zie ko€'
limah).
f^y^ koedian vervolgens, daarna, la^er;
koedian uangkö eertijds, vroogor.
S koeft (zie soemangè^),
fkj^' karalmiig oierschaal ; 6g. voor alles
wat leeg is, b.v. huis, vogelkooi, enz.; manga*
4
^'^
^s
rahanff fig. vermageren, uitteren, verhongeren;
mati takarabang den hongerdood aterven; ba-
njo^ oerang maii takarabang dè^ patahoenan
inda^ mandjadi velen zijn den hoogordood ge-
storven, omdat de oogst niet gelukt is.
^^j koernboo I toeapijze, bestaande uit
een mengsel van rauwe vrachten ; mangoera-
boe die toespijs maken; hakoeraboe hftti onge-
ruat zijn, b.v. over het lang uitblijven van
iemand; II* een soort van kleine oorknoppen;
ook wel koeraboe atjh kanjang.
sJij^S koeratié» koeratië^- of karati^ ma-
iië'- (zie tjoeralië^ matie!-).
.JiuJS kanwa*" het uitschot, het overge-
blevene van datgeen, wat er uit het hesto roods
genomen is.
f -J*^ karapa I bakarapa aan elkander
kleven, opgestapeld, in korsten, dik van vuil
op het lichaam ; lah bakarapa dakin^ hot vuil
zit dik op zijn lichaam; lah bakarapa pitih da-
lam péiin'Ó het gold ligt opgestapeld in zijn
kist; II mangarapa stuiptrekkon bij hotstorvou.
tpSl -S' karapoeih deuk ; mangarapoeik
deuken ; iakarapoeih gedeukt; iakarapoeih sa-
rang attghi- ttii fig. hij is dood.
Oü'yS' karailié* plat^ in elkander gedeukt;
mangarapië^ in elkander doukcn (inlr.); ma-
ngarapië^kan iets in elkandor doukcn; iaka-
rapië^ in elkander gedeukt, plat gedeukt; mati
takarapif^i^ van ellendo omkomen {(akarapië^
ook alleen in die beteekeuis) b.v. dima taka-
rapiè^ n^ si Anoe nantoen waar ia die If.N. om
het leven gekomen P hidoeti^ mangarapië^ oen
ellendig leven leiden.
i^\-S koerapèh blik, 't knippen met de
oogen; sakoerapèh oen oogcnblik; mangoera-
pèh met spoed verrichten, haastig zijn.
I^J' ko^rapaï I patroontaach; II tnangoe-
rapai grijpen, do handen uitslaan, b.v, van
iemand, die op het punt is van te verdrinken ;
koerapai-koerapai-i dat telkens doen (zie ka*
rapaiU).
yJiS^S karakè* een soort wilde sirih; ook
de sirih bladeren, die aan den stam groeien;
ha^ karakb^ lèh bafoe voor: oen moeielyk leven
leiden, tobben, niet vooruitkomen in de wereld.
si^S karakah mangarakah kauwen, knab-
belen, zooals de hond op een been, b.v. andjiHg
mangarakah toefang.
M^ji kiraniat (ook karamat) heilig, won-
derdadig vooral van graven; oerang kiramat
afgestorvenen, die als heilig beschouwd en
daarom aangebeden worden.
^^ karaiiu want, aangezien, reden, oor-
zaak.
i^ïSS karaiió^ de padiplanten, die men op
een afzonderlijke plaats heeft geplant, on die
dienen om de niet opgekomen planten te ver-
vangen ; mangaranb^kan op een bedding plan-
ten; personen aan een inrichting opvoeden, om
later de eene of andere betrekking te vervullen;
bakèh mangaranb^kan plaats ter opleiding.
o^Li^ koerawè* riem van rnnderhuid tot
binden gebruikt; mangoerawh vastbinden, ook
mot rotting, touw en dergelijke; hati bakoe-
rawf.^ bedrukt, in bezorgdheid zijn.
J^jLT karawai (gewoonlijk hararawai)
naam van eon groote wesp.
^j-\^ karaïé karate kkè^ nrmQ^karaïlS ga-
dang excrementen; tnangaraï^kan loozen iets;
mangaraïif'iop iets loozen (zie verder onder aï^.
^J^^ karaièh papier.
«jLS karataiig naam van een zoutwater-
vifich.
jjS karaiOB (op hfdpl.) speelkaarten.
«^ kaïljó {karadfö) werk, arbeid, bedrijf,
bezigheid] feestviering, partij ; &aJtae2/<$ werken,
arbeiden, bezig zijn, feestvieren, den ooitua
ui toefonen;ma»^araii/S^'an bewerken, ietsdoen,
een feoït aanloggen; tnattgaradj^i bewerken,
werken op, aan iets\ pakadjïian werk, arbeid,
daad uitvoering.
-A:^S kanijati verplichte diensten aan
iemand vorvuUon, b.v. aan een doode.
kJ^ kaïningkó eluitwerk, slot, gewoonlijk
van kisten.
^f^/ karangkailjl^ I geraamte; manga-
rangkang er zoo uitzien, broodmager; hamh^
lah malih karangkang gadjah salapan hét<6
tinggM ik heb het geraamte van een olifant
9
eav
289
»
gezien^ dat acht elleboog» lengte hoog was;
Il slokdarm.
jidki'/ karèngkoiig iarèngkong-pèngkong
acheaf en ongeregeld door elkander, h,v. van
fltoelon; erg waggelen b.v, van raoubclsj wier
grondvlak scheef ia of die op oen ongelijkon
grond staan; ook vau pursonon on dieren; van
paarden, ook de boenen op onregelmatige wijze
door elkander slaan; soeaoen mkètè^ malatu^-
kan pakakèh karèngkong-pèngkong sami^ng ssot
de meubelfi wat geregeld, zij staan door el-
kander.
'f^j^ karoengkaug karoengkang poeng-
kang (zie karèngkong),
«!^j5' karèngkèug (zie karongkong).
kSjb./ karaiiggó {kararanggH) een groote
mierensoort.
o^j/ karakoetd een Boort van lepra;
^joeijS karakoeiö (zie IjoeijÜ),
M>^S koerauibi* een tweesnijdende dolk
in den vorm van een sikkel.
^^/ karainbiC^ 1 kokoenoot; mangarain-
hië zioh zoo voordoen, onbewegelijk, stil zijn;
karambië'karambié een plant mot oneetbare
vruchten, die veel hars bevatten; hakalang
karambiï fig. geen rust in *t liohoam hebben;
zeor bewegelijk, ongedurig van aard zijn: II
oen padÏBoort (v. H.).
La-/*^ karanibd^ö (meer kahmb^jii
w. m. z.)*
^U^y karampagi zakmet.
kLo karuiitpaiig tusschenruimte taMchen
de beeoen; karampang hanau de overblyfseU
van dü afgesneden palaptth bij de anau.
fJ^/ karainkam (zie rangkum),
'^^J' karaiuoeilti<^ug een heester met
donkergekleurde, eotbore vrucb^eA.
Mi/ójS koeninto een soort luizen, bij som-
mige ziekten voor den dag komende.
jk^'S karoentoeaug (zie karontong),
n^^ii karontoiig mandje, bakje; in *t al-
gemeen een voorwerp van die soort, dat dient
om er iats in te bewaren ; mattgaroHtongkan
iets in zulk een voorwerp bewaren, verxameleui
büoeugaren; nuj^ngakarontonghln in lalk een
voorwerp doen; lah hanja^ banaioerang too ma-
ngarontongkan pitih die man heeftal heel veel
geld bijeen; sakarontong gadang heel veel.
M^Jifó'^ karoouiyoei* doek, papier of iets
dorgolijks, wat gevouwen wordt, om er iets in
! op te vangou of to bergen; m(injfarof;«<//oe(j;i-aM
tot een karoendjoeii^ maken, in een karoendjoni^
opvangen of bergen; iakaroendjoeO- lah'6 on-
verwachts veel winst gekregen hebben ;fjyan
ditjari banai lat poerij bakèh pitih toe^ karoen-
djoei^kan aamiëngiah di kain ge behoeft geen
zakje te zoeken voor dat geld, berg hot maar
in je kain; sakaroetidjoei^ vool.
o-^y* koeran^ji' stop in een kleeding-
Btuk ; mangoerandji^ stoppen; haii bakoerandji*^
bedrukt, bekommerd, b.v.&aA;o«r<i/t£(;Vi'AaYifi^
di^ banja^ hoetang ik ben zeer bedrukt, omdat
ik zooveel schuld heb; tnat^ bakoerandji^ duister
van de oogen; niet goed uit de oogon kunnen
zien, b.v. ais men pas wakker is.
t^V?^ koerindjè* wat als beletsel of
verhindering voor bet loepen ia, b.v. iets scherps
op den grond, een strik, een touw, een loKge-
laten rotting in een mat, enz,; fig. verhinde-
ring, belemmering; takoerindjè^ in zulk een
voorwerp, b.v. in een strik vast geraakt zijn;
iakoerindji'- atca^ di taU nantoen ik ben in het
touw verward geraakt.
^^S kanuidjang langwerpige mand,
pakmand, een mand, waarin de tabak verkocht
wordt; mongarandjangka» in een karamljang
bewaren; mangkakarandjattgkan ineeukaran-
djang doen; mangarandjangi met een karon-
djang meten.
'j^^/ koerintjiéng diepe afgrond van
kleinen omvang.
J^j/ koerauljai (zie goerandjai),
ÓüS karaiuló doodkist, ook een kast of
kist om levende of opgesette dieren in te be-
waren ; karandli harimau oen kist van dik hout
om een tijger in (e vervoeren; karandö kaijÖ
(zie kamba katjö).
oJj^ karandool* (zie karoendjoei^),
oJkJ^ karoeudoei" (hetzelfde).
^-lój? karoensoeüng (zie karbsong).
87
290
^9/
^i^ij/^ karoeboei*" een heester met grooto
bloemen.
^y' karoehoeang hoop, menigte; manga-
roeboeüngkan bijoen zetten, op oon hoop zottoiii
mdngaroeboettni/i met velen op ieta at'komon,
b.T. de kippen op de rijöt; met velon omgovcn,
hakaroeho&Ung in menigte, voel bij elkander
zijnde, b.v. bakaroebotiing oerang maliè^ oerang
djatoetlh er staat een hoop menschen to kgkon
naar iemand, die gevallen ia.
^j*^^/ karoetoelh ï mangaroeioeih knet-
teren, b.v. van vuurwerk, brandend hout, enz.;
H (zie karoeta^),
oUiyS' karoeta* mangaroeia^ knabbelen,
knagen op een been.
^i^iy karótö* I mangarötè^ fijn hakken
op een blok, b.v. van vleesch tot gehakt; klank-
nabootsing voor H geluid daarbij; II pruttelen,
mopperen.
y>\/ kanlütjang (zie Hdjmg),
« c^5^ karoetjoei* een kegelvormig
Toonverp, dienende om ieta in te bewaren, van
bladeren, papier, enz. gemaakt, peperbuisje;
fftangaroetjoei^kan tot zulk een voorwerp ma-
ken, in Kulk een voorworp bewaren; mangka-
karoetjoei^kan in een poperhuisje doen; manga-
roeljoei^ inkrimpen, b.v. van hout; oprollen,
b.Y. Tan bladeren, papier, enz. door warmte;
bakaroetjoei^an in elkander krimpende van voel
Toorwerpen, in elkander krimpende van Trees,
in zijn schulp kruipen.
'^IS kar080Ug schilfer, roof, afgelegde
hnid van een slang; mangarbsong Bohilferen,
vervellen, van huid verwisselen.
Ouii, -T karoesoea» maM^a/'oesotf£f<^ ritselen,
schuifelen.
»^\yS karÖHOh mangarbahh ritaelon ,
schuifelen.
jd5^ karoepiëng roof, korst, schilfer; ma-
ngaroepiëngi Tan de korst, enz, ontdoen.
s^jiïjJ^ karoepoea** reopen van gedroogde
buiFoiofkoehuid, die inde olie gebakken worden,
f^^Ji karopo'' hoop, afdeeling, vak; ma-
ngarbpbi-kan in hoepen plaatsen, b.v. de groou-
ten op verschillende boddon.
\^^S karoekoei» mangaroekoei^ hot ge-
luid dal een tafel, titoel of ander dergelijk voor
werp maakt, als het voortgesohoren wordt;
mattgaroekoei^ gala^ lachen, dooh den mond
daarbij niet openmaken, zoodat men het ge-
luid hoort, dat eenigszins iiau het bovoustaanda
gelijk is; niangaroeko&i^ djari kromtrokken
van de vingera; mangaroekoei^ monot>roen met
kromgetrokken toonen dalen; de houding van
den voet om zich bij het dalen op te houden;
hidoei^ mangaroekoei^ raoeieiyk \even\paroei^
mangaroekoti^ pijn in den buik gevoelen; /ata-
roekoei^* totaal bankroet zijn; geschaafd van
de huid, als men b,T. valt.
^^S karoekam {karoekan) een welrie
kende houtsoort.
jp\/ karoku'^ takarbkö^ plotseling be-
dremmeld geraken, bevangen door schrik, ont-
steld; b.v. als menergeni binnen komt, en daar
iemand ontmoet, dien men er niet verwachtte.
o^j^ karoemoei* mangaroemoem xich
in een kain wikkelen ; bakaroemoei^ zich inge
wikkeld hebben; onduidelyk, knooiorig vaa
schrift of van een gesprek; soeralan si Ano9
bakaroemoei^ samiëttg het schrift van N.N. ia
zeer onduidelijk; hiiti bakaroemoei^ bedrukt,
ia zorg verkeoren,
^^'5^ karoeuioeii bakaroemom wemeleOi
krioelen,
\<^y/ karoenjoei* rimpel, vouw, plooi
mangaroenjoei^ rimpelen, vouwen, frommelen;
inkrimpen, b.T. Tan stof, die niet eerst gekrom
pen is; fig. een leelijk gezicht trekken; ma*
ngarocnjoei^kan vouwen, verfrommelen, krim-
pen (trans.); bakaroenjoeii- geplooid, gerimpeld,
enz.
o-jjj" koerltÖ I naam Tan een eetbare
zeepolyp; II* een padisoort (v. H.),
ov/ karèta (op hfdpL) rijtuig,
^^y^,S karitih mangaritih de tanden op
elkander klemmen van boosheid of pjjn.
jjó^ karétaug (zie koeréièh II).
'j^^ karïtièng (op hfdpL) kroes-, wol
achtig Tan de haren,
\j koerétèh I mangoeréUh op en neer
c.c
1
gaan van het dobbertje van een hengel ; ma*
ngoeréièhkan van con viscb: hot dobbertje in
beweging brengen; II man^oert'tèh een uitila-
gonde houding aannemen, gewoonlijk van klei-
neren tegenover grooteren goBproken.
i:J^J koerétè' mangoertUèi^ beTGn^ bib-
beren van koude, angst, enz.
\^JlS\jJ kari(yè*mart^art(/;ds^ knippen met
de oogon; mangaridjö^kan do oogen knippen;
mangaridjb^i iemand wenken, oogjes geven,
teekens van verstandhouding geven ; si Anoe
atjh^ kali mangaridji>^i padoesi hamh^ N,N.
geeft telkens oogjes aan mijne vrouw.
c>-?f-^-^ karltji* manyaritji^ bevreesd,
bang zijn, bibberen van angst, in olkander
krimpen van angst, b. v. ala men beknord
wordt; mangaritjii- dhi katiai bangih di biai
(2M ik was erg bevreesd, omdat moeder boos
op miJ was; bakaritjiHtn ran velen: bevreesd
Kljn^ enz.
«^u.y kari^iéng half dicht geknepen van
de oógen, b.v. als mon in schel licht komt;
manganiji^ngkan een of beide oogen dicht-
knijpen, b.v. als men schiet of als men in felle
Bonneschijn loopt.
t *^«l5' karéijè» plaagziek.
,j*^Xj^ koeridèh een soort kleine schurft.
^^./ karlri*^*» (zie volgende).
^jfj^S koeririé» een krekelsoort.
oC^y karisiè* droge bladeren, vooral
van den pisangboom ; mangarisië^ ritselen van
droge bladeren, geluid van gestreken linnen,
als het uit elkander wordt gehaald ; mangari'
si^f- éUmot overallerlei wetenschappen spreken,
biykbaar oen knap meoscb zyn.
t ^*rf*«j-S' karl^oei*' mangarisoeit- woelen,
schuiven, heen on weer bewegen, onrustig zijn,
b.v. als men zich verveelt of erg ziek is; ka'
riaoei^'karisoti^i gedurig heen en weer draaien
of schuiven van verlegenheid of bangheid.
A^jy kar<^8èh bet sissen bij het spreken,
b.v. als mon veel woorden met oen sisklank
I gebruikt en van daar: A-ar^sM phèh djanl^ rang
^B pani door de karopongbewoners gebruikt voor
^1 het spreken dor Hollanders, omdat Ktj zooveel
291
«klanken hooren; kdrésèh pésèh lah sahétl^
praat een beetje üoUandsch.
s:><^^ karipi* lakttripi^ aan elkander
klevend; mangaripif katü-katö vlug achter el-
kander spreken, snateron, b.v. djan mangaripi^
katüj tdrang-iarang snater zoo niet, spreek
duidelijk.
(j^Jüy' karipoolh gerimpeld.
'j^/ kar^^pèuff karéphig kada schilfers
bij huidziekte.
O^Aj^ karipoea*^ takaripoeëf^ gekneusd,
geknakt; tnangaripoeit^kan kneuzen, knakken,
knappen roet de knoken.
jiftj^' koeripèh (zie koerapèh),
0^1^ karlkó (in geschr.). een soort betol-
doos.
iü^/ karlkl» mangariki^^ spartelen, b.v.
van kippen, die men mot een steen op den
kop raakt.
mC*^ karikie** mangariki^^ galas^ schol
lachen ; takarikif^ in schellen lach uitbarsten.
jju^ koerikani (of koerikan) (zie karo^
kam),
*iS^ kar^nioh (zie r/tnóA).
oUjj-5' koerlnjié* mangoennji)!^ de war-
relendé beweging van water, datgekookt wordt;
ook hot zingen of razen daarbij.
\<^./ karlnjoei» (zie karoenjoei^),
g.yC^i' kastoeri (in geschr.) muskus.
w«^^^ kasoembO naam van oen plant met
purperkleungc bloemen, die verfstof opleveren,
o--^^-«*-$' ka.soeniat {kasömat) vyandig;
vijandschap, oneenigheid.
«jCjk5 kansckang mangangkang de beenen
wijd van elkander zetten, wijdbeens loepen;
fig. den luiaard uithangen; kangkang hia^ hals
over kop; taimelen met do beenen in de lucht.
'*kjt^ kangkoofiiig I padde, kikvorsch ; II
kangkoefing ngéa^ (zie koengéa^)) III water-
plant, waarvan de bladeren gegeten worden.
kJhjS koengkoeüng; een soort van blok,
dat om den hals van kwaadaardige beesten of
gekke menachcn wordt gelegd ; mangoeng*
koێng in het blok sluiten; omwanden van mijn-
gangen ; iakoengkoe4ng er in geloopen sijn, op
292
üCi?r
a
jt^
goede gronden Tordacht worden, ondor ver-
denking zijn; sadang awa^ haiandang kahila-
ngan oef'ang iakoengkoeitng aica^ di oendang
terwijl ik op beisoek was, is er iets verloren ge-
raakt, volgens de wet rusten de vermoedens
op mij.
jjCüi' kon^kaiijB: I (zie kangkatig); U de
luiaard.
•^i^S^ kon^kong I mangongkong blaifen ;
II mangongkong-ngongkong Toorover gebogen
loopen.
iS^ k(>iigknug manghtgkang stgve, pijn-
lijke wijze van loopen, b.v. Tan iemand, die op
zekere lichaamsdeelon huidziekte heeft.
i!3at^ kèn^kèii|ür mungh%ghèng I janken
van honden; II aan het lijf hangen, zooala
kleine kindoren hunne ouders doon; overal
naloopen.
^^^'é^ kangkoeman een geurige olie door
de hadjiV van Makah mcogobracht.
QjLlS koonxéa* de geest van een onecht
kind of van een kind, dat afgedreven ie en in
het bosch 13 noergologd; het zwerft in do ge-
daante van oen kikvorsuh rond on is oen vijand
van alle mannen, in *t biJKandor van zijn vader,
wion hij, bij ontmoeting, de genetaliën tracht
af to rukken.
OjUs^ kaparat* als scheldwoord of ver-
wensching gebruikt, ongeloovige.
(jw.lib kaparëh toespys by do rijst, be-
staande uit stukjes gebraden vle^ïsoh in den
vorm van dobbelsteentjes met kruiderijen in-
gewreven.
Jijt5kapaló hoofd, kop, voorste,opperhoufd;
kapalÖ soerè^ hoofd van eenig geschrift; 4rapa/0
alèi- do aanlegger van een feest; kapaW dddtëh
room ; kajjalö djandjang het bovenste gedeelte
van een trap; kapaiö baië(r)an oï kapalö djoea
balt het gedeelte, dat men bij het sluiten van dea
,koop vooroitgoeft ; kapalv pakifdian of küdi de
beste uit de kodi vooral van kleeren gesproken;
kapaW ara^ de vrouw, die bij een optocht aan
het hoofd loopt; kapaW handa de bron, van
waar de waterleidingen het water naar de sa-
wah'a brengea; kapalü kain de breede streep
in
een kain van een andore kleur dan dezt
laatste; kapalii adat het voornaamste bij d»
adat; datgeen, wat bij feesten vooral niet ont«
breekt, b.v, gebak (zooals k<irèh*kttrlh) dai
meer voor den vorm of tot versiering dan tot
gebruik is neergezet; karih kapalö brutaalu'
koppig; kapaltf kbtti het voorste gedeelte vati
de khi^; ook gebruikelijk voor procureur, ad-
vokaat; mandjoea kapalti zich voor eenzekertf
som en gageeren, zooals b.v. de soldaten; martg*
gaoei^ kapalö voor het geval, dat Iemand sijd
toorn geen lucht kan geven; nan kapaïö ÓB
beste; tnangapalJÜi zich aan het hoofd ste]1en|
aanvoeren, voorzetten; ook bij koop en verkoop
eenig geld vooruitbotnlou tot zekerheid; bfH^
ajum kanai kapM lig. van ontsteltenis nlel
kunnen spreken, niet weten, wat men zegged
zal ; inda^ dibari baktipftia beschaamd makeup
vernederen; kapalÖ aamÖ bahoeloe pandapè»
balain^lain alle hoofden zijn gelyk, wat betref!
het haar, doch de gedachten zijn heel anders;
saki^ kapalÜ pandjang ramhoei^, patah sal^'rf^
banja>' makan hoofdpijn hebben, waarbij het
haar lang wordt, geen etenstrek hebben en
veel eten ; fig. gezegd door personen, die niet
gelooven of twijfelen aan do waarheid vaa
't geen anderen vertellen.
«JU^kapalnug ontoereikend, on voldoende;
kapaïang èlÖ^ niet mooi gonocg; kapalang
iinggi niet hoog genoeg; otkan kapaïang zeier
meor dan genoeg; opkan kapaïang tinggi dl$
roemahnü zijn huis is hoog genoeg of buiten*
gewoon hoog; kapaïang tingga te weinig o
te laten blijven; het is der mooite niet waar4
het te doon blijven ofte laten staan, b.v. ha*
bihkanlah nasi nangk^ sadënü kapaïang Üngg^
eet die rijst maar geheel op, het is der moeite
niet waard, wat ge iaat staan; mangapalanf
zioh ontoereikend voordoen, niet genoeg sijii|
ten halve geschieden; barang pakndjJiannii ma»
ttgapalang mmiéng alles, wat bij doet ia tea
halve; mangapalangkan onvoltooid of onvol
doende laten.
Jijf kapadó (zelden) aan, tot.
^^1^ kttpimdau (of eapiradan) het ge<
Toel in de ledematen, dat men sl&pen noemt,
b.v, in den arm, als men daarop gele|?en hooft.
j^JL^ai kapèntjon^* eon padi8oort(T.H.).
^Juii kapoendoeaiig do nnnm yan een
zure Trucht, veel op laii^snp gelijkende; ka-
toepèi- bainti di awoJ^, kapoendoeiimj hihahotih
di oeran^ katoepat met Buiker roor zich en een
in 't water gekookte kapoendang voor een an-
der, zegt men van iemand, die het beste Toor
zich zelf neemt en het mindere aan een ander
geeft.
^AÜ^ kapin<ii<*ng wandluis; manffapin-
dièng hati af koer, walging gevoelen voor iets
of iemand.
^\\iM kapoenda*^ mangapoerida^ in dikke
wolken opelijgeu, ook wol van geur of stank:
zich verspreiden; mantfapoenda^ kasiifi- tangah
djalan dè^ angin het sand op den weg sty'gt
in wolken op door den wind; rnangapoonda^'
kan in wolken hullen.
^jXSJlS kapoeudttu uitgeworpen asoh;
lava; loehang kapoendan krater; mantfapoen'
dan in dikke wolken opstijgen ;mari^a/)O0M(/an
asb^ in dikke rookwolken opstijgen.
f- t^yJJJÜ' kapoondoei» gezwollen, blaae-
Tormig.
'^i^Ü^ kapÖtjonjBT I kramp in do ledema-
ten, b.v. in de vingera bij long schrijven^ b.v.
takapötjong djari awa^ dè^ lam^ manjoerii- ik
heb kramp in de vingers door het lange schrij-
ven; II* (zie kabau-kabau).
«dsryt^ kapoetjah leven, ramoer, opschud'
ding, ongeregeldhoid ; hakapoetjah in opschud-
ding gebracht zijn; manyapoetjah loven, ru-
moer, opschudding verwekken, in opschudding
brongen.
liS klipöró I p9Hto€ kap^rii hoofd in- en
uitgang; II mant/apürü opzwellen, vooral van
brandwonden; hakaf>öri^n badan geheel op-
gezwollen, vol bulten ; bakapüriian kètjèi- bab-
belachtig, praatziek zijn.
oXai' knpoeroül* bakapoero^Uan vol na-
den, oneffenheden, vouwen, b.v. zooals iemand,
die erg van de pokken geschonden is, of zooals
oon djeroek, ona.
^.J^ kapOProe mungapoeroe wegvliegen;
bakapoeroean wegvliegende van velen.
^JL-jjü kapoesa* (zie kapoendan en Arfl-
poenda^),
fJ,}^ kaposöh matigapbsbh het sissend
geluid, b.v, van een hoopje kruit of haar, dat
aange:)token wordt.
t^spÜ kupupoh I mangapbpbh groote om-
vang krijgen, zich uitbreiden, zwellen, b.v. van
een bries; aanwakkeren van vlammen, in groo-
tere massa opstijgen van stoom of damp; over-
koken ; mangapbpbhkan grooter maken, doen
aanwakkeren van vnur; opstoken; kapbjtbhkan-
iah apt na^ lakèh maaas. goelai iofi stook het
vuur wat op, opdat die goelai |!^aaw gaar worde;
kapbpbh kéljh grootspreken, bluffen; kapoeb^
gadang kapbpbh de wasem heeft een groeten
omvang; fig. bet ia groote bluf (vergelijk pd-
pbh)\ kapbpbh goelai laboe evenala goelai laboe,
die overkookt ; fig. *t hoeft maar een korten
tijd veel beweging veroorzaakt, b.v. van iemand,
die maar voor korten tijd in aanzien was, doch
daarna weer tot zijn vroegeren nederigen stand
terugkeeren moest; II* overslaan, aantasten
van de vlammen; api lah mangbpbh karoemah
nan tji^^ het vuur is naar een ander huis over-
geslagen.
^£Jt5^ kapoea* {kap^a^) bluf; mangapowf
bluffen; pangapoea^ bluffer.
^^piS' kapfilèh een houten bakje van 2
grootere on 14 kleinere gaten voorzien en ge-
bruikt bij een soort van tjongkakspel, waarbij
de bedoeling is, om de gebezigde steentjes of
vrachtjes in één groot gat bij elkander to
krijgen.
uJüJi^ kapO^oeA* oen kleine, vliegende
kakkerlak.
^ U£f kapiaran goed versorgd worden,
onder goede behandeling zijn, van alles goed
voorzien worden; mamjapiarankan iemand of
iels goed verzorgen, onderhouden of behan-
delen; kapiaran hanai kofdT} kÜ di nan poenjÖ
dit paard wordt door zgn eigenaar goed ver-
zorgd.
^Ua^ kapialoe typhease koorts.
294
:'<3'J^
kflpIti^njB^* na^m vaTi eon zoutwa-
torkrab; een liuissioraad van pandanblad met
franjes van papier.
j-^o^ knpitjiéug hakapitjii^riff de oogen
diclitknijpon.
ji^4^ kap^fjong (zie kapbtjong I).
\JL^^ kapiijïé* een plant met groove
eironde bladeren, die als obat gebruikt worden,
o.a. op hot lichaam gelegd, om yerkoeling aan
te brengen.
oj^is" knpiroei* (zie kapoeroei^),
J^xfiT kapilö oerang kapiU albino; kapiU
wordt ook wel gebruikt van runderen, die zeer
lioht bruin geteekend zijn of Tan koeion en
buffels, die geen horens hebben.
A^^LT koepiah naam van een hoofddeksel,
ook wel ehakot, pet.
*Jrt?^ kapiè* bakapiè^ lijmerig, klöTerig;
manyapihkati zoo maken.
ySS kakatoeÓ {kakatoeU) (op hfdpl.) I
kakatoe; II nijptang.
^^y^^ kakoolian* (of koekoehan^) holte
tuBschea steeuon, waarin de visschen zioh op-
houden of vogel» hun noBton bouwen (v. H.).
iSy^ kakObèb gedrag, gewoonte, datgene,
wat men xich aangewend heeft; koedïi dh\ ha-
nja^ kakiibèh inda^ taratja^ di oerang mijn
paard maakt veel kunstjes, anderen kunnen er
niet op rijden.
^^XS' kftkoloilg* een ring van koper, zilver
of goud gemaakt, door do vrouwen der Zuide-
lijke Pad. Bovenl. aan de slippen van de cein-
tuur gedragen (v. H.).
■ijl^yy kalabang mangalahang van schrik
Blaan met de vleugels, klapwiekend opvliegen,
b.T, van do kippen, als men in het hok komt.
^»jy kalubooiliiig (zie kalabang),
^tJJ' kaiaboe (Aroc^afiof) blauwachtig, grijs,
blauw; fnangalaboekan blauw verven,
tjj'J^ koelata mangoeJaia terugspringen
van takken; maN^oWafa ^oe/a/t^ fli/^o^ ik sidder
Tan boosheid.
^1J^ kalatiè* (zie koelati^siy^ mangaktm
vegknippen met een vinger en duim; takalaCië
ireggeaprongen, weggeknipt.
c-
fïj^ koelatiëng of kalati^ig; takoeU
tih\g aan H eene einde opgewipt, omdat er q
het andere gedrukt wordt.
«wÜJ^J^ koelatié* {kalatii^^) mangoelatl
sprenkelen, spatten, opspringen, naar de hoogt
gaan door b.v. op de eene punt van het too
werp te drukken ; mangoelatiëi-kan iets sprei
kelen, b.v. water; mangoelati^i-kan oerang
iemand smadelijk bejegenen; niarip'Of^^a^'^t'b
sprenkelen; bakoelati^^an OTeral in druppell
heenspatten; korrelig, kruimig Tan gekookfel
spijzen.
^IJJ' kaladi (koeladi) naam van een plam
mot meolachtigen, eetbaren wortel.
o^tJJ* kalarat {kalarè^) Torlaten, in den
vreemde.
g..ljy koelari een soort kleine vischjos
Jg.yj»/ koelarai stopwerk, rond aan mat^
werk, boordtjol vaneen knoopsgat ;moH</a^arai
stoppen, stikken, binden en fig. openscheuren
dikoelarainü paroei^ oerang di kabau de buik
van iemand is opengereten door oen buffel.
(^^ÏJJ' kalasó bult; bakalasö fig. dik; ga*
dang kalasó tig. laf, vreesachtig.
i-\^^^ kalasè' mangalasèi ruwe of grove
woorden uiten ; mangalasè^i iemand met ruw»
woorden bejegenen.
ff.^^ kalaiiga bewusteloos (v. H.).
O^tJJ kalapó I (zelden) kokosnoot; Jta/aptf
nheti gadiëng of kalapt> nioeit gadai naam vaa
mm bovennatuurlijke klapper; II vanvruchteil
zooals klappers, pinang enz. oud, omdat zy be-
ginnen te spruiten ; tnangalap}^kan (ziet/ian^o*
raftè^kan) ook rijpe klappers ophangen, om ze
te doen uitspruiten, ten einde ze daarna te
planten.
tJsl^ kalapoeft mangalapoeit slaan met de
vleugels, klapwieken, b.v. van vechtende ha-
nen ; iinggi kalapotö randah laifi (zie Ünggi^
p}^'i kalapié! testiouli.
oü'3^ kalapa* mangalapa^ klapwieken;
b.v. ajam m<ingaïapa^ di kandang de kippeq
klapwieken in het hok.
Li'Jj' kalapai mangahpai schelden, ui
schelden, vernederend of minachtend spreke
^
togon ouderen of meerderen; mangalapai-i
iemand nitacholdon of vernederend tooBprekcn,
b.T. hang of ang zeggen tegen een meerdere of
oudere.
t^t^ koflapai iakodnpai voor een ge-
deelte afhangend, b.v. de punt vun oen zak-
doek uit don zak; bibië takoeiapai hanglip;
mangoëlapaikan doen afhangen.
f^yi' kalaka verstand, vernuft, raad;
kunstgroep, middel; lah habih iènggang djü
kalaka geen raad meer weteD| ten einde raad
zjjn \ ba^ ap^ kalaka kitÖ hoe zullen wij hst
het aanleggen.
oü tj^ kalakoea* bocht, kromming.
«w^tj/ kalakèh kalakèh kandji een graS'
BOort met scherpe zaden, die zich aan de kloe-
ren vasthechten.
ik^lJJ' kalagah* (zie galagah) eenrietsoort
'^\^ koelalan^: groot, uitpuilend van de
oogeo, aU men zich verslikt.
Oij'J^ koelala*^ mangoelala^ groote oogen
opzetten; iakoehla^ een Treemd voorkomen
hebben, er anders uitzien dan gewoonlijk ; ia'
koelala^ moekö si Anoe dè^ si aoengoei^nü lah
ba^o^koeH N.N. ziet er heel anders uit, omdat
hy zyn knevels heeft afgeschoren.
'tjj' koolali de enkel.
l^tj^ kalamai eon soort ran brij, bo.
staande uit meel mot suiker doormengd; ma'
ngalamai dat maken; lastig zijn, b.v. kafakoean
anoj^ dhi inangalamai dèn banai het gedrag
van mija kïnd is mg zeer lastig.
^g»^^ kalahi (op hfdpl.) gevecht, ruzie;
bakalahi vechten, ruzie maken.
t^^lj^ kftlai^ eoD soort van vlechtwerk,
patroon in den vorm van blokjes, zooals b.r.
op servetgoed ; mangalai^ op die wijs rlechten,
dat vlechtwerk maken.
(JLjIJ^ koehya» open, gapen, b.T. van
wonden; van samonstellende doelen: uit elkan-
der geweken, zoodat het binnenste zichtbaar
is; fig. voor; niet stilstaan van den mond-, mti'
ngoelaja^ om alles lachen, b.v. kó^ inda^ ma^
ngoelaja^ djotö ba^ anlb^'antÖ^ $amiénglah
lach toch niet zoo (eig. wat bou het tooh zyn,
als ge niet laohtet) hond je stil 5 tnangoelaja^
bakatü-katÜ fig. lachen bij het spreken ; mangoc'
laja^kan open doen, open smijten; fig. openbaar
makon, aan den dag brongen; itoWöjflt/kow^m-
ioe toe smijt dio deur open (in toorn of in oen
kwaad humeur gezegd); pangoelaja^ lachebek,
Ijy kab\jail I een plant in moerasachtige
streken voorkomende; II mangalajau* den
modder omroeren om er de steenen enz. uit te
verwijderen.
ioCitU kalan^kang een gedeelte van de
hadja^j n.l. het dwarshout tusschen do twee
zijstukkon ; mangahngkang dwarsboomen, ver-
hinderen, niet willen wat andoren willen, b.T
kamilah banja^ nan samoepakat awa^ nS s
miëny laï nan manpalangkang wij zijn hot allen
eens, doch hij alleen dwarsboomt nog.
^Xiir kalluirkleng piuk; kalingkiifng ai
Anoe inda^ katalawan di ang togen do pink
van N.N. ben je niet opgewassen (gij zijt in
't goheel niet tegen hem opgewassen); inda^
sakalingkihig oerang nog maar in zoer kleine
mate, nog maar heel weinig; kapandaiannti
inda^ 8ak<tlingki^ng oerang dij hij bezit nog
maar een heel klein beetje geleerdheid.
jk^'iiS kal(>ii^kau^ I dun goud of zUver-
draad, gebruikt tot het versieren van zakdoe-
ken, kleederen, enz.; U. kalèngkang pèngkang
wanordelijk, achotsch en scheef door elkoudor.
jjUJJ' kalakatof) vliegende witte mier,
^.^su^Jli' kalakauiyi* (kalikandji*) (zie
kalak^fh).
jj^yXf kalalaioe (zie kalakaioe).
^ijj^y kalalatau een zwalowsoort (v. H.).
tyjJLi kalalawa een kleino vlodermuis;
mangnlalawa rondslenteren, overal heenloopen.
^^^\M kalamari (op hfdpL) gisteren.
-jcUb' kaliiiiaié een phosphoresoeerende
worm met zeer veel pootjes; man^a/imai^ fon-
kelen, schitteren b.T. van diamanten.
.,U*U kaliimUadjö (zie kahm),
t^l3 kalüeiill)aA:fl/o('w6aA</ri eergisteren.
^-j->-li.< kalaniboeaug blaas; mangalani'
bofUng zich als blaas voordoen, gebold, b.r.
van kleeren, als er de wind onder komt.
k
296
y^
j^A^K koelainbOO bedgordijn.
—1^' kalamboiljó eea soort meloen.
\r--t-b kalttDiboeai een aoort van zeeslak;
de Bchelp er van wordt in het water gelegd,
welk laatste dan als verkoeUngBrniddel liij pijn
gebezigd wordt; ook wordt er betelkalk van
gebrand.
t ^ ^ » ^ < " 8i koiilaiiiboi een geest, die be-
schouwd wordt de oorzaak te zijn van brand,
die op veracbillende plaaceen in de kampoeng
uitbreekt; dilapiëh si kodamhat wordt gezegd
van personen, vooral vrouwen, die het hoofd-
haar nlot kammen, hot zoor lang laten groeien
en dan in vlechten dragen (gevlochten worden
door de koelamhai).
kAiJS kuliiiipauang aka kalimpanang
een liaan (v. H.).
sjijj ka)aii]|ioeiling (ook wel ialampoeUng)
de kiem van oon klapper.
u*!^ kaliiuiiaug I (aio kalandoei)\ II (zie
karampang),
SJlM koelampai takoelampai ter neder-
liggen, zoodat het guhuele oudervlak het voor-
werp aanraakt, machteloos t«r noderliggen.
p_v_: »_} < kalinianiaug oen lange, witte
wimpel; manyalimant^iug oon laugo, gekron-
kelde, witte of' lichtgele streep vertoouende;
sohjjnsel afwerpen, schitteren.
jA^A^ kalimoetnoe (of doorgaan»: a^tmoet-
nxoe) Kchilfers op *X hoofd.
<XÜÜ kalautuug mangalantany bespren-
kelen b.v. kleeren^ die te bleeken zijn gelegd.
'éJijS^ kalautiêUg lakalantiéng wegge-
8prongen;manya/</7j/t^/iyA*andoeu wegspringen.
kaa!U kalëutang* naam van een muziek-
instrument.
j^j^Si kalèntong {kaUnto^ng) bel, klokje
van hout aan den hals van buffels; verschil-
lende galmende geluiden door elkander; dima
kalhiiong baboeni disénan kabati batanang waar
de kalèntong klinkt, daar ii de buffel kalm ;
fig. waar het bestuur goed is, daar zijn de on-
derdanen vreedzaam.
K^^ kalènièllg mangaUnlhig trotsche
of verwaande wijzo van loopeu, waarby met de
armen geslingerd en het bovenlijf gedraaid
wordt.
,i:^.;SuJ^ kaliudji* (zie kaUndjè^),
'iijfyjSi kaliiidjan^ mangalindjang plotse
ling opspringen, b.v, van schrik, of als meii
met spoed naar iets wil gaan zien; een op
waartache beweging met de beenen maken;
(ükalindjang van achrik, enz. opgesprongon.
£ A.^uXS kaliudj(>'' (zie koerindjèi^),
JjS^ kaliiiljó (kalintjau) bakalintjïi ver-
mengd zijn; mangalinfj^kan iets door iets an-
ders mengen; mfi»f/a2/r)//fii iets met iets anders
mengen; mam;w /caim^/Öfcaii door elkander men-
gen ; kalhUjÜ baoeü geheel en al door elkander,
onordelijk, rommelig; kalintjÜ pintjÖ geheel
en al verward door elkander, b.v. elkander
ttisflchen een groote menigte telkens mis loopen.
i^>^uJl$ koelaniji'^ mangoelantji^kan hot
binnenste buiten keeren; takoelanlji^ ook tig.
gohool verkeerd, totaal fout, b.v. van oou ant-
woord.
o-^fUlT koelintjl* (zie koelantjv^).
jf'^^-^ koellutjié uitglyden; tako^lintjiï
uitgegleden.
mL>J^ kalèlltjnilg mangalènijong van do
richting afwijken, van richting veranderen;
takaièntjong hati van gedachten veranderd zijn,
geen lust of zin meer in iota hebben; kalhtijong
méong telkens van richting veranderen, kron-
kelen; tig. draaien, niot standvastig zijn in iets.
i- g^JSf kaUllljooi** kalinijoei^ mintjoei^
allerlei draaieryon, uitvluchten zoeken.
^jJjli' koeliiidau draad voor naaldwerk
gebruikt; mangoelindan dien draad maken n.l.
door er twee of meer in elkander te draaien ;
sakoelindan oon draad, zoo lang als hij gewoon-
lijk genomon wordt.
^J^JS kalaiidoei'' testiouli; iakalandoei^
zakkerig, met te veel ruimte genaaid, b.v. van
kleedings tukken.
^U^mJj kalansaugan geen eetlust hebben,
ten gevolge van vermoeidheid; in hoogo mate
iets vervelend vindon.
^2^^ kaloUHOng de blnderigo stof, die
de rotanplant omvat; takalonsong loslaten,
A
297
zooala de bast van sommige booinen of scbilfers
Tan huidziekten.
^l^jJl5' koelatlNii^il^ (of kalansi^ng) een
pinang met sirihbtad omwikkeld, toegezonden
als men iemand uitnoodigt; mangoclansii^nff op
die wijze uitnoodigen (ook wel malap^h koe-
lan8ii(ng) mangoelansitngi iemand ultnoodigen;
hatoe kotlan»ih%g oen soort van wit marmer.
v^SjJif kalot^ba*" mangaioeba>- openrijten,
openscheuren van de huid (intr.); mangaloe-
ba^kan openrijten, openscheuren (trans.); taka-
^«6a^ opengereten, opong08cbeurdztjn;^aA:a/o£-
htv- kapalÜ fig. beschaamd gemaakt, vernederd.
OÜJL5 kaloebié' mangaloebië^kan open-
peuteren, met de nagels of met een puntig
voorwerp uithalen; matigaloebi^^i tjal<& oerang
iemands gebreken nauwkeurig opzoeken, ten
«inde ze daarna bekend te maken ; mangaloe-
bii^kan poentja^ biaoeü oerang fig. iemand erg
boos maken, iemand uit het het vel doen
springen.
jjjiS^ kaloetoe {of gahetoe o( aaloeioé) vuil
dat aan het lichaam of de handen kleeft, bij
het verrichten van eenig werk, b.v. de smeeren
bij het verven, bloed bij het slachten van kip-
pen, enz.; bakaloetoe met vuile vlekken be-
smeerd ; mangaloetoei bevlekken.
^j>J^^ kalocsooib mangahesoeih van eelf
losgaan, loslaten, vervellen; manj^a/o^^o^'AA'an
los maken van de huid, doen vervellen; taka-
lotsoeih losgelaten, afgezakt, b.v. van een kous.
sjuy/ kaioesoeft* mangahesoed^ dooreen
wrijven tussohen de vlakke handen, in elkander
frommeUm, b.v. oen zakdoek; mangaloesoeitt
apt uitdoe ven van vuur door wrijven met de
handen, met een stuk hout, enz.; ook om de
rersterking van een handeling uit te drukken,
b.v. mangaloefio'iU' manjoêrè^ druk in de weer
met schrijven ; kahtJfoed^ soenoe of kaheaoeü^
baka wTJJTen, alsof men door mnr geraakt is,
gebruikt voor: onrustig heen en weer draaien
van herige pijn.
c.^ kaloeani? naam van een groote vleer-
muis.
,j^^ kaloepèh afschilferen, verrollen.
0^>K kaloepA"* T iets, dat aan iets anders
vastzit, doch daarvan losraken kan ; buitenzoom
(kaloepa^ atoeting = kaloepa^ batoeflng) bij
bloemen: de kelk; kaloepa^ ma^jf oogdeksel;
kaloepa*- rf/'/in/o^ifi^^^JisaM^ het omkleedsel van
hoi pisanghort; mangaloepa^ van zelf losgaan
van iets dat op ïetH anders vastzit^ b.v. ran
behangsel; mangaloeptv-kan losmaken; II* kO'
loepa^ djanloefing eon padisoort (v. H.),
tyV^ kaloekoeft takaloekoed geschramd,
geschaafd, b.v. als men vallende op een steen
terecht komt; mangaloekoeü schrammen, scha-
ven (intr.); mangaloekoefikan schrammen (tr.);
bakaloekoefiran zich op veel plaatsen geschramd
hebbende.
^^ kaloekoeih (zelden) mangaloi^koeih
hati opgetogen, uitermate verheugd zijn, zoor
gaarne willen, b.v. mangaloekoeih hati aica^^
na^ maliè'^ pamainan oerang /of^ ik zou hot spel
van die menschen zeer gaarne willen zien.
^JS^ kaloeka» gedeeltelyk loslaten van
de bovenlaag, van een korst, schors, enz.
t^^iJLT kalOkè* mangalökè^ loslaten, los-
gaan van voorwerpen, die aan elkander geplakt
of opgeplakt zijn^ b.v. Tan een kaart; manga-
lÖkè^kan voorwerpen, die aan elkander kleven,
losmaken; takaVSkh losgeraakt, uit zichzelf
losgelaten hebbende, b.v. rofmah hanM taka-
lókh karaUhn^ het behangsel van mjjn huis
laat los.
^^Ui' kaloean (zio bij M/i); middenschot in
den neuB.
JUb' kaliall* oen stang in den mond van
koppige paarden (zie kakang badoert).
Mi^SAS kaliboei* {kaléboeU) gekrioel, ge-
wemel, drukte, rumoer van de menigte; baka-
iiboei^ krioelende, wemelende zijn, krioelen,
wemelen ; mangalihoei^ krioelen, wemelen.
sJuJS kallba» (zie kaloeba^).
Ouji koelibié* (zie kaloebilg^).
t^^JiflS^ kalétè* mangaUtèt bibberen; ma-
ngaléih gigih klapportandon.
sJl^^ koplltjl^ (zie kalitjau),
L^yii' kalitjan tnangalftjau een anderen
koers nemen, een anderen weg uitgaan, dan
3S
298
(j*^>^
>»*U
dien, welken het gezelschap, waarin men zich
bevindt, neemt; zich afzonderen, heengaan
zonder verlof te vragen, met anderen niet meer
willen meedoen, zijn eigen zin volgen; baka-
lUjauan ieder zijn eigon weg volgende; kapa-
tang lah samoepakat awoi- dj}i Mj{, kini manga-
litjau fi gisteren waren wij heteens en nu volgt
hij zijn eigen wog; takalitjau kaki aitgcgledcn.
(jmAJU" koelitlili mangoeïidih geheel vaal
en versleten, b.v. van kleeren, als enkele dra-
don reeds loslaten.
^^ koelirié* (zie koeriri^.^).
^^^^ kalérè* mangalérès- op zij uitgaan,
zijwaarts afwijken zooals b v. van paarden, die
BteedB naar één kant opdringen; mangaiérè'--
ngalérè^ telkens uit de richting gaan, afwijken.
^y**^ koellsa bakoelisa zich op dezelfde
plaats bewegen of heen en weer loopen, b.v.
op het erf, in den omtrek blijven; d^d^ saA;i^
ana^ hatnbüj hambö bakoelisadi roemah sami^ng
daar mij o kind ziek is, blij f i k maar thuis; o&rang
maliifng samalam nangküt bakoelisa samiëng di-
lamatt de dieven hebben dezen nacht op het
erf niets dan heen en weer geloopon; mangoe-
Usai rondom of in de nabijheid van iets heen
en weer loepen; fig. nauwkeurig onderzoek in-
Btellen, door op allerlei wijzen uit te vragen.
t^-4^ koel*5sa (zie koelisa),
* ^pA^^-^Jü" kalMOtii^ (zie karisoei^)\ manga-
Usoei^ hoen on weer schuiven met het lichaam,
onrustig op zijn pla4it8 xitten, telkens gaan ver-
zitten, b.v. van iemand, die langen tijd zit te
schrijven.
jui^J^ kjil<5süh kreuk; bakalMh gekreji-
keld zijn, ook heen en weer schuiven op zijn
plaats; fig. telkens op hetzelfde onderwerp
terugkomen, b.v. telkens hetzelfde vragen;
mampakaléshhkan vol kreuken maken, kreu-
kelen door in de kleeren te slapen, er op te
zitten, enz.
t^j-^-^l^ kal<^8*V (zie karikif).
^i^iixU' koolipè* 1 (vergelijk het vorige)
zoom, omgevoawen kant van iets; takoelipè^
omgevouwen; mangoelipè^kan zoomen, omvon-
won; II* (zie koelipèh I).
si^jLJi" koellpi* het binnenste gedeelte VJ
een vouw, de tusschenruimte tusschen twee
lagen^ b.v. tusschen een dubbele voering, bjj
de portemonnaio, enz.; ook de vouwen in een
dikken hals; mangodipi^ tusaehon do vouwen
achtorhoudon; fig. bewaren, sparen, niet alios
zeggen, wat men weet, doch nog iets verzwij-
gen; takoelipi^ achtergebleven, overgebleven,
b.v. als men denkt nl hot gold uitgegeven te
hebben en mon vindt dan in hot hoekje van
den zak nog een enkel geldstuk zitten; bakoe-
lipi^ een spaarcentje, een kous hebben; inda^
bakoelipi^ paroei^ zonder uagudacbte zyu, ge-
dachteloos handelen.
,j*JïJlï' koelipï^h I een krukje, waarop de
goederen worden gezet, die men op de schou-
ders draagt; II patroontasch uit den adattyd
(zie koerapai).
\Ji^jSS koelipa* hetzelfde als kaloepa^.
v^zLj koeila*^ mangoelia^ in vellen losla-
ten, b.v. van een verbrande huid; mangoelia^*
kan afschuiven, ontvellen, van de huid ontdoen,
vellen of lappen van iets afscheuren; takoelia^
in vellen afgescheurd xtjn of afhangen; op een
enkele plaats ontveld zijn ; iakoelia^kan afgO'
scheurd zijn, hetzij geheel of in lappen; hainbÓ
taramhan tangah djalan takoelia^ kanjUng
hambö ik bon onderweg gevallen, zoodat mg
het voorhoofd is ontveld.
L^IiS' kotilékö (Bomtijdg in verhalen) het
ver verleden, van veel vroeger tijd.
(j-^JLï^ kalLkili I {kalikih alang) naam van
een eenjarig gewas uit welks kleine vruchten
men olie verkrijgt; do vruchtjes ziener, droog
zijnde, uit als kofficboonen en zitten mei drie
aan elkander; II de papaja (kalikih djantan en
batin'6)\ III kalikih kandji (zie kalakèh),
4JULi' kfliilo* of koetilb!^ (zie djalib^).
spl}S kaléló*^ mangaUlbt van richting ver-
anderen, een andere richting nemen; 6aA:a2^2d>£
gekronkeld, b.v. van den weg.
iJ.JiJi' kalMè*- mangalMèt geen lust heb-
ben, af keerig zijn; tnangalklh makan met lange
tanden eten.
koeliiiiAh formulier, tooversprenk.
knlémé
.„-.._ — of kalimit beenTÜes,
vlies Tftn het vleesch (ook galimié of ya-
iémé),
^^Ja\S kaliiin (of atca^ kalian) 2^ persoon
meervoud, doch gebniikt van onderen tegen-
overjongeren, meerderen tegenover minderen;
b.T. oudore broers tegenover jongeren, zoo deze
loatsten een minderen rang in de maatBchappij
bekleeden; oudere zustors tegon jongere, ouders
tegen kinderen, ooms togen zusters eukindoren,
onderwijzers tegenover leerlingen.
^jdLS' kalïÖ I de naam van eon toespijs, be-
staande uit kloino stukjes vleesch, met zout en
peper gebraden; II mangaliükan dooreenroeren
van droge voorwerpen; III mamjalMan na-
gari fig, het land, de stad in opschudding
brengen.
\c^jö)>^ kaiiooi* mangalioeU kromtrokken
van platto voorwerpen ; kalioei^ tnioti^ allerlei
draaierijen, allerlei uitvluchten.
j- ^JL^ koelie* mangoelièi- zich uitrekken,
ala men b.v. slaperig is.
«liU ^d\^\m\%n%angalé jong %c\iM\n of schoof
om- of opkrullon; kromtrokken, b.v. van hout,
nat papier, dat in de zon gelegd wordt; kron-
kelen, hot bovoniy f naar beide zyden omdraaien;
kaléjong kaloeU- zich kronkelen als een aal, b.v.
van pijn.
LU^ kaïiiaraii (in gesohr.) droogte, droog
jaargetijde.
^.Urkoemari {tangkotmari) kian koeman'
overal, overal heen, links en rechts; lah koe-
mari^ iangkoemari of kian koemari dèn ijari
oerang toe inda^ hattocü djoeii d^ ik heb dien
man overal gezocht, maar hem toch niet ge-
vonden.
cLi^ koemangö kramergen.
^U5 koeniAJan benzoë.
^L*f koenibali (op hfdpl.) terug, weerom,
terugkeoren, wederkeeren.
kPLa«/ koenibahang naam van een boom;
naam van een kaladittoort.
iJ^.L^ kambaie* (in geschr.) ter inleiding
van een vriendeiyk, dringend verzoek ; ^'am-
bai^ bana boendJi kandoeüng djangan dibaü
hati h^rang laat u toch door geen toom ver-
voeren, moeder.
5jU-*5' koembfVJó naam van een moeras-
plant, welker bladeren als bord dienst doen
(V. R).
si^^^J^ kamboei^ een soort van mandje van
biezen of bladeren, aan een koord en dienende
om er kleinigheden in te bewaren.
jA*/ kuitiba aMfli kamba tweeling; ma-
ngamha tali twee of meer touwen in elkander
draaien; mangamhari (ook mangamhali) zich
toevoegen aan iemand, om hom te helpen, ge-
zelschap te houden, enz.
IJ... * I V kambèh eene langwerpige, zeer
bittere vrnoht, tot de tomaten behoorende;
kamhèh gading de geapikkelde soort; bai- rasö
kambèh als de smaak van kambèh, d.w.z. een
tegenzin hebben in iets, geen lust er voor ge-
voelen.
'jij^ kaïllbang I open, uitgespreid; ma-
ngambang opengaan, ontluiken, zich uitsprei-
den; mangambangkan uitspreiden, openmaken,
openleggen, openbaar maken, rondvertellen;
mangambangkan éUmoe wotenachappon ver-
8preidon; man j^amèanyt veelheid uitdrukkende,
in iets of over iets een voorwerp uitspreiden,
iets bedekken met, b.v. mangambangi roemah
dJÜ lapiHi- matten in 't huis uitspreiden ; kam-
bang komt ook zeer dikwyls voor in de betee-
konis van: veel, vermenigvuldigd, voortge-
teeld; lah kambang oeangnü hij heeft reeds
veel kapitaal gekregen; mampakambang ter
voortteling onderhouden, b.v. oerang toe mam'
pakambang ajam die man houdt kippen (zie
bia^); II »i kambang slavin, ook benaming voor
haar; III tjari kambang de naam van een liedje;
lagoe tjari kambang de wijs er van; lY kam-
bang boeai een werktuig om tijgers te vangen
en tevens te dooden.
p* t V kanibiéllig geit; kambiHg hoeian
wilde geit; tji^ kambiëngan geklonterd, b.v.
van stijfsel ; op verscheidene plaatsen ineenge-
kronkeld, zooals touw ; ba^ kambit^ng dihiri^
kaaU fig. onwillig Kjjn, iets niet gaarne doen,
afkeerig zyn; 60^ kambiëng hag'6 doch koepang
300
M
als een geit, die maar twee koepangs waard i»,
d.i. als een heel jong geitje; fig. van jonge of
onbeduidende personen: veel drukte maken,
een air aannomon.
^ ^ t ^ koeinJiailg tor^ kever; koembang
djanii een glanzend donkergroen gekleurde,
waarvan de flohildon in de uitholling van rin-
gen gelegd worden, ook wel ala doekspeld ge-
bruikt; koembang ijirii- tor, dio op drek leeft;
koembang tandoeÜ^ een tor met twee groote
knypers, die boven elkander aan den kop zit-
ten ; koembang poefiëh kaki een tor mot twee
witte pooton, ook wel gebezigd voor: een
mooie vrouw; koembang panjangè^ oï basangè^
een tor met oeu xeor ecborpen angel uun hot
achtorlijf; koembang padang een ter, wier vleu-
gelB alö sieraad op kloedingstukkeu en andere
voorwerpen genaaid worden.
\Ja U f koemtioe^^ naam van een aarden
ketol.
^^^^ kaniba een van rotan gevlochten dooa
of kist, waarin meu in de eoerau de boekeu,
kloeren, enz. bewaart; kamba bi^di eenige pa-
pieren dooBJoB van opeenvolgende grootte aan
elkander verhouden; ook wel een hanger met
bloemen en vogels van papier uitgeknipt;
kamba katj^ in verhalen dikwijla ala Loftuiting:
kooinkiyk vertrek.
^•M^ kambnn* l-amban-kamban een doek,
die de vrouwen over den boezem dragen en
waarvoor zij dikwijls hun sarong gebruiken ;
mangambün omarmen, omhelzen, ook dragen
iu een doek, b.v, kleine kinderen.
^^A^ kanibolan overbluft, boBcbaamd
gemaakt, betrapt zijn, b.v. op een leugen; ma-
ngambtilankan overbluffen, beschaamd maken.
K^ kOQnibah mangoembah opvreten, ver*
zwolgen, eten zonder te zien wat men eet.
a^s^ k06niboejih een biezensoort, waarvan
matten gevlochten worden.
jkx^^ kanioorantang in groote menigte
vallen, b.v. van vruchten, rappelen van tranen,
knetteren van geweervuur, kletteren van den
regen.
*^5^^ koemarètè* (zie rètè^) lidderen,
rillen; koemarètès^ ioelang au>a^ mandanga sa-
bal matl ik sidderde, toon ik vernam, dat myn
vriend dood was.
nJL^o-*/ ko^^niaritja* (zie koemarisau).
■ji--j t^ kamoeriï^iO'' ritselen, b.v. van
droge bladeren ; élémoenü kamoerisU^ hij is in
't bezit van allerlei wotonBchappen.
Lmj-i/ koemarisau* gescheurd van rin-
gen (V. H.).
\,X*-i kanipó pers; mangampij persen, druk-
ken tnsBchen iets om het stuk of fijn te krijgen,
b.T. manggis tusachen de handen.
'^'■^t< koenipani het gouvernement.
i^^^i»/ koeinpi** (pi.) bakoempi^koempis-
van een oehtpaur: voortdurond samenzijn, b.r.
si Anoe djt> biiijinv bakoempi- djocu tangkoe*
mari K.N. is steeds overal met zijn vrouw te
zien.
^jmJ*^ kampih I slap, plat, geslonken, b.v.
dè'^ banja^ nan dibali lah kampih poer6 awd^
omdat ik zooveel gekocht heb, is m)jn beurs
plat; manyampikkan slap, plat, geslonken ma-
kuu; Il mangampih omsingelen, bewaken, op-
sluiten.
ijJuS' kJnipoeih takimpoeih ingedeukt z^n,
ingevallen isijn, brV. iakimpoeih pipi <i%ca^ dè^-
aakii- mjju wang-en zijn ingevallen door ziekte.
^s t < kaïupoeang verzameling, bgeen-
staande huizen door familieleden bewoond, ook
wei oen enkel faintliehuis; kampoeüng achirat
verbljjf hiernamauls, ziolenlaod ; oerüng sakam-
poeüng kampoenggenoot; bakampoeü ng h\}een'
komon; kampoeAng haiaman als plaats van af-
komst, eigen huis en erf; dima kampoeüng ha-
laman oerang toe waar is die man van daan?
mangampoeftngkan bijeenbrengen, verzamelen;
marnpakampoeiingkan verzamelen, bijeenbren-
gen, doch doorgaans van grootere hoeveelheid;
&aA-(ïmpo«{ïn(/an een verzamelingTormen, vooral
van panghoeloe's gezegd.
i^4^ kompong I kort; salèndang kom-
pong oen soort van korte salèndang; II zonder
staart.
.JfuiéS kO€mpo^Ji^ hoop, verzameling; ha-
koempoeÜ^ op een hoop by elkander, bijeenko-
j
mon, Terzamelen; mangoempoeöskan Yorzame-
len, bgeenbrengen, op een hoop brengen.
^)4^ knnipi^ eon biezen mandje of taschje;
kampiif harangkai drie zulke mandjes aan el-
kander verbonden, gevuld met rijst, enz. bij
foeetelijke gologenhodon ten geflchenke gege-
ren; kampië santó ook kampiê' hakipè^ oaar de
waaiervormige sluitkloppon : tokakstaflchjo ;
kampt/ doeü tabakstaschjo mot twee afdon-
llngen, waarvan een voor tabak en een voor
bet blad, waarin die gerold wordt.
J,i*i koenipa mangoempa opwinden, b-v.
garen op eon klos; matigoempa tjoerftü in het
kort vertellen; mangoempa piki&an zijn ge-
dachte tot één ding bepalen; sakoempa een
kluit, eon kluwen.
J^ kimpa mangimpa hooi maken, aamen-
voegen, tot een klomp maken; bakimpaineQa
klomp bij elkander^ emedeu.
Liu/ kinipau mangimpau hoeden ; j^aiitfn^
pangimpauan groote grasvlakte.
* i» t ^ kanipah* (zie kampi); kampahan
minja^ oliepers.
tAiS kanipoeah I gaar, overryp, beursch
van vruchteu; fig. om eenongelukkigen of on*
aangouamen toestand uit te drukken, b.v. kaïn-
potdh lak harnb^y roemah hamh^ tabaka wat
ben ik ongelukkig, mijn huis is afgebrand;
kampoedh lah ang vervloeking in de beteeke-
nid van: ga dood; mangampoedhkan gaar,
beursch maken; II kain kampoeHh oen kain
van dubbele breedte, n.l. twee enkele breedten
[bidang) worden aan elkander genaaid en zijn
gewoonlijk van verHchillende kleuren; ma-
ngampotHh aanzetten, aanbrengen, hetzij door
naaien, plakken, knoopen, enz. ; gesproken van
datgeeo, waaraan iets anders gezet wordt;
mangampoefthkan hetzelfde, doch gesproken
van datgeen, wat aan iets anders geset of ver-
bonden wordt; mampakampoeithkan hetzelfde,
doch van beide of meer stukken, die aan elkan-
der gezet worden ; ba^ kampoeöh tigii hét6 even
als dat men een kampoeith gebruikt van drie
hesta; fig. weinig dienst of voordeel hebben
van voorwerpen, al zien deze er op het oog ook
goed uit, b.v. van mannen die met mooie vrou-
wen getrouwd zijn, die echter ala huisvrouw
niet deugen.
I^y kauipai uitgeput ter neder liggen ;
mangampai in zeer gemakkelijke houding
liggen, languit liggen; bakampaian van veel
voorwerpen liggen, b.v. op een slagveld.
l.JUi' koenipai naam van een soort rietgroa.
^jUi' koeniknenia {of koekoeman) saffraan,
kurkoma (/io ook koeng koeman),
^Lu/ kaïuanakau zusters kind; kamana»
kan dibawah loctoeii pandoling.
*xuS koemantaug ofschoon, alhoewel,
b.v. koemantang awa^ toeü inda^^ kamamakai
nan èlbf- laï al ben ik oud, waarom mag ik niet
wat moois aantrokken.
kaïiioentiOn^ (zie karamoeniiUng),
koeuiandoefi ambtenaar by het b.B.,
controleur, opzichter; koemandoeü laoeii- ha-
venmeester.
^y»S kaïiioedi roer.
y^y*^ kanioeinoe naam van een kaladi-
soort, waarvan de stengels gekookt gegeten
wordon.
.-5 kan suffix; verkorting van 2fOf^'an; dik-
wijls terug te geven door ja, om u te dienen;
datoetU- toe? kan! is dat datoekV Ja! - ook in
do beteekenis van: wat belieft u; hai Angkoe!
kan toean? zeg Angkoel wat belieft uP
iliS kauaiigfO (ook inangö) naam van een
boom met welriekende bloemen.
XxjS kuntarÓ duidelijk, zichtbaar (v. H.).
M^JiJS kanioei^ veest; ba^ kantoei^ van
zeer geringe beteekenis, niet veel bijzonders;
6a^ kantoei^ dfi aï^ UoeÜ wat niet gescheiden
kan worden (als de Maleier hoort, dat een ander
een verdacht geluid maakt, spuwt hij altijd).
vU^ kantooii mangantoefi of tidoed many aU'
toe^ met gebogen ofopgetrokkon knieën liggen;
ai kanioed of ai ngantoeit zegt men wel eens
voor de knieën zelf.
kXJS kantang (op hfdpl.) aardappel.
iiüur koentJUlg droog, uitgedroogd, op,
weg; mangoentang kan droogmaken, uitdiogen,
opmaken; koentang poerU de beurs is leeg; aïi^
302
^
di tahh lah koentang hot water in den vijver
is op, de vijver is uitgedroogd;^t7(7j hambülah
sakoentang-koeniangnó mijn geld is geheel op.
'^kiJ koeutocAng afgeknot; mangoen-
toetlngkan hot kort maken met iets^ b.v. in
't kort vertellen, %e^^&ik\kaadikoeniotdngkati
tjoeritÜ nantoen^ hart kan lé lamti lat waïirom
dat verhaal te bekorten, wij hebben immers
nog tijd.
tüi**< kanta* manganta^ steken van won-
den, zweren, enz.
^JbüJS kaut06ft* slaap, gevoel van slaap;
kantoeiU- lah tib'Ö poelÖ de slaap is weer terug-
gekomen; takantoeiU- slaperig, dommDlig,
^JJ^ kanta (zelden) van vochten: lijmig,
gebonden.
^aJL$ kaïlti kameraad, vriend, makker; &a-
kanti eon makker hebben, samen doen, com-
pagnon zijn; sakanti in vriendschap ziJQj samen
doen.
y^Ui kan<ya I hasikandja trappelen, b.v.
van ongeduldj van paarden op stal, van dwin-
gerigo kinderen; takandja van schrik opsprin-
gen; II* Uikadjoch handja awa^- in erectie ko-
men van het mannelijk lid, b.v. bij het zien van
mooie vrouwen.
it^uÏT^ koeiuyoeang spoedig, gauw; indai-
koendjoeüng datang niet gauw komen of zich
laten wachten ; inda^ koendjoeitng soedah ka-
radjijnü bij hoeft zijn werk nooit af.
t;^>^*S kaïldji I stijfsel, tijmerig afkooksel
van rjjst, oon pap van klapper vermengd mot
pisang en suiker; mangandji stijfsel, enz. ma-
ken; II tig. lastig zijn, het iemand lastig maken,
b.v. kalakoean ana^ kij mangandji atva^ banai
het gedrag van dit kind maakt *t mij zeer lastig.
•ïL^uy kilKljaniU; mangindjang springen;
basikittdjang huppelen.
t^jS kintjO of pangintjÜ datgeen, wat bij
iets anders gemengd wordt, b.v. melk ten op-
Kichto van water of omgekeerd; bakintj^ door
elkander vermengd; bakintjÜ loeloeÜ^ de mod-
der (der verschillende aarddeelen) was dooreen-
vermengd ; mangintj^kan ieta gebruiken om
mot iets uidera te mengen, iets door iets an-
ders mengen; dadiëh dikinijükan kakl^pi; mof
ngintjüi iets mengen met iets anders ; küpi di'
kintjüi djH dadiëh^ mampakintpikan twee of
meer dingen onder elkander mengen; k^pi djö
dadiéh dipakintjükan.
,^;a^wJL5' kantjat* mangantjat zich Tan
iemand af koeren, met hem niet te maken willen
hebben.
oo>- JLi' kantji" (zie katjiëng)^
c:a->*i3' koentji" term bij het damarspol,
n.l. van hem wiens damar hot dichtst ligt bij
die, waarnaar geworpen wordt; als hij dit ge*
zegd heeft en de andore, wiens domar verder
op ligt, ten tweeden male niet raakt, dan zijn
zij allen voor hem^ die hoentjv- is.
_^Ji' kiutjiè waterrad, watermolen, spin-
newieL
^^M^JL^ kin^OOih plat, ingedrukt; iakin-
tjoeih poero atca^ mijn beurs is plat geworden,
'jLSJf kautjaug (op hfdpl.) straf, stevig,
gespannen, ferm; kantjang padjalanan oerang
nantoen die man loopt flink; angin mangan'
Ijang de wind wakkert aan.
'k-SjS kauljiOngpis; iakaniji^ng wateren;
anoi^ kantjiëng een scheldwoord.
'jij^J-^ k06tltjaug vmngoentjang schudden
(tran8.);&a^üc»{/aH^i5chuddondozyn, schudden;
mangoentjang girië^girié'^ in de beteekenis
van oud aijn (de giriï^giri^^ is het werktuig,
dat de oudjes gebruiken, om hun sirih fijn te
maken); koenCjang méhai los of schuddende en
door elkander, b.v. van do tanden, heelemaal
los.
«_^JL^ kinijan^ kitjoeilh kintjang zwende-
len, met gemoeno streken omgaan; oplichterij,
afzottery.
jLs^jS kintjoeiing I oen plant, waarvan do
jonge loten gegeten worden en oon zuurach-
tigen smaak hebben; II mangintjoeUng schud-
den, b.v. mangintjoaiing karatèh de kaarten
schudden; mangintjocüng djandjian een af-
spraak wijzigen; kanni ktntjoedng basisich fig,
beetgenomen, bedrogen worden.
ii^'J^ kèntjoill? scheef, krom, verbogen
van alles wat niet recht of in de richting is ;
mang^nijong een andere richting nemen, van
de richting afwijken; mangèntjongkan oen an-
dere richting geven; manghUjongkan rocn-
diSngan oerang aan iemanda woorden een
andere boteekenid geven, iomands woorden ver-
keerd overbrengen ; oerang kèntjong een be-
drieger, valsohaard; k4>edÓ panghujong een
paard, dat telkens op zij uit wil; k^nijong
méong (zie bij kalèntjong),
^JLsf^iS kinlJiÈ^ eenoogig, oon of beido
oogen dicbt geknepen, b.v. als men echlot uf
in helder licht ziet; maH^iN</i?i dichtknijpen
van de oogon (meer algemeen kitjiPng).
yjfi^sih kènlja*^ I = kintjang; II moerai
kèntja^ een vogel, zeer bewegelijk en met wit
gevlekte veeren; III mangèntja^* heen en weer
loopen, b.v. djan mangènCja^ djocÖ ang disénan
oerang sambahajang loop daar niet zoa heen
en weer, men bidt.
^)^sü kantji^ dwerghert, gnzG\;makanan
gadjah dimakan kantjiü het dwerghert wil het
voedsel van don olifant eten; fig. iets willen
doen, wat boven on zo krachten is.
^J^^ KOentjoen het tegenovergestelde
van flink, talmend, lamlendig, lafhartig, b.v.
«I Anoe ba^ tjandÖ oerang nan baga^ banai tapt
baharoe basoea djö dèn komtjoen sami^ng eerst
httd N.N. het voorkomen van iemand die goed
durft, doch nauwelijks stond hij vóór me, of hg
was in zijn schulp gekropen.
xjfJJ knnfJAh een groeten ijzeren pot,
met broode opening; ba^ kantjah dihagit zoo-
als een kantjah^ waarvan naar de waarde ge-
vraagd wordt; fig. met oen dom gezicht en
open mond naar iets zien of luisteren; tnakannö
aakanfjah htj eet seer veel.
fcl^u/ kantjèh tokantjèh opgehouden, be-
let, gestuit, b.v. in grooikraoht; van zogende
vrouwen, die door schrik of ongesteldheid geen
voedsel meer voor hun kind hebben ; aïÜ $oe'
soenii takantj^h haar zog is opgehouden; ma-
ngantjèhkan doen ophoaden.
«^jy kinljah mangintjah heen en weer
door het water slaan om iets schoon te maken,
troebel maken van het water met het doel om
de visflchen or nit to krijgen; wijze van schoon-
maken vau hot scboamdeel; dooreonsmijten,
niet op zijn plaats leggen, b.v. als men met
haast iets zoekt.
<-fUJ koontji slot; man^o^M^V met een
slot sluiten, op slot doen, door een toovermid-
del een ander het onmogelijk maken te uri-
neeren; mangoentjikan op alot doen, op slot
laten, voor een ander op slot doen; rtwa* koen-
//i sleutel; A-o<?w/^'i-A"Oé'rtyi gewrichten; 6aJtofH(/i-
koentji van twee honden: vastzitten.
^Jir>^ koeiltjè* bakoenljè^-koentjh bij
beetjes, bij weinigen iQ^nY^k'^ bakoentjh-kot'n-
ijèi- mambaië hoetang de schuld by beetjes be-
talen.
\XjS kand6 kandfi-kandÜ versiersels, gou-
den of zilveren kwasten, goudon of zilveren
beslag; kandÖ-kandö koekoe een versiersel van
den nagel n.I. een verlengstuk van goud.
^^^JJ^ kandano (zie yam/oMÖ).
^^^I^XU kandali (in gesohr.) cingel van
een paard.
cOJJ kandi* I mangandi^ lastig zijn, het
lastig maken ; II aarawa bakandi^ een korte
broek, uit vroeger tijd, van een mleudang ge-
maakt en losjes geregen om ze, evenals laatst-
genoemd kloodingstuk weer te kunnen ge-
bruiken.
tjJJJ kanda I takanda te kort van hot
kruis in een broek; II droog, moeielijk te slik-
ken; III manganda* stijf of dik worden van
vloeistoffen, b.v. van inkt, soep, stijfsel.
jSj^ kandoea slap, los, kwabberig, ge-
rimpeld, b.v, kiindoeti djangè^nïj zjjn huid is
gerimpeld; kandoeit hatt zacht van aard.
^JOJ koeudoeaeonkalabas8oort;J!ia^(;'a»dd
koendoeü voor dikke menschon of dieren.
u«iAAi kaiidih*naamvaneenwilderaangga.
^<X^ kaudailR hok, stal, kraal ;s(iA-um/aM^
van denzetfden stal; mangandang een kandang
maken mot het doel om dieren te vangen, b.v.
mangandang haritnau een hok plaatsen om
tijgers in te vangen; mangandangkan stallen,
in een hok sluiten; mandjalang kandang naar
den stal komen kijken; iemand^ die zijn dieren
304
■idjS
¥
op stal bij een auder heeft, doot dit en brengt
dan een kip eu eun soekat rijst mee; ook (plaat-
Beiyk) een formaliteit, waarbij de vrouwelijke
familie van den paa getrouwden man naar zijn
hnis gaat, om de eene of andere versnapering
te brengen; moerai kandang de veelkleurige
moerai.
pJjS kandoeiing mangandoeüng in den
gordel of tusi^chen den huikband dragen, zwan-
ger zyn, in zich bevatten, met zich meevoeren;
kandoeüngan datgene, wat men in den buik-
band heeft; baarmoeder; kandoeüng bij namen
van bloedverwantschap; echt, eigen, vol; (ian-
sanaf- kandoedng echte broers of zasterfl, kin-
deren van één vader en moeder; ook In andere
familiebetrekking, b.v. kaka kandoeüng^ adi^^
kandoeüng, enz.; haroen samaraba^ mangan-
doeitng maW geur verspreiden, maar toch lijk-
vocht in zich bevatten ; fig. naar den schijn
beminnelijke eigenschappen bezitten, maar in-
wendig niet deugen.
c^jS koeudau^ mangoendang met zich
meenemen^ bij zich hebbon, bij zich dragon ;
djan dikoendang djoéÓ piiik dikahè^ pinggang
neem dat geld niet mee in uw buikgordol;
koettdangan datgeen, wat men altijd bij zich
heeft, b.v. een horloge, zakmes, enz.; gewoonlijk
gezegd van den balam en den haan, b.v. baiant
koendangaUf ajam koendangan; ano^ koenda-
ngan hot jonge mensch van mannelijk geslacht,
wion een buitongewone liefde wordt toegedra-
gen en die zoo goed als vrouw behandeld wordt.
oJjli kèoilang kain khidang of kain kèn-
dang^kèndang^ (ook wol kèndangan) voor da-
gelijksoho kloeren, vooral van de salcndang
der vrouwen.
^^tX^ kandië* zwijn, wild varken.
^^^JsjLS koeuda" //laM^ocnc/at door elkander
door elkander schudden, in de war
i; mangoenda^ nagari het land, de streek
en roer brengen.
^iXiS koendié** (zie kandij),
^•JjS kinda'^ (zie koendat).
^iXif kandaiii* een doek, die om het lyf
wordt geslagen (v. H.).
^^cjjJUJ' kaudocri (op hfdpl.) doodenmaal,
feestmaal een paar dagen na het sluiten van
een huwelijk.
.^xXiS koendi oen rood, klein peulvmcb^e
met een zwart vlekje, door de goudsroeden ge-
bruikt als gewicht ; een emas ^ 24 koetidi ^^
24 oeang- sakoendi-sakoendi^ (zie bij oelang).
^c''>^ kèndi aarden waterkruik met wijden
buik en nauwen haU.
XjJ^ krtudai* wimpel, vlag, afhangend
versiersel, b v. de kwasten aan het zadel van
een paard; mangatidai versieren, optuigen;
ramboeii- dikandai netjes opgemaakt, van ver-
siersels voorzien hoofdhaar; bakandai'kandai
van verschillende afhangende versiersels voor-
zien zijn; balang kaudai bont, n.l. een zwart
lichaam, witte manen, staart en pooten.
jLjuii' kondai (^oen(fa()haarwrong, haar-
knoop aan het achterhoofd,
_^JU1 kaïidiri (zelden) (zie sandiri),
ijLiS kaoNÓ blik; klokkenmetaal.
g-M«uL^j' konsi (op hfdpl.) compagnieschap,
vennootschap,
^^y^iUf kiiiautaii hajam kinantan naam van
een vechthaan (zie ajam),
OLJ^y koonia** 5/ koenia^^ (zie koengêa^
sslkJ kooniah een pandansoort.
jS kÖ dit, deze; roetnah k^ dit huis; tjaijah
AÖ (meer tjatjah nangkö) dit oogenblik; kii tó,
kó moeahj kÖ tïi moeah of fcö foe moeah dit, deze,
hier, hierzoo, zie hier, kijk maar; kÜ ^3 moeah
nan diijari ijakü hier is H wat ge daar straks
zocht; kÜ moeah pitih nan hilang tjakü hier is
't geld, dat straks zoek was; hambü noi^ badja^
tan han hoedjan kü moeah ik zon willen uitgaan,
doch het regent, zie maar; santü nangk^ lafna^
banai kü moeah dit is eerst lekkere tabak of
dozo tabak is eerst lekker,
tjS ko** als, indien, zoo; kb^ tahoe lah dh%
toe amoiiah dèn mangatÓkan als ik het wist zon
ik het zoggen ; kö^ hoadjan hari inda^ djadi
kU^ pat als het regent, dan gaan we niet; *
wellicht, mogelijk, misschien : atea^nÜ ko^ ma-
ngHjè^ djoeÜ mogelijk zit hij nog te praten ;
ateat^nÜ kb^ pai djotÓ kapaknn wellicht gaat
hy toch naar do markt; - wat aangaat, wat
betreft: kb^ itan kadhi bali banja^ wat betreft
hetgeen ik moet koopen, dit is veel ; kh>^ Hoe
iö banai wat dat aangaat, het is waar; kd^a
kö^nölah wat het is, dat ia het (gaat je niet
aan); kb^ gadang kHè^nölah of het groot of
klein is, dat doet er niet toe ; - ja, goed, met
uw welmeenen: k^ andjt^ ang! kd^l dit is voor
ut Goed! dèn baölah toe? kö^ (of ^*^£ tH) zal ik
dat meenemen P jawel ^ als 't kan, goed; - kÓ^
banai hoewel, hoezeer, ofschoon, al, ens.; Ara a
goenT/nö toe, kö^ rantja^ banai waartoe dient
het, al is het mooi; kb'- hoedjan banai har i^
awoi dèn kabadjalan djoe<j al regent het, zal
ik toch gaan ; - kè^ lé in geval, indien, zoo,
enz. ; kh^ 14 di roemah djo^ït «ö, din kat<&kan
malah mocht hij nog thuis zijn, dan zal ik H
hem zoggen ; kb^ U kaaiêh djoeijjö di kau^ ha^a
tnoengkïijÖ inda^ datang als hij a nog liefhad,
waarom komt hjj dan niet; kb^- U kastëh djoeö
iÖ di kaUf ba^a moengkójü indas^ kadatang poeló
als hy n nog liefheeft, hoe zou hij dan niet
weer bij u komen; - kbf inda^^ totah overeen-
komendo met: daarhebje^tal, dach< ik *t niet,
kb^ inda^ toeah badjatan-djalan djoe^lah malam
daar heb je *t al, men moet ^s avonds ook maar
uitgaan! - kb^ inda^- toeah joUth antah n^ a
als by *t niet is, wie zou het dan zijn I - kb^
ma^ djan of kb^- ma^ ta^ een beleefdheidauit-
drukking in don zin van: moge hot niet; kb^
tnoi- djan balarangan awa^fiü mamboeè^ moge
hot niet vorbodon zijn, dan zat hij het doen; -
kö^ mantang al, hoewol, hoezeer, ens.; kb^
mnntang indat- bapitihy ha^a moengkS karoe-
mocdh banat al hebt go geen geld, waarom
sondt ge bedroefd zyn.
l^ kan pers. vnw. 2'^ pers., gemeenzaam
togon dochters en jongere vrouwen; ook tegun
vrouwen, dio men bonoden zioh aoht of niet
kout.
^1^ koeaMO macht, gezag, vermogen, vol-
macht; machtig, in staat; bakoeasÓ macht, enz.
hebben; mangoeasülcan maohtigoni mocht ge-
ven ; mangoeasüi bomachtigen, zioh meester
makon van.
J<^ kooalO monding oenor rivier; strook
aan de monding eener rivier.
^iji' kot^illi een ijzeren braad- of kookpan.
<^*^ koobi^ I mangoebi^ iemand een teokcn
geven, door hem te wenken of met den vinger
aan te raken of aan te stoeten ; II bakoebi*-*
een knappend geluid, dat sommige vogols mot
den snavel maken.
^ koeboe^ graf.
•^ koebaug I een ficusaoort; II boeah
koebang naam van een rond gebakje ; III ba-
koebang zich wentelen in iets, zooals de butfels
in den modder; A'oeAaM^a» modderpoel ;/'a^e-
bang di roetnah altijd ouder dak blijven, nooit
uitgaan; bakoebang di Hati otrang geheel op
de hoogte zijn van iemands denkwijze of go-
drag; sikoeii kabau bakoebang sadüHÖ kanai
heloe4^nÖ één rotte appel in de mand maakt
al het gave fruit tot achand.
tLS' koebocAllg I (of siHUh koehofMng)
naam van een sirlhsoort; II* een padisoort
(y. H.).
vJüJ^ kooba* mangoeba^ schillen, villen,
pellen (trans.); fig. vertellen, aan den dag bren-
gen; mangoebat-i iets schillen (van veelheid),
aan den dag brengen, ontsluieren ; inda^ Hb^^
mangoeba^i kasalahan oerang het i» niet mooi
do vorkcordhedea van een andor aan den dag
te brengen; mangotboi-kan voor een ander iets
schillen, voor een andor iets zoggen of ver-
tellen ; tantangan parakartt nantoen na^- hambÜ
koeba^ kanlah bakèh toeankoe larèh wat die
zaak betreft, ik wil er het larashoofd voor u
mao in kennis stellen; mangoeha^ knin di badan
zijn kloercn van hot lyf verkoopen, bjj verliezen
door dobbelen; zioh uitkleoden; boeliëh pisang
bakoeba^ een geschilde pisang krjjgen; Bg.
winst of voordoe! krijgen, zonder er moeite
voor te doen, een buitenkante hebben ; lar^i
bakotba^ baroendiéng ronduit zeggen.
OLi^ koobi^ mangoebit^ ontbolsteren ;
sakot'bi^i- een heel klein heeij& '^ pangoebi^^an
gebolstordo rijst ; mintv dada^ di oerang ma-
ngofbi^^ (zie dada^)\ ba^ raêfi kofihiff- heel lok-
ker; d)an dikoebié^'kothié^ djoeü kada toe ma'
5=?^
2
roéja^jÜ peuter toch niet zoo gedurig aan dion
uitslag, liet zal erger worden,
^y' korbiii een vliegende hagedis.
yiéjS koeboe vorBchansing, fort; een kam-
poeng to midden van sawah^s gelegen.
»Jy^ koeboefth* stadium van rijstgroei;
*t graan is geschikt, om gesneden to worden
(V, H.).
c^y koeè* (ook koeai) I sterk, kraohtig ;
mangoeèf^kan sterk, enz. maken, aansporen; ma-
ngoehkan rüdi streng zijn in het geven van
bevelen; fnangoek^kan atoeüran zioh Htreng
vasthouden aan een regeling; koeh hoeroeüng
karano sajb^ koeh ikan karanii radai fig. er
bestaat roden voor zijn macht of invloed, b.v.
hg is 't, omdat hjj veol gold hooft of van aan-
zicnlijko familie is; U* gedurig, telkens; moe-
rah moerahkan badjoea sakali kü na^ koeè^,
hambÖ mambali verkoop mij dezen keor goed*
koop, dan zal ik dikwijls bij n koopen ; ma-
ngoeè^kan gedurig, telkens zoggen, aansporen.
e>j;^ kötal (of kótès-) bakiitè^ kakelen van
kippen; zeggen, antwoorden op iets, sproken
bij wjjzo van verdediging; hakUè^ ba^ ajam
fjadih bataloeit kakelen zooals jonge kippen,
die voor bot eerst eieren leggen ; fig. hard wa-
wolen, snateren, schreeuwen ; i'd^ bangihpang'
hocloe toe inda^ boeUeh bakijtè^ anw^ boeahnö
als die panghooloo boos is, dan mogen zijn on-
derdanen niet togensprekon of geen mond open
doen.
«j^ koetaiijg vestje zondor mouwen, borst-
rok, lijfje.
'ik^^ kootiéng mangoeti^ng scheuren; ma-
ngoeti^ng-ngoetiüng in veel stukkon scheuren,
verdeelen ; koeti^ng-kxwtt'Mg een stuk vleesch,
dat de panghoeloe^s krijgen, bij feestolijko go-
legenhodon in hun soekoe.
sjijj^ koottt* mangoeta^ hard been en weer
schudden; mangoeta^ngati^kan den baas spe-
len, zich niet storen aan regel of orde; lah di-
koeta^-kaii^J^kann^ sami^ng roemah toeh\]^\ievi[ï
don baas maar over dat huis.
sjL^y kól«'^ vak, lade, loket.
O^^ kootoCA* vervloekt, vloek, vervloe-
king; mangoetof.iU- tot vloek, onheil, enz, zyn
of worden, b.v. kb^ hambii manijilb^ hatÜ oerang
mangoetocd^ hahadan hamh'6 als ik iemands
goodoren gestolen heb, dan mag ik vervloekt
zijn ; koeioeds- laloe djan dipast'nggah een ver-
vloeking, die voorbijgaat, moet go niet binnen
roepen; tig. haal het ongeluk niet in uw huis.
JJ^ kootié mangoeiië pellen, b.v. een dja-
goeng; plukken, b.v. koffie; in kleine stukjos
of bcotjos afnomon, afknijpen, afpikken.
yiyS koetoe I luis; koctoe andjiièng 'vXoo \
hoetoc ijocbada^ de vezels in do nangkavrnoht;
kocioe atë een soort van spin; hakoetoe luizon
zoeken; bakoeioe hati awa^ manfjali^>^nÖ ik vind
het erg vervelend hem te zien; II* een padi-
soort (v. H.).
^^ koeti nvimgoeti in kleine stukjes af-
scheuren.
Ljï^ k6tai kütai-kütai afgescheurd, in
Barden ; mangoiai-ngtttai afeohonren, in flarden
scheuren (trans.); k^tai awa^ gala^ in do be-
tookonis van: ik ben op van het lachen, ik kan
niet meer; kiitai badan awa^ ik ben erg vor-
raoeid.
ei*.^?^^ koedjoei* mangocdjoei^ aan het
eind of bovengedoölto mot oen touw of iets der-
gelijks vastbinden; om don hals binden, wor-
gen ; fig. verhinderen, beletten; kö'- kadidabiëh
kahait koedjoei^ dahoeloe kakiri6 als men oen
karbau wil slachten, moet men eerst ztjn pooten
vastbinden; bakoedjoeU- kandoeÜ fig. vrij zijn,
maar toch niet kunnen doen, wat men wil, b.v.
zooal» de soldaten ; mati bakoedjoei^ in do fig.
beteekenis: van zorg of verdriet gestorven;
hakoedjoei^ hati in zorgvolle omstandigheden
verkeeren; takoedjoei^ vastgeraakt, verward in
iets, verhinderd, belet; la^èhkanlah koedonan-
toen lah takoedjoei^ kakinÖ maak dat paard los,
zijn pooten zijn in hot touw verward geraakt.
fj^j^ koedjoed I si koedjoeïl een soort van
plantje, waarvan do jonge blaadjes rauw als
toespijs gegeten worden ; n ook wel voor lans
(vooral in geschr.).
^jS kötljang (zie küdjès-) stijf, b.v, kodjang
awa^ kadinginan ik ben stijf van do koude.
^-^-:s^ kötljè*' onfatsoenlijke uitdrukkin-
gen doon.
\a^jS^ koetjOi*i* spita tooloopend» kegei-
vormig, in knop, nog niet ontlokon van bloe-
men, b.v, hoertgö toe koetjoei^ djoeij lai die bloem
is nog gesloten ; fig. in elkander gekropen van
vrees, b.v. koetjoei^ oirat kanai hêrang ik kroop
in elkander, toen ik beknord werd; ï«a«^ot>
fjoei^kan talingo do ooreii intrekken, b.y. zooals
paarden, die schrikken ; mangoetjoei^kan ikoeti
den staart tusschen de beonen trekken; ma-
ngottjoei^kan pajofitng oen regenscherm dicht
doen; kamhang-kamhang koetjoei'- parafian im
oens TTOoiyk, dan weer uit hot veld geslagen.
mj^yt kootjoeïing (zie kUjong).
«2^^ kotjoilg I mang^tjong het boven-
einde van iots vastbinden, eon krop maken;
mangöijofig aoempi'- het bovonoinde van een
zak dichtbinden; mangTdjong maif- djïi kapan
een lijk in het doodskleed wikkelen ; II hantoe
kütjong een nachtgeest, die graven bezoekt.
j^^ koetji(!Ug I kat; batoe koetjiëng een
steen, die oonigszins op een kat gelijkt, in de
nabijheid van KotaQadang; de bewoners gaan
naar do plaats waar dat voorwerp is, om er, na
lange droogte, regen af to biddon ; f^amur mata
koetjiëng oen soort van doorschijnende damar,
waarin veel gehandeld wordt; koetjiéng paka^
oen muizen- of rattenval; maradhÖ koctjihig
voor hot oog zindelijk zijn; baloeH dikoetjiétig
de katten zyu oon de deudeng geweest; iof
koetjüng lapèh aandjt (zie by tidoea)\ ba^ koe-
tji^ng mafuijapoei^ api (zie djapoeit)\ bakoetjiëng
boetö oen soort van blindemaunetje spelen; ba^
koetjiëng latjoeih insgelyka een kinderspel; II
koetjiëng-koetjiëng een schelp, gebruikt om er
geverfde stoffen mee glanzend te wrijven; III
mangoetjiéng-ngoetjihtfjkun kinderen op den
schouder dragen, zoodat de beenen links en
rechts ox> de borat van don drager afhangen.
>ui:?^ kot^lja* I mangottja- schuddon;
manyoetja"- baloei^ de aal uit zijn hol vorjagen,
door den grond met de voeten te drukken en
heen en weer te trappen; bakot-tja^ schuddende
syn, geschud, beroerd worden; UJan tUkoetja^
djoe^ médja oerang manjoerh schud toch niet
aan do tafel, men schrijft; bakoetja^ aï'Ü dè^
gampti het water schudt heen en weer door de
aardbeving; bakoetja^ hatt' wankelmocdig, bo-
vreesd; bakoetja*- tandÜ ta^panoedh [ziebaria^
iando ta^ dalam (boide zegwijzen komen ook
te samen voor); II takoetja^ mindor worden
van hoevoelheid, afgenomen, b.v. mager ge-
worden ; koedo dèn takoetjoJ' banai mijti paard
is zeer mager geworden; bakoeljtp- imatt van
eon goede gedachte, van oen flink voornomen
teruggekeerd zijn.
oL;^ koetjié* Btikdonker.
J^^ koetjié mangocijiif eonsklaps of
zonder waarschuwen heengaan, zich verwij-
deren, zich aan een zaak onttrekken; dj^langnit
lah samoepakai^ koedian jTt mangoetJiS eerst
deed hjj meo, doch later onttrok hij zich; ma-
ngoeijiëkan anderon verlaten; dikoeiji^kannt*
awa^ ditangah djalan hij liet my eensklaps
alleen onderweg; takoe^ië ergens eventjes
voorbij, er overheen, ergens uitgegleden, af-
geglipt, b.v. van oen koord, dat te dicht bij
don kop vau don spijker zat; /a^'ot!^//^ /a»^aA
hart baikö dèn datang karocmah ang straks, oven
na don middag, kom ik bij u ; &a^O(.'//f>/'a» ach-
tereenvolgens heengaande.
^^j^i^ kótjo* mangbtjij^ schudden; tnaugb'
tjb^ karatèh de kaarten schudden.
>^y^ koeIjMl (ook koijih) het smakkend
geluid, waarmee de kampoengbewouor zijn püctt
roept en dat wordt voortgebracht door de punt
van de tong tegen de tanden te bewegen; hot
geluid van een eekhoorn.
y^:??^ koetjai I los, van of uit elkander
der samenstellende doelen; mangoetjaikanXoi
maken, uit elkander maken, door b.v. mw met
het voorwerp om te gaan ; laten zakken b.v.
van een kleedingstok ; een andere richting go-
ven, b.v. aan het water; takoetjai losgeraakt,
uit elkander gegaan, niet stevig moer, b.v. van
oude meubelen; II manyovtjai* (zie maiigoetjii').
^ koedo I paard ; koed^ gadang of koedÖ
ndtjari een beruchte, ontuchtige vrouw; ba-
kitedö te paard zitten, oen paard of paarden
308
u*oy
è^
hebben ; mampakoedïi als een paard behandelen;
tjawapi iapa*' koedh een soort van knm van grof
aardewerk; koedu-koedb een hangsioraad of
speelgoed van pandanblad gemaakt; de twee
stokjes aan de binnonkoordon van do tandaian
by het weehoGBiei; koedtt-koedtt rabah soordine;
bas^ koedJi taijirv- in gedurige herhaling ver-
vallen; ha^ koedii hanjoei^ zegt men van iemand,
die bij hot lachen zijn tanden laat zien ; ma-
ngandiikan ianHoeiU koedö verlangon naar ieta,
wat niet bestaat of onmogelijk ia, het onmoge-
lijkü wcnschon; li bakoedtt een dobbelepel^
waarbij mun twee duiten langs een hellend
vlok laat rollen.
^ji»^<4 k0*ï*ïnijoukendühuiduit8lng,schurft.
cJ^ koedoean^ afgekapt, afgehouwen,
verminkt; j^a/ast'i- koedoeflng het bekende spook;
(in *t RiouwBch penanggaï)\ mangoedoeiing af-
kappen, afslaan, af houwen de eindleden; ma-
ny oedoeüng kan iettt gebroiken om af to kappen,
voor een ander afkappen; mangoedoeSngi in
veel stukken verJeelen, veel dingen afkappen;
patigoedoeöngan het afgeknotte stuk; ook de
plaats of keep, waar moa in kapt; koedoefingan
het overgebleven gedeelte; sakoedoeUng een
stuk, een gedeelte; sakocdoeftng Umhè'- sakoe-
doeifng liniah half limbat (oen vischsoort) half
bloedzuiger, veranderlijk, nu zus dan weerzoo,
hinkende op twee gedachten; ba^ aikoedoedng
hoelii^t tjinijin evenals iemand, wiens vingers
afgekapt zijn, een ring krijgt; tig. men hoeft
er niets aan; tjintjin soedah kalingkiéng koe-
doeUng de ring is klaar, maar de pink is afge-
kapt; fig. mosterd na den maaltijd; inda^ bi-
dovH^ karam tfakondovitng een vaartuig vergaat
niet godceltoiyk; fig. het ongeluk of de schande
treft er niet één maar allen, die bij elkander
bohüoren.
^jf koodoeft* nek; kakoedoeiU- angb^ de
adem gaat naar den nek; fig. voor: zeer ver-
moeid zijn ; manjangkoi ko^doefi^ een afschuw
hebben van ieta; maramang ofgadang koedoefU
zeer bang zijn, te berge rijzen van de haren;
takoedoen^ tot aan den nek, b.v. iakoedoed^
mandabi(fh tot aan don nok slachten en dus
verder snijden of hakken, dan noodig is; flj
voor: te veel winst nemen, afzetten.
^^ koeilnni* (zie goedan),
4j^ ko«do* (üie koelde).
.g*^ kodi (koedi) twintigtal, riem ; aa-
kÜdi = 24 kajoe.
xf koei^ hark; koei^ barii smidapook; ma-
ngoeï^ harkon ; mangoeu^kan iets bij elkander
harkon, iets van zijn plaats schoppen of weg-
wippen, b.v. met de punt van con stok; - vor-
drtjvon, wegjagen, b.v. een persoon uit oen
vergadering,
.^ koeró koorts ; koer^-koerh hangslot.
\J•^^i koerèh I sakoerèh een boek, een
katern papier; eenige vellen papier in elkan-
der; II geluid om de kippen te roepen; III
fnangoerèhkan voor oen ander werkon of den
kost zoeken; hatnb^ soerang samiSng mangoe-
rèkhtit ana^-ana^ kÜ ik bon alleen om het on-
derhoud voor deze kindoren te zoeken; ma-
ngoej'èhkan hoetang middelen of geld zooken,
om schold af te betalen, b.v. dfan ang hadjalan
.'iamirng koerèhkan hoelang ang dahoehc loop
niet weg, maar zoek eerst middelon, om je
schuld af te betalen; bakoerèh door eenig be-
drijf zijn büi^ttuin zoekende.
^J^l^ ko(>roeih mager, schraal; tnangoc-
roeih mager makon ; mangoeroeihi langza-
merhand achtiTuitgaan in kracht, lichaams-
bouw, dikte, enz,; inda^ oerang koeroeih ta^
makan^ koeroeih dimaboeQj-paratian men wordt
niet mager als men niet eet, maar wel als men
zorgen heeft; mauqyalihè^kdn koeroitih toi- 6a-
badjoe fig. zijn eigen armoede openbaar miiken,
door b.v. in het geheel niets te presontoeren,
als er iemand bij ons komt.
s y^ koeran^ ontoereikend, minder, min,
te min, ontbrekend, gebrek hebben aan, minder
worden, inkrimpen ; hambii koerang ornng ik
heb behoefte aan geld; koerang parish *t is
(door mij) niet /genoeg onderzocht, d.w.z. ik
weet het niet, H is mij niet bekend; mangoc"
rangi iets verminderen, langzamerhand minder
worden; mangoerang kan iets afnemen van iets
anders, met iets verminderen; kakoerangon te
min; gobrek bobben aan iets; het mindere, Ter-
schil van het eono in vergoiyking mot hot an-
dore ; hambö kakoerangan tig^ roeptak ik heb
drie gulden te min ; kakoerantfan ai^ gebrek
bobben aan water; kakotrantjan fi(*rfa» gebrek
bobben aan lichamen ; fig. arm aan familie-
leden; kakoerangan pitih kÜ padii pitiH toe lat
sapodociih roeptak dit geld is tien gnlden min-
der dan dat; sakoerang korrangnt» op zijn miust,
in do laagste trap; kot>rang saaai^^ sahalungo
er mankeert slochta ddn stukje aan oen pot vol;
fig. or mankeert oon kloin bootje aan; o^'ang
koerang oca onaanzionlijk porsoon, iomand van
onaanzienlijke afkomsi'ybakoerang'koerang van
alles niet genoeg, van altes een weinig; /aAiVA
kovrang zoowat of ±, plus minus, b.v. labiPH
koerang tigÖ hart xoowat driu dagon ; /a/a&i^A-
takoerang of er te veel of te weinig is, b.v. ta-
labiëk-takocrang bakariliihan mmiëng kiti't of
er to veel of to weinig is, we zullen er vrode
moe hebben.
c i^ koorOCïillg I mangoeroiutngkan in oen
hok opsluiten, schutten; bakoeroi'itnf/ opgoslo-
ten, ook in buis gehouden, b.v. van jonge huw-
bare vrouwen gezegd; maiJi tapèk badan ba*
kotroeüng vnj zijn, doch toch onder zeker toe-
zicht staan; koeroeüngan gevangenis; takoe-
roetSny di oendang volgens do wut onder ver-
denking of schuldig zijn; takoeroeftng di adat
volgens de adat onder verdenking of schuldig
zijn; itrd^ Hoerang si Anoe samiëng nart rmiA
masÜ itoe kakilangan takoeroeöng j^ di oendang
als N.N. alleen bij u geweest is, en ge op dat
oogenblik iets kwijt geraakt zijt, rust volgens
do wet, op hem de verdenking; II takoeroeUng
of tangkoeroeiJng een soort van gebak, olie-
bollen.
£*iS^ kdrong I halskraag, bij duiven; boet^
maüi kèrong samengegroeide wenkbrauwen;
kofdij kbrong* een paard met witte haren boven
do hoeven; kèrong kampoe^ng omtrek, grens
van de kampoeng; II kajuit, hut, slaapstede
aan boord van een vaartuig.
^^ kur^ng streep, veeg; bakhring-khrhtg
met stropen, vlekken bemorst zijn; si kMng
vooral vnn honden, die onregelmatige stropen
over *t lichaam hebben.
^.y kooró* een soort van ringworm; ma-
ngoerb^ kati maliè^ een afkeer hebben, om iets
te zien.
OJvi' koeroeft*^ uitholling, evenwijdig mot
den bovongrond; ook loket in een schrijftaful;
de lade, opening in een tafel; bakottrtteili- di
roemah zich in zijn huis schuil boudon, b.v.
van iomand,diobangis voorzijn schuldoisehors;
iakoeroeii*- verborgen zijn achter of in iets, b.v«
in oen woning, achter bot geboorato, ons.
duJ kooriö* I gespikkeld, b.v. ajam koe-
n'^A gespikkelde kip; II* eon padi8oort(v, II.).
^^JS koeran (ook kih'am of küran) I* uen
aardon vunrtost, op de prauwon ge1>mikt als
stoukplauts voor hot bereiden van 8pijzon; 11
meer algemeen vuil op de huid ; poëtiek nan
tida^ bakoeraUy hitam nan tida^ batjata wit
zonder zwart on zwart zonder vlekken ^zuiver.
j.J' kooroe (zie tfoemangh),
a'^iJ' koröh khrhk-kbrbk\\XQ\ii^\]\)\bakhrhk-
kbrhh snorken, rochelen, routeion in do kool
bij moeielijke ademhaling.
yj^ koeih geluidnabootsing, b.v. van
dat, wat men hoort als paarden etou; als men
mot don oHoboog op do knie stoot; aansporing
tot voorwerpen om vooruit te gaan; mango*:ik
met de tand&n afbijten; djan ditoentocfing lai
taboe tof, koeik samit^itgtak snijd dat suikerriet
niet verder in stukken, bijt het maar af; bakoeik
elkander bijten, b.v. zooals vechtende paarden;
elkander bijten, onder het geven van kussen
met den mond (niet met den neus, zooals de
Maleiers nok doen).
cf^uL^/ k0080ei^ verward, in de yrw\oeraffg
koesoei^ mcnpchon, die met elkander in twee-
spalt leven, of het niet eens zijn; hati ko^aorii-
ongerust, niet op zijn gemak zijn; nagari koe^
$oei>^ een land, waar do laken nog niet goed
geregeld zijn; onrustig; mangoesoeit^ in de war
brongen, verontrusten; mangoesoei^kan iets of
iemand verontrusten ; kb^ bakoesoei' gondjong
fig. or mocht eens verdriet of onrust ontstaan.
J,^ ko^OOA tnangocüoHi api vuur uitma^
310
U»^.
t/
/^
ken, door het door olkaudor to wrijvon of uit
te trap[»en ; koesoeit gala^ scbaterluohou \ ta-
koesueü plotselluf; dood gebleven.
^j«wi*^ koesoeill nadere verklaring, ophol-
deriug; mangoesoeih om nadere opheldering
vragen, nader onderzoeken.
jiJ.p' kOsOiLg (op bfdpl,) ledig.
oi-J^ koesoeii* of daoeii koenoeüi- een soort
van bladeren aU eurrogaat voor zeep; hakoc'
soeü^ het vuil Tan het lichaam waeschen; ha-
koesoeiU- halimijoe hevig vechten; hakoesoefU-
galc^ hard lachen van veel personen; mangoe-
8oeS^ wrijven, opwrijven, schoonwrijven of
waesohen ; mangoesoeës-kan ieta gebruiken om
er mee te wrijven; fnangoesoeüi^i iemand of iete
wry ven ; rnangoesoeiU-ngo€soeii^ poenggoeting
otsrang vleien, strooplikkon; minja'- koesotH^-an
olie, om do huid tegen steken, branden, enz.
bestand te maken; ook aU geneesmiddel ge-
bruikt om bok lichaam in te wrijven.
»Jmj^ koosoeïih* (zie koesoeif).
X:^j^ kocsai op, af, nitj godaan (ziooMct*);
mangoesaikan op, uit, godaan makon, h.Y. hambti
mnngoesaikan karadjÜ hambo ik zal mijn werk
afinaken.
4%^ koopii^ mangoepiP bij kleine stukjes
afnomen, afpeuteren; mangoepi^ djagoeüng de
djagoengkorrels afpeuteren; mangoepi^kanvoor
oen ander afpeuteren, enz. ; ind<i^ talöi^ dikoe-
pit- iets of iemand, waarvan niets af te nomen
is; van personen, die niets missen kunnen, al
praat mcu nog zoo.
(j^iji koopMi (op hfdph) mangoepèh schil-
len, pellen, doppen, van de huid ontdoen.
•u^ koepang gewioht om goud te wogen,
een waarde van Q ot 10 oeang ; sakoepaiig anam
^ 6 oeang ariam {jntih sirah, pilih hilam) ^
30 conts, 10 cents; sakoepang poeloeëh ^ 6
oeang poeloeiih {piiih airah) = 50 cents; sa-
koepang lapan = 6 oeang lapan {pitih sirah)
= 40 cents.
sJii^ koepa^ afgebroken, stuk, doorgo-
breken; mangoepa^ afbreken, doorbroken,
knakken ; kotpa'- lah taboe kü andji^ dèn aa-
karè^ broek dit suikerriet door on geef mij or
een stuk van; koepa^ boe^angïah ang veel ge-
bruikte verwonHching tegen jonge mannon;
breek af, terwijl go nog een knaap zijt; Aroepo^
gadihlah kau hetzelfde tegen Jonge vrouwen;
mangoepa^ kan iets afbreken, b.v. kotpa^kanlah
rantihig kajoe toe breek dien tak van den
boom af,
^jf kópan verbastering van vschoppen"
in 't kaartspel.
f^ys' koepoo-koopoe (zelden) vlinder,
kapel.
sj^^ köpè" oen taschje, een zakje van
rotting.
vJJtS' koea*" I naam van een nachtuil;!!
hakoea^ uit elkander gaande of gegaan van een
menigte, ton einde passage te geven ; ruimte
maken, wijken; ook van twee personen, die
dicht bij elkander zitten ieder wat opschuiven;
van eon omheining uit elkander zijn of liggen;
mangoeai-kan uit elkander duwen of doon wij-
ken; mangoea^kan bala het gevaar doon wijken,
door b.v. bij hevige ziekten, in optocht bid-
dende rond to gaan; zich zelf verwijdoren, ten
einde gevaar te ontgaan.
^i:^JJ' koekoei** krom, samengetrokken
van de vingors of toonen; fig. op; b.v. van gold;
mangoekod^ uitkrabbon , uitschrappon , zich
schrammen; djan dikoekoet^ banai parioeiU- tóe,
kapattoeü^ baikii schrap dien pot niet zoo hard
uit, er zal een gat in komen; mangoekoei^kan
opmaken; iakoi^koev^ opgeraakt, zich geschramd
hobbon; takoekoet^ kanjiëng awa^ tarambau ik
schramde mij het voorhoofd met vallen ; ma-
ngoekoei^-mangakèh zich uitsloven om zijn lo-
vensoaderhoud te verdienen.
Sji' koekoeA mangoekoeit raspen, afschra-
pen, afkrabben; koekotulran raap; fig. voor
iemand, dio maar voor één werk deugt; sabooak
adb^ ba^ koekocüran hetzelfde ; ba^a tÖ (^fi^^M
koekoeöran karambitï djoeïi nan /cu/mfri A in den
zin van : gij, rasp, hebt gemakkelijk praten, of
hoü kan het andors, doch wij, klappers, worden
maar opgemaakt, of moeten het ontgelden ; fig.
togou purtjonen, die maar gemakkobjk over iets
pralen kuiiueii uf aanraden, zender er bjj te don-
ken, wat do anderen daaronder te ly den hebben.
,j*J]^ koekoeüi I (ophfdpl.)mart^ot^oc*A
in damp koken, gaar atoonion ; koekoesan een
gevlochten mandje in den vorm vau een pepor-
huis, dat in den ketel gehangen wordt en
waarin men do rijst gaar stoomt; Il naam van
een bunsing.
«iy koekang de luiaard.
<JiSjS koekoeA* gekraai ; hakockociU
kraaien ; koekoetU ajam *s morgens vroeg, ge-
woonlijk tusschen 3 en 6 nar '^ aakali^ doeïi kali
tig'Ö kali hajam bakoekoeü^ ODgereer 2, 3, 4
uur 's nachtH.
jijf koekoe I klauw, hoef, nagel; manffoe-
koekan saoeüh het anker vastzetten; paêo^^ koe'
koe een of moer zwarte streepjes op den nagel,
ü.a. beschouwd als toeken van slimheid; boengïi
koekoe de witte vlekjes op den nagel, 't maan-
tje; padi kockoc balam een soort ran padi ; tji^
koekoe vuil onder de nagels; satji^^ koekoc oen
heel klein heQiiQ\ngiloe'ngiloe koekoe \skuvi van
het water ; aloeti bakoekoe na^ mantjatjoi- nog
geen nagels hebben en al willen krabben; Gg,
van zaken willen sproken, waarvan men nog
geen verstand heeft; maandö'-kan koekoe ba^-
harimau (zie andè^^); U geluid vau de duif.
ijSjS kokd* mangökè^' het geluid van do
kip, die haar jongen roept.
t^jS^ kookoeah oud, afgeleefd, versleten.
t^if kókah {ziekakah),
JL?^/ kókóh 1 heoht, sterk, stevig, duur-
zaam, Ütnk, gereed, klaar, klaargezet, gepakt,
b.T. makanan lah kökiih het eten is al klaar-
gezet; habihnö kökoh alles is gepakt; hakbkbh
zich klaar, gereed maken, uitrusten; marujiy
kbhkan iets klaar, sterk, enz. maken; Wsikhkbh
naam van een nachtvogel.
jk!$^ kokèh kukih gala^^ aanhoudend hard
lachen; mang^kèhkan galat iemand aan bet
laohen maken.
XS"^ koekai 1 naam van een zoetwater-
visoh; II lah koekai afgeleefd.
Jc^ koea iakoea heen en weer bewogen,
b.y. takken door den wind; mangoeakan heen
en weer bewegen van lange voorwerpen.
c^J^ fcoeli'' I vol, bast, schil, omkleedsel,
enz.; fig. oppervlakkig; in enkele punten of
trekken, schema, b.v. bij het verklaren of ver-
tollen van iets; b.v. koeli^ntt haharoe nan dèn
kati/kan kèh nö, isinii aloen ik heb 't hem pas
oppervlakkig verteld, het ware uog niet; ma'
ngoeliti of mangoeli^i ieta schillen, enx.; ma'
ngoelitkan iets daartoe gebruiken of voor een
ander schillen ; hakoeli^-kocli^ langdurig op
<5ón plaats blijven, b.v. bakoelii^koelis- dfö bi-
njin6 apa^n6 di roemah zijn vader blijft met
diens vrouw steeds thuis; kocH^ hari opper-
huid; amèh koelii- goudflchilfors ; ba^ koelie da^
soen zeer dun; koetikü panèh lak loepÖ katjang
koeli^^tü als de zon schijnt denkt do katjang
niet aan haar schil; fig. als men in gooden doen
gekomen is, vergeten wie vroeger onze wel-
doeners waren; II geluid van een kiekendief;
hari panèh alang bakoeli^- hot is warm on do
kiekendief schreeuwt; fig. weemoedig aange-
daan
zjjn.
zjjn, met treurige gedachten vervuld
y^ koeloeit koeheH-koeloeftran mot te
weinig water gekookt, b.v. nasi koeloeü-koe-
lotüran ryst, die motte weinig water gekookt is.
^j^ koelooih* (zie boeloeih),
rj-J^ kóloilg-kólong kblong-khlong tali
barotiii^ oen ring van rotan, waarop het touw
gewonden is, dat dient om den klapporaap te
besturen bij het plukken van klappers (v. U.).
\^ji koeloei" I onbosnodon; II niet üink,
niot netjes, ordeloos, wanordelijk; korloei^ goen'
tiëng badjoe atca^ de snit van mjjn baadje is
niet netjes.
\Jilji^ koi'ihi'* een maat van vier gantangs;
mangoela^i met een koela^ meten (de maat
wordt hier gewoonlijk soekè^^ genoemd).
wjk^»/ kolè** naam van een vaartuig.
^ koelnm (zie koelb^-).
^p' kölaiii vijver.
|Ü^ koelan I (zie koeïoeit-y, II mangoela\
dHa een hoofddoek geheel in orde brengen,
zoodat hij er netjes nitziet.
^y^ kocloeil I mangoeloen in den mond
houden, b.v. djan dikoclocn djari-djari houd
312
4Jy
«if
ie vingers nïet in don mond; katükanlah djan
dikoeloefh djoeft* zog het toch, houd de woorden
niet in den mond; ba^ ambaljang dikoeloenüg,
Toor perBonen, die er overtollig netjes uitzien,
met geplakte haren en stijf gestreken kleeren
loopon; II koeloen-kodoen een soort van dui-
Kondpoutachtig dier, dat zich als oen knikker
oprolt, züodra men het aanraakt; ook een soort
van goudwerk, in den vorm van een kegeltje
on om den pols gedragen.
^JJ^ koelo* manffoelói' in zijn geheel en
ter Bmuik in den mond stoppen, b.v. een aard-
appel, zouder hem vooral' te breken; tnangoelb^
labÖ de winst alleen opstrijken , zonder dat
anderen het weten.
sj^ji koelah vierkante waterbak, vijver.
^Jyi koell (op hfdpl.) sjouwer, lastdrager,
daglooner.
'^^%ó^ koele* mangoelè^ kauwen met ge-
aioten mondy mummelen; mangoelh^ngoelè^
makan met lange tanden eten; sakoelèi- een
klein beetje.
X^jf koelai tahoclm slap naar beneden
hangende, b.v, hot hoofd, de armen, enz.; ma'
ngoelaikan iets slap doen hangen; bakoelaian
van voel voorwerpen : slap naar beneden han-
gende, b.v. van do pisangbladereu, enz.; a/^-
djiëng koelai oen hond met afhangende ooren;
bibii takoelai hanglip; déta koelai oen hoofd-
doek, waarvan do twee punten naar beneden
hangen.
jAji kooina I vuil, morsig; mangoemai \üi\
miücen, bemorsen, bezoedelen, in opspraak bren-
gen, in een kwaden reuk komen \kaapoclij ba*
kawan-kawan djijnTty mangoemai namü ang sa-
mi^ng waarom moet ge met hem omgaan, ge
hrongt uw naam in opspraak; II kain koema-
kot'.ma de stof, die wij kiolongood noemen.
A^ kocmoeA mangoemoed (zie koemoei^ 1
of koemè'-yy bakoemoeü-koemoêii don mond spoo-
lon; nakoemoeM één spoolsol, zooveel als er in
den mond gehouden kan worden.
jj,M^J koeiiiih alleen als sikje aan de on-
derlip; hastikoemih makan gedurig, doob kleine
stukjes te gelijk eten, b.v. van personen, dio
snoepaohtig zijn; basikoemih di pitih het geld
bï) kleine beetjes uitgeven, om aan een koop-
zieke neiging te voldoen.
yy^jS koenmil huidmij t, huidmodo, voor-
komende vooral bij schurft; koeman gadjah een
groüte Boort daarvan ; koeman aU oen water-
puistje; sagadang koeman zeer klein.
i^jS koeiUÖ* (zie ko^tmoev-).
^^ey^j^ koeiiioei* I mangoemoei'- in den
mond werpen van veel kleine voorwerpen, b.T,
njetkorrols, broodkruimels (men gebruikt ge-
woonlijk koemds-y^ II fig, verduisteren, stil voor
zich houden; mangoemoei^ lab^ ^ matigoelè^
labü.
A^^ kaenioefth (zie koemd)\ ana^kocmoedh
vuilik, morspot; oerang iatnakan di nan koe-
moetth iemand, die iets vuils naar binnen ge-
kregen heeft, n.l, door opzet van een ander,
met het dool om hem ziek of dood te maken,
of wel aan zich te hechten,
t^^^ kooniè"* lief^ bevallig, snoeperig,
van kleine voorwerpen meestal: fijn; mangoc'
mèi- fijn maken met de tanden.
c^y' koeui** (zie koenji^).
'j^^ koonaug koctxang-koenang vuurvlieg,
glimworm.
^y' kocuiëug (zie koenji^g).
^yjJ^ koenoen indien, wat betreft, aan-
gaande; koenan hoedjan harij tmla^ djadi
hambd pai indien het regent, ga ik niQi-^koe-
noen badjalan koeè^ hanai awa^ ti6 wat het
loopen betreft, daarin is hij zeer sterk ; Jboe^ioe»
katm oerang ba^a tö las kaba^ nantoen wat aan-
gaat, hetgeen men vertelt, waarom zou dat niet
zoo kunnen zijn ? in vereeniging met kh^^ be-
teokent het zooveel als apa ktgi;sadang awd^nÓ
/at iahoey kö^ koenoen awat dèn «elfs hij weet
het niet (hij woet het niet eens) hoeveel te min-
der ik dan (zie kö^y
tj^ koeo* gapen, geeuwen; koeb^-koeb^i
gedurig geeuwen; takocbi^ labtf voel winst go-
krogon hebben.
\^ koeau do argusfazant
8^ koeah saus, sap, nat, voor alles wat als
vloeibare zelfstandigheid bij wijze van saus ge-
bmikt wordt; nuingoeahJcan als sang over iets
heongieton; matiffoeahi besauzeu; takoeahkan
fig. begonnon zija aan iets, wuarran men niet
meer terugkeoren kan, b.v. kb^a kö^a karadjH
pikiëkan banai dahoeloe, malah takoeahkan
isocü^ djan aoeroeii- wat ge ook wilt doen, denk
er eerst ornetig orer, want als ge eenmaal be-
gonnen zjjt, kant ge er later weer niet ran
terug; tjawan poengkoHs- koeah flg. stokebrand;
koeah taioenyijang kanani evenals sausj die bij
ongeluk over de rijst gestort is; fig. door een
sijner bloedverwanten beetgenomen zijn : *t is
zoo heel erg niet (zie ook toeugtjang)\ ha^ koeah
djangès- gg. een treuzelaar, talmkous, saaie
kerel; boeliéh lao4!d^9 na^ koeahnïi vleesch
krijgen, waar aaas begeerd wordt; fig. liever
hebben datgeen, waarvan men de voordeelen
geniet, dan hetgeen ons aangeboden wordt, al
lijkt dat ook beter.
J'jf koehoea hoest, het kuchen, hoesten;
mangoehoefi hoost veroorzaken; Mwn^oeAo(?fïAraw
kaohen met een doel, br. om aan te duiden,
dat men er is of om iemand te plagen; koehoeü
kahai- erg hoesten; dikoehoeü door hoest aan-
getast zijn.
!^ koeaï-kooul* naam van oen plant;
patapak koeai-koeai do met dorens bezette blad-
stelen ervan, als onheil afwerend middel op de
hoeken van sawahs gezet (v. H.)'
'kjS koejiuig ziekte bij de kippen.
OÜ%^ koejoei" door on door nat; mangoe-
joei^kan door en door nat maken.
>JL^ koejft* rwan^Of^V scheuren, opsohou-
ren, verscheuren, rijten, van oen rijten; koeja^»
koya^ in veel stukken, op voel plaatsen go-
lohcurd; dikoeja^ harimau verwensching: mo-
gen de tijgera je versohouren ; mangofjoi^ arang
hftrd spreken of schreeuwen.
sJJi^ koiyoea** hond.
^^yjh köJHD (op hfdpl.) gowioht van vor-
Bohillende zwaarte.
^^ koejoe I wordt gezegd van het voor-
werp, waarop bij weddenachappon niet of wei-
nig wordt ingezet; tegenovergestelde van ka'
hioên of kajoen; niet of weinig in trek zijn, van
weinig belang geacht worden, weinig of niet
geteld ; er verslagen uitzien, uit 't veld gesla-
gen; dahoeloe samoelia a oerang toe^ kini lah
koejoé vroeger was hij zeer boroemd, thans is
hij niet meer in tel ; II basikoejoe naam van een
kinderspel.
£^^ koejö*- mangoejb^ tasten, voelen naar
iets, naar iets op den tast zooken; mangoejb^i
iets betasten; koejb^-koejb^ naar verscheidene
voorwerpen tasten.
iu^ koejoe&h takoejoeith urineeren.
iiï%_H-S' koeiyU kurkema, ook als genees-
middel gebruikt; ampoe koenji^ dehoofdwortel
van deze plant ; nusngoenji^ de kleur van kur-
kema aannemen ; koenji^ bahaoe een witte wel-
riekende soort; si ngoenjis^ oen soort van sprink-
haan en de half rijpe kemirie (naar do kleur
zoo geheeten); na^i koenji^ zegt men hier ge-
woonlijk voor nasi koenjit^ng- inda^ koenjihig
di koenjif- doorgaans mot bijvoeging van inda^
hilam di harang fig. voor iemand die onvatbaar
is voor het praten of vleien van anderen; ook
overeenkomende met: al draagt een aap een
goudon ringj hij is en blijft een leelijk ding,
jL^^ koeiyièn^ I geel ; jjor /i?A koenjiëng
block geel; kotnji^ng dèn mijn lieveling, mijn
hartje, gebruikt tegenover kinderen; kakoe*
njiéngan geelachtig; nasi koenjiëng (zie fcoew/tc);
II* een padisoort (v. H.).
l»j^ koonjam tandeloos; takoenjam = ^a-
koenji^,
IjU kÓiyO mangiinfö mompelen, pruttelen,
in zich znlf praten, zooals oude lieden.
xj*3 kotf*iyiill maugo&njah kauwen, fijn ma-
len met do tandon, ook sirlh eten, b.v. namhèi-
lai badjalan^ mangofifijah dahot'loe wacht nog
wat roet weg te gaan, gebruik eerst een pruim-
pje; lama* laoeü'- dikoenjah'koenjah ^tó* katÜ
dioelang-oelang vleesch is pas lekker als hot
fijn gekauwd wordt on een gezegde duidelijker,
meer begrijpelijk, als het herhaald wordt.
t ^jfcT koeiyè* mangornjh niet geven; niet
afstaan ; takottnj^^ te Icurgesteld ; mangoenjè^'
kan iemand to Icurstcllen.
di kah geluid van een schaterlach.
314
*jr
[•-?^
A^ koh* twijfol uitdrukkendo; «n/Ö kbh
zou hij of zij 't ziJEiP
,3>jL^ kalian ilii'^ wensoh, vorlangen, be
goorio, wil, doot, oogmork; hahanda^ hatthwc-
teweofich ; sakahanda^ é^u in verlangen, enz.
zjjn ; hetzelfde dool, onz. hebben ; hakalmnda^
begeerte, onz. hebben; man^aAancïa^i naar iets
verlangen, enz.
^^-I^ kahioen of hajoen het tegenoverge-
atelde van koejoe in trek, gewild zijn b.v. van
koopwaren.
'^ kiö I naam van een zoBvisch; II tjandt)
kitt slinij geslepen, sluw, verstandig (komt ook
aaneengeschreven voor.
y*-^ kibié onrechtvaardig, partijdig,
f^ kibaug {kéhang) naam van oen mand,
o.a, van dien, welken men in de koffietuinen
meeneemt, om er do geplukte vruchten in te
doen; kibang {kébang) sandangan een soort
van tasch, waarin de maaltijd- en rookbenoo-
digdheden meegenomen worden.
j_jiS' k^iboü si kéboe naam van eon plantje.
&Li^ kébuh linksch zijn, n.l. de rechter-
hand weinig of in het geheel niet gebruiken.
\-,^ kitó pers. voomw. 1" pers. meervoud
.met inbegrip van den hoorder; (in 't enkelvoud
gebruikt als 2^ pers. tegen personen, die men
niet kent, b.v. dart ma kitÜ van waar is u?
hakU(&-kit^ wij goede konnissen onder elkander.
vizis' kioeï* I (zie kia)\ II piepend geluid,
b.v. van een wiel, schroef, hengsel, enz.
fJLkT kita fnangitakan losrukken, b.v. den
arm, als iemand ons daarmee vasthoudt; kambii
patji^kan kaki koedÜ dikitakannü lapèk ik hield
het paard bij den poot vast, doch het rukte
zich los.
■*../ kitié bakitüê snol in bet rond draaien,
b.v. van een wiel; hakiti^-kiiit zqqt vlug voort-
bewegen, b.v. bakitiH'kitië tangannö tnanjoerè^
zgn hand beweegt zich zeer snel bij hot schrij-
ven; kiti¥.'kiii^ een molentje.
«i;d5' kiHong tnangétong plotseling of met
een ruk zich van iets afkeoren, b.v, van iemand,
die boos wordt; mangétongkan met geweld iets
van /.ijn plaats nemen, b.v. een brief uit de
handen trekken, oen hoed van een ander a&ie-
men, enz.; bakétong-kétong voortdurend in de
nabyheid van iets of ioraand ziju, b.v. van klelno
kindoren, die hun vader of moeder om de boe-
nen loopen of drentelen, b.v. èU>^ hadjalan-dja*
lan pad6 bakétong-kétong dirocmah samiëng
*t is beter te gaan wandolen, dan altijd soo in
huis te draa^ieu.
'jkXjS' kitièng of tjiiiëng snel, zeer vlag,
b.v. koedti futntoen kitiëng larinÓ dat paard loopt
zeer snel.
i^ÜXJ kitié*(meeralgemeen^»7ï?^)kittelen.
jX^ kit06 sakitoe zooveel als dat; sakitoe
banja^nÜ pitih nan tapai zooveel geld is er uit-
gegeven.
^J:^ kiti (zie ko^it).
**Jd5' kètè* klein, gering, weinig, onbe-
langrijk; inangètès-kan verkleinon, klein maken;
mampakHf'<^ kleiner maken, b.v. van een te
groot kleedingstuk; kakètè^an het stuk, dat
iets kleiner is in vergelijking van iets anders;
bakètè^kètè^ bij kleinigheden, in het klein;
balari kètè^^ met kleine stapjes hard loopen;
mandoeS kètè^ in korten galop; kèü^ hati "kwêi-
lijk nemen; nan di hali kHè^ hetgeen men sterk
verlangt, b.v. roemah nan ba^ iioe dihaii kHh-
kamhi^ banai zulk een huis is mgn vurig ver-
tangen.
ci^.^uS' kidji* afgunstig (Arab.); donker,
waarvoor ook pidji^ b.v. djan badjalan djoeti
bagü hari hakidjii- ga toch niet van haia, 't is
immers al donker.
'k^^ kidjiiiig naam van eon hert.
ufl-suy kliyu* het open en dichtdoen van
de oogen ; mangidjo^ do oogen open en dicht
doen, een tceken met de oogen geven, knip-
oogon ; boelan bakidjbs^ of hari bakidjbs^ hot af-
nemen van de maan ; lah bakidjh^ boelan kini
't ia nu na den Xb^^^^takidjhi-kidj'Ó^ flonkeren,
tintelen van de sterren; sakidjö^ eventjes, een
oogenblikjo.
l^.^ruS' kiiynni mangidjam sluiten, dicht
gaan van de oogen; mangidjamkan sluiten,
dicht maken van de oogen ; takidjam gesloten,
geloken, ingedommeld; ^aAriif/ameenoogenblik.
J
c>^^ kitjoei* bakitjoei^ piepen, b.T. van
een wiel, slijpsteoDj enz.; kraken, knarsen; &a-
kitjoei^ (j/araman op do tanden knarsen.
v»^^ kltjl* (zie kitè^),
sL^ok^ kitji<^n|K: halfgesloten van het oog;
mangitjihig pinken met de oogen.
i-^ii' kétjang (zie kintjang),
'él^^J^ k^tj^rlg mangètjèng Bcheuren, in
stukken trekken, vaneen rijten; bakètjèng-kè-
tjèng in stukken gescheurd.
<^Jl^^ kitjó* de smaak van iets; mangi-
yAc proeven, den smaak van iets onderzoeken,
smaak krijgen; van sommige vruchten ; moer
dan half rijp; tnda^ iakitjb^ di nan lamoi- nooit
iets lekkers geproefd hehben, nooit iets aan-
genaams ondervonden hebben.
L>:^ kitjnu I bakitjan het roepen van de
moerai; moerai bakiijau 'b morgens vroeg;
moerai bakitjan hari stang de moerai roopt on
do dag breekt aan; tig, zuo klaar al» de dag;
II mangiijau zioh stil verwijderen, heengaan
zonder verlof daartoe te vragen, ronddraaien,
rondduikelen, b.v. run een vlieger; takiijau
gehaast zijn, drukte, bezigheden hebben.
K>-i^ kitjoe^h bedrog, list, streek; ma^
ngiijoedh bodnegen ; bakUjoeüh dubbelhartig,
veiniende zijn; takiljoeilh bedrogen zijn;/)a-
ngiijorüh bedriegerij, list, middel aangewend
om te bedriegen ; mampakitjoefthkan bedriegen
van velen; mangitjoefih taga^'taga^ op brutale
wijze bedriegen, zoodanig, dat hot bedrog dui-
delijk kenbaar i8;i(:t(;oedA^t>ii;a»^ (zie A;ttt (/any).
«1^4^ kètjöh een soort van takel, b.v. om
de balam of katitih'an aan een hoogen paal te
hfjsohen; klanknabootsing van het geluid.
Xr^A^ kétjai bakéijai verspreid, uit elkan-
der, aan Barden gescheurd; nmngétjat scheuren;
lah kéijai'kétjai hadjoctiö zijn baadjo is vol
soheoren; tnampakitjaikan verspreiden, uit
elkander leggen, laten slingeren van kleeren,
enz.; djan dipaktijaikan samiëng Arain-A'atn,
èlb^Hb^ lata^-kan dalam pHi laat die goederen
tooh niet zoo slingeren, leg ze netjes in een
kist; kaba bak/tjai-kétjai een bericht of nieuwa,
dat reeds overal bekend is.
t^^4^ kètjè* gepraat, gebabbel ; moMy3-
(/Vi praten, babbelen, kletsen; mangètjèi-kan
iets vertellen, b.v. mangètjè^kan oerang dja-
toeiih vertellen, dat er iemand gevallen is; ma-
ngètjhi iemand iet« verhalen; mampakHjhkan
bespreken, bepraten, bebabbelen iets of iemand;
takètj^s bekend, veel besproken; /a^*^(/d^-A:^t/V^
er wordt gezegd, zooals men ::ogt, zooala*tge-
racht loopt; gadang kètjè^ blufferig, grootspre-
kond ; pandjaug kè'.jh babbolachtig, een proat-
zak zijn ; ba^ kètjès- oela zooals het verhaal over
een slang (n.l. mon hooft altijd groote gezien);
6g. iets vergrooten.
c*Aii' k<^dong* een ijzeren krabber om
klappers uit te hollen, of zooala de gomzookora
gebruiken, om do gom bijeen te krabben.
,3>XJ kida link», linksch, linker; tangan
kida linkerhand ; tjaph kida of mangida voor
iemand, die gewoon is, do linkerhand to ge-
bruiken (zie kéböh); langkah kida fig. een nood-
lottige etap, een poging aanwenden met een
onaangenamen uitslag; op een ongunstig of
eleoht oogonblik ieta doen; sam^ dji> kida om
het voruchtelijke van iets uit te drukken ; ma-
ngidakan of mangkakidakan aleohte beteeke-
nis aan iets geven; iets of iemand met verach-
ting behandelen, links laten liggen; hétovgan
kakida gemeene praatjes houden; karèh kakida
van iemand, die veel van gemeene dingen
houdt.
^Jkj/ kidoeAh (of kmh) (zie kébèh).
fJfS kia mangia foppen, verdraaien, anders
voorstellen dan het is.
t^ kioed bokiocii in elkander gedraaid ;
mangioefi in elkander draaien; 6g. met streken
omgaan, zwendelen; takioed bedrogen zijn, b.v.
hamb^j lah takioeA di oerang badjoe amèh l^jang
dikatiikannti amèh ik ben door iemand, die ïn
goud handelt beetgenomen, klokkenmetaal gaf
hij voor goud te zijn.
yjS kiro donken, gissen, raden, meenen,
enz.; mangirt'ngir<&kan ieta volgens gissing
berekenen, denken over ieta of iemand; ma-
ngir^i om iemand deuken, b.v. djan dimakan
aoerang sami^ng^ kir\ii poela adié^ atig eet alles
316
t*"^
niet alleen op, denk ook aan uw broeder; ^ï-
jfci'rö verlangend, b.v. iakirÖ awa^- di sahabat
awas- ik ben verlangend naar mijn vriend; kir6-
kif^ denkwijze, meening; iakir5-kirij middel-
matig, niet te veel maar ook niot te weinig;
maboeiU- dikM-ktrÜ voortdurend over iets den-
kende zjjn, malende z[jn over iets; indas- ba-
kirït-ktrÜ al te voel, te erg, geen nagedachte
hebben ; ïndai- bakir^-kir^ muvibalandjiikan
piiih ik heb al te veel geld uitgegeven; - ki-
rÖnÖ maar, doch, tegen verwachting; ((/Ö dèn
köi- amocüh banaijöpaij A'*VÖh5 indai- poelii dn
ik dacht, dat hij werkelijk gaan zou, maar hij
deed hot toch niet; djü dèn lak mati «f liadoe
kirÖnïi htdoei- djoeö n/'Ö ik dacht, dut Badoe al
dood was, maar hij leeft nug; somtijds naast
lapi gebruikt, b.T« iaï dèti himbau 8ad(inö ki-
rönff (tapt) badoe<i samiëng n0 na» datang ik
heb allen uitgenoodigd, doch zij kwamen slechts
mot hun beiden; (dit kan niot in zinnen als:
böh dèn toeka ringgit ang tapt djii garih sadSntt
geef hier, ik zal jo rijksdaalder wisselen, doch
alleen tegen duitea),
^JS kéraug een soort van mand of korf,
waarin yisch bewaard wordt; takérangan Tan
do visschen, die te klein zijn: door de gaten in
de kérang heengaande; fig. voor personen, die
niet in tel zijn.
o-kS' klrö* mangiro^ uitschudden, weg-
gaan of wegvliegen om niet meer terug te kee-
ren ; verdwijnen, zonder dat men weet, wat er
vau het voorwerp geworden is, (dikwyls in die
betoekenis mot ab uitgesproken); bakirb^ lah
ang disik6 maak, datje weg komt; mangirö^'
kan door uitschudden verwijderen, b.v. de stof
uit de kleoron; uitschudden, afschudden.
^^y^ kirin bakirin zenden; mangirinkan
iets zenden ; mangirint iemand iets toezenden;
kirinan het gezondene ; soer^ kirtnan brief.
VjfS kirall mangirah uit elkander doen of
uithalen, b.v, van oen stuk katoen, om te zien
of er gaten in zjjn; oplichten van de vleagels;
mangirah matÜ openen of opalaan van de oog-
leden; mangirah karadJÓ oenig werk beginnen;
mangirah badan opstaan, om het een of ander
te gaan doen ; kbi- kakadai djan dikirah sa-
tniSng djaga oerang als go naur den winkel
gaat, moet ge de koopwaron niot sou uitbaleu.
n^JS' k6ruh mangMh met geweld of op
ruwe wijze opon9nijdon;A-(VóyW«Aj*tiroifi'>-ta6a«
toe snijd den buik van dien buffel maar open;
takérbh te diep, op zij uit opengesneden bobben;
fig. van do riohting afwijkon.
Ï^-J' kiriil rw/ïM^/ra/ door uitschudden ver-
wijderen, b.v. atof uit oen kleed, korrels uit de
padibalmen, enz.; ook om losser te maken of
met iets andera te vurmongen, b.v. mangirai
roempoeii-: mangirai tangan de banden of armen
heen en weer bewegen bij het dansen of scher-
men; mangirai sajd- klapwieken; mangirai
oerang djÜ tangan ranselen; /uA^/raiAaM bij ver-
gissing niot geteld zijn, b.v. iemand die ver-
geten IR, uitgenoodigd te worden; pangiraian
het uitschot, do slechtste; mampakiraikan als
onbruikbaar wegsmijten, op zij zetten, niet mee
tellen, wegjagen.
A.-is' kéré arm, behoeftig, b.v. lah kéré
banat hidoei^ aica^^ kini ik heb thans een zeer
armoedig leven, *t is niet meer zooals vroeger.
U^ kièh zinspeling; mangièh oerang z\n-
spolingou maken op iemand.
o-^^J* kisoei* 1 zeef; mangisoeis^ ziften,
heen en weer schudden, om den inhoud vaster
te maken, b.v. een zak rijst; II mangiaoeii- zxah.
aohutvcndo voortbewogen, opschuiven.
y^ kisa baki&a van plaats veranderen,
verhuizen, draaien, van zjjn plaats schuiven;
ziJn toevlucht nemen tot, b.v. hakisa taga^ van
beroep, houding, gedachte veranderen; hakisa
doedoaü^ van aitplaats veranderen; bakiaa Aio-
sawah de toevlucht tot zyn sawnh's nomen d.L
ze verkoopen of verpanden, om geld te krygon;
mangisa opschuiven, van plaats veranderon ;
mangisakan ieU van plaats doen veranderen
of op een andere plaats brengen; overgeven,
b.v. van een betrekking, titel, enz. ook in an-
dere handen geven, b.v. als pand; sawah tian
toen ^fós dikisakauj d^^ lah lam^ amè^ di tangen
si Anoe het is dienstig om die sawah als pand
aan een ander te geven, want zij is reeds te
lang in handen yon N.K.; kisaran padi of /a-
soefint/ kisaran* een soort van handmolen^ om
padi te ontboUtoron (v. B..)'^ pakisaran iemand
of ieta, op wien of waarop men zich in tgd van
nood kan beroepen, b.v. als men geldf^ebrek
heeft en men bo/it no^ een stuk grond; doe-
doelU- iaga^ nan ta^ hapalii^ng^ dóedoeiU nan ta^^
bakisa standvastig zijn, vast in zijn schoenen
statin ; matujisa socbang de oorhangers veran-
deren; fig. oen anderen weg inalaan, opeen
andere wijze gaan handelen.
Qi ^ K.^ kiNi6* tnanyisif^i- fijn maken ,
zachtjes wrijven; manghii^^ a^aA sohoonmakon
Tan de achtergebleven ongebolatcrdo rijatkur-
reta, door ze zachtjes te stampen; bakisié'- fijn
gemaakt; baki8i7^ oerang dipakan het ia druk
op do murkt; ook: er is hevig gevoobten op
de markt.
^y-**^ kLso* in sterke mate, buitengewoon;
kisb^ makan gulzig eten; kisb^ bakarac^jJi zeer
yverig werken.
kJLIs k^Öh mangéshh kreukelen, verfrom-
melen; mampakésbhkan verkreukelen, b.v.
kleoren door slordigheid, door er op te litten,
ons.
X:^^ kLsai mangimi ziften, dooruitschud-
den verwijderen, ontwarren; mangisai padi ^q
padihalmen iu de hand uitechudden, om de
korrels te laten vallen; manghai aboeiU- het
haar ontwarren; kixaian zeef.
,j«.iLJ kipèh waaier; mangipèh mot een
waaier of wat daarvoor gebruikt wordt waaien;
mangipthkan met de armen achteruit op zij
duwen ; een doek over een der schouders slaan;
pintoe Vi'pPA een klein venster, dat op zij ge-
opend wordt.
^j^jtJ kipoeih (zio kimpotih).
*JlS kipang naam van een gebak.
KÜiiS' k^p^ng (op hfdpL) geld, duit.
Oii>*V kipa*- mangipa^ zchrijdelings op de
heup dragen, b,v. van kleine kinderen; ma-
ngtpa* ana^-* ook stadium van riJBtgroei;de
zijstengeU hebben zich ontwikkeld en desten-
gels worden duor de bladeren omsloten (v. H.).
képa* mangépa^ fladderen, b.v. van
doek, dat door den wind bewogen wordt ; ta*
képoi- hoen en weer bewogen door den wind,
^fti^ képah mangrpah mot de armen of
beonen uitgestrekt of over iets heengeslagen.
»,l'ilS képóh takéftbh aan ^én zijde in el-
kander gczaki, b.v. van personen, die staan en
onverwachts tegen een der beenen gestooten
worden.
t ^fi>/ kipè» mangiph met oen waaier, of
iets dat als zoodanig gebruikt wordt, bewaaien;
mangipèt oerang iemand bewaaien, wuiven, toe-
wuiven; mangipè^-ngipè^ hoen on weer waaien,
wuiven, b.v. van vlagden, boombladoren, onz.
\Jili kia^ mangia^ met de beide handen
oplichten^ optillen; indw- takia^ dJi di dèn toe^
barèi- amèi ik kan dat niet oplichten, *t '\a te
zwaar; hakia^ aanstalten maken, opstaan om
iets te doen, b.v. awiP- bakia^ kabadjalan da-
tang poets baliau ik stond op om te vertrekken,
toen hy weer kwam (zie kiah),
\jLh' kéjo^ geschreeuw van de kip» b.v.
aU er een moeaang in het hok komt; mangéjb^
kakelen van do ki^^paroei'- dèn mangéjb^ ka*
Uta^an myn buik rommelt van den honger.
^^^jCa^ kiki* gierig, vrekkig.
XJ kikiè I vijl; manyiAriV vijlen, spartelen;
bakikii^ gevyld; pangiki^rart vijlsel; takikië
doodspartolen, b.v. van een kip, die op don kop
geilagen wordt; il (zie kikit),
ijnXJ kikih I mangikik uitschrapi>en, af-
krabben; bakikih uitgesohrapt, afgekrabd; fig.
verdwynen; bakikih lah ang dinikti mank dat
je weg komt; kikih fig. op, uitgegeven, b.v.
lah kikih pitih dèn mijn geld is op; II si kikih
naam van een vogel.
sJi^S^ kèkè* een soort van papegaai; het
mappen van dien vogel.
pLi kikó sakikÓ zooveel ala dit; kb^ man-
daph pitih d^n sakik'6 laij hadjaga dèn üU ik
nog zooveel geld kryg, ala hier ia, ga ik han-
delen.
4)^ k^ku* onoprecht, meitevertrQuwon
zDn, b.v. djan diUiwan bakanti oerang ioe^ atoa^
n^ kékè^ noem dion man niet tot vriend, bij ia
niet te vertrouwen.
318
*!5:^
^
N
.-^jXir kèkMi (zie knkèh),
oJuJ kilè* glans, schittering, flikkering,
weerlicht, bliksem; hakilh glinstereu, schit-
teren, Sikkeren; mangilè^ zich even laten xien,
voorbijgaan of even aankomen, b.v. si Anoe
ïah sahoelan indas man^ilèi- kamari 't h al een
maand, dat N.N. zich niet heeft vertoond; tO'
kilè' e^en of een weinig merkbaar, b.v. /x'Ari?-
ran awa^ loeroeih oeratnj tot k?h awa^ kiroti^
takilèi- akan^ nan hoeroed^ ik dacht, dat die
man oprecht jegens mij was, maar zijn slechte
streken kwamen voor den dag; sakilè^ even-
tjes, een oogenblik; kilè^ halioeüng laHkakaki,
kilè^ tjamin lah kamoeM fig. uit iemands spre-
ken of handelwijze zijn bedoeling begrijpen;
aan uiterlijk en wijze van spreken bemerken,
dat iemand schuldig is; ikan takilè^ djalÜ tib^i
fig. pas ia de visoh zichtbaar of het net is er
al; de gelegenheid aangrijpen, zoodra deze zich
voordoet; van do gologonhoid gebruik maken,
b.v. don boBohuldigdo pakken, zoodra hij zich
verspreekt; ook wel hot woord opnemen, als
een ander pas met spreken begonnen is.
K^i^XfJi kili'' wijze, manier van uitvoering;
inda^ tahoe di kilU- niet woten, hoe iets moet
gedaan worden; takili^ ontwricht, verdraaid,
verwrongen ; hati takili^ een tegenzin gekre-
gen hebben, afkeerig geworden; inda^ tahoe
dikUi^ katÖ de zinspeling, bedoeling van een
gezegde niet begrijpen; kóf- itida^ tahoe di-
kilt'- mandjahv djan dikadJÖkan lai als ge niet,
weet hoe ge naaien moet, doe het dan niet
meer.
t-L/ klla mangila foppen, voor den gek
houden, gekscheren, ook met slechte bedoeling;
iets anders vertellen, om zich te verontschul-
digen, zwendelen; djan adngkoei^ paoei^ dj^
oerang toe taij awa^nü pangila doe toch geen
zaken met dien man (b.v. leen van hem en leen
aan hem geen geld meer), want hij is een be-
drieger.
t J^ kiliè mangilié aanzetten van messen,
dio eenigszins bot geworden zijn; mangili^aka
bet verstand scherpen; manfjilië oerang iemand
aanhitsen; kilih'an slijpsteen; kili^ran tadji
= (ïg* g^&<^ glanzend van het schoone voor»
hoofd eener vrouw.
^-\/ kiloeih klein, mager, dwergachtig.
'kLS kilang I gegist suiker- of anausap,
dat een bedwelmende kracht bezit; kilangan
taboe suikermolen; ook een draaiend werktuig
van bamboe, waaraan men een kind leert loe-
pen; mangilang suikerriet persen; bakilang
batindjoe hevig met elkander vechten; mangt*
l<ing makan veel eten; dikilangnÜ tnanjoerh
hij schrijft druk; II boeah kilangan naam van
een bovennatuurlijke vrucht aan een plant met
zeer scherpe dorens groeiende.
jtiJ^ k^1onj[? (zie gélong).
\Jd^ kiJÖ* mangilb^ blinken, glimmen,
schitteren.
sJlLi^ kila*^ mangila^kan bezoeren, doen
lijden onder do schadelijke gevolgen van iets;
tahila^ lijdende, ten gevolge vim iets, b.v. van
zwaar drngcn, enz,, zich vertild hobbon; takila^
badan awa^ mamikoed toengga^ ik heb m^ ver-
tild met hot dragon van oen balk.
i^ilii' kélo* boog, sierlijk gekromde lyn;
mangélèi^ een andere richting nemen; mangê'
^d^fean het eene onderwerp op hot anderoover-
brongon ; kama kélh^ lilin kakioen kélö^ l^jang
de krommingen van het gesmolten koper vindt
men in die van het was; fig. de een is in doen
en laten precies zooals de andere; karih pan-
djang bakélh^ kama dibd6 kama èlb^ een lange
kria mot krommingen is voor alles dienstig;
fig. voor versohillende doeleinden gebruikt
kunnen worden, voor velerlei werk geschikt
zijn.
i^jLS klloea* moor gekromd dan kélö^,
haakvorraig; aka bakUoed^ktloeiU zeer scherp-
zinnig zijn.
Ua5' kilaa glans, weerschijn; kilau-kilauan
glinstering , weerschijn van versohillende
kleuren,
»^LS kilèh sakiUh eventjes, een schijntje,
ooQ zweem.
^.JLS' kill I kili-kili wartel; ringen door
een middenstuk aan elkander verbonden, zoo-
dat zij zich vrij bewegen kannen, opdat de
y
»cJ^
wJU*/
319
koorden, die er doorgaan, niet in elkander
draaien; gebruikt bij vliegers of om hanon aan
vast te hinden; hakiU-kiU mangHjè^ draaien
in het spreken; II mangili zoomen van kleeren.
I^Jlii' kélai in vermoeide of krachteïooKO
houding zitten of liggen, b.v. mot het hoofd
op zij en de armen afhangende; mangélai ha-
djalan wijse Tan loopen, waarbij het lichaam
eenigszins hoon on woor bewogen wordt.
j^ killlO I naam van oon groote zoutwa-
torschelp; ÏI batoe kimi^ marmer.
«■^♦if kianibang I kroos; II dezuigerein
de kokers van een blatisbalg.
^ii^^^ kiniat* 1 (zie imaty, U* taxeeren,
bepalen (v. R.).
«^ kiniang'* (zie timang).
^jaJ kèn (zie het volgende).
^^jS kian I dat daar, daarheen, b.r. dahoe*
he alah poel6 dèn kian vroeger bon ik daar
ook al geweest; ktan^kian sakètè^ schuif een
beetje op; ba^ kian zooals dat; kian koemari
overal heen; habih ba^ kian zoodoende of on-
gemerkt op, vergeten, gedaan raken, h.v.pitih
awa^ habih ba^ kian samitng zoodoende is mijn
geld ongemerkt opgeraakt (hiervoor ook kéjan^
kioeHj kèHj kéèn^ ingkin, tjioen on tjion), II be-
kende of gegeven hoeveelheid, tijd of ruimte;
pS kian hoeveel maal zooveel, b.v. pS kian
banja^ n6 pitih nan toen hoeveel maal zooveel
18 de hoeveelheid van dat geld ; sakian zooveel
^ kéjan (zie het vorige I).
^^ kioen (zie kian I).
^JUÏ' klnl thana, no, tegenwoordig; Armi
hari vandaag, tegenwoordig, nu; kini'kini oi
kini nangkii op ditzelfde oogenblik, onmiddel-
lijk, zonder vorwjjl ; kö^ U kadjadi kitó pai^
matlah kini-kini {kini nangkii) ingeval we
mochten gaan, laten wij dit dan terstond doen;
sakarang kini (in geschr.) na, op dit oogen-
blik; mangaiükan toekini gewone aanhef bij
toespraken in de boteokenis van : ik wil thans
spreken over; inkini de aanhef bij een antwoord
op eon vorig gezegde, in de beteeken is van:
na, welaan; b.T. de een zegt: pasalangi hambïi
pitih angkoe aga^ saratotih leen m^ als *t a
belieft honderd gulden; de andere antwoordt;
inkini dangkatü ang manjalang pitih, tvlang
lah dèn dahocloe bakaradjS welaan of nu, indien
ge geld wilt leenen, help me dan eerst werken;
kini gatüj isi^jig digaoeif- het jeukt nu, maar
morgen krabt men ; 6g. de tijd waarin het ge-
daan moot worden is voorbij ; mosterd na den
moaltyd.
^^^c^ kéwè* mangêwèt. verbieden, belet-
ten; haratt bakéwè^ goedoren, die niet ver-
kocht mogen worden, waarover oontróle ge-
houden wordt, b.v. de kleoren van een soldaat.
i3S kèh aan.
A^ kiah bakiah beginnen, aan don gang
gaan, een begin maken, aanstalten maken ;
bakiah tta^ badjalan klaar staan om uit te gaan;
bakiah na* iagat klaar om te staan ; si Anoe lah
bakiah na^ mamboeèi^ roemahj pakajoe lah diba-
/i/idN.N.maaktreedsaanstaltonvoorhotbouwen
van een huis, het houtwerk hoeft hij al gekocht.
£ ^ kiè» kunst, bedrevenheid in iets, wijze
van handeling; mangii^ volgens de eigenaar-
dige eigenschappen of toestand behandelen;
bakiè^ mot kxinst, overleg of verstand, b.v.
mamboeka^ péti toe bakiè^ die kist moet mei
kunst geopend worden; mangier- balandjG de
uitgaven weten to regelen; mangik^ bakoed^
weton hoo men te paard zitten moet.
^tllS ké-èn (zie kian),
\Ju^ kiiya» manginja^ gedurig of her-
haaldelijk in de handen nemen; kneden, door-
conkneden; manginja^ kain di ai? wijze van
Bchoonwringen, waarbij hetnatto kleedingstuk
op oon stoon gelegd en met de beide handen
gedrukt en omgerold wordt; mangiuja^ koe'
tjiéng de kat voortdurend in de handen hebben;
manginja^ tapoeUng meel knedon, enz.
*aa3 kiiyani manginjam oven met de lippen
proeven; takinjam er slechts een proefje van
genoten hebben; fnanginjam^nginjami van iets
ovon laten proeven, het aangename doen on-
dervinden.
*^ kénjuh (zie génjöh),
^^c^xi" kiiyi (zie kini),
^Ji^ koenjia» («ie koenia^y
I
4?
^IJ-
^G,
As gil* verkorting van aga^,
^Aïuu gabë* manggabè^ tegenhouden, bo-
letien, in den weg staan; verhinderen; tagabè^
Terhinderd, belet; lah gabè^ banai padoesi toe
die vrouw is hoogst Ewanger; A^ inda^ di^
gabè^ hoedjan hatnbÖ na^ poelang als ik niet
door regen weerhouden word, wil ik naar
hoia gaan.
ii^^L? gabi* (zie koebi^^ en Ao&p;); inda^
tagabi^ djö pikitfran atoa^ fig. ik kan daar met
mijn verfltand niet bij.
fj'J' gaba kain gaha een dubbele deken,
die van onderen wit en ran boTen met sits of
ander gekleurd goed overtrokken iB.
t JLy gaboeit (aan Btrandpl.) oen zeeviach;
manggaboeü'gaboeü met grooie hoeveelheid on
bij kleine tusschenpoozen uitatroomon b.v. van
bloed uit een diepe wond, gudsen.
f^L^ gablé lomp, log, onhandig; banja^
binatang nan gabi^y inda^ nan êagahi^ gadjah
dtt onder alle logge dieren ia de olifant 't logst.
gabiè banai oerang toe manoeroen die man ia
zeer onhandig in het afdalen van een ateilte.
,j»fM gaboeili kajoe gaboeih een aoort van
zeer licht en zacht hout; (plaatselijk wordt
gaboeih ook van andere zachte voorwerpen
gezegd, b.v. van matrassen).
«jL^ gabiOiig matiggabieng don butfol met
volle hand in de lie/en pakken ala hij op den
grond ligt ora geslacht to worden; groote
atukkon afsnijden b.v. van een geslacht beest.
sJijwS^ gaba^ hart' gubat regenachtig weer.
sjul^ gabooa* gaboeü^ hati vroolijk, op-
geruimd, vergenoegd.
lijij gabü* betrokken, donker, nevelach-
tig ran de lucht
Ki\^ gabah manggabahi er voor zorgen ;
inda^ tagabahi er kan niet voor gezorgd
worden.
^3 gabèh manggabèh dwingen, verplich-
ten iets te doen, noodzaken; nan manggabèh
awa^ ka Fadang Pandjang^ ana^ sakU- disénan
wat mij dwingt naar Padang Pandjang te
gaan, is dat mijn kind daar ziek is ; tagabèh
gedwongen zijn, gehaast zijn door een en an-
der; kö^ kapai kinikini^ tagabèh baikÖ badja*
lan-badjalan als ge wilt gaan, doe het dan
dadelijk, want straks moet ge te haastig
loop en.
yil gabai manggabai grijpen, reiken
naar iets b.v. ambi?^ lah ana^ toe, lah mang-
gahai hakèh ang neem dit kind aan, het grijpt
naar je; gabai'-gabai-i met de handen voort-
durend grijpen b.v. zooals iemand, die in ge-
vaar is te verdrinken, fig. te vergeefs overal
vragen ora hulp.
ijf^*S gatèh licht of gemakkelijk een han-
deling verrichten of in een anderen toestand
komen b.v. gatèh tan^an van iemand, die dik-
wijls iets breekt; gai^h di pakaian sleotsoh
zijn ; zijn kleederen gauw afdragen; badiï
gatèh een geweer dat dikwijls raakt ^ amèk
gatèh licht smeltbaar goud; oerang gatèh
iemand, die spoedig het moment suprème on-
dervindt; iemand, die niet gemakkelijk ees
geheim kan bewaren,
ï ...
i^^oT gatoeih tnanggatoeih afbijten, stuk
knagen; koed^ bagatoeih paarden, die elkander
bijten.
9uUr gatang I naam van een heester, b^
aanraking jeukte of brunderigheid veroorza-
kende; II manggaiang met een bladpapier
enz, de opening van iets dicht sluiten.
^T^ gata jeuking, jeuken; fnanggata jeuk
veroorzaken; iHoeHtjoeÜng gata fig. voor een
kwoadsproker, babbelaar ; padoesi gata of laki-
laki gata ontuchtige, wulpaohe vrouw of man;
manggata-gata toelang fig. niet van ophouden
weten; b.v. gata-gata toelang nai-bakaradjöot
batèndjoe enz. werkzaam, vüchtlustig£ijn;^a^a
^:^
,:a^
8ftl
talin^^ dèn mafèdan^akan roendihigannii ik
hoor niet graag naar zijn gesprek, zijn woor-
den doen mij pijn in de ooren, b.v. djaranlah
d^n tnaHffètjès- dfö jti, gata taling^ dèn man-
dangakan roendi/ngann^ het is do laatste
keer, dat ik met hem spreek, zijne woorden
doen mi) pijn in de ooren; manggata-gatai
naar meer doen verlangen, b.T. van lekker
eten gesproken ; hati gata matTi digaoei^ 't hart
jenkt en 't oog wordt gekrabd, (krabben waar
geen jenk is) krijgen wat men niet of iets an-
ders dan mon graag heeft; ook voor: het wol
ratten, maar niet kannen zeggen ; kini gata
iaoeiU digaoei^ wat nu jeukt wordt morgen ge-
krabd; later krggen wat mon graag op Hoogon-
blik had willen hebben ; njamoeiU mati gata
ia^ lapèh de mug is dood, maar de jenk is nog
niet weg; fig. geen bevredigende wraak ge-
nomen hebben.
yi\S gaiié* manggali^ afpeuteren, afknij-
pen, in kleine stukjes albreken, met de nagels
of vingertoppen vasthouden; ba^ haloei^ diga-
iii ikoeü evenals een aal, die in zijn staart ge-
knepen wordt; voor iemand, die maar weinig
aanleiding noodig heeft om erg boos to wor-
den; ook geen rust in het lichaam hebben,
b.v. van mannen, die een mooie vrouw gezien
hebben en nu iedermaal uitloopen om haar te
ontmoeten; alh fcopai^^o/i^ de benoodigdhe-
don voor de ceremoniën bij het oogsten van de
eerste rijsthalmcn.
%:AJ jgatoe manggaioe met den scherpen
kant van den nagel drukken, b.r. op de plaats
waar *t jeukt; hagatoe elkander zoo dmkkcn ;
elkander met de tanden krabben of bijten xoo-
als de honden, paarden, onz.; êawtó taraaH ba^
ha(fato€ fig, er beiden raeo gebaat, geholpen i^n.
t^^i gato" manggathi doorbreken, in stuk-
kan doen, van de haid ontdoen vooral mot do
tanden; afbijten, voornamelijk van pinang^
padi^ peper en gedroogde visch gezegd ; sing-
gahlah makan sagaib- (plaatsel.) verwijl hier
eon weinig om sirih te gebroiken.
aju gatah plantongom; manggatah boe-
roeéng vogels daarmede vangen; hagatak kle-
verig, slgmeng; avS Uoe<i bagatah slijmerig
worden in den mond, b.v. als men groote dorst
of veel gesproken heeft; bagatah^gatah al uit-
gebreider worden, b.r, van een zaak, die eerst
twee personen betrof, doch waarin er al meer
en meer betrokken worden; j^a/aA-^a^aArid res-
tantje; gut-ah kadjai gomelastiek; nan manda
<uca Bigatah tJM nan iadaawa si batoe UntjU
die aanklaagt is als vloeibare gom en de aan-
geklaagde als een gladde steen: tegen elkander
opgowasson zijn wat slimheid betreft; ba^ ga*
iah dibaó kahalalang evenals gom, die naar de
halaiang gebracht wordt (zij kleeft dan spoedig
aan alle bladeren); van een persoon, die op be-
hendige en gemakkelijke manier hen, met wie
hij omgaat, woet to bedriegen.
&:>Ü' gadjah olifant; gadjith sahéth gading
van krachtvolle jonge menschen ; gadjah tné-
nong een gouden halssieraad, 't zeepaardjo;
reemak gadjah maharam naam van een model
woning; gadjah nan bagadjah-gadjah^ ailjoe'
lii^ maii takitnpi^ (lie ijoelilft)\ gadjah iadb'
rong dè^ gadiëngn^^ harimau talompè^ dh
balangnS de olifant schiet te ver vooruit, om-
dat hij te veel vertrouwt op zijn tanden en de
tijger springt te ver, omdat hij te veel bouwt
op zijn kleur; fig. van machthebbende perso-
nen, die hun bevoegdheid te buiten gaan,er op
rekenende, dat men hen toch niet aan durft.
,j>U' gatyi I sagadji allemaal, alles wat
er ia; sagadji panghoeloe d^lam nagari alle
panghoeloes in de nogorjj ; sagadji haraiü ang
al nw bezittingen; II (op hfdpl.) loon, traote-
ment.
lg^>lS' ga^jni tagadjai loegeraakt, afge-
weken, eon weinig afgegleden; manggadjaikan
loemakon, doen afwijken; fig. iemand, die op
hulp rekent in verlegenheid of in den steek
laten, ofschoon mon hom holpen kan.
f^,^>^l? galji^ I* hond; II manggatji^ uii-
spniton van vocht door drukking; tagaijis-
gespat, uitgespoten; manggaiji^kan doen spat-
ten, doen aitspuiton; gatji^-gatjis^ af/ een'
spuitje; lagatji^ aï^ bakèh hambü bapidja^ het
water spatte op, waar ik de voeten neerzette.
41
■
323
rr^
s^l?
j^\S gfllja nat, te veel wator inhoudende;
dun in die beteekenis ; gatja amè^ kandji toe
die stjjftiel is te dun; oerang gatja een lafhar-
tige; ook iemand, die diarrhée heeft; dtgatja
diarrhëe hebben; gatja kain awa^- kahoedjanan
mijn kloederen zijn door en door nat, ik heb
een regenbui getroffen,
tj4-^ gaijoei (zie gatjoeU)-^ ook tah ga-
tjoeü poer^ atoa^ mijn beurs ia plat.
oi^^l? gatja* (zie katja^),
i- g^'d^ gatjoei* lafhartig; panggatjoei^
lafhartige.
jL/ gadö alIoR wat gebruikt wordt, om er
mee te slaan of te werpen, meer echter een
korto knuppel; manggado iemand of iet^Hlaun
of werpen; manggadokan mot ieta ranselen,
met iets slaan, met ieta werpen naar iets;
manggad^i iets werpen, met iets bewerpen,
lets ranselen;panyya(/dknod8, knuppel; nMn(;t^
sikoeit panggadö aaratoeih één muis en hon-
derd knuppels, fig. één tegen velen.
(j.^->o gadih een meisje op huwbaren leef-
tijd, maagd ; Tan dieren : op leeftijd gekomen
om te paren; ba^gadih djolong basoebang zoo-
als een maagd, die voor het eerst oorhangers
draagt; fig. opgetogen en in ongunstige be-
teekenis trotsch, verwaand; gadih gadang een
vaatje zuur bier.
a:>\S gadang groot, voornaam ; sta gadang
awa^? wie is uw panghoeloe ; manggadang den
baas spelen, zich trotsch aanstellen; mangga'
dangkan groot brongen, groot maken ; mam-
pagadang iets grooter maken, dan het reeds
is; panggadangkan of panggadaHganpoV]s:eTij
kagadangan grootheid ; gadang haii blij, ver-
heugd (ook wel voor karèh haii)\ gadang katij
trotsch bij hot spreken, een hoog woord voe-
ren; gadang kalang laïhojti^, kagadang-ga-
dangan zich aan anderen niet storen, hoog-
moedig zijn; kagadangan aïë in moeielijke
omstan dighcdon vorkeeron , geen uitkomst
zien ; gadang toelang sterk zijn ; gadang paroei^
in zwangerschap zijn ; gadang arang schreeu-
werig zijn; gadang ïkoeii vadzig, te lui zijn om
zich te bewegen; ^adan^ ^a^of^ niet zachtjes
kunnen loopen; gadang (jis lafhartig; gadang
garaman van iemand, die niet zuinig is met
zijn toespijs ; veel van de toespijs nemen bij het
eten; sagadang garth *Iqj sagadang sirah */,
van een stuiver; gadang pasa^ dart tiang fig.
meer uitgeven dan men verdient; ook van een
groote vrouw, die met een kleinen man ge-
trouwd is; gadang sandoefU- ta^ manganjang
de lepel is groot, maar verzadigt niet; veel be-
loven maar weinig geven ; Xrató 91 gadang sa-
gal6 10, katÖ si kèth^- sagaifi boekan al wat de
groote lui zeggen is waar en wat do kleine
zeggen is niet waar, fig. de groote lui hebben
altijd gelijk.
p!>Li^ gadoejlng =^ I een huis van Euro-
peebch maukset ; oerang gadoedng zijn zij, die
op een hoofdplaats, niet in do kampoeng wo-
nen ; stedelingen ; zoo zogt men in deze om-
streken kagadoeüng in de beteekenis van naar
Fort de Koek; péiG gadoeüng of oebi gadoeUng
aardappelen; paga gadoeüng een heester waar-
van de bladeren als geneesmiddel gebruikt
worden (ook wel goelinggang laoei^).\ 11 ga^
doeitng een aardvrucht, die als geneesmiddel
gebruikt wordt; sari^man oebi poelÖ gadoeüng
do gadoeüng stelt zich aan of doet zich voor
als oebi; fig. van een persoon die, van geringe
afkomst zijnde of tot den geringen stand be-
hoorende, zich voornaam aanstelt.
a>ii' gadiéngolifantstand; ivoor; yodiVn^-
gadiëng de stijlen, waarop de planken vaneen
omwanding gespijkerd worden; karamM gO'
diéng een soort van klapper; /aA pafaA nara
bagadiëng, fig. van een familie, waarvan het
hoofd gestorven of heengegaan is; in *t alge-
meen den beschermer of den steun verloren
hebben ; mati gadjah tingga gadiengn^^ mati
hanau tingga di hoelan (zie iingga),
,3>Lii' gadoejl* trotsch, verwaand ; mang'
gadoetU zich zoo voordoen; manggadoeiUkan
zioh verwaand aanstellen met H goed van an-
doren b.v. ntanggadoedi-kan koedÖ oerang met
bet paard van een ander pronken.
^S^ gadoe hagadoe of baaigadoe wed-
ijveren met elkander; hagadoe (hastgadoe)
i^
323
tjap^^ om het snBUt'y bagadoe (hasigadoc) tjapè^
lari om het hardst loopen.
tkSu gadoeilh opschudding, wanordo, twist;
manggadoeilh laatig vallen; opschudding vor-
ooraaken; hagadoeith twisten, ruzie maken (en
plaatsel.) ook: vermengd door elkander b.v.
lah bagadoeüh roeptak djb oeang soekoe de gnl-
dens en halve guldens liggen door elkander;
manggadoffihkan* zorgen , te zorgen heb-
ben voor een of ander b.v. hamhïi mangga-
doedhkan anoi- hambü ik heb voor mijn kind
te Korgen.
I^AAi' gadai pond, onderpand; manggddai
verpanden ; manggadaikan iets als pand ge-
ven, verpanden.
.li* garó manggar^ wegjagen, voorname-
lijk van dieren, zooals kippen QUZ'ypanggar^
het touwwerk, waaraan getrokken wordt, om
do vogels uit de padi te houden en wat men
verder als zoodanig gebruikt.
o.Lf gari* I bang, bevreesd j II beweging;
manggarii- zich bewegen b.v. oerang mati inda^
manggari^ een doode beweegt zich niet ; mang"
gari^kan vrees inboezemen, ia beweging bren-
gen, bewegen; bagari^gari^ op het punt ieta
te gaan doen, b.v. bagari^garü- kamakan op
het punt om te gaan eten; mampagari^ bang
maken, dreigen met iets, waarvoor een ander
bang ia; bakagari^n voor elkander bang zijn;
bagari^an in beweging zijn van velen.
^.u garih I manggarih een tikje geven,
even 'aanraken, even wenken met deoogen;
mangarih kotd^ een paard aansporen ; II kras,
lijn, streep, (zelden); FIIpanA ook verbastering
jSkJi inggrisy b.v. oer'ant/yart'AeenEngelsohman;
piiih garth ter waarde van Viao gulden.
^ju (garoeih I schram, streep, schrap,
ontvelling; bagaroeih-garoeih moekÜ awa^ dh
doeri mgn gezicht ia vol schrammen door de
dorens; manggaroeikkan schrammen, enz,; II
manggaroeih gladden van kains, gewoonlijk
met een schelp.
c .1? garang moedwillig, hard, streng,
woest, onstuimig; in *t algemeen iets kraohtigs,
^B storks, eni. voorstellende; ^ara;ty makan met
grooto graagte eten ; garang minoen zeer veel
drinken; garang bakaradjö zeer actief; apt ^a-
rapig een zeer groot vuur of groote vlam ; pa-
nèh garang een onuitstaanbare warmte; mang*
garang zich onstuimig, atreng, enz, voordoen,
ook brullen van tijgers; manggarangkan api
het vnnr groot maken; fig. opstoken; mampa-
garang iets woedender enz. maken.
c jli garoeüng I een koker van een of meer
bamboogoledingon, om er water meo te schep-
pen of in ie bewaren ; II manggaroeüng laid*
koels huilen, een grooto keel opzetten; baga*
roeHngan huilen van velon; paroei^ mangga-
roeSng het rammolon van den buik bij honger.
c .u gariéng I een smakelijke zoetwater-
visch; II »wa«(7^ari^Nj7 eon hoog woord voeren;
Teel praats hebben met hot dool oen ander
bang te maken; pigariëng toovermiddel, om
iemaud bevreesd te maken.
OiiU gara^ het trillen van de oogleden,
lippen, neusvleugels, vingertoppen, enz.; door
den Maleier beschouwd als een voorteeken van
eeno of andere gebeurtenis hem betreffende;
manggara^kan teweeg brengen of beschikken;
Allah Taala manggara^kan moengkÓ hambi^
sampai kamari Qod beschikte het, dat ik hier
kwam; bagara^ werken, ook goud bewerken;
zich bewegen, verroeren (vooral in de twee
eerste beteeken issen); tagara^ haii op de ge-
dachte gekomen, in den zin gekregen, b.v. ia*
gara^ di hati hamb^ na^ badjalan barisoeÜ^ ik
heb 't in den zin gekregen om morgen weg te
gaan ; pagara^an werk, bezigheid.
^JL? garoeA* grof^ heesch, ruw van steniy
b.v. van iemand, die lang gesproken heeft}
aoearü garottl^ basstem.
^.li garlé* manggariif^ uitpeuteren, uit-
halen van den inbond of van datgeen, wat een
voorwerp verstopt, b.v. het vuil uit een water-
leiding; tjoeli^ gariï^ van personen, die oit
nienwsgierïgheid naar alles vragen.
rnp^ garam I zoat; II* tevens in de fig.
boteekenis van goederen, bezittingen, b.v. kb^
tabaka banai rotnuthnÜ nan tjih nan /oen, ahen
jö kagomang lai^ garamn6 lai banja^^ of dateene
I
324
Oj
L?
u*--*'
i?
huiB Tan hem Terbrandt, hy zal er niet bang
door worden, want hij heeft veel bezittingen;
manffgaram zout worden; tot zout overgaan,
kriatallizeeren, zich ala zout voordoen, b.v.
zooals sommige koekjes, die bovenop gesui-
kerd zijn; manj/^aramAran doen kristallizeeren;
hard of korrelig en wit maken van gebakjei;
manggarami inzouten; saasam'SagaramnÓ ge-
heel in orde, joist zooala het wezen moet; ia-
nah garam een witte zandgrond ; &ara«2ï ^aram
goed, aangenaam van zouten smaken; indof'
mamasinkan tjaramy fig. niet veel te beteekenen
hebben, niet van veel waarde zijn b.v. voor het
gebruik; masin garam het moeieljjke, onaan-
gename van iets b.v. pahialah nas- dUjarin^
pUih soerang^ na^ tahoe di masin garam laat
hem maar probeoren om zelf zijn brood te ver-
dienen, opdat hy wete, hoe moeielijk het is.
^\S garan misschien, wellioht, denkelijk,
waarsohijaiyk; in *t algemeen twijfel of onze-
kerheid uitdrukkende; dima garan hambÜ la-
ia^kan soerè>- tjakö waar zou ik dion brief daar
straks toch neergelegd hebben of waar heb ik
hem ook weer neergelegd; hari kahoedjan ga^
ran het zal waarsohyulljk gaan regenen; a
tjaktj ioc garan? wat zou dat daar straks ge-
weest zyn of wat was dat daar ntraks ook woor?
gadang garan roemah hambÖ padö roemah ang
mjju huia is waarschijnlijk grooter dan het uwe;
bagaran-garan hati twijfelachtig, nog niet vast
besloten.
L .1^ garaa zwaar, diep van geluid (tusschen
garan en gavoeÜ^ wordt niet ahijd onderscheid
gemaakt) ook plaatael. onzeker, verward, niet
op te rekenen, b.v. van eenig berioht
i-\x^ j^vb^ in groote mate; in groote hoe-
veelheid willen hebben of verrichten; zeer be-
lust zijn; yar^t babalandjü overvloedig uitge-
ven; gari^'- di kain zeer belust zijn op 't bezit
van kains; garè^ banai si Badoe makan Badoe
eet bijzonder veel.
tf.L» garoh I bang van aard, lafhartig, flauw-
hartig; II grap, soherta; garah^garah gekheid,
grapjes; iayaraA-yaraAschertsea, stoeien;^-
garah grappenmaker; mang^arakkuH gekeche-
ren, grapjes verkoopen ; mampagardhkan (van
het subj.) aUnampagarahi (van het obj.) iemand
voor het lapje houden; het eerste kan ook zijn
iets als scherts gebruiken; met iets voor 't lapje
houden.
t-.Li iscarai kracht, krachtig; manggarai
krachtig zijn of kraoht hebben; krachten in-
spannen om iets te doen; tagarai door kracht of
inspanning ten uitvoer kunnen brengen; atca^
n<& lah pajak banai badjalan, tapi digarainÖ
djoeÜ na^ pat kaken hij is al zeer moe van het
loepen, maar hij doet toch alle moeite om daar-
heen te gaan ; kb^- lah pajak baranti dahoeloey
baikti garai poeW als ge moe zijt, rust dan even,
gij kunt zoo dadelijk nwe krachten weer in-
spannen; baliau lat manggarai djoeö baroe hij
ia nog krachtig; sawah toe inda^- tagarai di
hambö lai toelang lah liia*- die sawah kan ik
niet, al wend ik alle krochten aan, bewerken,
ik bon al zwak.
^jhMS §^afió £ manggasÜ overhaasten, aan-
dringen op iets; djan digasti djoe^ oerang ha~
karadj'Óy baikÖ sasè'-^msè^ jö gij moot iemand
b(j ^t werken niet overhaasten, hij zal 't ver-
keerd doen; II gasü niet willen ophouden met
iets, niet kieskeurig; koedS k^t gasö banai ma-
kan, di barangannti djadidii paard is volstrekt
niet kieskeurig, men kan het weiden waar men
wil of het eet van alles; manggas^ komt ook
pi. voor in de betcckonis van jeuk veroorzaken,
b.v. djan ang katja daoen djHaiang toe, diga-
8<&n6 baikii.
o^mU i^ra^i*^* mangga^i^ haasten, tot spoed
aanzetten; djan dtgasi- samiëng jii manjoerè^^
salah baik^ haast hem toch niet bij het sohrjj-
ven, hy zal fouten maken.
tj^u gaf^oeft manggasocü verplaatsen, ver-
schuiven; bagaeoefi van plaats of toestand ver-
anderen; b.v. van een ziekte: verminderen; aaki^
si Anoe lak bagasoeii ki$ii de ziekte van K.K.
is nn wat minder.
•^yJS gaslé een krekeleoort.
.j^wmX^" is:a80eih I nattig, b.v. van gekookte
aardappelen; II gasoeih of gasoeth api voor
lacifors, als klanknabootsing; sagasocih oen
oogenblik, b.T. aa^aaoeih sami)fng katnnii dh%
pakai baharoe ik bob zijn kaïn pas een oogen-
blik gebruikt; hatjasoeik* fluiateren.
^JJ^ gasang* (zie gasi^).
jjJ-i' gasiiing to!; ook eon worktuigjo, ge-
maakt Tan het roorhoofdsbcen van een gestor-
vene en wel liefst van iemand, die in den oor-
log gosneareld is; het is ter grootto vnn eon
rijksdaalder en voorzien van twoo gaatjes,
waardoor koorden of iets dergelijks gebracht
worden; deze heen en weer trekkende krijgt
men een snorrend geluid. Qet wordt gebruikt
door verliefde mannen om de schoone, die zij
tot bun dool niet konden overhalen, te botoo-
veren en haar zoodoende de eene of andere
ziekte t« bezorgen ; doorgaans trachten zij
eenige haren van haar te krijgen, om het voor-
werp te kunnen bewegen. Zij begeven zich op
eene eenzame plaats on voeren hun spel zin-
gende ait, dikwijls don naam van de vrouw
roopendo; gasiht^-gasihtg pintoe het gat waarin
de door van sommige woningen draait.
UÜJjT (CAKa*^ ï mangtjasai- aanstampen, vul-
len, vaster maken, b.v. van een zak met iota
er in; djan digaaa^ banai soempi^- toe baik^
malatoeih f& doe dien zak niet te vol, hij zal
barsten; II* aanzetten, Bpoodon, haasten,
vi>3J' gapi* (ook gipii-)\ manggapit dicht
by elkander plaatsen; bagapp^gapii- zeer A\c}ii
bij elkander; bagapU am^tanampadikTt^aga^
padjarang Hakèth die padi is erg dicht hi; el-
kander geplaatst, zet zo wat wij dor van elkan-
der; (op hfdpl.) ook de naam van een speelkaart
bg het koaspul.
Oiib' gap06^* dik, vet; manggapmtii-kan
vet maken; toeah koedS gaporit^ toêah rang-
kiang panoeith het geluk aanbrongond kon-
toeken bij een paard is, dat het dik, en bij
oen rystschuur, dat zjj vol h \ gapoeiU- mam»
botang lamai- tjadiëf^ mambotang kaoem (zie
^plS gapö* maftggapb^ omknellen, om-
vatten.
J^ii gftpai ^ gahai; gaoeif^ gapai druk,
hevig krabbelen, als men jeuk hooft.
^u gaga I moedig, dapper; II tnanggaga
schudden, trillon, bovon, drounon.
»S^S gagMl tnanggagêh iemand haasten,
tot spoed aansporen; manggagèh kadjü het
work gauw klaar maken, zich haaston bij hot
work; bagagèh haastig ziJD, zich haasten; ia-
gagèh overhaast, tot spoed aangespoord zijn ;
agoi- bagagèklah adkètè^ kapakuriy mama^ ang
manantikan haast je wat met naar de markt
te gaan, je oom wacht daar; habih hari dè^
bagagèh in toepassing gelijk aan: haast u lang-
zaam, of haastige spoed is zelden goed; lahp^
kali hambÖ andjoe badjaïan, baroe tihtt auja^ di
laboedh lah takana awa^ katinggalan, habih
hari dtf bagagèh samiSng di awa^ hoeveel kee*
ren ben ik niet van huis gegaan, ioder keer
als ik op de straat gekomen was, merkte ik
pas, dat ik iets vergeten had mee te nemen, Ik
heb door dat haasten veel tijd verloren.
cjTli' gagaiig de hoofdrank van een kruip-
plant; oerang manggagang een schraal, mager
mensch.
o^i^ gïigö* stotteren, stamelen; tagaghf-
verhinderd te doen.
vjii^lj gaga* kraai ; salami aU hiliëj aalatnö
gaga^ hitam tot in alle eeuwigheid, onveran-
derlijk.
ou^l^ gagoeiU een eetbare zeevisch van
geringe soort; bef' ijandïi gagoeiU- veranderlijk;
(zelden gebr.)
LsL? gagaa tnanggagau misbaar maken;
hard schreeuwen gepaard mot beweging van
du handen, doorgaans van schrik ; ^a^ajrat4 van
schrik gillende ; gagau-gagau-i schreeuwende
do handen uitstrekken, b.v. om geholpen te
worden of om met iemand mee ta gaan.
sSii gagah sterk, geweldig; manggagahi
dwingen.
i^u gagal (zie ga^ai)\ inda^ tagagai di
hambG ik kan er niet bg, ik kan sooveel niet
geven, ik kan *t niet ten uitvoer brengen; iWoc
tagagai di aka hambÜy aasari^ itoe karadjü ik
bob geen verstand genoeg om soo*n mooiolijk
werk te doen ; kl/^ aamaha ikH if%da^ tagagai di
hamlü als 't xoo duor is, kan ik *t niet botaloa.
i
326
\'c^
Oii^
^
c^VLi' gage** snel, vlug (meffagèhy^ gogh
banai lari koedti toe dat paard loopt zeer snel;
II gagè^an het gevolg van iets; Boms ook voon
omtrent, over; bagageban tegenover; kb^ mam-
hoenoeüh oerang gagè^ annJi mati poel^ als men
iemand vermoordt, h *t gevolg er van, dat men
ook gedood wordt; gagè^an kataboeang banai
badan hamhoj hambii tbl<>ng djoeS si Anoe nan
toen al ia 't gevolg, dat ik verbannen word, ik
help N.N. toch ; gagh^n parakarii ang nan toetty
harisoeÜJ^ panghoeloe kabakasÜ-kasÓ omtrent uw
zaak znllen de panghoeloes morgen beraad-
slagen; roemah hambÖ bagageban dj^ roemah
si Anoe mijn huis staat tegenover dat van N.N»
^Ju galö-cralö een kleine, niet stekende
by, die oen eoort van was oplevert, (//t't gal&'
galü) om de draden bij 't woven to glnddon.
u>Ju galat gebrek; hagalal oen gobrok
hebbende, goachonden zijn ; van vuurwapena :
weigeren.
u>JL^ galoei* bagaloei^ met elkander
stoeien, spelen zooals b.v. kinderen; ook roor
bamantja^f mampagalofiin iemand uit gekheid
plagen; djan dipagaïoei^ djoe^y awa^n^ n%a-
njoerès^ plaag hem tooh niet, hjj schrijft; pa-
galoei^ een plager, stoeier,
c>Jüs gali" gewoonlijk, doorgaans; nan
gali^ dibaS oerang kapakanbarèhbosak-boeahan
wat men gewoonlijk naar de markt brengt:
zijn rijst, vruchten, enz.
Ju gala familienaam, bijnaam, titel voor
jongelingen en mannen; manggalai iemand
een galar geven ; fnanggalakan een naam als
galar gebruiken; malakè^kan gala een reeds
gebruikte galar opleggen; hataga^ gala^tzolMe
maar eigenlijk een nieuw gemaakte galar op-
leggen ; kèth banamü, gadang bagala van per-
sonen, die van aanzionlijko afkomst zijnde,
reeds van hun jeugd af bekend zijn ; van vrije
afkomst zijnde.
-JL? ga1i<^ gemakkelijk losraken, in bewe-
ging komen; los, verloopen, b.v. van een sleutel,
slot, schroef, enz.; hakiè.^ mamhoeka^ péti tce^
flfiat koeniji jiÖ lak gali^ mon moet mot overleg
die kist openen, de sleutel is verloopen; gali^
pali^^n van iemand, die niet kan zwijgen en
wien men daarom geen geheimen kan toever-
trouwen; ook in debeteekenis van: spoedig het
moment suprème ondervindende; oerang toe
djan dipitjafiiy awa^n^ galiè patii^^an gij moet
dien man niet vertrouwen, hij kan niet zwijgen.
^J*Ju* galèh koopwaar in 't klein; mang*
gaUh koopwaar op den schouder dragen, rond-
venten, raarskramen (en plaatsel. ook) verdra-
gen, uitstaan, torsohen, b.v. djahè^ banai ana^
fet^, inda^ tagalèh di dèn kalakomnnïi dit kind
is zeer ondeugend, ik kan zijn gedrag niet uit-
staan ; tjii- galèknÜ (zie tjp- oi'^wÖ); and»- gaUh
iemand, die voor een ander iets verkoopt of
rondvont; ook hij, die met don koopman mee-
gaat om zijn goederen to dragen; indoeü^gaUh
de koopman zelf; hij, voor wien anderen ver-
koopen; inda*- baban baioe digalèh geon zorgon
of moeiclijkhodou bohoevcn to hebben, maar
ze zich zelf op den hals halen, door zich met
de zaken van anderen te bemoeien.
'iJS gablllg ring om den pola of om den
enkel; galang-galang ingewandswormen; toe-
djoe galang-galang een toovermiddel, om die
wormen te bezweren; munggalangkan lihië
(zie lihit},
'%l\ï galoeÜng boog, kronkel; sagaloeüng
éénmaal omgedraaid; sagaioeüng rïdan een
stuk rotting zoo gebogen; manggaloefing kron-
kelen, zich om iets wenden, b.v. oela mangga-
loeëng kaki oerang; bagaloeüng gebogen, ge-
kronkeld; tidoed bagaloeitng in kromme houding
liggen; nianggaloeUngkan buigen.
iJLs galléug vreesachtig, verlegen, be-
dremmeld; manggalihigkan vreesachtig, ver-
legen maken; 6a^a/»>n(7-<7a2>jfn^an voor elkan-
der verlegen zijn; gatièng gaman in hooge mate
rillen, huiveren van angst.
uAJL5galó^dui8ter,betrokken;men gebruikt
het gewoonlijk van lichtgevende of glanzende
voorwerpen, b.v. api galbs^ een duister bran-
dende lamp ; boelan galb^ een benevelde maan;
Aan galhs^ een betrokken dag; {malam galb^
%egt men gewoonlijk niet); een betrokken, treu-
rig gelaat.
r
OÜL?
^
827
UÜu gala* lach, gelach, lachen; gala^
marahui of Maha^ hard lachen, schatorlacheuï
gala^sanjoem glimlachen;^a/a^ .vèrtyM^ lachen,
waarbij alleen 't gezicht vertrekt; ya/a^ «o-
moei^j kararanggÜ glimlachen; gala^ hangih
grimlachen ; manggala^ doen lachen, aan het
lachen maken, n.l. van do reden, waarom men
lacht; ijoerii^ nan toen manggala^ awa^ dat
verhaal doet mij lachen; mampagalw- iemand
aan hot lachon brengen; nianggaia^kan uit-
lachen, bespotten; panggala^ lachebek; ook
het krnit op de pan van geweren.
Oüu galoeJi* I schaal van de kokosnoot;
aan Rtrandplaatson in U algemoen schepper;
n* ook voor een bamboezen koker, van een
geleding en van een haakje voorzien om
water in te halen, wat op Kota Gadang meor
tjaloeüng heet.
^L? galan bagalan weigeren van een vuur-
wapen.
XjX^ galoe-galoe I de jonge, volle rgst-
korrels; II* jonge qjst, die eerst geroost en
daarna gestampt is.
Lu' galau bagalau drukte, beweging ma-
ken; door elkander loopen, in feestvreugde
zya^ in vrooiyke beweging zyn van een me-
nigte, b.v, bagalau oerang dipakan er heerscht
veel drukte op de markt; bagalau dajang-da-
jang banjat^ de vele hofjuCfers waren in feest-
vreugde; er heerschte voel drukte onder de
hofjuffers.
>jUs galah lange stok, lans; bagalah hoo-
rnen, om een vaartuig vooruit te krijgen; van
een lans voorzien; ook een kinderspel: men
maakt n.l. eenigo stropen, die elkander snijden,
op den grond ; op de snijpunten gaan kinderen
staan, die beletten moeten, zonder van 't punt
af te gaan, dat anderen, die buiten do figuur
staan, aan de andere xijde komen ; tnaloe ba-
galah 8a$h saraniaUj maloê batanjÖ saaèf- di
djalan als men beschaamd is om te boomen,
dan drijft mon oen eind ver af on als men be-
schaamd is om te vragen, vordwaalt men ; fig.
mon moot vragen, als men iota niet weet of
noodig hoeft; of die beschaamd is om te vragen,
komt er niet ; sapanggalah mafiihari naié^ zoo-
wat om 7 uur *s morgens; ,tapanggalah matÓ'
Aari7ra/a^'am/}o^(ïnyzoowatom 5 uur *8 middags.
^1} gali kittelend, gekittol; fig. bang,
verlegen; manggali kittelend, gekittel veroor-
zaken, b.v. ala men nieuw flanel aan heeft;
manggali-gali kittelen (van personen gezegd,
waarvoor ook manggali gUi^)'y kanai nan gali
krijgen, wat men graag had of waarnaar men
lang verlangd heeft; habihgali geen Hchaamte
of vrees meer hebben; door de wol heen zijn;
gali kakanai bang zijnde geraakt te worden,
niets durven wagen uit vrees van beetgenomen,
gefopt, benadeeld te vjotAqu^ gali-gali asam
fig. een weinig verlegen zijn, om iets te doen,
b.v. met aanzienlijke personen to spreken.
c>./ell gauii* (ziö gahi^),
kA\S fjfaiuang bang, bevreesd, huiverig,
b.v. bij het zien van een diepen afgrond; /a->
gamang huiveren, bevreesd of bang gemaakt;
hopeloos zijn, zich verlaten gevoelen ; oerang
panggamang mati djaloeHh (zie djatocAh),
UUli gaiua" manggama^ omvatten met
de handen, soms om de zwaarte van een voor-
werp te bopalen ; djan digama^ tongga^ toe^
djblong badjanang vat die paal niet aan, zij is
pas geverfd; sagatna^ zooveel als met één hand
omvat kan worden; sakatju^^sagama^ fig. eens-
gezind, in overeenstemming zijn.
,«^13 gauiani manggatnam in den mond
houden, met ^t doel om het voorwerp af te
koelen, b.v. een heete aardappel ; af te zuigen
b.v. een klontje suiker, enz. ; ook mommelen
van oude lieden; panèh bagamam warmte bij
een betrokken lucht, drukkende warmte.
^l^ gaman (»io galiéng gaman).
ty^ gana duizelig, wezenloos, versuft,
b.v. door het gebruik van chinine of door een
zwaar geluid, dat plotseling ons oor treft;
mangganakan zoo maken ; gana hanM fnan*
danga boenji patoeih ik was versuft door don
zwaron donderslag.
kj[^ ganang vol, in overvloed of in genoeg*
zamo mate voorzien van vloeistof, b.v. sawah
gafiang di aïü de sawah staat vol water; mang^
328
vÜL?
^L?
ganang sawdh de gawah onder water zetten ;
nMngt/anangi aawak sawaha oader water zet-
ten, laten overrloeïen^ many ijanang kan atè
kasawaX water laten vloeien over desawah^
iayanang stilstaand, b.v. van een plas watür.
\jci\S gano** even, vol, voltallige, voel; sa-
gam^nii zooveel als er ia of z^n*, saganb^ hari
dagelijks, iederen dag; sahari ganb^ den go-
heelen dag; yanb^ kali telkens; mangganb^i
voltallig enz. maken; baganè^ bdgandjii een
spel: even of oneven doen; salangkbs- saganb^nÓ
geheel en al, niets ontbrekende; ganb^ banai
pitihn^ hij heeft veel geld; andb^-kanlah pitih
aaganbs- havi sakèU^, kd^ lamü djadi banja^
bewaar je geld, eiken dag een beetje, dan wordt
het langzamerhand veel ; dibiiang ganb^ dipapa
gandjit hij rekent eTen, doch telt uit oneven;
fig. zich verrekenen, roisrekenen; niet zooveel
krijgen als waarop men gerekend hooft.
}u\2 ganiéh kainganif^h oïganih wit katoen.
o^^u gaoei" manggaoev^ krabben met de
nagels; gaoei^gaoei^ ^PÜ^ leedgovoel hobhen;
indü"^ rang manygaoei^ kaloea dÜ men krubt
niet in do richting van don buitenkant der
vingers (gewoonlijk wordt tlit door den spreker
aangewezon); Gg. voor familieleden wordt
tegenover vreemden gewoonlijk partij getrok-
ken ; gaoeis- gapai hard krabben ; tig. van spijt
geen raad woton; op 't oogenblik niet weten
wat te doen, b.v. ala men plotseling gasten
krijgt en men heeft niets in huia.
Cj^L^ gaoejülg grot, holte, uitholling onder
den bovengrond, ontHtuan door aardstorting
als anderzins; bevreesd, lafhartig, h,y. yaocdng
banai oerang toe badjalan malam die man is
erg bang, om *s avonds uit te gaan ; manyya-
oeüng uithollen; bayaoeüny uitgehold, een uit-
holling hebben.
i^\3i gawa per abuis, bij ongeluk verkeerd,
zonder opzet iemand onbehoorlijk bejegenen,
te kortkoming zonder opzet; manyyawakan
yerkeerd maken; lah yawa awa^ tnanjoerè^
loepÜ aaharik ik heb abuis bij het schrijven, ik
heb een regel vergeten.
J^U gawai pagawai ambtenaar (in de
schrijft.); paga%eai maaadji^ tempel dienaar,
tempel wachter; pagawai dikië iemand, die
knap is in 't dzikirj pagawai iimba^ iemand,
die bedreven is in H schieten, enz.
j^^'\S gahaiu bedreiging; maHy^aAtim be-
dreigen, bang, bevreesd maken mot woorden.
(C^ g^jO de laatste uithaal bg het kirren
van de balam ; balam iigl^ gajo een duif, die
bij eiken roep drie uithalen doet {toerkoHo*»
toe'toey^ angyoedng gajÓ (zie anggoeüny),
t^V^ gaè* van vruchten en personen oud ;
gaH taroedny asain^ tamhah yaè^ tambah ia*
djam zooala een oude taroeüny (een vrucht,
die gegeten kan worden) hoe ouder hoe scher-
per van zuur; fig. hoe ouder hoe gekker;
oerang gaès- oud persoon, ook voor ouders ge-
zegd, b.T. oerang gaèi- hambi^ mijn oudjes;
oerang gaè^ hambii nan laki-laki mgn oude
heer, mijn vader.
c^^-i'-L? gal* manggais- naar iets reiken,
trachten of zoeken iets te doen; gai^ai^i op
allerlei wijzon probeoren om iets te krijgen,
b.v. gaii^-gaii-i atcoi- nw- mandapii' kapandaiaHy
indai- djoeÖ sampai ik doe alles om kennis te
verkrijgen, doch slaag niet.
o^wjf gajooi^ mangyajoeit Uhi^ zich op-
hangen ; mangyajoei^kan ophangen, doen han-
gen in *t algemeen ; manggajoeifi iots met iets
behangen, aan iets iets hangen; bayajoeis- van
levende voorwerpen hangen aan iets; tayajotU
opgehangen zijn; mampagajoeii-i iets gebruiken
of laten dienen om er zelf aan te hangen; fig.
zioh verlaten op, zich overgoren aan, steunen
of hopen op iemand of iets, b.T. djan dipaga^
joei^i djoeii iali toe^ poetoeih jÓ hang niet aan
dat touw (eig. gubruik dat touw niet, om er
aan te hangen) het zal breken; hamhö bueroêü^
bai^^nf) bagajoei^ bakèh si Anos in voor- en
tegenspoed rerlaak ik m^ op N.N.; 6oya«o«t£
sahèt^ tali hangen aan een elloboogslengte
koord; doorgaans van vrouwen, die wegens
wangedrag door haar mau verlaten worden,
zondor dat hij van ze scheidt; zijhunnen dus
niet op nieuw trouwen en krjjgen ook geen
ondersteuning ran hem.
r
tr!*^
«JuSlXT
329
f u^l? CTAié ^a^ai^loBziiten, bewegelijk zijn;
nog maar met een klein gedeelte aan het Toor-
weip vast zijnde, b.v. van een tand, een spijker,
een afgehakt stuk; fig. aan een haartje hnn-
gende ; fnanggai<êkan in dien toestand brengen.
'^}^ gnjoeïinf;' houw, stoot, uitval bij het
schennen ; fnanggajoettng houwen, stooton ;
manggajoeüng oerang tooverknnst, waarbij
iemand ongemerkt een klap gegeven wordt,
ten gevolge waarvan hij sterft of door piju,
ziekte of tegenspoed gekweld wordt; batfa-
joeUng wedorkeorig houwen; ook door rodonee-
ring het van elkander trachten te winnon;
redetwistende zijn; gajoeiltig hasamhoei^^ kaV&
hadjawab do stoot wordt gepareerd, het ge-
legde beantwoord; fig. 't is de gewoonte zoo;
antwoorden op een gezegde; zich verdedigen
ten opzichte van iets; niampagajoetingkan fig.
redetwisten over ieta, redetwisten van velon
tegen een; kii^^ dipagajocëngkan djocü inda^
kabakasoedahan dÜ katü nan toen èl?»'- lah poe-
toeiki al redetwisten wij ook lang over de zaak
er komt toch geen einde aan, het is beter dat
wij zo beslissen; kaampèf^-tunphnii Jii mampa-
gajoeiingkan hamhió zij redetwisten met hun
vieren togen mij ; aaa U toeli^ djoeÜ katÜ ba-
djawah gajoeiing basamboeU , aloen amoeith
hamh^ alah dü lat als er nog maar oenigszins
kana bestaat, om mij to verdedigen, wil ik H
nog niet gewonnen geven; II* {zio garoeéng I).
^l^ ^ién^ (zie gajocis^).
oJlJ' ^ai^oei* mangganjuei^ rukken aan
iets, met een ruk af- of uittrokken ; taganjoeii-
hati af keorig geworden, niet meer willende.
,pjl? gmyi baganji niot moer willen, zich
afkeorig van iets toonon uit boosheid, b.v. als
een kind niot terstond iota krygt on hot later
niet moer wil hebbon.
* Ajli^ gaiyè* mangganjH stokon, kloppen
van zweren, hot op on neer gaan van don
dobber, als er oen visch aan het aas vit; «a-
ganils^ een oogcnblik.
JUj goebalö hoedende zjjn ; otrang goe-
&a/0 herder; manggoebalükan hoeden (iets);
bagoehdVÓi fig. nagegaan worden, in het oog
gebonden worden; para^ bagoehalöi di nan
poenjti de tuin wordt nagegaan door den eige-
naar.
OA*^" glu|jalllt»^<^ (zie djambè^) baard.
y>yS^ KacIjoiHJjoc manggadjoedjoe zich
opgehoopt, hoogf met een kop voordoen, b.v.
rijst op eon schotel of bij het meten van som-
mige waren b.v. aardappelen ; spoedig grooter
worden, in rang of aanzien klimmen ; mang-
gadjoedjoekan ophoogen , verhoogen , enz. ;
ampè^ hart baharoe dèn tanam djayoeüng nan
toen^ manggadjoedjoe sakali ik heb deze dja-
goeng pas vier dagen geleden geplant en ze is
nu al zoo hoog.
'j^^^ gadabang (zie dabang),
ULJ^ gadabiè^ manggadabi^^ met de
vooten op don grond stampen.
^Jü'^M gadapa^ morsigheid; manggadapa^
zioh als roorsigheid voordoen; manggadapai-
bomorsou, bevlekken (iemand); manggadapa^-
kan {loelocdi-) met slijk of modder bemorsen;
tagadapa^ bemorst, bevlekt; kain hagadapof-
oon salcndang mot veel gouddraad er in.
^5*J^ Cadawan (zie dadawan).
■fjfJbJdgOi^ihin^^amanggoedanggaiemMxd.
trotsch of van ait do hoogte bohandelen; een
air aannemen tegenover een ander.
u^JjT gadoebaiig oen soort van hakmes.
jrt'-X-i' gttdoeroe hagadoeroe in menigte
tooloopon; mampagadoeroekan op ieta in me-
nigte tooloopon; iiöi- nagari oerang mampaga»
docroekan inalih djatci baioeah dt Kbtü Lawèh
van elke negonj zijn de mensohen in menigte
gaan kijken naar de wonderkoe te Kota Lawas.
^^e^^ gadougè* (zie dongh)\ mangga-
dongh in bandgalop zijn, kort galoppoeren.
i3\J^ gadögall manggad^gah in gestrek-
ton galop zijn, ook met snelheid opstaan, b.v.
als men wakker wordt door het geroep ran
brand.
^5^Jo gadoh(> tagadbhb^ rochelen; 't ge-
luid, dat men maakt om bij hot hoesten het
vuil nit de keel te krijgen.
Ot*5j»^ gmléba* (zie déba^)\ manggadéba^
zich brood voordoen, wijd uit zijn, Badderen
w*
>M^
UI?'/
w
^
I
▼au kleeren, uitloopen van rlekken; hayadé-
ha^an Yoolheid uitdrukkende; manggadéba^
badjoenï^ dl^ gadang zijn baadje staat wijd uit,
omdat het zoo ruim is.
f^-jJkJ" gadérè** (zie gaUrk^)-^ mangga-
dérè^ ran de richting afwijken, naar één kant
dringen van paarden; overstag gaan van dron-
ken personen; manggadérè^gadérè^ Blingeren.
yJüiSjJ' gadépa* («ie gadapa^).
OIjJl^ giuUa^ (of gad/jai*) bagadia^ mor-
Big, smeerig zijn door vocht, b.v. van een vloer
waarop het gelekt heeft; manggadia^kan io
dien toestand brengen; manggadia^ zich log
voordoen, b.v. doedoed^ manggadia^ van dikke
personen; ^ugadia^ lab6 fig. voel winst gekre-
gen hebben; tagadia^ lab^ di hamb^ ik heb
veel verdiend.
sj^i}>S gad(^niap geluidnabootsing voor
groote voorwerpen, die vallen; ploffen; taga-
démap neergopioft; inda^ djatoeith nan ta^ ba-
gadétnap inda^ boesoefU nan ta^ babaoen er valt
niets of 't ploft, er is geen stank of hij stinkt;
fig. de waarheid bljjkt altijd ofkomt altijd voor
den dag.
*^^(>J* gadéniè» bagadémè^ overvloedig
voorzien van vlekken; bemorst zoodat de vlek-
ken dicht op elkander zitten ; kain bagad/mè^
een salendang met overvloedig veel gonddraad.
*A^uX? laradéiyè* manggadénjè^- dansende
wijze van loopen, b.v, van sommige vrouweoj
waarbij hot lichaam een op on neer schokkende
beweging krijgt.
^ glir klanknabootsing vooral voor ^t ge-
lald van deuren, die met geweld dicht gesla-
gen worden.
fa\^ garablè manggarabVi zich met han-
den en voeten vastgrijpen, b.v. als men tegen
een steilte opklimt.
\_iüü>' garaba* grof grint; manggarabai-
in menigte afvallen van vruchten, vallen van
de eerste jrogondruppels; van tranen: rollen.
Oi-jljO goeraba* (= garaba^).
Ly garabaa manggarabau op onstuimige
of ruwe manier iets vastgrijpen of aanvatten;
ambië^ ana^ toe^ djan digaraban nü djoeü 3oerè^
soerè^ neem dat kind weg, opdat h§ de papieren
niet boetpakke.
IJJ garabai (zie gabai),
i^^( JT garabè*- manggarabè^ beletten, ver-
hinderen, in den weg staan ; masoei^ hati hambÓ
na^ badjalan, saki^ ana^ Aaw63, djadt' tagarabè^
samiéfxg ik was van plan op reis te gaan, maar
mijn kind werd ziek en daardoor werd ik ver-
hinderd.
OutJ' garata* manggaratas^ knerstanden,
knetteren, b.v. van vuurwerk; dreigen, een
dreigende houding aannemen, b.v. awa^nü na^
hatèrtdjoe dj(i ang, lah digarata^nü ang hij wil
met je vechten on heeft reeds een dreigende
houding tegen je aangenomen; tagaraia^ hati
in het gevoel gekwetst zijn,
^ÜT garalaiu knerstanden met de lippen
op elkander gedrukt.
jtJjii'^ganitO* (zie garbtè^).
KJityi" goerati&h het dribbelend draven
van Maleische paarden; een soort van telgang;
van personen met kleine stapjes voortgaan,
dribbelen ; manggoeraii'êhkan koedö de paarden
op die wijs laton loopen.
A^lj? gara^jal (zie gadjal),
^li^y garatjat manggaraljat (niet h)
het geluid van don haan, al^ hij b.v. de hen
roept of op een anderen haan afgaat.
^jiy garada** manggarada^ zich in
groote hoeveelheid voordoen; in menigte aan-
wezig b.v. vruchten op de markt, pokken op
het lichaam; kHjè^ inanggarada^ veel praten,
wawelen.
Lwlj? garosan manggarasau ritselen b.v.
van droge bladeren of als men nieuwe of ge-
streken kleederen aan heeft.
^'j3 garangan (zie garan).
Je-ïLj goerapai manggoerapaï-goerapai
tastend zoeken of grijpen, gewoonlijk naar
iets, dat boven ons ia; de armen naar boven
uitslaan, zooals lieden, die op H punt zijn ie
verdrinken; gocrapai-goerapaü atca^ mantjari
koentji pintoe^ ik tastte van nacht overal naar
den sleutel van de deur.
i^jy* garaga* man^r^ara^o^ dreigen, een
u4>/
331
uitdagende bonding aannemen, fig. ondeme-
mün, voornemen op vatton^ djÖ a dèn yaratjw^
tnamboêèi^ roemahy piti inda^ hoe kan ik een
haifl boa won, ik heb goen gold; garaga -garaagis-
op allerlei wyzen proboeron met iete klaar te
komen.
IS^S garngan mangparagau met geweld
of drift ietfl grijpen, afiiomon, de klauwen naar
een voorwerp uitBlaan; mot de klauwen aan-
pakken; tagaragau van schrik de handen uit-
strekkende.
L^Ü" garagai haak om krokodillen te
Tangen; ook gebruikt in de beteekoniB van
gagai,
ijijt^^ garania* (zie rama'^) manggarama^
met uitgestrekte vingers opnemen; op den
tast, bij gissing} zonder berekening der hoe-
veelheid nemen; op ruwe manier aanvallen;
manggarama^i samba de sambal zoo nemen.
rf^y ganinian kies : inda^ lakei- di ga-'
raman heel klein beetje; gadang gafaman
stgfkop.
^e^^y^ g'Of rami (bekend bij hen^ die met
Europeanen omgang hebben) de bekende, sma-
kelijke zoetwatervifloh (de inlander noemt hem
kaloeih),
^jLX goerawan kleurmengeling, sohitte-
ring van Toracheidone kleuren door elkander.
*>»'/ goer^O* (zie koerajó^),
o^tJ^ garaiyè* manggaranjh'garanjh
trillen, schokken, onwillekeurig trokken vnn
do ledematen b.v. van slapende honden; sagcL^
ranjè^ oventjes, een oogenblikjo.
o^tyT gOO^all.j^* (= garanjè'-),
|t^L^' garatgani of yocranjam het prikke-
lend gevoel, als de ledematen slapen.
k^ gabang gabang koedh manen ; tagd-
bang-gabang haren, die tot in of over den nok
hangen; pintoe gabang hoofdpoort, voornaam-
ste ingang (meer in de schrijf- dan in de
spreektaal go))ruikt).
j^,^ij^ gamga<]ji (op hfdpl.) eaag.
^^liry' garagafli (in geschr.) een fabel-
achtige reuzensoort.
'^y^ garoenüiug gerommel Kt. van
voorworpen in gqti "klBt; garoentang^poentang
versterking Tan hot eerste, velerlei gerommel,
ook hals over kop b.v, gar oentang -poentang
lari bals over kap wogloopen.
iici*^ garont^ng (zio karoniong).
^«.5^-j-^ g04^riu<tjam'<' worktuig om de tan-
den af te Tijlen.
Xr^^S goerantjai iagoei^antjai ook wel
koerantjai uitgestort, b.v. Tan den inhoud van
een zak, waarin een gat is, de ingewanden van
den buik.
oJujJ' garoeudoei* (zie karoend^ei^).
pAiJ^ garoendaug de onontwikkelde kik-
vorsch; gadang boeafl di laoei^tan^ gadang
garoendang di koebangan de krokodil is da
baas in de zee en de garoendang in don modder-
poel; fig. ieder is de baas in ziju eigen huis, in
z^n eigen gobied; main badaj main garoendang
de badara apelen en de garoendangs doen ook
mee; fig. van arme personon, die met rgken
willen meedoen; paroei^ ba^ garoendang fig.
van sohrale personon, met een dikken buik.
c^JyiiT garondong een soort van vlecht-
werk, zooals b.T. dat, waarin gras verkocht
wordt.
c^J^L/ garèndèng manggarèndèng van
hanen: met opgelichte vleugels om de hen
loepen; Ton andere dieren of Tan personen
eenigszins schuin naar olkauder gekoerd staan,
om te gaan vochten; iemand toonen^ dat men
niet bang is voor hom ; iemand tartond behan-
delen; manggarèndèng taga*- met het boalnit
of de meening van anderen niet geheel instom-
men^ maar ook niet geheel zich verzotten daar-
tegen; tngarèndèng scheef, buiten do richting
afwijken, b.T. van de dear: op oen kier staan,
aanstaan ; tob kooplieden : aan lager wal ge-
raakt; van prijzen : gedaald; Tan Toorsohrifton:
afwijkon Tan den inhoud, enz.; bagarèndèngan
tegon elkander kwade bodoolingen hebben; sa»
dang tagarhidèng nangkÜ hagS barèh^ tapoeüng'
lah mambali nu de prijs is gedaald, koop nu
Toel.
^/ goeriiidani (in geechr.) spreuk,
^^/4^^ garoehoeih tagaroeboeih ineen gat
332
è^*/
h
gotrapt hebten; ergens doorheen geraakt zijn;
fig. schade geleden hebhen; manggarocbotih^
kan een ander in U ongeluk brongen, In *t ver-
derf storten; èU>^èlè^ hadjalan malamy djam-
hatan lah hoeroefi^, katagaroehoeih ha'M loop
Toorzichtig In de duisternis; de brug is al oud,
gy zoudt er doorheen zakken.
j^jyj' garoeboeitni? (— karoehQeüng).
'•Jf^^S garoebocii* (zie garochoeih),
(j^'jJt garoeloeill manggaroctoeih geluid-
Dabootsing, b.y. knetteren ran vuurwerk; knab-
belen en krabbelen van muizon; fnanggaroe-
toeih paroei^ rommelen van den buik.
ijj-i' juraroetoeiiug hagaroeioeang'ttiQiyeAGrx
op iets aanvallen, met Telen op iets afgaan,
b.T. als er ceu betrekking open is; manggarot-
totüng mangffaoei!- hevig heen en weer krabben,
als men jeuk heeft.
vJLjjjJr gavoeta'* manggaroeta^ kluiven,
knabbelen, zooals do honden b.y. aan een been.
oiily garoio* manggarblbf grommen,
pruttelen van kwaadheid, tegenpruttelen.
A>«,J»' garoedjnli manggaroedjah klank-
nabootsing: scharrelen, leven maken, b.y. van
dieven aan de deur; stommelen, b.v. als men
in H donker iets zoekt.
fc4-5-^ garoedjoeah tnanggaroedjoeHh met
velen tegelijk naar beneden glijden of vallen,
b.v. het bovenste van een stapel, de pannen
van een dak ; van eenige personen, die in een
mast klimmen, enz.; ïah manggaroedjocüh hoeah
karambiP di angin al de klappers zijn door den
wind naar bonedon gekomen; tagaroedjoeëh
onwillekeurig naar boneden glijden.
id^jj.i' gurètjoh manggarbtjuh niet be-
daard of onattent zijn bij hot verrichton van
oonig werk; djan digarbtjhh samii^ng malakè^
kan kain ioe^ tjdbi^ haikÜ trek die kaïn niet
zoo haastig aan, zij zal scheuren.
^^^ garoedö fabelachtige vogel met het
hoofd van een mensch (veel bij de taboet voor-
komende); volgens sommigen oen draak met
zeven koppen.
it*>^^ garocdl (in hfdpl.) drilboor.
» .jy gurdroh manggarht'bh mot kracht
stroomen, uitstorten, uitstroomen, of storten
van een vlooislof; manggarhrbh oeang hak^hti^
het geld stroomt hem toe; manggarbrbhkan
doen uitstorten, enz.; aU dipakb^ dtawa^ tjak^^
kini lah digarbrbhkan oeran^/ioWJï daar straks
heb ik het water opgestopt en nu laat men het
weer stroomen.
»iN«|jt' garósoll manggarbsóh ritselen; ga»
rbsbh-garbsbhi haastig en zonder orde te werk
gaan; alles tegelijk in oyerbaaattng beginnen.
^'jji' garogo* (zie garaga^y, ^ garbgb^
Niih zooals hot uitdagen van een Niasser; wel
dreigen doch niet toeslaan.
xi'jys' garoogali manggaroegah onbedacht
te werk gaan, iets doen zonder er bij te den-
ken b.v. bij het loopeti niet zien de voorwer-
pen, die er voor de vooten liggen.
üJyT^ garogüh (zie garoegah).
fjjjyir garooilja* manggaroenja iemand
om het lijf pakken; bagaroenja worstelen; elk-
ander in de haren pakken; redetwisten; mampa"
garoenjakan met velen tegen één over iets re-
detwisten.
iijjjs garönjong manggarbyijong (zie
garbtb^).
iL)|Js' garèujü* manggarbnjbikan in haast,
niot met de noodigo attentie of zorg eenig werk
doen b.v. malipè^ kain toe garbnjb^kan sa*
mihxg lahy na^ lakèh als ge dat kleed omvouwt,
doe het dan maar zóó, om gauw klaar te zijn.
c^^-JT garibi" manggarihi^ bewegen van
de lippen b.v. als men lu zich zelf praat of
bidt
xS.i garM)Ml manggarèhhh afvlakken, los-
gaan b.v. van de kleeren; tagarèbèk afgezakt,
slordig afhangend; garèbèk-tèhèh slordig ge-
kleed zijn.
^jiUj>S garèiè* manggarkh beven, bibbe-
ren van angst, koude enz.
,j«jjj? garitih of goeritih manggaritih
de tanden op elkander klemmen b.v. als men
boos is of voel pijn heeft; plaatselijk: trachten;
kb'-kèiè^ awa^ djan mduggarttih djoeo mambaii
baban nan harè^ als ge klein zijt, moet ge maar
niet probeeren om zware lasten te dragen.
^
333
iXjyT gar<^tan^ manggaréiang zich verzet-
ten, zich onwillig Tortoonen onder het aanno-
mou van een dreigende houding.
^jtóji garéta** (zie garétang),
'J^.f goeritiê" mangpoeriti^i' met de
vingertoppen tikken of trommelen, waarvan
de Maleiers volstrekt niet houden, als zijnde
een voorteeken van veel schade,
^^^^' S^rédjO" manggarédjö^ afkeerig
maken, tegen maken, iemand slechte gedachte
doen krijgen van een ander; haii tagarédjbi^
afkeerig gemaakt, in vijandschap geraakt met
iemand ; lah tagarédjrn haii si Anoc bakèh adi^^
«Ö dèi- QsoeHnpan si Baton N.N. is afkeerig ge-
worden Tan zijn jongsten broer door het op-
stoken van Batoe,
*L^^' garécyoh (zie garédjb^),
ii^A^sjS garitji'' manggaritjii- 1 sissend ge-
luid van uitspuitend vooht; Il in elkander
krimpen van angst; tagaritji'^ in elkander ge-
krompen van angst; in 't naaw zittende b.v,
als men veel schuld en geen geld heeft om te
betalen (zie karitji^)\ inda^ boeU?h mangga-
ritji^ geen geluid mogen geven; fig. onder
streng toezicht staan.
L^«}yi' garitjau garitjau pitjau zonder op-
houden praten, snateren.
t ^4/ garèljè- plaagziek, stout; wawy-
garHjhi plagen, trachten boos te maken.
'^y>i.^ gnrèdèufi: franje; tagarèdhtg aoo
neerhangend; machteloos, krachteloos neer-
hangen, b T. van den vleugel van een haan,
die bij hot vechten gebroken is.
^j^S gor^^da** (zie garada^),
}jj^ garédo* garédó p/dH een soort van
booze geest.
■*-S-i' gar<^T5h manggarMh langs gaan,
voorbij gaan met het doel gezien te worden.
£ ^pi' g»rérè* («ie kai^h),
iJSnU garésèh stout, ondeugend, b.v. van
kinderen; manggorh^h in de eerste beteekenis
van mnnggarindfug (gar^s^h p/g^h).
JJij-i gJiri^p*'* rnunggarrpé alles aanraken,
overal met de handen aanzitten.
c>^^' garJgi* bagarigi^ ^ bagaroetoeüng;
manggarigv^i met geweld iets nemen of afne-
men, als een ander hot niet geven wil.
j^J garigié manggarigiê beven, trillen
door krachtsinspanning.
fj-Jji/ garlgih (zie garigï).
0>j^[i' garéga* (zio garaga^-),
J^J^ garigié» oen geleding bamboe van
Bon handvat voorzien, dienende om water te
scheppen; (de garigiéi- bestaat uit één roeas en
is voorzien van een haak of handvatje; de
parian bestaat uit meer dan twee roeas).
fcf^Sji garégèh (zie yaWyiVO-
giujr garigi hayarigi getand, ruw, puk-
kelig, vol oneffenheden, b.v. van slecht ge-
verfde of geschaafde voorwerpen; bagarigi'
garigi van punten of oueffouheden voorzien
zijn; tagarigi in onaangename aanraking met
iets puntigs zijn; voelen, dat er iets puntigs
uitsteekt; kasisifran hambti lah batjoekië, ki^
rüHÜ tagarigi djoeÜ di dalam den splinter is bij
mij uitgehaald, doch ik heb een gevoel, alsof
hij er nog in zit.
c I..Xj^ garage* manggarégè^ boven van
koude, angst, krachtsiuspanning.
Oji^ garlllli" (zie garibii).
1^ goerinj^* («ie garanjh),
t -Aj-J" goerlnja (zie garoenja),
Oi^^ garirya*' (zie garanja^).
•Jp^.^ goerinjiC* (zie koerinjiit),
tj^j^' goerliy6* (zie garanj^),
t ,_^ jT goerinjoei* manggotrinjoei^ een'
pijnlijk gezicht trekken, een schoof gezicht
trekken van pijn.
«lXïÜ gaiiggang tusschenmimte; iagang'
gang openstaand, op een kier staan, geopend;
mangganggang zich met een tusschenruLmte
vertoonen, uiteen vrijken, b.T. van planken;
zioh van elkander verwijderen; b.v. van per-
sonen, die vroeger in vriendschap leefden, ge-
brouilleerd raken; ba^a ganggang sami^ng si
Bato« «ys si Kar^h ktni^ dahoeloe rapl^ banai
waarom zjjn Batoe en Kar^h thans gebrouil-
leerd, vroeger waren zij dikke vrienden; y(i;j^-
gang^ganggang rapè^ niet al te erg bevriend
zijn, niet to druk zyn in vriendflchapsbotnigino
334
'^
gen; nikah ganggang zooals bij obb het met
don liaudeüboun trouwen; ook hot huwelijk,
waarbij de man voorloopig nog niet by zyn
vrouw komt
kSjó goen^oedng I manggoen^goetXng
in den mond wegdragen of brengen j mang-
goenggoedng mavibaÖ tahang fig. voor het weg-
roeren, schaken van een rronw; II een schelp-
dier Tan welks schaal men ringen maakt.
^^^ gèng^ang I gestreepte stof hetzij
katoen, zijde of andere; II* wachelen, heen en
weer bewegend, b.y. in een Bchuitje, als men
rechtop staat.
ftihls: gènggong klanknabootsing; een
ijzeren muziekinstrumentje, dat tueschen de
tanden gezet wordt om er geluid moo te ma-
ken, mondtrom.
f»^" ganggani de gesloten hand; mang*
ganggam in de gesloten hand houden; behee-
ren, besturen; saganggam een handyol;sa-
ganggam pitji^ng een goed gesloten hand voï,
zooveel als er in een dichtgosloten hand kan;
ganggaman gebied^ onderhoorigheid; dalajjt
ganggaman oerang onder iemands bestuur,
beheer, toezicht zijn, in iemands macht zijn;
haganggaman bezigheden hebben ; padoesi toe
tah haganggaman die vrouw hoeft al een man;
taganggam van voorwerpen in het bezit zijn;
ran zaken overgelaten zijnde aan, in handen
zijn; parakarÜ nantoen lak taganggam di
panghodoe die zaak is in handen van den
panghoeloe ; diganggam-ganggam har^ evenals
dat men gloeiende kolon in de hand neemtj fig.
ran moeielijk werk het nu eens opvatten en
dan weer laten rusten ; mangganggam arè^
goed vasthoudenj stevig onder den duim
houden.
^jM gapindjó (zie gandjn).
j^bür t^llilllAII^' (zie kalahang),
/^'^ giilaboeA* oen boom, welks vruch-
ton, die als geneesmiddel dienen, aan den stam
zitten.
^^ galiitjoo^ manggalafjoeü met kracht
wegspringen van gladde voorwerpen, die ge-
knepen worden, fig. zich nit de voeten maken,
ontsnappen; hagalatjoeHran van velen b.v.
djarang amè^ dindiéng kandang nan toen, lak
bagalafjoeöran ana^ hajam de wand van dit
hok is zeer los, de kuikens zijn ontsnapt.
(jm4-^ galatjoeili (zie galatjoeit),
S^ galadié slijm, chijl; bagaladié slij-
merig; ana^ galadië scheldwoord voor slecht,
gemeen monsch.
^jp^kS galada*" scheldwoord; gemeene
hond.
kÏ^ ^lapoeüng naam van een plant.
oïJ'^'^ galaga^ manggalaga^ borrelen zoo-
als kokend water, mxtnggalaga^ haii woedend ;
zeer toornig; manggalagas-kan laten koken,
aan den kook brengen.
tji^ galagah* een soort van riet.
^yïl^ili gallngganiaii huiverig zijn, af-
grijzen, ijzing gevoelen; gaUnggaman axoa^
mantjaliéi- hangkai ik ben huiverig om lijken
te zien; manggalinggaman huivering gevoe-
len, ijzig zijn voor; vianggalingganu%nkanh\xi''
vering wekkend.
^PL^xJcr galanggang kring, cirkel om iets
b.v. era de zon of maan; vechtplaats voor hanen;
hagalanggang in een kring staan, een kring
hebben b.v. mat^ hari hagalanggang de zon
heeft een kring; manatee galanggang of mo-
mantjang galanggang een galanggang oprich-
ten, een groot feest aanleggen, waarbij hanen-
gevechten gehouden worden; hasoaloeüh hoelan
dj'6 mantari, hagalanggang matÓ rang banja^
hot wordt verlicht door do maan en de zon
en is omringd door de oogen der menigte, fig.
het is zoo klaar als de dag.
ji^iijS^ gaIoeug;^ang ruim, los, wijd; mang-
galoe.nggattgkan verruimen, losmaken van dat-
geen wat nauw of vast was, fig. minder streng
behandelen, de teugels wat laten vieren ;mam-
pngaioenggang losser of ruimer maken van
datgeen, wat al los o( mim wm] galoenggang-
kan sakith lat, aga^ sampi^ djoeü toe moeah
maak het nog watloeser, hotisnog testijf zoo.
'k^j^ gOOliiijgganig een heester, waarvan
de bladeren als goneegmiddel tegen vorstop-
pingen dienen.
olÜ?
^
335
eifübk^ galigatÖ eene soort van Huidziekte,
die hevige jeak veroorzaakt en waarbij op het
lichaam kleine gezwellen kotncn^ netelroos.
«^!1^ ^lomliang (in geachr.) baar, golf.
J^aJL^ goelambai* (zie koelamhai,
•it^^is' g06limpang manyyodimpang mot
nitgestrokte armen en beenon liggen b.v. ala
men erg Termoeid ïb ; manggoelimpangkan in
gansche nitgeetroktheid of geheele lengto op
den grond leggen ; tagoelimpang op don grond
liggen Ton personen of van lange voorworpon
b.T. boomen, balken enz.; bagoelimpangan van
volon uitgestrekt op den grond liggende ;^o«-
iimpangkan aami^nglah kajoe toe tangah dja-
laUj baikÖ dUrp- leg die balkon maar in 't mid-
den van den weg, zjj kunnen straks wegge-
sleept worden; goelimpang pariSng over don
kop tuimelen.
j^'Jdir galintjié ^(i^a/mO'i^afgljjden ; iaga-
lintjit maiühari uvcn ua 12 uur "'s middags.
^Ji? goelinijiè (zio gaUntji^.
yi^ galoetoe vuil, morsigheid aan het
lichaam, do kleederen enz.; bagaloetoc vuil,
morsig zijn: katïi-katH hngaloeioe woorden, die
onbogrüpciyk, niet uit elkander te houden of
van olkandor te onderscheiden zjjn.
^jij^^ galoetjoeih (zie galatjoeih).
p^lXi galötjÓ manggaUiij^ uitstorten b.v.
wanneer er eon gat is in het voorwerp, waarin
andere geborgen zijn; tagal^^l& uitgestort;
manggal^tj^kan doen uitstorten; hagaWtj^ran
van allo kanten uitstortendo; bagalijtjürau pitih
aan allerhande dingen of op vorachillonde wij-
sen gold uitgeren; hagalótjïiran kain tAgQzvki
van do kleoren, havoloos of slordig geklood
zijn; hagalMjJiran kUjè^ onbedacht spreken of
maar zeggen wat er voor don mond komt
\y^^ galo«doeA zwaro of dikke stroom
van vloeistoffen ; manggaloedorü in oen groo-
ton stroom noorvallen, afvallen, oitloopon; fig.
stroomen van personen of van andere voor.
werpen b.v. geld, bloed, regen enz.; mangga-
loedotHkan doen stroomen ; manggahedoed
oerang kapakan bat stroomt menaohen naar de
markt
^%J>pï galrtdo» aardatorting (v. H.).
jijii giilöró hevige golfbeweging, waarbij
het water ver op 't land gesmoten wordt b.v,
bij aardbeving; zware waterstroom; mangga-
föftJ het gMuid van een zwaren waterstroom
b.v. bij doorbraak; manggaWrö oerang kapa-
kan hot stroomt menschen naar do markt; go'
lÜrli pandjang een wijze van snol draven.
u>i(^ galoegoei* manggalocgoei^ een dof
trillend geluid voortbrengen, roffelen.
jji^ galoegooa I koperen kom, om de
handon in te wosschen; II asam galoegocH een
zurOj vrucht
sip^ galógoh manggalhghh (zie mangga'
laga^) ook roffelen; sagalögöh een roffel.
u>^l^ galóiuat (men spreekt at uit) in
rep en roor, druk iu do weer, opschudding.
yijid^ galoenioeft (= galocmang).
'%j^^ galoeniangmany^a/oefflun«7 ingrooto
mate vuil makou, erg met smeren of vegen
maken ; manggaloemanykan homoreon met iets;
bagaloemang vol smoren of vlekken; ook van
allerlei dingen ordeloos, door elkander; baga*
lonnang batèndjoe vüohton, waarbij do partijen
olkandor stevig omkneld houden, worstelen;
loeloeü^ manggaloemang aarawa awa^- de mod
der hoeft miju broek bemorst
oUjJó' galoema* (= gahcniang),
t^jli galónid* (= galocmang),
i^^ galOiyd alap, week, zacht van vlcesoh
of van de huid ; manggalönjö slap, zacht zijn,
zich slap yooTiloon^ lah inanggalÖHJÖ djangèf^
oerang toe di^ katoeÖan do huid van dien man
is al slap door ouderdom.
^^i,^ galitó (in gesohr.) galap gaWti stik
donker.
,;>a1? goelitö (=' gam).
i^^aJL^ galiii* tnanggaliti^ kittolon; lah
pajak anoj^ gata^^ djan digalitv- djoeH hot kind
is moe van het lachen, kittel het toch niet
moer. ,
oi«JJ goeliti* (= galili^).
4
*'f}< galétang manggaUtang een plotse-
linge beweging maken, opstaan, opspringen b.v.
als men boos is of van vreugde of bij het hoo-
336
UluJS
^
ren ran ieta, dat ons treft ; mdnggaUiang-ga'
léiang dartel zijn, springen, kunstjes verkoopen
b,T. zooalfi paarden doen, die lang op stal ge-
staan hebben en naar buiten gebracht worden;
gaUtang-gaUtantfi ongedurig zijn, telkens heen
en weer loepen, met het doel om zich te laten
zien, sooals sommige vrouwen.
xJÜJb' galltlCr (= yaliti!^),
ot^xiJii^ galétè^ I stoat, ondeugend, bal-
dadig, plaagziek zijn; manggalétè^i iemand
plagen, het roorwerp Tan zijn baldadigheid
doen zijn enz.; II manggaWh bibberen b.v.
van koude, klapperen van de tanden, kloppen
van het hart.
sJL^^JL^ PTftHtjh^** (=gttUntji^,
\JL^^ gOOliljiè» (= galintfö),
l^4>^ gal*^tjé (= galöm,
j^l^^ii- galérè* (= kalM).
^r^is galésa (ook koeUsa) hagoel/sa in
do rondte loopon, fig. zich voortdurend op de-
zelfde plaats bewegen; djan hagoelésa djocodi
roemahf tnarilah kitü badjalan bhjf toch niet
zoo in huis draaien, kom laten wij gaan wan-
delen; manggoelésai rondom iets loopen, b.v.
mangoHésai roetnah ai Anoe; 6g. met slenters
iets trachten te krijgen of iemand behandelen
b.v. manggoelésai si Anoe.
j^^ goelésa (= galésa).
LJ^ galénÖ manggaUsÓ 't iemand lastig
maken, zeuren, telkens om iets vragen, telkens
iets in do honden nemen b.v. zooala kleine kin-
deren, die nergens afblijven kunnen.
galésèh (zio gaUal),
iV*'^iii' galésé gaUsé koeioe pindahan heen
on weer kruipen, zooaU oen luis, die van oen
ander afkomstig is; fig. zeer ongedurig zijn.
oailAy galépa" morsig; galefxi^ péja^ mod-
derig, morsig, mot plassen op verschiUcndo
plaatsen, fig. slordig, morsig bij 't werken.
j-iiXi" galépé manggalépé spartelen b.v.
TÏsch, die paA uit H water komt; slap noorhan-
gen van de huid b.v. van oude mannen ; /jo^n;/
manggalépé 't klinken van een trom, die niet
goed gespannen is; kai6-kaUi manggalépé
zwakke brommerige manier van spreken ; spre-
ken zooals wanneer men het niet goed meenl;
niet van harte zeggen, wat men wil of denkt;
hagalépéran spartelen van velen.
JxJö' goelipró I manggodigij niet met rust
kannen laten, zaniken, er niet mee kunnen
ophouden, er niet afblijren knnnen; kö^ aloeit
baiakoe nan dimintünö digoeligt/nü djoeÜ atcnt^
zoolang hij niet gekregen heeft, wat hij vraagt,
blijft hij bij mij zaniken ; Il ook wel eens in de
beteekenis van bezoaarateen (zelden).
^Jj^iJiif galégè* manggalégïi^ trillen van
den stem, b.v. als men huilt of zooals de Ma-
leiera zingen.
t^^JLik' galimié beenvlies, vlies om het
vleesch.
i*Jür goeliniang (zie galoemang)\ goeli'
mang gaga^ hoelemaal, over zijn ganache op-
pervlakte bemorst.
sJU^" galéuia* manggaUmas- strepen, ve-
gon, vlokken makon op iets.
^,-4lLi' galémé (zie galimië).
''^^ci^ galéiyè** dansende wijze van loo-
pen, waarbij hot Liohaam naar de beide zijden
heen en weer bewogen wordt (zie gadénjè^).
J^jjUS" galélU^ (zie gaWnjH).
fS gïiiii nabootsing van een dof geluid:
bons! booml
^^Uir goeiiiarau droogte; goemarau lang^
kang storko droogte.
iS-^' gOOmalÓ do goe,mal<j sati is een boven-
natuurlijke, kostbare steen, volgens den Ma-
loior in hot lichaam van sommige dieren te
vinden of op plaatsen, waar schatten te vinden
zijn ; hij verspreidt een sterken glans van zich;
de bczoaar.
j^^Ui goenialai (in verb, met lamah) la-
mah goemalai slank, rijzig van personen.
j^ gauiha teekening, afbeeldsel, portret;
gamharan 't zelfde; manggambakan iets tee-
kenen, afbeelden, enz.
yiS gamboeü los, luchtig, licht, week, pap-
perig van het lichaam; manggamhoefi zich los,
luchtig voordoen, opzwoWon] mang gamboefi kan
los, luchtig maken, luchtig of los aanvullen,
b.v. met aarde.
^
^
337
^3 ^mbië *t bekende ingredient bjj de
airih; inda^ tahoe di gambit fig. zeer dom zijn.
K^^ goniban^ llink, ferm \ manyaombang
zich zoo Toordoen, b.T. van een goed opge-
tuigd p&ard.
•JLiUj grantboeAng: gezwollen, opgezet b.T.
van het gelaat bij kiespijn; manggambociing
zwellen, opzwellen, b.v. een kleed, waaronder
de wind komt; gamhoeüng dihamboeih Hg. zich
door andoren laten inflnonceeren, vatbaar zijn
Yoor vleierijen; gamboeftng kcUi boos; gam-
boning parotic iets vervelend vinden, een tegen-
zin hebl>en aan iets; gamboeüng paroeii- hambÜ
nuifuianga ijoerifó ang, baantHahik vindhetver-
velend naar uw verhaal to hooren, houd op.
yji i ♦?< gOlllbu'^ kuif bij do vogels; blosje
haar op het kaal geschoren hoofd; ana^ ba-
gombtP- een kind daarvan voorzien; benaming
voor kinderen van vrjje of aanzienlijke ge-
boorte; ijombip- baoeH^ een haan of kip met
kuif en baard; fig. voor aanzienlijke en voor-
name personen; baaU^ manggoentihtg gomha^
hut feestvieren bij gelegenheid, dat van iemand
de gomba^ afgeknipt wordt.
^^ I^Alubó'- I betrokken, nevelaohtig
van de lucht; II* (zie gombb^).
^ombó''* wang.
gninpö aardbeving.
qUuJ^ ^oempaiio {zie vorige).
JU^^ gam|Mi rumoer, leven, getier; tagampa
verschrikt, in opschudding gekomen, b.v. ta-
gampa oerang di api de menschen worden ver-
schrikt door den brand ; mauggampai fig. aan-
moedigen om iets te doen, iemand onderstou-
non, holpen; kh^ amoeüh rnamo^ manggampai
d^n djö balamij^f no^ dèn pai malah mattgadji
als mijn oom mij holpon wil aan hetgeen ik
noodig heb, dan wil ik gaan loeron.
"fJU^ gnnipO<^ door en door zacht, b.v.
van vruchten; tot ontbinding overgaan, b.v.
van lykon; los van don grond; fig. bankroet,
b.v. lah gainpoeü aoedaga nan toen^ dè^ banja^
amè^ mamaikan pitih die koopman is bankroet,
omdat hij zeer voel gold hooft uitgegeven;
gampQtit paroei^ bang, bevreead.
iji^ gninpnil&r (zie ana^ gampang).
■jtÜ^i gonipüng zonder staart.
JJu^gampilHink, goed, stevig in H vleesch
zittend.
^k^ goenipO zonder vracht, miagewaa
vooral van de padi.
iJUi' goeiiipoefth* (zie (7o«mp2ï).
u^yJuJ^ goeiiipitO (in geschr.) druk in de
weer; in rep en roer; oen oorvordoovend leven.
^U^ goeiiumtn schudden, beven, rillen,
dreunen.
«JmI piniooroeith een zwaar rollend ge-
luid b.v. van donder; van een zwaren water-
stroom.
«JLi«/ goeniélaug (zie gelang).
,^^/JS gantO schol, bel; ook armbanden,
waarin een stukje ijzer of iets dergeljjks, dat
by olko beweging rinkelt.
c;a^ gOODtO manggoeniÓ wegknippen, weg-
schieten, door den wysvinger van de eene hand
met een der vingers van de andere achterover
te buigen, zoodat de top met kracht tegen het
voorwerp aankomt.
jsi ganta bang. bevreesd, huiverig; mang'
gantai gewoonlyk inampigantai bang of be-
vreesd maken; tahoei^ ganta versterking voor
in hooge mate bevreesd ;pi^an^ toovermiddel
om iemand bang, huiverig te maken; dreige-
ment, bedreiging.
njü^ gant4iiig een inhondsmaat gelijk aan
4 ijotpa^ (de inhoud is niet overal dezelfde);
manggantang met een ganiang behandelen;
manggantangi iets met gantangs meten; &a^-
gantang voor dik on inoongedrongen ; sarawa
gantang kort broekje tot aan de knieën; gan-
tang hoeboeik^ fig. oen flapuit; personen, die
geen geheimen kunnen bewaren; man^<7a;i/an^
flsAj-lachtkaateolon bouwen; nan aasotkè'^ ampèf
gantang, fig. oprecht zyn ; van personen op wio
men kan rekenen of die zeggen waarop het
staat; gantang nan doe^ koerang Ihn^i pocloetth
een gantang waarvan do inhoud 48 ihahil ia
(d.L zooals hij wezen moet), flg. zooals het we-
sen moot, waarop niets aan to merken valt;2fa^
mangganiang ana^ hajam oven als dat men
42
338
kuikens in eon gantang doet (terwijl men or
nienwe in doet, gaan er van de Torige weer
nit); fig. niet reel verder komen, work verrich-
ten, dat niet voel vrucht geeft; b.v, van iemand,
die, iots niouws loorondo, van het oude telkens
wat vergeet; baganiang panocüh kaatèh meten,
Koodat alleen hot bovenste gedeelte vol is; fig.
oppervlakkig zijn b.v. van personen, die doen
donkon, dat zij veol weten, maar dio eigenlijk
niets woten; veel geschreeuw maar weinig wol;
ba*- matst gantang pasoeH^ het vat der Danaï-
den vullen; evon gauw verdwenen, als het er
in komt; zoo gewonnen, zoo geronnen; gan^
tang nan papery boengka nan piawai een gan-
tang die vlak, waarvan de bovenkant dus niet
is uitgehold en een gewicht, dat men gewoon is
te gebruiken, dus niet ie licht of te zwaar; fig.
rechtvaardig idjn; sagantang saoelang aliè'tig
(gewoonlijk saaoekè^ enz.) een gantang on bo-
vendien nog de holte, die er zich onderaan be-
vindt, gevuld; manggantangi hati oerang;
iemands gedachten trachten te weten.
iii? gailioeiillg mangganloedng hangen,
ophangen (tr.) b.v, manggantoeöng oerang
iemand ophangen ; mangganioeHng koedtt hot
hoofd van een paard naar boven brongen b.v.
als men het medicijnen wil ingeven; tnati/;-
gantoedng parakarü oen zaak hangende ma-
kon, eenigon tijd uitstellen; mangganioeÜng
diri zich ophangen; bagantoeüng I opgehan-
gen ala verloden deelwoord, dus oerang^
koedhy parakar^ hagantoeüng ; II van per-
sonen gezegd: zich aan iets hangen of in
hangenden toestand vasthouden b.v. hambÜ
bagantoedng di kajoe ik hang mij aan een
tak (ga hangen, ben bezig met hangen);
manggantoeüngkan met iots ophangen; mang*
gantoeangkan tal* met een touw ophangen ;
iets hangende doen zijn, ophangen, b.v. mang^
gantoeüngkan lampoe een lamp ophangen ;
manggantoeüngi iets gebruiken om er aan op
te hangen; aan iets, iets hangende doen zijn^
b.v. manggantoeiSngi tali aan een touw ophan-
gen ; gantoeitngan* galg ; de persoon, die opge-
hangen moot worden; pagantoeüngan datgeen,
waarop of hij, op wien men zich verlaat; steiia
kost'vrmmn^-ypagantoeHngan hamhÜ salami hi
doeii^ baladang zoolang ik leef was landbouw
mijn kostwinning; oerang toe pagantoeanganfü
mama-nü samiSng hij heeft slechts zijn oom to
fltenn; bagantoeilng di aha lapoeiU^nan een ver
ganen wortel hangen; fig. zich tocvortrouwoi
aaniomand, dioons niethclponkan;/a^a/ifocfï/ij
ittda^ batali hangen zondor koord; fig. vai
zaken: zonder reden hangende of uitgestolc
blijven ; bagantoeüng sakétó tali (zie gajoei^
van vronwon, die niet van haar man gesuhei-
den zijn, doch die niet meer met hem samen*
loven; nan rnanggantoedng tinggi, nan matt'
djoea djaoeüh voor personen: macht uitoefen enj
heer on meester zijn ; ba^ atcan iaga$ttoeiln^'
voor fraai gevormd, b.v. van de kin; di^an*
iocdngkan tinggi^ dikalikan dalam fig. in hel
diepste geheim bewaard worden; bij beloften!
onveranderlijk doen zijn; oeboeü-oehoed gary
^oetfw(?^amoerff verouderde benaming vooreen!
belasting van schepen, die in een haven lagen
cjijir ganti{>llg dun in hot midden ; inkop
ving, zooals bij ^eins^Vi&n^pinjangèf' ganti^nt
oen woBpensoort; kaganiihxgan gebrek hebben
aan iots, b.v. hambi^ kagantirngan püih kir^
ik heb thans gebrek aan geld; iali koedö toi
lah gantiëng banai het touw van dat paard ia
al erg uitgesleten; lah poetoeih nan gantit^n^
ten einde raad zijn; gantiSng poetoeih bian^
iaboetU- (zie biang of iaboeü^).
^^ gOeiltOtiAug afgekapt, afgeslagen,
afgeknot; manggoentoeUngkan iets afkappen
mampagoentoeÖng nog moor afkappen; kati^
kat^ goentoeüng-goentoeüng korte gezegden*
ionggai- goenloeüng korte balken of staand*
balken onder het huis of tusschen do kap; dl
dwarsbalken; poesakÖ goentoeÜng do orfeni
van iemand, die geen zuster ofzusters-kinderei
heeft; mahaioen gventoedng als korte golvol
rollen; goentoedny-goenioeüng enkele, groot
golven.
^-iLLS* goentiéng schaar; manggoentilh^
knippen ; manggocnii^ngkan met iets knippen
Toor iemand knippen; panggoentiSngan afknip
^ïïis^
^
989
Bel; hati ba^ digoeniihig spyt gevoelen, onoau-
gouaam aangedaan zijn; ba-- digotnti^n<j hati
taraga^ di si Anoe zooals wij zoggen: ik ver-
lang erg naar N.N.; manggoentihig dalam li'
patan (zio matioehoeüi- kawan sarinëngYj goen-
tiéngnö is ook een uitdrukking, die gebruikt
wordt in do beteekenis van maaksel, wijze van
bewerking, snit, b.v. èiö^ hanai gotmiiëngnü
roemah toe dat huig ia zeer goed afgewerkt ;
hoerotü^ banai goentiëngnü hadjoe toe do snit
van dat baadje is recht leelijk; tnanggoenti^ng
badjor oen baadje knippen ; fig. benaming van
een ceremonie: iem»nd in den panghooloestand
verbeffen.
'^^jjS g^nl^Ilg (op hfdpl.) dakpan.
yJiXiS giiutA* mangganiti^ utokon, kloppen
van wouden; mangganta^ paratian kloppen
van hot hart, aterk verlangen naar iets.
OUi?lf antifa* (zie djanii^),
ijBCLiJi goeutie*' hotzolfdo; hagotntië^ een
dobbelspel^ waarbj) tweo duiten, op den wije-
TÏnger gelegd, met don duim naar boven ge-
knipt worden.
yJfüjS ffènt4l* (zie ganjoei^),
JJUS' ^rinta kagintalan apijt, teleurstelling,
ontevredonhcid gevoolonde, b.v. als men wel
wil, maar niet kan helpen ; kagintalan djoeü
hati atcoi- bakèh ai Anoe, aw<iifi& minta^ barèh
inda^ di atro^ bet speet mij voor N.N., hij vroeg
rijst doch ik had ze niet; kaginia-gintalaUy b.v.
ii Anoe nan toen kaginta-gintalan banai, inda^
tahoé di baban nan 6ar^^ die N.N. gevoelt zich
buitengewoon krachtig (eig. heeft spijt, dat hij
Eijn krachten niet kan inspannen) hij weet niet
wat oen zware loet is.
ikAA? gailtiéh manggantiéh spinnen.
.gXLs gHlld wat ter vervanging dient, ver-
vanger, opvolger, aohadüvergoeding; many-
ganti vervangen van voorwerpen, vergoeden;
manggantikan opvolgen, vervangen van per-
sonen, b.v. manggantikan ai Anoe N.N. ver-
Tangen; baganti-ganti om de beurt, bij afwis-
seling; tnampagantikan by afwisseling go-
bnxikon.
goutai langzaam, traag.
t '^XLi* gantè*" tagantè^ plotseling opgehou*
don; manggantè^-gantè^kan met horten en
titooten iets doen; ba^ digantè^^ganih karadja
inda^ sakaii dipaboeè^ waarom houdt ge tel-
kens op met werken en maakt ge ^t niet
ineens af?
^^^ groente* (zie Torige).
^isJ^ gnii(|jÓ uon henuipsoort; do bladoren
ervan als bedwolmmiddel bereid.
^ji* §:ocihIJ6 stekelvarken; hati mang*
goendjo zich zoo voordoen, fig. boos zijn.
s^i^Jf\^ jETilMyoei" ongelijk, scheef, b.v.
gindjoei^ faga^ roemah toe dit huis staat scheef;
onvoldoende, niet in zijn geheel, niet genoeg
van plaats, gelegenheid, enz.; in *t algemeen
tekortschietende, om er een of ander mee te
doen ; nasi niang baratnpè'- kö^ dimakan balimÖ
djadi gindjoei^ de rijst is genoeg voor vier por-
aonon, als or vijf van eten, komt er tekort;
dè^sampi'- bUi?^ gindjoci^ awa^ iidoeii wyl de
kamer klein ia, heb ik geen plaats om er te
liggen; kbs-adtjatjah lai pai kaken, gindjod^
padjalanan ang als ge nog eon oogenblik wacht
met daarheen te gaan, dan komt ge tijd tekort;
manggindjoei*- niet voldoen b.v. aan hetgeen
beloofd of afgesproken is; oerang toe djan di"
pitjajüiy kÖ'badjandji paradjan mangindjoei-fi^
die man is niet te vertrouwen; als hij iots be-
looft, voldoet hij er gewoonlijk niet aan.
yf^ ^myoeA manggandjoeü weggaan,
Kich verwydoren van icmund, ruimte maken,
achteruit gaan, achteruit trekken, op zij gaan,
met oen rnk trekken b.v. aan het touw van
een vlieger; bagandjoc^ zich verwijderen, af-
zondoren van twee of moor personen, dio b,T,
iota gohoims te bespreken hebben; padjalanan
ai gandjoeU laiai, padö jjai socroei^ nan ïahtt^h
oon gang van ai gandjoaii lalai n.l. meer ach-
teruit dan vooruitgaande; fig. zinspelende op
een langzamen en sierlijken gang vooral bij
vrouwen; digandjoeü soeroci^ ba^batanam &ch'
teruit gaan zooala by het padi planten; zinspe-
lende op het sierlijke achteruit trappelen van
paarden of op de aohterwaartscho passen van
een schermer.
m
f j^u^ goeui^a (zie oendfa). \
t -^ufi' ^èlidja ongüdurig, druk in de woer,
telkens opataan b.v. van zijn work ; haf a jh
ghndja samieng oêrantj toe indai- marasai doe-
doeÖ^ waarom ia die man zoo druk in do woer,
hij zit geen oogenblik; kb^bakaradj^djangèn'
dja, nat lakèh soedah ds ge werkt sta dan niet
dikwijls op of loop niet telkens heen en weer,
opdat hot gauw klaar zij.
ti^\J^' goudjouglang hoofdhaar, gewoon-
lijk van de mannen; gondjong roemah de ait-
oinden van het dak bij de Mal, woningen.
«L^U^ goeiidjiéu^ hago$ndjiPng praatjes
Terkoopen, kwaad spreken achter iemands mg;
vxampagoendjihigkan iemand achter zijn mg
bobabbelen.
'kjs\^ gèlldjang scheef, niet eronwijdig.
(solden).
\JL^\jS gandja"* manggandja^ uitwijken,
van elkander wijken; tagandja^ Tan 2^11 plaats
gegaan, verschoven of van elkander geweken
zijn; Uih tnanggandja^ sandi roemah toe dè^-
gampo'j do neuten onder hot huis zijn verscho-
ven tengevolge van aardbeving.
iA^^^Olnl}i\'^iuanggondja^w\^peii\bagon'
elkander opwippen;^a^Of}C^'a^a>i wipplank.
gèndja» (zie gondjè-),
J^:^U^ gHiii\ji<^ oneven, vreemd, niet alle-
daagsch; nan i/a/tff/'/f^ iemand, die altijd anders
handelt, dan mon gewoon is; gandjiP. gigih
iemand, die altijd zijn eigen zin volgt, oen
dwarsboomcr; manggandjië zich vroomd, niet
allodoagsch voordoen.
l^^U? goendjai (aie boendjai).
ïjp^ui" gandjè* zie gandjè^\manggandjè^-
gdndjè^ mambari bij beetjes geven,
t A:^ui gocndjè*- manggocndjè^ optillen,
een weinig naar boven brengen, gewoonlijk
met den voot ; manggoendp^ hati oerang iemand
vleien, in de hoogte steken.
iJ^J^i" ffOU^è*' manggondjè^ schokken,
telkens opspringen zooals iemand, die tepaard
rik; ook wijze van loopen (zie gadénjè^)\ tagon-
djè^gondjè^ telkens op en neer bewogen wor-
den, fig. VTOolijk, opgeruimd zijn.
i*^_^u5^ gèll^è toegift, winst, procent
baglndjè^ toegift, vormeerdoriDg, verhoogin)
hebben, verhoogd, vormoerderd zijn; man^
ghtdjèi-i iets vermeerderen, iemand verhoogen
hambÖ manoekakan rocpiah ; iigö oeang garii
gèndjè^ntt ik wisselde een galden en kroeg
centen winst ; kb^ rndjin hakaradjb dhi hai^
baghïdjèf- oepah als ge vl^tig werkt, zal ik j
verhooging van loon geven.
tpf J^ gaiilja manggantja ineens, in zo
kero hoeveelheid of als stroom voor de:
komen; sagantja een stroom b.v. saganif
djan een stroom regen; een regenbni, die eens
klaps ophoudt; sagantja aU Hoed oen apuwsol
mangganijakan iots als stroom laten loopo:
h.v.manggantjakan aii^kasatcah het watorovoi
de eawah laten stroomen.
sJL^.4' giutjiO** hetzelfde als gèntj^,
»j>^ goentjah (zie boerUjah).
i-^^J^ gailtjè* bagantjè^gantjè^ tolkei
oen beetje; hoedjan bagantjè^-gantjè^ het ri
gent telkens een beetje.
^^c^^ goeuljè^ = gantjès. of goentè^,
^ic-^^ gènijè"* eenoogig.
oi^ gaudÓ tweevoud, dubbel, manggam
verdubbelen ; gand^ aiÖ ofdoeatö eenige male
^tjOii' gaildailó fnanggandanU hot opzichi
toezicht over iets hebben, waken, zorgen voo
iots of iemand, (moor gebr. handanii).
oJL^ gttudoei* (raindor fatsoenlijk) dH
buikig, zwanger; manggadoei^kan opzette
doen zwollen van den bnik b.v. van sommij
ziekten.
yX^ ganda* mangganda slaan, ransele
met een stok, zweep, onz
f .JüJr gOOIlda manggoenda slaan, stompe
mot do vuist; als versterking by andere wor
woorden b.v. manggoenda mamangkoeAy mofi;
gocfxda badjalan onz.
zü.^JO^ gaudóriah naam van een boo
waarvan de rinsche vruchten in pekel gelegi
bij de rijst gegeten worden ; de vrucht zeWi
iOJ^ gandailg een trom n.l. een holb
cylinder aan tweo kanton mot c»en vel bespa
non, waarop met do hand of met oen stok
^
^
841
slngcn wordt; ook gcbmiki tegen iemand, Tan
wien men woet, dat hij praatjes verkoopt b.v.
hij Tortelt ons iota bnitengowoona gezien te
hebben, waarop wg antwoorden : gandatuj di
ang dat zijn moor proatjca van je; karalèh sa-
gandung een riem papier; aagatvdang trom-
melen; bar/andang pahïi zioh verheugen over
een 's andere ongeluk; in zijn vuistje laohou;
bagandang paroei^ spijt gevoelen; bagandang-
gandang praatjes maken; hagandang^gandang
di arang zeggen, maar niet ten uitvoer bren-
gen; fnampagandang iets als gandatig behan-
delen, b.v. mampagandang poettggocdng oerang
iemand op den rug trommelen; heloeih gan^
dang paratidHii^hïj is zeer vroolijk, opgeruimd.
pJkjL^ je:a?idi<;ii)S: (= bandi^ng) weerga, ge-
hjko; wat bij iets anders past; manggandi^gi
tegen een ander opdoen, b.v. als iemand feest
geeft en een ander geeft een oven groot; ba-
gandih^g ruilen ; mampagandif^tigkan iets mot
een ander ruilen; ook mot elkandor vorgolijkon;
kain nangkij inda^ adü gandü^ngnó di»ikïf deze
kain heeft zjjn weerga hier niet 'y padoesi toe
gandii'ng ana^ hambö die vrouw is juist good
voor mijn kind en ook die vrouw is do weerga
van m[jn kind (n.l. als dit een meisje is); hambii
naf- bagandifrtg déta djÜ hï Anoe ik wil mijn
hoofddoek met die van N.N. ruilen; 3i Badoe
djü ai Amin mampagandi^ngkan djatcinü Badoo
en Amin ruilen hun koe met elkandor.
c^JOiS' gèndèng scheef, buiten de richting;
mangghtdèng zich scheef, buiten de richting
voordoen ; afwijken van hetgoen besproken is
(zie vorder garèndèngyj èrhtg-gètidèng scheef
en wanordelijk door elkander; niet volgens do
adat; intan djÜ pÜdi bagèndhtgan de edelge-
Btoonten flonkerden naar alle zijdon (pi^di is
een soort van edelgesteente), gewoonlijk om
uit te drukken, dat iemand er zeer veel aan het
lijf hoeft; tahoe di èrèng dt gènd^ng weten wat
verkeerd on niet verkeerd is; hati tagèndèng
afkoorig geworden, niet meer willen; kaiüta'
gèndèng zinspelingen b.v. op iemands gebreken.
o^sXo gond(>^ kort, van lichaamsbouw
en sommige lichaamsdoeleny b.v. gond^'^ bana
lihië si Anoe N,N. heeft een zeer korten hals;
ook als lief koozing b.v. gonth^i- mamajah biainö
liüvoling, die zijn moeder moe mankt d.i. voor
wien de moedor alles over hoeft.
^JUJf troeildié* (op hfdpl.) bijwijf, bijzit.
^iJJS gaildani"^ naam van een salondong.
^iJsJkS gandoen tarwe; gandocn-gandoea
naam van een stof, waarvan do kleuren veran-
deren, naar mate bot licht er op valt; (men
vindt deze benaming slechts een enkel maal
in handschriften).
^Joo gandin tnanggandin ranselen, hetzij
met de hand of met eenig voorwerp; boven
den inzet van oen ander geven ; kb^ amoeith ang
kito batarocfih, dèn gandin nan ampè^ djadi toe'
djocfih als gij wilt wedden, dan zet ik er zeven
tegen u vier; panggandin wat dient om te slaan.
yXJJ goeildoe de naam van twee duiten,
waarom men dobbelt door ze op te werpen;
(do werper apccit altijd goendoe hid^eit d.i. beide
munten naar boven, in wolk geval h[j wint; do
andere goendoe rnati het togonovcrgostelde;
balang als er een kruis en een munt ligt, in
welk geval noch gewonnen noch verloren iu).
lOCLJT ffaildaa* bagandau door elkander
loepen, wemelen van de menigte.
LXU' giudan (zie vorige).
vJjS gandoeah I datgeen, wat bij *t ruilen
op een der voorwerpen wordt toegegeven;
manggandoeüh ruilen met geld toe te geven,
totdat de waarde van de geruilde voorwerpen
gelijk is; kanai gandoeJih bij hot ruilen beet-
genomen zijn; mampagandofühkan iets op die
wijze met elkandor ruilen; U bagandoeüh* door
elkander vermengd; tig. overspel bedrijven;
bagandoedh êamiihig roepiah djü oeang Roekoe
de guldens en halve gnldena liggen door el-
kander.
ï J<XiS goendè** (gomdjh),
jfS goeO grot, spelonk, hol.
i4>^j^ gOCbi* (zie kofbi^ of gnbi').
t^^ gObè* kleine vjjzel om sïrih in fijn
te stampen.
Jnj»^ gooba I spint; II oen soort haartooisel
van allerlei gekleurd draad gemaakt.
848
^
a^j
ihAp' jËfÓbah I houvel, als bograafploate ; II
hay^hah dobbulou bij wyzo vaa kruiu en munt.
Ji^ jp:oeliè (zie koeiië).
^JfLïS ^oetié*" manggoeti^^ met de vinger-
toppen aanraken b.v. om iemand te waarschu-
wen; manggoeti^^ hati aauhitsenj opruien.
\ji=f^ ^Oütja'^ (zie koetja^),
t^ji^LJr gotjo* hagbtjh^ geluid, dat men
hoort, wanneer men door den modder loopt ;
mangghtjb^ do beweging bij het uitoefenen van
den bijslaap.
.c=rr^ go^'^ji gronte aardon krnik om olie
in te bewaren.
fjOji goeda manggoeda mot zich dragen,
meonomuu van zijn geld gesproken; manggocda-
gocda pilih overal, waar men gaat, zijn geld
meenemen, zijn geld overal mot zich dragen.
tjj^ goedié in splinters, verbrijzeld, vol
scheuren; manggocdickan verbrijzolon , met
scheuren maken, geheel afdragen van klcoron.
y^ goedang (op hfdpl.) pakhuis, voor-
raadschuur, provisiekamer.
o*.^3 godü* ronde gebakjes van meel,
pisang en suiker gemaakt.
^^ goedaiii een groote hamer van gzer
of steen gemaakt; manggoedam hard, met
kracht slaan, ranselen; digoedam ind(^ patjah^
dipanggang inda^ hangoeih fig. tegen alles
bostand zijn; onwrikbaar in zjfn gevoelen en
denkwijze.
yj^ gOOdoe (zie gadoe),
^jw^ii górlh (zelden) solirap, streep, kras,
lijn. '
'f^ górèng (gewoonlijk hier sala) ge-
braad, braadsel ; giirèng laoeiU en gMng ikan
vleeflchgebraad; mangTtrèng braden, bakken;
6g. praten, babbelen, b.v. in: djan manggürèng
djocü laif minjoi^ maha praat maar niet meer,
schei er maar uit mot die praatjes.
\^jS goorlé* manggoeriéi peuteren, uit-
peuteren, fig. uitvisschen, nauwkeurig onder-
Kook doen; inda^ tagoeri^ er is niets uit te
krijgen; potdicht b.v. van iemand, die niets
seggen wil, als men hem ondervraagt; ijoeki^-
foeriii allerlei uitvisschenjon.
If ftda
I
y^fS gooroüu onbebouwde of onbegonn
grond in tegenoverstelliug van ladang of s<M
toah\ goer oen tand^H een grond waar nie
groeit, een onvruchtbare vlakte; ta^aloe dan
dang di ai'ë di goeroen oerang tandjw-kan a!
do pranw niet door het water kan, duwt uiei
haar over het land (eig. pronkt men er med
op hefc land), flg. ala hot niet gelukt met d>
gebruikelijke middelen, dan zal men zei fa d
mociolijknto aanwenden.
jjjf goeroe I onderwijzer, leeraar; hag
ondcrwija ontvangen, loeren; panggooro
of pagoeroean los, onderwijs ; tnampagocro^
onderwijs in iets ontvangen; aapanggoeroeat
dezelfde lessen ontvangende; goeroe, toeij on
dormeoster, gewoonlijk de knnpsto onder de
oudere leerlingen; llgoeroe* model, voorbeeld
b.v, ha^a dilaini dari goeroe boealan k^f
waarom is het maaksel anders dan het model j
ook een beleefd woord om ouderen of person
nen, die men minder kent, aan te spreken (gO'
woonlijk alloon door jongelieden gebruikt).
^jS gooraii hagoerau of basandö goerat
schertsen, gekhoid maken.
B^ goeroeh donder; goerotüh toehoêl
droge donder.
Bji? göroh manggbrhk klanknabootsing
voor rochelen, reutelen, gebruikt in de be^
teefcenis van alachton b.v. kabau dtghrhk
oerang de buffül wordt geslacht; «lon^^èj'dfc
Ara» iets gebruiken om er moe te slachten.
9j^ goerièh (zie oer i'M).
'jiJj^ güSÓUg* zandplaat, zandbank, blind
klip.
^üJy^ goesoeft* (zie koesoe&^y
ot2->? goso* (op hoofdpl.) manggöad wrg<
ven, poetsen, fig. opstoken.
]f2.JS gdsóh manggbsbh wrijven, poetso
doorsnijden op de vnjze, zooals dit met e(
stomp mes gebeurt, fig. opstoken, opruiea.
^c^*^ góst de laatste kies, zoogenaamd^
Teratandskies.
jSyj' goegoeii instorten, uit elkander va
Ion, verballen van ouderdom,
\,JlJjJ^ googooi'^ verlegen, bedrommel
.-As>r
uü/
84d
bosohroomd, onhandig; gotgoei^ bakatÜ vorle-
gou, bedremmeld zijn bij hot »yTekQn\ goegoei^
fan^an, onhandig in 't verrichten van iets.
O*-?^ goegoeÜ* houTel, aardophooping.
fi|i»'li' ffögö* weifelend, onzeker; mangghgb^
weifelen, niet goed durven ; tagbgb^ door vrees
of verlegenheid geatait of verhinderd gewor-
den te doen; di hadh^an oerang nan toen ta-
gbgbs- awa^ tnanjoerè^ in het bijzijn van dien
man, kan ik van verlegenheid niet doorschrij ven.
xSyS goegoe&h (zie goea)\ manggoegoeith
taboetth op do taboeh sXa&n'y manggoegoeüh gan-
dang op de gandang slaan.
S^ goeló (op hfdpl.) I suiker; II fnang-
goelQ* plagen, lastig vallen.
v^ goea tnanggosa slaan op muziekinetra-
mouten, b.v. manggoea gandang, manggoea ta-
lèrnpöftg; ook somtijdB overgobracht op de
harmonica en strijkinstrumenten ; ook eloan,
trommelen, ranselen, b.v. tnanggoea dindiPng
op de munr slaan ; manggoea poenggoeüng
oerang op iemands rug trommelen; manggoea-
kan ten eigen dienste gebruik maken van het-
geen oen ander toebehoort, b.v. van zijneigen
naam, goederen, enz.
vi^Jji" goeloel** gauw, ving, met spoed,
haast; manggoeloeti- haasten, spoeden; bagoe-
loei^ haast hebben, zich haasten, voortmakon;
iagoeloei^ gehaast; basigoeloeii in alles haast
hebbon ; ba^a bagoeloei^ samiëng kakama f
waarom haast go a zoo, waar gaat go heen ?
r^ijl goelang-goelailg tydolijke overdek-
king; beschutting, doorgaans rastcrwerk, over-
dekt met bladeren of atap, dienende tot ver-
blijfplaats van hen, die op de sawah werken.
ftj^ fiTOOloeang manggoeheÜng rollen, op-
rollen ; hambo manggoeloeitng lapi^^ ik rol
matton op; zich oprollen 'in: paroei^ manggoe-
loeiing voor de pjjn, die van den onderbuik naar
boven gaat; goeloedng baU*- fig. wanordelyk,
achteloos; langif bügoclocüng in groote zorg of
in moeioiykhüden vcrkeoren, b.v. langi^ ba-
goeloedng di awa^ kini ik verkeer thans in
mooioiykc omstandigheden; bugoelotflng lapiÜ^
sioh met con mat jo omrollon; zinspelende op
armoede, b.v. oerang basoek^-soekÜ hambÜ ba*
goeheSng hpiè^ samiëng de andoren guan pret
maken, en ik kan armoede lijden ; djamoe goe-
toefing lapié^ feest dat één dag duurt.
^^? ^hXon^manggblong rollen, omdraaien,
omwentelen, zooals b.v. een wiel, eou rijks-
daalder, die op zijn kant gezet is; manggb-
hngkan doen rollen; gblong-gblong oen stuk
bamboe, met beide uiteinden door koorden aan
den top van een dak bevestigd, waarop do
dakboleggers zitten on dat op en neer ge*
trokken kan worden ; ook het stuk bont, han-
goudo achter het wiel van een pa(/a/r om deze,
zoo het noodig is, te kunnen togonhonden;
oen rond stuk hout, onder balkon, die men
voorttrekt, golegd ;pasa nan rami\ laboeüh nan
gblong een drukke markt en een weg, waar
ullos ongehinderd langs gaat; fig. *t is de go-
bruikolijko weg, 't ia de gewoonte zoo.
^yr goelièiig (zie gbUs)-^ bagoeliëng rol-
len, liggen ; kajoe nan bagoelihig tangah dja-
lan toe induhan katapi leg den balk, die daar
midden op den weg ligt, aan den )iATit\md7vg-
gblH batang tagoeliPng een liggondo boom
voortrollen, fig. gemakkelijk werk verrichten.
jkljy^ golèng manggblhig gaan liggen ;
bagbUng liggen; ba^-a dipabia samihig anas-
bagblèng tidoelt waarom laat ge dat kind zoo
maar liggen slapen (doelende op het ongedekt
zijn of op oen plaats, die minder geschikt is,
om er te slapoa); manggblèng lak sénan^ kb^- ta-
kanloeü^ ga daar maar liggen, als ge slaap hebt
Oijj? gÓlu*-g«lai voor nia^ Uai praatjes
maken, met elkander schertsen, boerten.
\Jii]^ gèlè^ I een soort vau hakmes naar
voren breed uitloopendo; II* de kamiri, waar-
mee by het tondohspel en dorgebjke naar an-
dere geworpen wordt of iets, wat als zoodanig
gebruikt wordt; UI* manggbldf^ verpanden,
b.v. kb^ inda^ bapitiH gblb^kan kain mhalai^
als je geen geld hebt, verpand dan een klee-
dingfituk.
\JC^ goeliè" mawjgoeliif^ omkantelen,
omrollen, fig. plagen, lastig vallen; bagoelü^^
om on om rollfrn.
OLSiJj?" golè*" manggblè^ rollen (intr.) van
rondo of langwerpig ronde voorwerpen; rol-
len, voortrollen (trans.); hayhU'^ rollen, liggen;
haghlè^'ghlè^ zich rollen, op xijn gemak lig-
gen, b,v. als men vermoeid ia; taghlh^ gevallen,
omgevallen; liggen van lange ronde voorwer-
pen zooals een stuk potlood enz.; mangtjblètkan
laten vallen, doon liggen, gaan liggen mot;
manggblèi-kan diri zich onderworpen ; datang
manggöfè^ komen, zonder dat or moeite voor
gedaan ïBj b.v. van winst; nan boelèi- datang
mangghlè^ nan piija^ dutang malajang wat
rond iü komt aanrollen en wat plat is komt
aanzweven; fig. voor den wind gaan; do ze-
geningen komen van allo kanten.
J^Jji" goelai een soort van gekrnide saus;
een vloeibare toespijs; manggoelai tMe saus ma-
ken; manggoelai oef'ang fig. iemand mishande-
len; goclai'goelaian allerloi ingrediënten voor
do goelau
^^ goeani de spruw, vooral bij jonge
kinderen.
c>w4^ g<^mat* kamertje aan boord, but
(V.H.).,
\Ji^i^ ^Ólllöo manggömii^ de borsten van
een vrouw in do hand nemen, (somtijds ook
voor vet: do zelfstandigheid).
^^ ^oeiuaiu (zie koetnam),
[C^j^ gooiui* (voor buemty, oedjoeÖng goemi
hot onderste gedeelte van de ruggograat.
^<2 l^oeuó nut, woldoad; f/oe»^&ai^vrien-
dulijkhüld, beleofdhuid; bagocnii nuttig zijn,
nut hebbou, nut voortbrengen; mampagoenf^-
k4in aanwenden, gebruiken, benutten; minta^
dSakan aakètè^ oerang ioeÜ nan tnaii toej karan^
haliau /^io^ot'MÖbideen weinig voor dien over-
leden ouden man, want hij beoft nut gesticht;
mambaièh of malèh goenö weldaden vergelden;
&a£ goepiij haïoe wordt gezegd vau iemand van
wien alleen notitie genomen wordt, ak hij noo-
dig is ; goenl^ ba^ goetiü hanau in alle opzichten
nuttig.
i3^ goenoejing borg; goenoettng barapi
vaurberg; goenoeiSng marapi vuurspuwende
berg; bagoenoeüng borgachtig; sagadang goe-
noeUng voor iets, wat heel groot is ; govoorta
ba^ mahar^ goenoeüng fig. een sterke hoop o
iets hebben.
c^^ fföui een soort van linnen, woarvt
zakken gemaakt worden.
8*5^ gówèh* keer, maal.
ijJs goejang bagoejang zich hoen on wo(
bewogen; manggoejang heen on weer bowego:
schudden.
y^ göjang (= goejang).
ou^? gója* (zio gojang) (gewoonlijk vooj
een sterker mate van de handeling).
_^S goejoe manggoejoe in botere ste
ming brengen door woorden of bowegingen
iemand plagendor wijze bezighouden, om b«
in zijn nopjes te brengen.
sj^ goejah los, beweegbaar; goejakpar
tian onstandvastig; goejah gaiëh verstorkin
van goejahj geheel los uit elkander.
^^^ göiyè* (zie gayiji^).
^:i^^ glti^ (zio galitU),
t^JU? gitiC (zie giti^,
gétang (zie gaUtang),
gitaii (zie langgitan).
_A? g^ja dartel, los van levensgedrag; mo
lijk te beteugelen, b.v, koed<& géja oen dar
paard; padoesigéja een ontuchtigo,bandolooai
loszinnige vrouw; alang-alang géja een vlieg'
die sterk slingert.
fc^ giriëng-giri^^ng I kleino boUotj
zooala b.v. de kat om hooft; II oen plant,
van de zadon in don dop rammolon ; baijiri^n^
rammelen; hagant^ girihig-girihig grooto <
kleine sohellen hebben ; fig. van aanzien zg
,ïy*^ géra* (in geachr.) (zie gerat),
,jjy*i' giriÓ* manggiritff- boren ; giriP.^g%ri
een soort van kokertje, waarin do oudjes h
sirih fijn maken; bagirtt^-girtë^ vol gaten zy
soegiri^ of »i girié^ boor of wat daartoe diea
ba^ soeglri^^ voor goslopon, scherpzinnig; U
mangoenijang giri^-giri^'- fig. reeds oudyof
leeftijd zijn.
n^ gérah* (zie géja).
%^^ géröh (zie kérhh).
X.^ gérai los, uit elkander ; ma/agg
3i5
los afhangen ran de haren ; manggSraikan lofl
laten afhangen
ffisoei* (zio kisoeit^y
jBrisa manggisa wrijron; manggisakdn
ïete wriJTon oTor iels; mampagisakan togen
elkander wrijven; mampagisakan tangan inde
hnndon wrijven, b.v. van koude; manggisagigih*
de tanden afvijlen, b.v, lak bag isa ang f z^n
uw tanden al afgevijld?
-«te.A^ gisié manggisi? eventjea raken of
langfl strijken; zich scharen of wrijven langs
iets, zooals b.v, de buffel doot; e(/p'i>iV rakelings
elkander Toorbijgaan; gisüfran wrijfpaal voor
de dieren in 't veld ; kagisi^ran (ook wel ka*
gisiPlan uitgesproken) tijdelijke pijn in de ge-
wrichten; taghi^ onwillekenrig, of zonder dat
men er van weet in zaken van anderen betrok-
ken worden; soedoe^soedot di tapt djalan^ di
taki^^ kanai gatahn^^ disingkoeüng kanai ra-
bèhnüf digisii kanai miangttii zooals de^o^^^oe-
êoedoe (een plant welker bladoren en haron
een sterken jeuk veroorzaken) aan don kant
van don weg; ats mon or in hakt, komt men
mot haar gom, als men or langs wryft mot haar
afvallende druppels en als men er maar aven-
tJüB aanraakt mot baarharen in aanraking; 6g,
van porsonon, die om hun Bliroheid bekend zijn
on tegen wie men zich liever niet wagen moot.
(jmJ**/ Igis0«ih* bagisoeih fluisteren.
^JL^ gisié* (=: kisii^^),
\Jiim.^ gèsè* mcin^^^^^^ strijken, aanstrij-
ken b.T. lucifers; sDyden, afsngden met het
werktuig over bet voorwerp telkens been en
woor to halon (zie gösöh) zooals men b.v, doet,
als men taai vloesch snydt.
4-*^ glsó* (lie kiêb^),
jiLi4^ v;éHhh mangghih schuren logen iois
b.T. van dieren die jeuk hebben (sterker dan
al^ zC^mh (/.ie késbh),
^ gian^ (zie biang).
*^>Ju:( l^ripi* (zie gapi^).
'JixS' K^ft^ I manggéja^ een eigenaardige
wijzovanloopon, waarbij men de armen hoen en
woer slingert, zooaU malènggang\ W^ ^ g^ja.
L
oX-k^ ^\^^ manggigi^ bijten; wanggigi^
kan iots gebruiken om te bijten; laten bijten;
bagigii- elkander bijten; zokorhoid, grond heb-
bende om tot do waarheid te komen b.v. bij
een onderzoek, h.y.papandjanglah pamarésïian
lak bagigi^ toe mah onderzoek verder, er is iets,
waaraan men zich vasthouden kon; malah ba-
gigi^ patniniüan nanti samiëng lah sis er grond
of kans bestaat, dat ge *t krijgen zult, wacht
dan maar af; tagigi^ of tagigi^ Udah bodrom-
meld, vorlegen, niet in staat zijn te doen, niet
kunnen instemmen mot; pat'oei^ manggigi^
pijn of snijdingon in don buik hebben; honge-
rig zijn; manggigi^ toendjoeffj^ op den wijsvin-
ger bijton, Gg. spijt^ leed over iets gevoelen
b.v. als men iets ziet, dat ons niet bevalt; als
een ander krijgt, wat wij gaarne zouden gehad
hebbon.
tj^^?^^*(?:ie(//;7rtA)onzekor, wankelend
b.v. van don gang van zioko porsonon; niet op
zijn plaats kunnende blijvon; in de wcor zijn; kèf^
Itaralè^ géga samiëng djocarïi als men feest viert,
is do oeremoniemoester steeds in beweging.
t^Ll gigié (zie garèiè^).
^j-^^ Sri^itl tand; aloen gigih na^ mana-
gigi^ (zie aloen doedoeü^ na^ enz.).
sfJiS gégali wankelend, niet standvastig,
bewegelijk; in de weer z'^n'ygégah pad jaianattn^
zijn gang is onvast; ook hersteld, beter, opge-
knapt van een ziekte; opgewekt, opgeknapt
b.v. door hot gebruik van oontg voedsel, na
een langen tocht ; tjak$ Unjai samihig toelang
au>a^, lah diminoen saragocü^ baroegégah daar
straks was ik erg afgemat, na hot drinken van
een teug water ben ik weer opgeknapt.
xiCj' ^iciéh gelijk willen hebben, vasthou-
den aan een idéé; gigiïh &aA:ara^//f> zonder op-
houden werken, van goon uitscheiden woten;
bagigiüh rerschil hebben, redetwisten; pagi'
gi^han reden van twist; djan gigii^ banai^
minti tnanagai-kan hanang basah ge moet niet
al te zeor bij uw stuk blijven, als ge *t onmo-
gelijke «rilt
, ^ gjgl» (sle gigih).
^J5j: gégé (zie gégè^).
'm
'Ji^
i: "^XiS gégï^* mangégh ssonnwachtig boven
b.T. zooaU het hoofd of do handon van aom-
niige perRonen; ook bevon ran angst of koudo.
^y-iy^ ^\\^ pek, zinnoIooB, vorzot op iots ;
nianggilö gek of verzot op zich mnkon; matig-
giliikan of manggUïii zich bezighouden metiote,
verzorgen ; ba^-a d/ö dèn mandoeÜkan kadj^j
kini dhi manggiiÜkan tanocn hoe kan ik twee
werken tegelijk doen^ ik ben nu bezig met
weyen; sia nan kamanggilÖka7i koed& ko wie
zal dat paard verzorgen; hagiltt-gUï^ of 6cfst-
gil^-giU oni niets anders denkende dan om dat-
geen, wat men doen wil; zich geheol toewijden
aan icte; met hartstocht vervuld zijn voor iets;
veel pret maken; bagtlö-gilö samihtg oerang
toe kasawahy hhgu hari hoedjan hida^ djoeöj^
ha{r)a7tti hij denkt er maar sleehta om naar de
sawah^B to gaan, en al regent 't^bij houdt toch
niet op met worken; ^iW-yi'W bas^i durven doen,
wat mon gewoonlijk, als in fltrijd zijnde met
de vormen, niet doei; niet verlegen uitge-
vallen; baai giW windas^ dommekracht; digil^
baroetU- baajoen zich vermijden (in 't zien) naar
een alingorendon aap; d.i. zijn tijd voorbij laten
gaan mot te kijken naar iets, dat niet der
moeite waard is; ook verlangen naar een vronw,
die niet te krijgen ia.
jSUiC gélé bagélé beurtelings; (/^/^^ran beurt.
'm^ g<^lung glans; hagélang-géiang glan-
zen, fonkelen, schitteren, glinsteren; gélang-
goemélang (in gesohr.) met verschillende kleu-
ren schitteren.
*?iü gélong manggélong kronkelen; mang-
güongkan iets doen kronkelen, in bochten of
kronkels leggen, b.v. een touw.
iJUx-S' giliéng manggilïhig rollen, voort-
wentelen; rMa manggiliüng kabatida het wiel
rolt naar de bandar; door rollen of voortwen-
telen fijn maken; tnanggilitng oebh genees-
middelen fijn va9\Qn\bagili^ng rollen; omdraaien
(intr.); gilihtgan wiel, hoepel, mallejan; gi'
Uifngan hantoe 'tgekraak van bamboe, takkenen
dergelijke, die door den wind bewogen worden;
boelè^ sagilii^ng, pitjas- satapi?> eendrachtig zijn,
^iï^ gélèng manggélêng met het hoofd
V"
Bchaddon^ als teeken, dat men iots niet hebbi
of doen wil oi van Yorhnzing^ bc^géUng sip
todiing kanjang hot hoofd schudden als een tof
zafligde glazenmaker; fig. zeer trotsch of op
getogen ziju, zooals b.v. kleine kinderen, dii
mooie klooren aanhebben ; inda^ boeli^h many-
gélèng geen neen kunnen zeggen, ernietbuitoi
kunnen, niet kunnen weigeren.
\^t^ gélè* manggélèf- uitwijken; tagélè
uitgeweken; op het punt van te vallen; wan-
kelen; bijna bankroet van kooplieden; tagel^
hati geen lust of zin meer hebben in iets, 't nii
meer willen doen ; iagelè^ iangah hari of tnat
hari ongeveer half één *s middags.
^JLy glluu bagilan-gilan van personen
idioterig; zich dwaas aanstellen, doende wal
een fatsoenlijk mensoh gewoonlijk niet doel
(zie gilÓ).
-JLi' gili manggili aanhitsen, aanvoeren
van hanen door ze tusschen de pooten te wr^
ven ; opstoken, opruien ; manggUi-giU kadj\
herhaaldelijk of voortdurend hetzelfde wer
doen; manggiii-giU soengoei^ herhaaldelijk aal
den knevel trekken; manggUi-gili abocit^- hei
haaldolijk met de haren bezig zijn.
Xr*^ génitti manggémai even aanrake
met de vingers of mot do hand.
^i4^ géuèng schoon, fraai, bevallig, flink
K^sS g^^nèh* wat boven de maat, waard
of 't gewicht is (meer gebruikeiyk toekoeiU]
hamhü mambali mangga saratoeih dapè^ ti^
gén^hnH ik heb honderd mangga^s gekocht,
er drie toegekrogen; bagénèh^génèh bij kloiju
hoeveelheden of bij tusschenpoozen, b.v. bm
gén^h-génèh hari hoedjan het regent bij buie
-^Jï g^^wanp; paarlemoer.
'%^ giujang si ginjang kuur, gril; hoH
ginjang of banja^ si ginjang veel noten op sg
zang hebben; banja^ banai ai ginjang oeraH
toe ko^ ta^ dilari nan di katin^ die man hee
zeer veel noten op zijn zang, als hem niet
geven wordt, wat hij vraagt,
jixir ^<5iijèng (zie het vorige)
}>JS
génjóll manggénjbh het hoofd afwoi
den uit afkeer of onwil voor iets.
o^
947
JL,
J la uitroep van verwondering.
^^ labo winst, voordoel; balabó winst
krijgon; malab^i winst betalen; tnda^ lah^
roegi Koudor winst of verlitjH; haro^ di labü
Bleohts op winstbejag uit zijn; balabii di atèh
winst genieten boven eene, die al genoten is,
b.T. van iemand die uitgexonden wordt, om
ieta te koopen en meer in rekening brengt, dan
hij betaald heeft ; inanyaoeii- labÖ djü sikoc (zie
kaoei^),
lii/S^ laltè* I dicht, overladen, zeer veel,
dicht bijeon, overvloedig, b.v. van vruchten
aan de hoornen, regen, pokken, enz.; hoedjan
labh een dichte regen; djanggoei^ nan labê^
een dichte, volle baard; mahoedjan labh^ ka-
iÜnÜ hij praat druk; II* naam van eon ryat-
Boorl (v. H.).
J^ laboeA I verwoest, vernield, uiteonge-
gaan, gescheiden, oneonig; malabocd amoMon
Tan metalen; laboeëran gesmolten motalon;
malabociikan verwoesteu, te niot mokon, on-
eenig maken, nutteloos aïtgüveu, b.v. mala-
hoeökan oeang; talaboeü nxoeloeif- zich verspro-
ken hebben, to ver gegaan zjjn in 't eprekeu;
n H plompen van voorwerpen, dio in modder
en dergelijke vallen.
•S^ lubaug malabang uitkloppen van me-
talen.
JfS^ Iftba** (aio raba^),
wJo*^ labooa* los van den grond; mnlü'
hotü^kan los maken ran den grond en aan
fltrandplaatson: laten vallen van een anker;
balabord'- losgemaakt; vallen van 'tanker; ba-
labotüf'iuboe^ mati* bij menigte sterven; ta-
MoeU^ moeheid onbedacht iets zeggen ; iets
xfiggen, wat men niet nakomen k^n ;palaboeS^
dutgeen waardoor do aarde los gemaakt w^ordt,
mest.
^^ labaü naam van een boom.
^"^ labue kalebas, pompoen; laboe aï? oen
langwerpige, eetbare soort; labo» tjakHfs- een
eetbare soort die, uitgehold zijnde, als kruik
of kruithoorn dienst doet; kajoe laboe oen soort
zacht, week hout; ba^ tjandi^ A}&o« dik, mollig;
kap^poh goelai laboe aloen disingki>^ lak rauan
"'t is er moe als met het kokon van laboe-sAus,
men heeft de deksel nog niot opgelicht of zy
ruikt al; fig. bard schreeuwen, maar op stuk
van zaken niets to beteekenen hebben (men
zegt ook : katjbpbk goelai laboe, aloen masa^ah
rasan).
tiSi labah (ook labah rajH) bjj, honigbij;
manisan labah honig; ba^ tjandïi lahah in groote
monigto; bm^ tjandü labah mang ir ab goschii\\)tj
mot rondo bogon uitgesneden zooals b.v. oen
dakrand.
«4*^ laboeiih I wog, pad, RtTAat;malaboe<ih
jongen werpen, van buffols; tnahambè^ kabau
malaboe-iih een bufi'cl beletten jongen te wor-
pen; fig. iemand dwarsboomon in *t geen hem
veel voordeel kan opleveren; malabotüh djan-
dji afspraak maken, aangeven hoe men doen
of wat men doen zal ; malaboeühkan den weg
aanwijzen, opzetten, een begin maken met iets,
de eerste hand aan iets leggen; malabotflhkan
tanoen het weefsel opzetten; II balaboeüh an-
keren j palabocühan ankerplaats, reede.
tS^ labiOh meer, van hoogeron rang, bet
meerdere, hot overblijvende; malabiëhkan ver-
meerderen met; malabiëhi overtroffen, meer
maken; malabi^h-labi^h trotsch zijn, bluffen.
.j^ labi I naam van een landschildpad;
llpanjaki^ labi een maandziekte, die zich open-
baart door het opzetten van den buik bij was-
sende maan.
J^^ lubai een geestelijke titel ; geestelijke;
ba^ didjilèi labai geheel op, schoon op.
o*^ lat'Ö I vuil, gemeen, laag, stinkend;
malato indigo maken; malaiijkan vuil maken,
doen stinken, een gemeenon naam goren, be-
m
d-i
kladden; hatii-katti latÜ gemeene praat; II ma-
lato kruipoD, wriomolon, krioülcu; hinaiang
malais kruipeud godiorto.
J^ latoeU bladder, blaar; malatocft zicb
als blaar voordooQ, blaren krijgen; baiatoeiiran
vol blaren; A-acfa si lutoeü een huidziekte,
waarbij er wittoblaartJeBophetlicbaam komen.
^J^^Si latèh mahtèh snoeien; tjantjang la*
tèh (zie tjantjang)-^ latèh oerang di panjaki^ toe
er Bierven veel menschen aan die ziekte.
ij^*^ latoeih maiatoeih knallen, ontploffen;
het geluid, dat men hoort als er vocht met
kracht uit een opening springt; knetteren b.v.
van nat hout in 't vuur, van olie met water
vermengd, enz.; openspringen, barsten van
zweereu, blaren, enz.; maiatoeih A:a&a plotse-
ling ruchtbaar worden; salatoeih hadië één
geweerschot.
t^'i laüéng malati^ng terugslaan van een
tak, naar de hoogte wippen ; rangkèk nan ma-
laliëng takken, die terugslaan; fig. personen,
die tegenstand bieden; pilaiihig of dj ar è^ pi-
lad^Ttg oen vogelnot, waaronder vogels gevan-
gen worden, door den terugslag of het weg-
wippen van een stokje, wanneer or getrokken
wordt ann het koord, waaraan het verbonden Is.
OLj^ lata* I maiata- plaatsen, stellen,
zetten, loggen; fnalata^kan neerzetten, neer-
leggen, bepalen, vaststellen; talataf^ gelegd,
neergezet; opgeschort, uitgesteld, niet verder
besproken of behandeld worden ; èlb^ lata^ kè-
tjènt^ hy spreekt goed; malatai- tandöeen tee-
ken stellen, een bewijs of onderpand gevon^
b.v. aan den rechter; tnalata- tarotüh inzetten
by spelen of weddenschappon; saki^ talata^
zwaar ziek zijn; .falatai- 66u keer; aalatw^ nan
toen die ecne keer; ramt hanai halè^-n^ aga^
h<tti dèn salata^- nan toen laXjb roegi saraioeih
het was een druk feest bij hem, volgens mijn
gedachte heeft hij dien eencn keer wel honderd
gulden uitgegeven; ittdai- fahoe dilatoinQ niet
weten wat er bepaald ift, hoe het er mee zit;
palata^ doos, bus, koker om iets in te bewaren;
palata^ naratjïi een doosje, waarin de goud-
schaaltjes bewaard worden; II (gewoonlijk ta^-)
geluidnabootsing b.v. van een knikker, die O
een steen valt.
sSj^ latoea* malatotfl^ laten kraken, knaj
pen van de vingers, door ze om te buigen; 6d
laioeö^ kraken, knappen van de Wngers.
sJS^ latié* I malatié^ een geluid voor
brengen, zooals dat van vallende regondru|
pels; halatië^ van de regendruppels gezegd
spatten, opspatten; H latië^^-lati^^ de naam v
een vogeltje in de s&^MB-y sagadang latiISi
latië^ zeer klein, zeer min; lah sagadang lati^
latic^ atva^nü tampa^ di dèn fig. hij beteekei
al heel weinig in mijn oogen.
\ey^ latoei* (zie latoeff),
hj^ latiili vuil, vuilnis, b.v. afgevallen tak
ken of bladeren; halatah met vuil, morsig
kai^ latah gemeene praat.
Aj^ latoeali malatoeHh slaan, beuken,
selen.
jij*i latiéli zwak, mat, afgemat, af.
'ks>-'^ ladjon^ maladjang schoppen ; sal
djatig één strekking van de beeneo van e<
bardloopond paard; fig. oen oogenblik; /fa/^
djang koedii balaH (in toespraken of feostit
denen) loftuiting op de groote lenglo van e
woning; $ia maladjang sta patah ^. de aan
vallor moet dikwijls de minste zijn of mo<i
dikwijls do schade lijden.
jj>^ ladjoo vlug, snel, geregeld door; ti
koopwaren : goed van de hand gaan ; tadj^
sami^rtg hatjï}ann^i hij leest vlug; baailadjy
tegen elkander om het snelst,
vi>^4'^ laljoel* malatjoei^ slaan met
rotting, zweep en dergel[jkü dunne voorwc
pen ; malatjoeU-kan de zweep gebruike
met geweld neersmakken; talatjoep- geslagc
neergesmakt zijn ; palatjoei^ zweep; hl
voorwerp, waarmede geslagen wordt; mal{
tjoei^ kabau djii gadS fnalatjoei^- oerang cf
moeloei^ of moentjoeitng fig. beesten raoetc
met slagen, menaoben met spreken tot h
plicht gebracht worden; kóf^ èlb^ palaijoeif- (ji
pè^ lari koedö als de zweep goed is, loopt hi
paard hard; fig. zijn do bijspijzen lekker, d
gaat het eten goed naar binnen.
c;^^
3i9
c^:;?-^ latj!* maJatji^ knijpBn, persen om
het eeno voorwerp uit het andere te vorwij-
deren b.T. vml uit een wond; Toortschiüteii
Tan eon glad yoorwerp, waarop gedrukt wordt
b.v. een koffieboon uit de schil; wa/a^;V^ inyoeü
den neus snuiten; malatji^kan oeramj ingoeH
fig. iemand krenken; hoon, smaad aandoen;
halatjiHtn in de verdnikking zijn; in 't nauw
zitten Tan velen.
sj^*^ latjoeih inalatjoeih ontsnappen, ver-
dwijnen, ongemerkt weggaan; maldijoeih-la-
tjoeih telkens verdwijnen ; zich nu eens wel,
dan weer niet op een plaats ophouden; sala-
tjoeih een oogenblik; fto^ koetji^ng latjoeih ver-
stoppertje spelen.
m^^ lAtja* I van pinang: tot hardheid
overgaan; II balatja^ het geluid van voorwer-
pen, die in zachte zolfstandigheden dringen,
b.v. als mon op modderige plaatsen loopt; zij-
polen, soppcren ; balatjai^-latja^ sopporig b.v.
van den weg na voel rogon.
a^"^ latjah modder, wcoko grond; ook wol
grond; b.v. ai Anoe di latjah d^n 9namboeè>- roe-
mah N.N. heeft op my n grond con huis gebouwd;
maninygakan dt nan latjah 6g. iemand ver-
laten , aan zijn lot overlaten, terwyl hij in
moeielijke omstandigheden verkeert; gewoon-
lijk gezegd van mannen, dio hun vrouw ver-
laten, als de^e in zwangerschap verkeert; i'ndu^^
ftafóptV nan halatjah er is geen baloety waaraan
do modder bluft kleven; fig. een fatsoenlijk
man blyft toch fatsoenlijk, al verricht hy ook
gering werk.
iLc^'^ latjieh slaaf.
O^ ladó peper; {ladö gadang, l, kètè^^ l.
ê09iah^ L rani^ of /. padi zijn de meest bo-
kendo soorten); samba ladö een toespijs, be-
slaande uit fijngewreven peper met zout, uien
en suur vermengd; kasti^^ baladö zand met
peper vermengd en door dieven of roovers ge-
bruikt, om hun vervolgers in de oogen te
gooien ; kHh^kiih ladö padi klein maar dap-
per; tana^ notfi pipih l<td9, aga^ (ot rasH) ka
(of ^0 hati ha^ kadadö doe zooals ge wilt, dat
anderen o doon ; na^ padèh makan lad<6 na^
masin makan garam wilt ge heet eten, eet dun
popor; wilt go zout eten, eet dan zout; fig. go
moet dan maar zelf weten wat ge doet; ge
moet maar zelf weten, wat u te wachten staat;
bialah na^ ditjoebijnü na^jö tahoe di padèh lado
di masin garatn laat hem zijn gang gaan, opdat
hij door ondervinding wijs worde.
cO^ ladang I bouwland, veld, droog veld,
akker; haladang ladatigs hebben, op de ladang
werken; jja/a(faii^a» plaats als ladang gebruikt,
verlaten ladang; mampaladangi van een stuk
grond een ladang maken; mampaladangkan
iets op een ladang planten; II* l. gttdb^^
l, poeti^h^ L siamangy l, sirah benamingen van
rijatsoorten (v. H.).
cJS ladof^^ng gebogen, bolvormig; mala-
doefing zich krullen, zich buigen; mu/a^^oc^n^-
kan een hollen vorm aan iets govon; bala-
doeting-ladoeiing met hollighoden.
iSi ladièng Vv^^mQ^', poenggoeUng ladiéng
de mg van een kapmes; oen smalle bergrug
tusschon tweo afgronden; mamaA;oe^^ e/;'j$ jDOtfH^-
goedng ladiéng fig. hatelijkheden zeggen door
woorden te gobruikon, waaraan men een om-
gekeorde betookenis moet geven, b.v. je bent
gauw klaar, als men bedoelt: je hebt geluierd.
^S^ ladau naam van een plant, die genees-
krachtige hars oplevert.
ao'i ladah kindsch, zenuwachtige gesteld-
heid vooral bij vrouwen, waarbij zij iemand
alios nadoen of napraten.
t Aj*^ lade* een grove, onwelvoegelijke
uitdrukking voor makan^
o.'^ larè* ver, verwijderd, afgedwaald van
de gedachte; balarii^larè^ dwalen, zwerven,
ver weggaan ; oeranp larè^ zwerveling ; larè^
Juxti verlangend om ver heen te gaan; in wee-
moed of met verlangen donkou aan ben, die
zijn heengegaan of achtergebleven.
oj^ laroei* malaroei^ smelten, oplossen;
laroeii- gcRmolten, opgelost; fig. van personen :
uitgeteerd, vermagerd zijn; van den tijd ver
gevorderd; laroti^ malam diep in den nacht;
lah Idrovi^ hari \ is al laat op den dag; laroeif
hati begaan zijn, deernis hebben met hot lot
350
van anderon; halaroeit^-laroei^ langwijlig, ge-
rukt; amoedh balaroei^-larotv- ijoeriVöntj ziju
Terhaal kan zoer laag wurden.
Oj'i lari** (zio /tfr/g^).
jj^^S larèh I vallesj afvallen van de blade-
ren der boomen; larèh di moentjoeöng den
mond untvollen; gezegd zonder nadenken;
malarasi of mararasi de bladoren vorlio/en,
kaal wordon van boomen; II geweerloop; Toop
van een rivier; hadii^ aalarèh één geweer; nan
salarèh hatang Bangkoewèh aan den oever van
de Bangkoeae; lil gebied, landstreek; ioean-
koe larèh larashoofd. ^^^ v4f^
c ."^ laran^ (zelden) I zelden, zeldzaam;
malarangkan verbieden ; larangdn verbod ,
plaat», waar iets verboden is te doen ;/>a/aran^
verbod ; II rnalarang den baas spelen; f/ian/err^;
djawinan hanja^- toe $ikoed nanmalarang hanai
onder al die koeien is er een, die erg den baas
speelt.
vA*^ larap het berekenen van den tijd door
waarzegf^era.
^S lara* loBgogaan, uit zijn verband ge-
gaan; van geweven stoffen: gescheiden van
de draden door ouderdom ; malara^ nit zijn
verband brongon, enz.
^.^ larie* fnalari^^- draaien^ nifcbcitolon
b.T. 'van menbela; boren, ecu gat makon b.v.
van kevers; invreten van een wond; hoe lan-
ger hoe dieper worden van een opening ; pa-
lariè^ beitel, gebruikt voor 't uitboitolon van
meubels.
L"^ larau malarau-larau met hooscben stem
Bohreeuwen.
c|.>> laro* malarb^ opensnijden, openBpal-
ken; malarbi- paroei^ den buik opensnyden;
palarö^an het vet aan de ingewanden van
rond.
9.^ larali I (zie raroA); II op, niet meer
aanwezig van vruchten, houtgewas, enz.
»jS laroeah (zie raroedh).
^^Ji lari I wegloopen, aan den haal gaan,
vluchten; baUiri hard loopon; tnalarikan
wegloopen met iets; nxampalarikan hard la-
ten loopen ; lari'luri andji^g op een sukkel-
drafjo loopon; salarian bij elkander passen
II* (zie larië^).
jLj'i larai (zio rarai),
«j'i lazlm noodzakülijk, dringend; gebra
keiyk, in zwang; badjoe goaitihtg kaliëng l
lazim kini een baadje van Klingaleesche sn
is tegenwoordig gebruikelijk; lazim di sar\
kawi di adat zoowel volgens de godddienstij
als gowoouto-instellingen voorgeschreven
gebiedend.
^jfé"^ las6 oen ziekte, waarbij de ledemati
en vooral de voeten sterk zwellen.
s->^*;i lasi'^ malasi^ zuigen, opzuigen, u
zuigen, uitspuiten b.v. van vnil oit een woz
fig. opbedriegelijkeof gewelddadige wijze zi
toeeigenen, wat van een ander is; tnal
ingoeü den nous snuiten; malasi^kan doen ui
spuiten ; palasi^ een spook, dat zich voedt nk^
hot bloed van kraamvrouwen, met lijken, ei
^^ lasié I (zie dasü')-, II baiasi^ aeh
men, batonnooron.
^jM^^ lasoelh (zie daaoeih) malasoeih e
Bissend, blazend, snuivend geluid makon ;
dahoeloekan manjipa^ di koediankan malasoe^
wordt hij vooropgoHtold dan schopt hy acht
uit on plaatst men hem achteraan, dan snui
hij ; fig. men kan ^t hom nooit naar don s
makon; hij ia aUijd eou dwarsdrjjvor.
«M^ lasang malasang sohrijdelinga op \
zitten; fig. ruw behandelen ; malasang koedot
oerang^Üg. iemand hard voor zich laten worki
'^"^ lanoeang vijzel, waarin padi ontb<
stord of tot meel gestampt wordt of de ko
van hare schil wordt ontdaan; lasoeüng^lcutoeiU
het onderste gedeelte van een suikerpe
sagadang lasocfing groot, van voorwerpen, d
doorgaans klein zijn; lasoeüng pipi kuiltjes
de wangen; basilasoeüng of balasonüng-luso
een voor een, ieder op zijn beurt
ULw'i lasa*" ijverig, werkzaam van
lastig, bomociziok, woolig, mot de ban
overal aanzittende; tnalasa^ zich ijverig,
toonen; hot iemand lastig maken ; ana^ sad*
lasa^ een zeer jong kind.
Lw'^ lasau (zie dasauy^ ook klinken,
A»^
^^
351
molen tab geldstukken; balaaau-lasau piiih
fnasQcit^ poerörtö, fig. er ging veel geld tn zijn
beurs; baiasau darah kloppen van *t hart bij
het plotseling vernemen van een of ander
nieuws.
km."^ hvsah gebmikt, niet nieuw meer; in
dagelijksch gebruik zijn; mampalasahkan ge-
bruiken, afdragen, dagolijks aantrekken.
,^*i lasi bang, bevreesd geworden van
iets, afgeschrikt ; malasikan bang maken, af-
schrikken; lah laiti awa^ matnandjè^ karanij
saisoefis- lak tarambau ik ben bang om to klim-
men want vroogor ben ik gevallen.
OMC*^ IftHgi* hemel, uitspansel; /any^-^n^M^
con hornel van gekleurde stof ter versiering
boven oen zitplaats.
^J^0ai^ lailgih afgoloopeu; gedaan, weg,
Toorbij, b.v. van den tijd, die zekere vruchten
muobroDgt; poekoeü anam lah langih pakan
om zes uur ia de markt afgeloopen.
««'^ langaiig doodsch^ stil, eenzaam, dun
bevolkt; wegblijven.
*^'^ lan^oefiug (zie dangoeüng),
y>^ langienuj (/ie danyiintf),
Uix^ langoea* (zie dan^oeH^),
Ik^ laiic:au vlooschvlieg; ook wel vlieg
in 't algemoon.
Yik^i langO-lanj^O naam van een heester,
waarvan do vezelstof tot touw verwerkt wordt.
iJti'^ laniB^ocüh loeien van een koe.
^*^ lanjg'iOh door den neus praten.
*Ai'i lange* snijdingen, pijn in de inge-
wanden, waarbij men behoefte heeft telkens
naar zekere plaats te gaan, dooh weinig kwijt
raakt.
c>ö*^ lapè^ naam van een gebak van meel,
pisang en stroop in een blad gewikkeld; fig.
klein; ana^ sagadanff laph^ lak meUêb^ oon kind,
dat zoo groot is als een lap^ rookt al.
^i^*^ lapi* (zie dapii).
j^ Inpa hongerig; balapa honger te ver-
duren hebben, niet genoog te eten krijgen; si
Anoe ijék4 banai balapa sami¥ng nwac bakara-
djü di rof^nahnü N.N. is «eer gierig, ik lijd
honger in zijn dionat; malapakaH paroeii- den
U
buik hongerig maken, d.w. z. iets verrichten
of zoodanig werken, dat men honger krijgt.
tJi^ lapoeft balapoeH klapwieken; slaan
met de vleugels van vechtende vogels.
t^'i lapiè (zie lapis).
^jSi lap(>h vrij, ontslagen, ontheven, be-
vrijd, los zijn, na atloop van; lapèk bataga^ ro^
mah kamt datang als *t huis opgericht is, komen
wij ; lapèh nan sado nan toen na atloop van,
daarna; doeü hart' lamÓnö oerang badjag^*djag^
lapèh nan aadii nan toen baharoe nikah twee
dagen brengt men door met prot maken, daarna
wordt het huwelijk gesloten; lap^h of lapèh-
ïapèh ajam (zie bij ajayny^ lapèh badja^ soowat
tion uur 's morgens; lapèh lanang geheel vrij
z[jn ; doen kunnen, waf men yr\\\lapèh oenggèh
vrij als een vogel in de lucht; lapèh tjièj^'ijièi^
een voor een; lapèh hati naar hartelust; lapèh
kali si Anoe makan di roemah dèn N.N. kon
b|j mij zooveel eten, als hij wil ; lapèh tabp-*
stadium van rijstgroei; do padi staat geheel in
bloei (v. H.); lapèh hoetang afbetaald, van zijn
schuld af zijn; lapèh iangan er afzijn mot dit
of dat, b.v. mot het betalen van loon ; zonder
eten of iets anders er bij ; zich met een zaak
niet meer bemoeiende; awat- dèn makan gadji
di roemah toean toe doeÜ balèh roepiah lapèh
tangan ik dien bij dien heer voor twaalf gulden
zonder kost; malapèh afgeloopen, gedaan of
voorbij zijn; djan ang pai djoeÜ la i kar o f mah
oerang t4}e^ aU^-no lah malapèh ga maar niet
meer naar sjjn woning, zyn feeat is reeds af-
geloopen; malapèh 6a/2i^ een geweer afschieten;
malapèh alang-alang oon vlieger oplaten; ma-
lapèh tiiat een gedane belofte ten uitvoer bren-
gen ; malapèh tab^^ het water uit den v[jver
laten loopen; ook grove uitdrukking voor: bij
een vrouw slapen, van personen, die dit in lang
niet gedaan hebben ; malapèh oerang iemand
voor oonig dool afzenden b.v. om iets te onder-
zooken; malapèh oerang badjalan afscheid ne-
men van een vertrekkende; oen vertrekkende
een eind weegs vergezellen; malapèh otrang
baniagÜ iemand een kapitaal loenen, om daar
mede handel te drijven; sarang tnalapèh een
J
352
u^^
Togolaest, dat verlaten is; malapèhkan de rrij-
hüid geven, loulaton j malapèhkan haii aan zijn
bejijfeerteaf lusten, verlangens voldoen; mala-
pèhkan dari ahil of malapèhkan dan maloe bo-
Hnijdeu; tnalapèhi (ook wol malapasC) iemand
den arbeid helpen verlichten^ tegemoetkomen
in een of ander; mniap^hi hoetang schuld af-
betalen; oen bedongon prijs toratond betalen ;
balapèh den vastentijd voorbij zijn often einde
hebben; balapèh diri zich aan iets onttrekken,
zich van iets afmaken; djan ang tanjÖhan djoeó
lai parakar^ nan toen hakèh dèn atva^ dèn lah
balapèh diri vraag me toch naar die zaak niet
moer, ik heb me er aan onttrokken; malah sa-
lah balapèh dirij^ ala het verkeerd gaat, dan
maakt hij er zich van af; balapèh-lapèh ruim,
in roimo mate; balapèh-lapèh panijalit^an mlm
uitzicht; balapèh-lapèh dJÜ oeang rnim van
middelen voorzien; palapèh gift aan iemand,
die op rois gaat; kocdii palapèh oen paard, dat
telkens los is; rmxmpa/opM toegeven, laten be-
gaan; palapèh samihig kahanda^- Aa^mS luat
hem maar doen, wat hij wil ; palapèhan oipa-
lapasan opening tot afvoer van vloeistoffen;
aars; hakalapèhan vrij of onafhankelijk van
elkander zijn; van elkander af zijn, nadat mon
vroeger verplichtingen aan elkander had; I
lapèh-lapèh voortdurend of telkens vrij zijn;
II* een vlechtwerk van bladeren; salapèh één
koer, dikwijls gebruikt als men hanen laat
vechten of paarden probeert; het eens zijn, om
een ander iets te laten verrichten; salapèh-
lapèh mahimbau zoover men roepen kan; so'
oedjÜ salapèh (zie oe(//Ö); ba^ banttóig lapèh
kapara^ fig- kunnen krijgen wat men begeert;
mat^i lapèh badan bakocro^üng geen volkomen
vrijheid genieten, b.v. van huwbare meisjes,
die niet mogen uitgaan ; ba^ baban inda^ lapèh
di bahoe voortdurend in moeielijkheden ver-
kecren.
^J»S^ lapoeih malapoeih het geluid bij het
ontsnappen van lacht uit eenig voorwerp, b.v.
nit een blaas; ontsnappen ; k^^ dtsik^ diambè^^
malapoeih jü kaken als hij hier tegengehouden
wordt, ontsnapt hij naar dien kant.
k3'^ lapan^ ruim, vrij, niets te doen heb-
bende; lé lajmng biliè^nan toen is die kamer
ruim f Arde lé lapang dèn baikli na^ dèn datang
als ik niets te doen heb, zal ik straks komen;
tanah lapang plein, void; lapang hali gedul-
dig, verdraagzaam zijn; malapangkan roiiDy
ruimte maken; malapangi rnim maken, helpen,
behulpzaam zijn; inda^^ socrang djocÖ nan ma'
Itipangi dèn ana^kS niemand van deze kinde-
ren LS mij ook behulpzaam ; mampal^ipang
ruimer maken.
yJfS^ tapa^ malapa^ geluid van een klap
mei de vlakke hand ; lapoeü^ lapa^ (balapa^-
lapoi-) smukken bij het eten, wawelen, gewavrel.
oü'i lapOttd* I versleten, vergaan, verrot;
katü lapoeüf lapa^ gewawel, onbeteekenende
praatjes ; randjau lapoeJU- (zie randjau)\ matj^
lapoetiJ- droge visch, die door het langeliggen tot
bodorfi8ovorgogaan;fig.oon grove uitdrukking
voor: oude vrijster; lapoeüi- di hanaman ver-
rotten terwijl het in 't water gelegd was; fig,
in 't vorgeetbuek geraakt; ook bodorven zijnde,
omdat mou er gnon gebruik vau maakt; barang
nan lapoeüi- ma^ n/Ö sakah^ fig. er komo van,
wat er wil (zie by iroen)^ (zie verder bij oesang,
taban en gantoeUng),
sJm^} lapié* mat, zitmatjo; lapi^ panda^
een matje op de zittiiLg van stoelen of bult-
zakkon gebruikt; lapië^ 2^^^^^*^ ®®" ^^^ pan-
dan gevlochten matje; laptt^ balamba^ een
dubbel matje, waarvan het bovenste van eon
fijner soort is; lapi^s: sampai of lapüf^ batara-
wang een van pandan gevlochten matjoopeon
grove mat genaaid on met openingen, die figu-
ren vormen, waardoor hot bladkoper zichtbaar
is tusschen beide lagen aangebracht; lapiJff^
sörong een matje door aanzienlijken op stoelen
of kussens gebruikt; vorstelijk zitmatje; tnala-
pië^ zich als mat voordoen; fig. een groote op-
pervlakte vormen, b.v. koedih malapO'^ ala dio
huidziekte zich over een groot doel van hei
lichaam heeft verspreid ; manggantikan lapüc-
met de zuster van zijn overleden vrou w troawen
(wat doorgaans alleen geschiedt als deze laat-
ste ouder was); huwen met de weduwe van oen
a^^
^^
858
ovorloden broeder; salapilf^ sakatidoeSran sa*
bania sakalany hodoe (zie tidoefi).
^"^ lapoen malapoen* den borengrond
onder brengen; omspitten; als versterking bij
andere handelingen, b.T. mahpoen itiakaN veel,
met graagte eten; II* een kogelvormig visch-
net van rotting gevlochten.
y>'^ lapau winkel; halapaueen lapau houden.
\c%i^ lapoei* (zie dapoeU),
iki^ lapah mahpah opslokken, opschrok-
ken; met grooto brokken in den mond nemen.
jöSlapi6hma/<];jtV'AineenstrengeleD, vlech-
ten; als versterking bij andere handeliu gen;
malapièh ahoeüs het haar vlechten; dilapi^nü
minoen hij drinkt veel, gulzig; halapi^h ge-
vlochten ; kain halapiëh ramü-fam^ draperie
in den vorm van bogen on strikken.
o^^i lak^* malakèi^ kleven, vastzitten;
loehfMf^ lakh di badjoenü de modder kleeft aan
üijn baadje; malakè^kan hechten, zetten, doen
kleven aan iets; opzetten van een hoofddoek;
kÖ^ na^ malakè^kan hoeloe pisau dji^t hambalau
ala roon hot hecht van oen mes wil vastmaken,
moet men het mot gomlak doen; malakè^kan
hadjoê oen baadje aantrekken; malakhkan
tanfan , fig. oen klap govon ; malakès-kan pintoe
do doar inzetten; malakè^kan aio^ oen dak
leggen; malakè'-kan dtndi^ng de omwanding
aanbrengen ; maiakè^kan boeah badjoe knoopen
aan con baadje zetten; ma/(i^'é<^^a» minjat- met
olio boamoron ; ook olie ala toovermiddel ge-
bruiken, ton eiudü iemand op zich verliefd te
maken; hati lakh liefhebben, gehecht z^n;
lakh^ banai hati dht bakèh nat- oeramj toe ik
bon zeer gehecht aan dat kind; lah lakè^ pasa^
sariboe er zijn al duizend «pykers ingeBlagen,
fig. verzadigd ziju door het eten van rljst; lakè^
kandji (zie kalakèh kandji).
c>^^ laki** malaki^ probeoron, trachten in
Btaat te zijn tot iets of iets ten uitvoer te bren-
gen; hki^ djoeÜlah ka Padang aahari bart'soeit^
go moet trachten om morgen op Padang te
zijn; indat talaki^ niet in staat zijn, niet kun-
nen doen ; maha amè^ tor inda^ talaki^ di dèn
hot ifl to duur, er ii voor m)j geon aankomen
aan; inda^ talaki^ di dèn mamboeè^ roemah ïk
ben niet in staat oen huis te bouwen.
S^ lakn een vlechtwerk om potten of pan-
nen in te zetten ; de ring van rotting, die de
pottenbakkers gebruiken, om de potten op do
voreiachto wijdte te houden; malakari in do
lakar zetten; malakakan als lakar gebruiken;
laka'laka een soort van duizendpoot.
yj^"^ lakèh gauw, spoedig, vlug, weldra ;
malakèhkan met spoed behandelen; mamj)ti-
lakèh bespoedigen, tot meerderen spood aan-
zetten.
^j^^ lakoeili malakoeih met de vniat stom-
pen; tnalakoeih malaka^ in hooge mate mis-
handelen.
jkf^ lakaiig goBpleten, gebarsten ; lah la*
hang tanah di panèh de grond is gospleten
door do warmte; mamo/^^j^i tanah lakang een
gespleten grond (met wator) vullen; fig. hot
helpt niets b.v. om vorkwtatera bij te staan;
inda^ lakang di moentjoeüng fig. er niet over
zwijgen kunnen.
'^^ lakoeang holte, holllgheid, kuil; hol,
diepliggend van do oogen; balakoeftng-lakoedng
vol onefTenhodoD.
^a/'^ lakó' balakf)^ dioht togen elkander
aan; malakbi slinken, opdrogen van putsten of
gezwellen ; zich veroonigen, instemmen met
iets; bangka^ ang lah malakb^ kanai oM^ tot
je gezwel is door dat goneeamiddel al geelon-
kon; maiah tiénan paham datocti^ malakó^ lah
hambfi als u or zoo over denkt, stom ik er moe
in; lakb^ lah hambü aakali nangkii inda^ bapi*
iih lai kataroeüh (bij dobbolspelon b.v. iegun
don winner) laat het mjj ditmaal houden, want
ik heb geen gold meer, om in te zetten; mahi'
kè^kan iets op of tegen iets anders zetten of
loggen; doen slinken; iets gebruiken als mid-
del om te doen slinken.
wa5^^ lakoei* I naam van een wilde, eet-
bare mangga ; II een staak, waarop oen gedeol-
telijk gespleten bamboe, waardoor een kleppe-
rend geluid wordt voortgebracht on welk
werktuig dient, om de schadolijke dieren van
het veld te houden.
45
*
35i
yjL^'^
y^
^^^ ]aka^ malakai^ slaan met een stok,
een gzer of eenig ander hard voorwerp ; ma-
laka^kan, fig. yerwijtingen doen b.v. over de
hulp, die men verleend heeft; salaka^ toerom
salaka^ na%ë^ herhaaldelijke, onophoudelijke
verwijtingen 5 dimaj^ kaamoeüh di roemah ang,
bag^ salaka^ naï<è^ salaka^ toeroen di dng hoe
zou hij in uw woning willen blijven, daar hg
voortdurend verwijtingen van u moet hooren ;
malaka^ koetji^ng di dapoeü de kat in de keu-
ken knuppelen ; fig. een weldoener kwaad be-
jegenen.
\JS^ lakoe^'' I kuil, holte, denk; lakoeö^
maió oogholte; mat'6 lakoeCli^ holle oogen; lakoeö^
lihi^ (gewoonlijk tjakoeH^-tjakoeii^ lihi^ het
kuiltje in den hals ; II (zie dakoeid-),
jf^ lakoe gedrag, handelwijs, manier; in
trek zgn, aftrek hebben, gangbaar zijn; indas^
lakoe di akat zelfs niet in trek zijn op de markt
van Zondag; fig. geheel van onwaarde zijn;
balakoe gewild zgn ; voor inwilliging vatbaar;
kuren, nukken hebben; hakalakoean kuren,
nukken hebben.
ifj"^ lakoe&h I vooruitstekend van het
voorhoofd en de kin; II* vuil.
j-i'^ laki de man als echtgenoot; lakibini
man en vrouw; 2aA;t-/aA;t man, mannelijk; moed,
moedig; balaki I een man hebben; II* met
een man slapen (van een vrouw gezegd); mam-
palaki tot man nemen en ook wel voor balaki II;
laki-laki angin I worden mannen genoemd, die
den naam van man niet waard zijn ; II* naam
van een roofvogel ; kalaki-lakian van vrouwen,
die zich als mannen aanstellen; een manwijf
zijn.
3^ lagÖ gevecht, botsing; balag<6 tegen
elkander stooten, botsen, vechten van dieren.
^"^ laga (zio daga).
\Jfi^'^ laga* malaga^ grootspreken, b1ufi*en,
zich winderig aanstellen.
«i"^ lagaiii I galm, weerklank, b.v, als men
hard op een planken vloer loopt; II* naam
van oen boom; hifam lagam pikzwart.
jS"^ lagOO toon, melodie; malagoekan zin-
gende lezen, voordragen, opzeggen.
»i^ lagoe^h lagoeUh-lagah rammelen, ge-
durig stoeten zooals b.v. een padati, die op
groote steonen rijdt.
^^ lala uithuizig; malala rondslenteren;
er niet met de gedachten by zijn ; si lala si
lalat iemand, die door droefheid overmeesterd,
voortdurend heen en weer loopt of zich heen
en weer wentelt.
ijmJ^ lalèh malalèh kaal worden, afslijten,
doorgaan, schaven b.v. van den nek van een
buffel door het dragen van het juk; malalèh
ajam den kam van een haan afsnijden; ma/afóA
dagiïng hantoean een gezwel afsnijden.
^^ lal 6* slapen; van olie: verstijven;
malalè^kan te slapen leggen ; in slaap maken;
talalèi^ in slaap gevallen, ingedommeld, zich
verslapen ; basilaló^ zich voordoen alsof men
slaapt, in slapenden toestand zyn van de som-
nabule; laU^lalb^ ajam dutten, dommelen,
sluimeren ; tidoeü ia^ lalb^ makan tafi kanjang
rust noch duur hebben.
f^^ lalan naam van een houtsoort.
^ laloe voorbij, over; flauw, smakeloos;
ongepast, op onbehoorlijke wyze (waarvoor
ook : laloe-laloeYj goelai kb^ koerang garant la-
loe samiëng als er te weinig zout in de goelai
is, is deze smakeloos ; laloe (laloe-laloe) batiai
katönó bakèh dên hij spreekt ongepast, belee-
digend tegen mij; angin laloe fig. praatjes;
djan diatjoedhkan lat angin laloe toe mah be-
kommer je er niet om, H zijn praatjes ; langkah
laloe gunstig oogenblik, goede gelegenheid;
laloe lalang onverhinderd, ongepast, ongema-
nierd; hoedjan laloe een overdrijvende regen-
bui ; panjaki^ laloe plotselinge ongesteldheid ;
ook wel eens voor cholera; laloe aka kans zien;
inda^ laloe aka hattM manangkb^ rang malihig
toe ik zie geen kans dien dief te pakken ; ma-
laloe van scheuren of gaten : verder gaan, groe-
ier worden; sterven; djadi malaloe djoeüpto
rang toeÖ ïian :fakii' toe die oude zieke man is
toch gestorven; malaloekan voorbij brongen,
voorbij doen gaan, ergens hoon brengen, doen
doorgaan, ton uitvoer brengen, doen toekomen;
doen overgaan aan of in handen laten van den
leenor hotgoen als onderpand gogeven is, in*
geval or niet bet«a1d wordt; malnlvekan ma-
8oei^ een voornemen ten uitroer brengen; ma-
hhekan roendiingan een gesprok aan een ander
moedeelen; malaloei Toorbijgaan aan iets; fig.
overtreden; halaloe 's morgens in den vasten
vóór zonsopgang niet eten; talaloe tn den zin
van mali; nja^ mah si Manih sahai'i sakit- mah
tahloe .^akali daar beb Je si Manis, dio is ge-
storven na slechts één dag ziek te zijn geweest;
kaiahéan bedoeling, oogokerk; a iah kahloe-
annS moettgkü oerang foe banja^ kali banai
kiotn wat is z[jn bodooUng met daar zoo druk
heen te gaan ; bakahloeau in eens door, zonder
ophouden, door en door ; onvcrhinderd; or door
of bepaald zijn; poetO^h bakaïaloca» pakaiatini
hij is bij voortduring in *t wit gekleed; baka-
luioean kami djoea bali de koop en verkoop
word tUBBchon ons in eens goslolon; Iah baka-
lalo*fau si Attoe djtt si Botttfjït nikah *t huwelijk
tusftchen N.N. en Boengö is er door; an^a»
laloe paham tatoemboêfU 't plan om iots te doen-
gaat duor (blijft wol bestaan) maar de gedachte
hoe *t te doen, wordt tcgungohoudon; fig. wel
kans zion, om iets te doen maar goen middelen
of gelegenheid hebbeu, om *t ten uitvoer te
brengen; laht pandjahi^ laion kodindan (zie
djahi^)\ hala lalo« dibaÜ singgah oen ongeluk,
dat voorbij gaat bjj >:ich laten vertoeven ; fig.
don nous staken in zaken, waarvan mon woet,
dut zij onajingonoam voor ons kunnen worden;
ta^ laloe dandang di aU di gotfroen bodiïk di-
rangkai^kan kan 't vaartuig niot door 't water,
dan moot bot maar ovor land vooruit gebracht
wordon ; fig. kan iets niot goedschiks, dan moot
hot maar met gewold; Uiioflah rmilin ga maar
vourbi) malinl in don zin van: ge krijgt hot
niot of: dat denk ju maar.
iJ^ lalah malalah toeschieten, toesnollen,
ergens op afkomen, achterna zitten; talalah
takadja {tandt bHi en iand^ djahh uit de Mal.
oond') aohtorvolgd zijnde maar niot gevat; ran
vermoedelijke misdadigers; ba^ mananti oerang
dahoclof biV- malalah oerang koedian evenals
dat men wacht op iemand, die al vooruit is of
L
evenals dat men porsonou naloopt, die nog
achter zijn ; lig. achter hot not vïsschen.
gï^ IttlE kil, gevoelloos; boekoe lalt de eu-
kol, zoo gohoeten omdat de Maleiers daar of
daar dichtbij wrijven, als zij koortsig of rillorig
zijn (zie v. d. W.).
^^ lulai I nalatig, zorgeloos, onverschil-
lig; nalatigheid, zorgoloosheid, onverschillig-
heid ; malitlai hati afleiding zooken; zich tegon
leed verzetten; malalaikan met nalatigheid
enz. behandelen: talmen, treuzelen met iets;
op de tango baan schuiven; barampé^ pang-
hoeloe nü^ mahabiht parakarÜ awai- socrang
samiSng uan malalaikan vier pangboeloe^s
willen mijn zaak uitmaken, doch een schuift
ze op de langu baan; fa/ti/dt zich verlaten, don
goeden tijd voor ïots voorbij laten gaan;
balalai-lnlai den tijd met kouten, keuvelen
doorbrenr^eu ; hakalalaiatt eindeloos, /.onder
opboudon ; pilahi toovorformule, waardoor
iemand talmend wordt en hem telkons uitstol
to beurt valt; dilalai bavoeès harajoen zich
vermeiden in het zien van een alingerondon
aap; fig. (zie rintfing); II inalalai tot aan don
top klimmen.
'- Jjj"^ lalfe» pani^ng paniéng laiP*- duizelig,
draaierig.
m"^ laniO lang van don tijd, lang bestaando,
lang in 't bezit of gebruikt; Iah latntt *t is al
lang geleden ; on'ang lam^ monachon, dio er-
gens reeds lang gewoond hebben; ondgusten;
roemah lamÖ hot oudu huis; pn/ratari lamÓ kloe-
deren, die men reeda lang beeft; oudcrwotscho
kloederon; malamükan iots lang doen duron;
lang doen over of bozig zgn mot iuts ; lakèhlah
HOêdahkan roêmah nangko c(Jan ditnmiikari
maak dit huis spoedig af, taat het niet lang
duren; balanUt langdurig; ttalamö natigkÖyroO'
ger, tot op heden, zoo lang; aalamü nangkü
ba^ it09 djoeli het is altijd zoo gewoost; bw-a
salamü nangkü atca^ftü badjalan waarom blijft
hij ^00 lang wog of op reis; «a/amS a zoor lang
hoe lang wel ; salamü a dèn nantikan ang sénan
wat heb ik daar oen tijd op Je gewacht; lamó
bakalamÖan langzamerhand, op den langon
35C
lT^'^
Os
^-i
daar; hasilamÜ togon olkandor probooroa, wio
hot langst ieta volhoudt, (gewoonlijk ondor
water blijft); salami anggang maharam zoolang
de anggang op oieron zit; tig. oen zoor langen
tijd.
ij.^'i lanit^h H benauwd krijgen; geen adem
kunnen krijgen en daardoor in 't water ver-
drinken; iu den rook stikken, enz.; djan maudi
sénan atP. dalam lamèh baikh ge moot daar niet
badon; hot water is diep, ge zoudt verdrinken;
aingkbi-lah pintoe lamèh aiva>- maak de deur
open ik raak buiten adem; balamèh haiindjoe
hevig vechten met elkander.
«x'i lamang de kleefrijst met kokosmelk
in een bamboe gekookt; iamang gölè- rijst, in
een pot gaar gekookt en daarna in een droog
pisaagbiad, in den vorm van eaucys gerold;
iindjoe halamang een krachtig gesloten vuist,
een stevige vuistslag ; manjandang Iamang
angh oerang warme Iamang van een ander op
den schouder dragen ; fig. de moeiten of zor-
gen van een ander op zich nemen; mamhali
na^ jiélo mamakan na^ Iamang aardappelen
willea koopen (d.w.z. voor aardappelen willen
betalen) en Iamang willen eten; fig. voor wei-
nig geld mooie zaken willen hebben.
OLA^ laina^ I vet, lekker^aangenaam; lama^
banai sanUi A:j$ deze tabak is zeer lekker ; inda^
lamai- di dm pisang ik houd niet van pisang ;
lama^ di dèn sandoc^^ th lat' *t smaakt me lok-
ker, schep me nog wat op; lama^^ laoeü^hei
vet van het rundvleosch ; nasi lamat- kloefryst
in klappormelk gekookt; iama^ kHjèi^iü oei'ang
too die man praat aangenaam; nan lamoi- di
nÜ samiif-ng diboeèi-nïi hij doet alleen, wat hem
aangenaam is; yadang lama^ vadzig; malama^'
kan zeggen, dat iets lekker is ; iets lekker vin-
den; ba^-a dj6 hambÜ ntitlama^^kan bagö inda^
katoedjoe di hambi^ hoe kan ik *t lekker vinden,
ik houd er immers niet van; palama^kan het-
geen dient, om tets lekker of aangenaam to
maken; kalama^an onder den invloed van iets
lekkers of aangenaams zijn; iakalh^ dè^ ka*
lama^an door het aangename van iets inge-
sluimerd ; lamoi-' /amo^ di fiü het gaat hom voor
den wind; indai- tahoe di nan lama^y fig. dom
zijn; gapoed^ mamboeang tama^ tjüdi^ tnatn'
boeang katcan^ een dikke, die zjjn vet, oon
slimme, die zijn vrienden verwijdert; fig. be-
wijzen geven, dat meu nog niet bijzonder slim
ia; II* naam van een rijstsoort. (v. H.).
^^'^ lam 0611 malamoeti op oen hoop doon
vooral vau kleereu, onder iets bedelven b.T.
vuur onder don asch ; umdelven van den grond;
balamoen opgestapeld; onafgodaan blijven van
zaken, terwijl er nieuwe bijkomen; 6o^mo«fi
batindjof' hevig vechten.
Q^'ijS laniin soort van troonhemel of ver-
sierde zitplaats voor bruid eu bruidegom.
s^"^ hiUUlh zwak, krachteloos, buigbaar,
lenig, licht, jong; iamah Aa^ met tegenzin;
iamah lamboei^ zachtaaardig ; iamah pangoetH
een teer, ziekelijk voorkomen hebben; Iamah
paloepoeii^ matii er zwak, ziekelijk uitzien ; ook
van personen, die iemand niet goed durven
aanzien; kalamahan het verschil in gewicht
of ouderdom van twee of moer voorwerpen;
Iamah banai ainèh dari boengka tambahi kètè^
lai het goud is veel lichter dau het gewicht,
doe er een beetje bij ; djaoeflh lamahiö oerang
toe padTi hamhö die man is veel jonger dan ik;
•pantai batitih iamah barait^h als het hellend
is wordt er over heen geloopen en is het zwak
dan trekt men het naar ^ich toe; fig. misbruik
maken van iemands zwakheden of omstandig-
heden; basilamah (of Iamah) ta^ patah wel
buigen maar niet breken ; fig. op kalme wyxe
zijn /aak verdedigen ; beleefd te kennen geven,
dat men zich niet onderwerpt aan hetgeen an-
deren willen.
1^ IftÖ (zio landn),
o^^^ lAOei*" I zee; 7/ia/aoej^ over zee gaan;
kalaoei^ zeewaarts gaan; II malaoei^ werpen,
gooien naar iets ; malaoei^kan werpen, smeten
met iots; hambT) maïaoti^ andji^ng toe djö ba
toe ik gooi dien hond met steenen; hambèmo'
laoei^kan batoe kaandjiéng ik gooi steenen
naar een hond ; malaoem werpen, smijten
(veelheid van onderw., gezegde of voorw. uit-
drukkende); mampalaoei^kan met velen naar
V
6*-
357
iets werpen ; reel Yoorwerpen werpen of weg-
worpen; balaoei^ lah any scheer je weg; III
nalaoei^ salamö nangkÖ Teel vroeger, tot op den
huldigen dagj (laoei^ voor taroei^); ÏV* naam
Tan een rijstsoort (v. H.); dalam laoei^ zwanger.
fjy^ laooft malaoeti buigen^ ombuigen,
doorbuigen ; mahoetlkan iets buigen enz. ;
poenggoeftng malaoci zegt men wel een» voor:
een zadelrug hebbon.
fjttyi lawMi ruim, breed, uitgestrekt; twa-
law^hkan ruim, enz. maken ; malatcèhi o( mam-
palaw^h ruimer, breeder maken; fra/au)M-/arrM
een ruimen kring vormen; d/ótèi taija^^ ioean
toean poeti anoi- dajang bala^èh-lawèh als de
prinsee opstond vormden do hofdames een rui-
men kring om haar; lauyèh araug een grooten
mond hebben ; een huilebalk zijn ; paroeii- n6
lawèh hij is gulzig.
kyi Ia wang naam van een boom, waarvan
de bloesem on bast als geneesmiddel dienst
doen.
f^y^ lawa*-lawa* ruif;eten8-ofdrinkon3-
bakje van een vogel; timjgi lawa^-lau'w-^ fig.
er moeilijk met zijn verstand bij kunnen;
moeieiyk te bereiken zijn ; ook van pedante
personen: met het hoofd in de lucht loopen.
^)<^'i IttOOA* vleesch en aan atrandplaatsen
ook visch; fig. domoor; ook wel voor een on-
tuohtige vrouw; païaoeJU iemand, die veel van
vleesch houdt.
^"^ lawail I tegenpartij, mededinger, be-
strijder; hot tegonovergeftteldc ; maïawan we-
derstreven, lïestrijdoi], mededingen, wedijve-
ren; met een aiider verhandelen; malawan
mangHjh liesprekon mot iemand; va/tfcran de-
zelfde eigentohappen hebben, van dezelfde na-
tuur zijn; balawnn bij elkander behooren b.v.
een buffel en oen padati; palawan iemand,
die van tegenspreken, tegenstribbelen houdt;
malawan bomjii basalam af? om het hardst
duiken mot oen krokodil ; fig. hot opnomon to-
gen iemand, dien mon niet aan kan; II* de
klappordop, die op eon bamboestaak geplaatst
is ett waarin, bij het goadwosschon, het gevon-
den goud gelegd wordt.
'^*J lawai sahwai banang een strongetje
garon.
kX^^ laha<1 in de zijde van een graf,
holte of nis, die met een plank gesloten wordt.
^"^ lahiè openbaar, bekend; lahi^ davi
ikoeii khtfj kakapal^ khio {iando djahè^ in de
Mal. oend.) algemeen bekend; door iedereen
bespioken worden als een boosdoener te zijn.
jiji^ lahióug malahihig in dunne schijven
snijden.
<Jk^^ laha* erg stinkend, vunzig,
-"i laï I zijn, wezen, bestaan; lat an g ba-
piiih hebt gij geld; aH;a^ nÜ laï di roemah hij
is thuis ; balaï zeggen, dat het zoo is, bokon*
nen; djan bainda^ djoeü lai^ balatlah orxikon
maar niet meer, zeg maar, dat het zoo is; ma-
laïkan zeggen, dat iets or is; ijakö diinda^
kannó pisau kini diUt'ïkann'lï straks zeido hü,
dat het mes er niet was, nu zegt hij van wol;
mampalaï zorgen, dat iota or is; ook zeggen,
dat iets er is, al.q het er niot is; dèi- banja^ kali
amè^ di rmnttin^ Hoc moengkü hambü palaï
omdat hij 't mij zoo dikwijls vroeg, zorgde ik,
dat het er was of zeide ik, dat bet er was;
otrang tot rang laT banai^ fig. luj is zoor rijk;
la'i, sumTi di makati'^ inda'^^ sami^ bahanti tkln er
ifl, samen oton, als er niet is, samen vasten;
fig. trouwe vrienden zijn; moerah p^^ nan laï,
maha pi^ nan indof- *t is gomakkoiyk voor hom
die hooft; maar moeilijk voor hem, die niet ,
heeft; oen rijke, oen aanzionlijko, een verstan-
dige hooft gemakkelijk praten over datgoon
waarover eon behooftigo, geringe of minder
verstandige zich bokommort; 11 /ai nog, meer,
ook, zolfs.
^^ Uvjoea verwelkt» verflenst, verlept; ma-
lajo^ttkan doen verwelken, enz.; kalajofftrann^
het oindo, do afloop, hot gevolg van iets.
-!^ laïe zeil; balaïl^ zoilon, varon; baluTë
Üh angin op kosten van anderen meedoen;
badjalan sampai kabatèh balaïK ftampai kapot
lauj flg. men moet, iets ten uitvoer willende
brengen, niot halverwege blgven steken.
kii la^janif malajang in do lucht zweven;
even dichtvallen van do oogou ; langs do op-
a58
sju;^
jjC^
pervlakte afsnijden ; halajang verdwijnen ; la'
^ang-lajang zwaluw; sahanta koebin malajang
zoo lang als de afstand, die een vliegende ha-
gedis zweeft; fig. loftuiting op de groote lengte
van een woning.
\Ju^ IsyÓ*^ malajb^ zwevende naar bene-
den gaan.
yJiSi l^a*^ geheel slap; overdekt met voch-
tige of vuile zelfstandigheden ; badann^ laja^
di kada zijn lichaam zit vol schurft.
vjt^^ lajoe^* malajoeiU- heen en weer bui-
gen zooals b.v. de takken door de wind ; co-
quette wijze van loopen, waarbjj de lendenen
sterk heen en weer bewogen worden.
^^5> lain ander, anders, verschillend, ver-
schil ; a lainnö wat is het verschil ; halain ver-
schillen ; balainan verschillend ; tnalainkan
uitzonderen, afzonderen; mampalainkan on-
derscheid maken; malaini anders maken.
»S^ liyah plat, ondiep, met breede opening
uitloopend; lajah onggö^^nö het heeft niet veel
te boteekenen ; *t is niet voel bijzonders ; pj7a-
iak een tooverformule, om iemand machteloos
tegenover zich te maken.
wi^^ laiyo'*' uit het oog verdwenen, weg,
verloren.
wSj'i laiya* malanja^ met de voeten kne-
den ; als versterking bij andere werkwoorden ;
malanja^ tnamakai afslonzen.
IS^ iaiyau malanjau trappen; als verster-
king bij andere werkw. ; malanjau makan veel
eten.
»S^ laiyah modder, modderig, doornat; fig.
overdekt door een weeke zelfstandigheid, b.v.
badann^i lanjah di kada hij zit vol schurft.
^toJ loedangan (in verhalen) naam van
oen instrument.
Q^LxJ ladawan (zie dadawan).
^^ larian naam van een visch.
iCjti lingka rondte, kronkel, band om iets
heen : salingka één slag in de rondte; malingkd
als band ergens omleggen; malingkakan in
kronkels leggen.
(j^Jüö longkëh (otloengkèh) (zie rongkèh):
^Üuii langkang (zie dangkang)\ malangkang
slaan met een voorwerp; slaan op 't weeftoe
stel ; panèh malangkang buitengewoon warm
drukkend warm ; goemarau langkang een sterk*
droogte; langkang sakali dang satahoen ma
manta^ manta^kan dirinj^ (de nimph, die d<
kain geweven had) deed jaarlgks één slag o|
het weeftoestel, terwgl de kain zioh zelye in-
kijtl langkoe^ng (zie dangkoeüng).
aXaj langkiéng malangkihig zeer hard
schreeuwen, een scherp of snijdend geluid ma-
ken, zooals de herten ; Inngkiëng baoennö erg
stinken.
'kXjiÖ longkang malongkang overslaan:
malongkaiigi over iets heengaan, over iets heen-
stappen, iets of iemand overslaan.
^)^ lingkoe&ng wat iets omgeeft, omsluit,
omringt; malingkoeüng omheinen, omringen;
baling koeitng in de rondte, in een kring ; doe^
doedi- balingkoedng in een kring zitten; saïi'n^-
koedng één rondte om iets ; paga salingkoeüng
roemah de schutting om de woning; Ung^
koefingan gebied.
sJiSJk^ langkó'' voltallig, in zijn geheel,
compleet, alles omvattend, wat er toe behoort;
siri^h langkhs- de sirih met alle toebehooren ei
bij; malangkb^kan voltallig, enz. maken; nui'
langkbn voltallig maken met iets.
sJÜXüJ lèngko* (zie lékbi).
_5C«i langkan (zelden) portaal, balcon.
bCx) langkau (zie longkang).
^jJukJ langkoeèh een soort van kurkema
&Xjb langkah schrede, tred, stap, pas ; fig.
datgeen, wat iemand onderneemt; (waarvoor
ook: palangkahan); langkah baië^ of langkah
nan èld^ wat onder gunstige, gelukkige om-
standigheden geschiedt; langkah nan boeroeits-
het tegenovergestelde daarvan ; èlö^ banai
langkah hamb^ sakali nangkÜ iabali di nan
moerahj tadjoea di nan maha het lot was me
ditmaal zeer gunstig, ik heb goedkoop gekocht
en duur verkocht; èlö^ banai palangkahan
hambÖ sahari nangkï^, awa^ inda^ bapitih da-
tang oerang mambatë oetangn'6 het lot is me
dezen dag zeer gunstig, want ik had geen geld
i^s:^
369
eii aaar kwam iomand mjj Eyn sohald betalen;
hari kamih hambü nty- inanaya^kan roetnahy
kirünü mati oerang toe'ö hambti boeroeA^^ banai
langkah hamhÖ Duuderdag wilde ik mya huis
gaan buuwou toen mijn vader stierf; dat trof
ongelukkig; langkah uan tigij oen pas bij hot
schermeo, waarbij de ficfaemier van frout yer^
soidGri-^maUingkah stoppon, Bchnjden; malang-
kahi over iets heenstappen; fig. overtreden ;
tülangkah oeu verkeerde sohrodo, een tê verre
pas gt^muakt hebben ; overtreden hebben; lang-
kohnX> banJQ' at^ggoefittg gaju hij ondorneomi
van alloB uiaar raakt bij alles in do war.
Ai!Xa] langkèh op, niet meer aanwezig;
voorbij b.v. van den tijd, waarin zekere Truoh-
ton voorkoraon.
«jCit^j loil)u;kiib schrede, stap; mahngkuh
ovorhoen stappen; m<i/o>i(7^aA( over iets heen
!<tappen; tig. een smadelijke, vernederende han-
deling doen ondergaan; malongkahi laki^ tig.
van vrouwen: bot met een anderen man aan-
leggen; (zoo ook maloiujkahi padoesi); kahng'
hthan or is over hoengestapt ; b.v. othè*-
kttlongkahan geneeamiddelen, waarover heen-
gestapt is on die, tengevolge daarvan niet meer
deugen; sahngkah een schrede of stap zoover
als de bcenen van elkander gobrnr.ht kunnen
worden.
LjuJ liingkai dun, slank, sierlijk, welge-
maakt van liohaamsbouw.
fJJ>>*'' laugkltaiig naam ?an een kleine,
ootbare slak.
L««^^Jou langkLsau atufi» langkimu wind-
hoos; uitdrogende wind, vooral bij warm weder.
^LXiti l»iigg^|i»i stelling, gewoonlijk van
hout of bamboe, om er iet» op te leggen of te
hangen.
,.,,ul^ lïuggtyoorAU slank on hoog van
boomun-
SiL iang^a I (op hoofdpl.) ma^a/f^^i^a over-
treden, weerstreven; malanggu pnyhuak zich
tegon bevelen verzotten; II* (xie tatujga).
Jj^ loengga los, ruim, «poling hobbond,
lüht, moegaando; hcnggti pangabhan los van
bindsol; fig. onstandvastig; woifclund van ka-
rakter; loshjvig, winderig; Hampi^ latoc, loengga
batbkh^ als het nauw is er door gaan on als 't
ruim is moeten kloppen, om or doorheen te
kunnen; fig. mooiohjko zaken met gemak be-
handeloa en tegon gumukkolijko optornen.
Jjü lül^ga oen Buurt van blaasbalg; bjjw.
van graad bij andere workwoordon, b.v. /iH^ya
badjalan flink loopen, stevig duorst^ppon.
ftioki Huggaug baiitiggang met velen in
een kring staan.
•ic^j lèngiKang de armen bij het loopen
heen en woer slingoreu; w«/^»yy««(?Aa» van
vloeistoÜen: doeu uitstorten; «a/a/i tènggang
koet'ipé bédb^ {tandb ijhnü uit de Mal. oend.!*)
gedwongen in zijn bewegingen en traag ,
schuchter van oogopslag, alsof men bang is
voor den boosdoener te worden aangezien ;
kaki pékós^ lènggüny mamangkof krom van
becnon on de armen dwars voor het lichaam
slingeren; fig. erg misvormd ; /rfj/^^a/i^ /i//fV
Unggüiuj moedic^^ Hart patang nasi diandocH^j
oerang bangih awa^ gala^ fig. een domme leeg-
looper zijn; maUnggang tid<t^ iapapi'h (zie bij
sorndai); talènggang koemari pat ba^ aï? di
daoen talèh zich heen en weer bewegen, als
water op een kaladiblad; fig. or valt volstrekt
niet op to rekenen ; H is zoo onzeker mogelijk.
sJiJ^ loenggoea* hoop, verzameling; ma-
loenggoefi^kan op een hoop brengen, bij elkan-
der doen ; bahenggoeü^ bij hoepen; tatoenggoeö^
opgehoopt, by elkauder gedaan.
jaXaJ laii;?gam manier, wijze van doen,
voorkomen ; salattggam van dezelfde manieren
of gewoonten, doelende op de bewoner.^ cener
/.elfde landstreek; lampan soedah Uinggam fnbaö
(zie tampan);hari nan ianggam-lntiggam pan^h
zwoel weder.
i«^ liug^Hru sadah litiggatn{%'ye bij ^adah),
^ ^JJ^mI laüjïgoeildi naam van een struik ;
langgotndi hempoeith een tanggoondisoort,
waarvan de takken zich langie den grond uit*
bruiden en dio door da Maleirrfi voor sa(i ge-
bonden wordt.
^y^f^ lauXKÏtj&U naam van een plnnt met
sure vruohuio.
I
Ui
^J
^.lü lapari (zio lampan),
,jMJiJla80tiondaizondtal;sa/a^» tienduizend.
^LmJü iosauÖ (in geftchr.) zooale, gelijk,
bij voopboold.
,-J^-iüJ lagoendi (zie langgoendï),
^.«jJÜ lalansi^* deurgordijn.
pfiJÜ lilipaii (ziu Upan),
Lf LaJ lilubagO vorm, waarin iots gemaakt
wordt; adat Umbagï) de oorspronkelijke adat,
die, waarmede andere adat wordt vorgeloken
of die tot grondslag vao andere ligt.
^uJ limbajoejlug uaum van een klim-
plnnt, piirperkleurig, karmijn.
w^mJ lambo* Tochtigj hari lambè^ betrok-
küu lucht; vochtig weder.
c^naJ lainbè^ I langzaam, lang wy lig, treu-
zelend; balamhè^-lambè^ dralen, talmen, treu-
zelen; basoelambè'^ zachtjes aan, voorzichtig;
tnampalambè^ langzamer doen zijn, vertragen;
padi lambè'-* langzaam groeiende padi [eldors
padi anam boelan); nan lambef^ tibü dahoeloe
nan ijapè^ tibu kovdian haastige apoed is zel-
den goed; II* malatnhè'- ontginnen van woeste
gronden ; malambè^ hari Tolgens overeenkomst
elkander onderling om de beurt helpen bij het
bewerken der sawahs.
^i>^ laniboei'' I week, zacht, lenig; Il ma-
lamboei^ slaan, smijten, ruw te werk gaan.
i^>hA.*] linibè"- naam van een vischje.
f JU laiuboeii malamboeö overvloeien, over
iets hoen spoelen, over iets heen slaan, b.v.
van de golven; over ieta heen stuiven, b.v.
van zand.
fj^J loinba malomba vieren, den vryen
teugel laten.
f ^A«J limbood (zie het vorige); adat poe'
lau limbocArnn pasang bij vloed komt het wa-
ter over de eilanden heen; de rijken of aan-
zienlijken zijn in tijd van nood do toevlucht
van de menigte.
«^ lanihaiig
K^J laniboeillliy: I malamboeUng opsprin-
gen, in de hoogte springen; nialamhopdngkan
naar boven worpen; II maag.
^4J laillbiéllg werpspies; lambi?ng lam-
boeffran oon worpspiee met oen haorbos er aan.
<4-^ loeiuboeiing naam van een rystachuur.
«^ linibang (in gcschr.) voorbij, over;
Umhang ta?tgah hari na 12 nur *a middags;
limbang mahm ia ^t holst vun don nacht.
oi^ laniba^ laag boven of om iets anders;
knin baldmba- een dubbele kain over elkander
gedragen; pintoe balamba^^ een deur mot een
gordijn er voor; lapi^ balamba^ (zie bjj
lapié^),
wyJ lamboea*^ I los, luchtig, b.v. van den
grond, van gebak, van stoffen, q,\iz,\ sarawa
lamhoeC^ Atjeache broek van zijde; malamboeü^
luchtig, los maken van don grond; II* mest.
sJIaJ lambié* woek, leemachtig, breiach-
tig; langzaam, vadzig van personen; lambO'^
matahan maar ten halve gedaan; op zijn elfen
dertigst.
«Jla^J limba^ malimba^ overrloeion; ba-
limba^'iimba^ fig, in overvloed bezitten.
^j^ laniban log, lomp, plomp.
yj^ laillbo^ de naam van het fabelachtig
dier, dat de aarde op zijn horens draagt.
j^yj^ lirnboeboe {alimboeboe) wittdhoosy
wervel win d>
f^y^ lamboeslo de schoft bij het rand;
toenam/ lambotiiir Hchouderblad.
_5[^aJ limboeA^au naam van oen wilde
duif.
^aJ tatnbah I laag land, dal, val1oi;;7a-
lambahtin plaats, waarin hot vuilo wator ge-
worpen en afgevoerd wordt; II* diepo vorwij-
ding van een rivier (v. H.).
Xr^ lambai zoom, aangezet stuk, verlong-
stuk, b.v. aan de mouwen; lambai-lambai p\tkii'
ken of latten tusschen andere planken aange-
bracht, als deze te smal zijn; de lijst, waarin
glasruiten gevat zijn.
Xr^*^ lènibai matèmhai zw^oaïen, wuiven,
wenken met een doek, wapperen, lekken, ovor
slaan van de y\ammeiï\ dilèmbai api njai^t door
de vlammen aangetast.
^Vt-*^J lèmbé traag, langzaam, talmend.
^^Vi-*^ l^?nb5** üon kaïn, die door vrouwen
onder een andere gedragen wordt.
OJ
»iJ
S61
\Ji4l llmpÖ lever; indd^ balimpü zeer dom,
zonder gedachte.
olï«J lainpatO een boomsoort, waarvan het
bont een gele kleurstof oplevert.
jjWi limpatoe (of limpatii) naam van een
vogel.
,cp^ laiiipuri een koperen bekken, waarop
geslagen wordt.
ijwJiÜuJ Uuipapèb naam van een grooten
vlinder.
v^jAÏUfJ loiupè* {oïloempè^y, malompè'- sprin-
gen; tahmpèi- fcatÜ zioh vergeten bij het 8pre-
ken; meer zeggen dun men verantwoorden
kan; sapahmpè^an oen sprong afstands; ga-
djah iadhrong dè^- gadiëntjuüj hariman talompè^
dh balangnii een olifant schiet te ver vooruit,
omdat hij te veel vertrouwt op zijn tanden en
een tijger springt te ver, omdat hij dat doet op
ziJD 8tropen; fig. van personen, die zioh, door
hunne hooge betrekking of aanzien verleid,
schuldig maken aan verkeerde handelingen en
daarvan dan zelf het sluchtoiTer worden; apii
nan malompè*- lah hilalang is alles wat springt,
sprinkhaan P fig. zyn 't allo koks, die lange
messen dragen.
^;>JuJ limpi* laag; een voorwerp op een
ander liggende; baUmpij- uit lagen bestaande,
op elkander liggende; tnampalimpi^kan op el-
kander leggen van platte voorworpen; in lagen
op elkander leggen; talimpi^ gepasseerd, over-
geslagen, b.v. bij bet uitnoodigen.
^loenipo«l(iDge8ohr.)moddor,Blijk,HUb.
tjiUÜ loempië {^ lakang).
Jk^ lènipa (in gescbr.) malèmpa werpen,
gooien, smijten.
^jtJuS lainpèh malampèh slijpon, aanzetten
vau mossen, enz.; afvijlen van de tanden.
fjJUl lampOOih door en door; malampoeih-
kan iets doorsteken, doen doordringen in iets.
ijmJiél lainpih laag, voering, bekleedsel;
malampihkan iets als zoodanig gebruiken ;
mampalampihkan twee of meer voorwerpen
laag onz. op elkander maken; tnatampihi
InkinS van oen getrouwde vronw: overspel be-
dr|jvon.
kkéJ lampang maïampang met de vlakke
hand slaan.
jpcij lampoeAng I licht, niet zwaar, luch-
tig; II geluid van voorwerpen, die in het water
vallen; balampoeüng hati kloppen van 't hart,
b.v. als men bang is.
«iU-) loenipang (zie oetnpang).
«ig,»^j lompons; I lafhartig; II lompong
sagoe een sagogebak; fig. een onbetoekonendo
persoon.
«iUj Unipiénis; de naam van een gebak.
iiiuIS lèmp^ns I pak of rol Java-ofPaja-
koemboeh tabak ; Il mal^mpèng met de vlakke
hand een tik geven.
sJüifJ lampö" een hoop padi op de sawah;
malampb^ in hoopen leggen ; als laag op iets
leggen b.v. pap op een zweer; fig. bedekken,
verborgen houden Kv. de fouten van iemand;
bij andere workw. ter versterking van betee-
kenis: dUampb^nÓ bakadJQ* hij werkt hard;
balampb^ bedekt, in hoopen; lang uit- of weg-
blijven ; panèh balamp^* warmte bij een be-
dekte lucht.
s^uUi liinpè"' hoop, stapel; fnalimf>ö^ op
een hoop doen, op elkander leggen ; balimpb^
opgehoopt, op hoopen; talimpb'- onder andere
voorwerpen liggende.
fJUl lainpani (zie dampam).
.^^ lanipiu I (zie lampih)\ II lap of doek,
om den buik van een kloin kind geslagen.
I&tJ lailipail malaynpau voorbijgaan, vorder
gaan, te ver gaan, te boven gaan, overschrijden;
djan malampau ga niet te ver; ovordryf niet;
malampaui voorbij iets gaan, iets te bovengaan,
ovorschrjjdon ; malampaui adat de adat over-
schrijdon, buiten de adat handelen; Aïu/ampauan
overgeslagen, vergeten zynde ; talampnu erg,
bovenmatig, al te; tal^impau kèiè'- badjoe kÖdt
dèrt dit baadjo is me te klein; ^a^amj^aw djambH
mahantakan die te veel naar zich toehaalt, moet
terug bezorgen; fig. wie neemt, wat hem niet
toekomt, wordt tot teruggave ervan ge-
dwongen.
luiiipoejaiig naam van een plant.
loeiupoeah lam, zwak, kraohtelooa in
46
Jjj
^
^
de beenen; langgoendi loempotfih (zie bij l<ing-
goendf).
9JUS liinfmh malimpah oTervloeien.
\JUl lanipfii rank, slank.
XJlJ loeni|»Ai oen deel der ingevandon
by bet rand.
k^lüAj llntnboeftng naam van een plant
met groofce, eetbare vruchten; volgens anderen
een grassoort met dikken stengel en breede
bladeren.
eJüUl lantari wit onderkleed door geeste-
lijken gedragen.
Jsl lantoeii malantoefi ombuigen b.v. de
vingers, om de gewrichton te doen knappen;
malatUoeit pinggang de heupen heen on weer
buigen.
JkJ lonta I een oorsieraad, ook wol aan do
iatah kandai faangonde; II* naam van oen
palmsoort.
(jfjjj lantl^h door iets heen, onvorhindordj
tot aan het einde van iets toe; lantèh kapakan
tot aan do markt; iridoi- lanM di hawbij sahari
badjalan dari siktj karadang do ik kan van
hier niet in één dag naar Padang gaan;
lantèh pikicran geheel begrijpen b.v. hoe men
iets doon moot; malantèh door en door gaun,
doordringen b.v. van olie in papier; ma^an/M-
kan iets door en door maken; verder doen vol-
tooien b.v. als men iemand do eerste woordon
van oon zin zogt, waaraan hij dan do volgeude
toevoegt; malantèhkan majioeis' katit-katö de
bedoeling van oen uitdrukking vorklaren of
vertolken ; bakalanièhan door en dour van een
gat; onvorhinderd, onbewimpeld; hakalantèhan
pantjalië^an een vry, onbelemmerd uitzicht;
bakalaniphan mangaWkan op don mun af, on-
bowimpüld zeggen, waarvoor ook lantèh-lantèh
kat^kan»
^JfXÜ lintèh malintèh dwars vóór iets heen-
gaan; inaltHtèhi dwars vóur iets heengaan; ka-
linièhan van het voorwerp vóór *t guon een
ander heen gegaan ÏB^taiintèhpadü haii dwars
TtSór *t gemoed heengaan; fig. op hot gemoed
liggen, op hot hart hebben.
jbMj lautang duidolijk voor *t gezicht of
*t gehoor; helder klinkend; lantang hakat^
kat<i duidelijk spreken; tnalantang een helder
klinkend geluid voortbrengen, b.v. ala men een
stuk gold op de steenen werpt ; van een pistool :
het geluid pang maken.
«JLü lantocitiig ma/antoP<tn/7 Istooten, bon*
zen tegen iets; met zwaren galm klinken, b.v.
van een gong; balanioefing elkander atooton,
tegen elkander bonzen; een zwaar galmend
geluid voortbrengen : hati ialantoefing geraakt
zijn; zich beloedigd gevoelen; II intensief
stinken; haoê lantofdng een doordringende
stank; lantoeïing lantang vorschilleudG golai-
den door elkander, rinkelon, rammelon; allerlei
onaangename geuren.
«^ lautit^ng malantii?ng I een helder klin-
kend geluid maken b.v. als men een klein stok
geld op de steonon laat vallen; halantihig hel-
der klinken; II gonion, worpen; balantiShtg
zioh nit do voeten makon; sapahintilêngan een
worp ver b.v. sapalantiêngan sapah zoover een
Biribpmim kan woggeworpon worden.
lüöJ lilltaug broedtO} overdwars; maÜH'
tang dwars, overdwars liggen.
'kljll XhnioViAng (zio lantociing II).
olaa] lanta* een pon of paal in den grond
geslagen; do pennen geslagen in oon boom,
waarin bijen nostolen en die als ladder dienst
doon; lanta^ nagari do steun, do algemoene
boBchormcr van een strook; inboorling; ma^
lanta^ indrijven, inslaan; stompen mot do vuiftt;
stekon van zweeron ; malantoi-kan stoken met
iots; balanta^ elkander stompen; salania^ sa'
hatae tanam of salantm- sapasoepadan van é6n
afkomst, één familie zyn.
^JuJ^ lantoea*-* een huisje, waarin ver-
schillende bakjes mot genoesmiddelon. (v. H.).
oi^ lanti^ gebogon, ingobogon, bol;
malantilfi- I buigen, inbuigcn; hol nitvijlen van
do tanden; II klapwiokondo toopikkon b.v, van
kippen, ^vior jongen geplaagd worden; palan-
(iP> do kip, of andere vogol, dio dat doet,
^^JmJ lantan malantan ontzien, sparen, zui-
nig of voorzichtig behandelen; malantan hel-
pen, tegemoet komen in iets; malantan kain
o^
h?^
363
zijn kain sparen; ana^ toe malanlan apaHi)i
dat kind werkt voor zijn vador.
^»juJ lantoen malantoen terugkaataen j
terugspringen, b.T. ran een bal, die ergens
togen aan goworpen wordt; tapilartioen torug-
gokaatst; pamintöan tapUaniotn een verauek,
dat Ton de hand gewezen is.
ftXJ lilltah bloedzniger.
&£ü liutoejfth week, zacht, weekhartig, be-
gaan met het lot vau andereu, waarvoor ook
lintoeüh toelang,
T^jüJ lantai vloer; ma/an^ai bevloeren, een
rloer leggen; malantaikan iutb aU vloer leg-
gen, van iets een vloer maken; iHilantai van
een vloer voorzien njn ; sataba lantai zeer dik,
b.T. vaa kleedingstoffen; iamakan di daki lan-
tai fig. van mannen, die door de élémoe pika-
êiëh getroffen, eo geheel onder den invloed
Tan de betoovering eener vroaw gekomen zijn;
manari nan ta^ pandai dikattikan lantai nan
iadjoengkh (sie djoengkh)\ dimpoe lantaikan
Tan oenige voorwerpen: zooTeel aU er zijn
eenige handeling doon ondergaan; rfiVaj?oe/art-
taikan rnahimbau allen, zonder ouderscheid,
uitnoodigen : disapoe lantaikan mambali allee
koopen, water ia; manjalHkan Udah kalantai
den tong tusschen den rloer steken; fig. zijn
lusten, begeerten bedwingen.
o-J^ lamljoel» lang, gerokt; aka Utn^
djoei^ soherpzinnigheid, doordachtzaambeid ;
iandjoei^ battai piki^ran ana^ toe dat kind is
ïoer verstandig; landjoei^ kètji^ toe dat ge-
sprek duurt lang; malandjoei^ welig opgroeien,
hoog worden.
y^uJ landja malandja door slaan langer
maken, uitslaan, uitkloppen; salandja een
oogenblik; pat aalandja kakht ga even daar-
heen; talandja Tan schrik opspringen.
..^püJlandjOOA (zie talandjocn); kaki lata-
Totüng inai padahnïj^ katï^ falandjoeè amèk pa*
dahn^ als men gestniikoM ifl, is inai daarvoor
het geneesmiddel on gaat men zich hij het
spreken te buiten, dan moet men boete betalen.
B 'j^f^ lan4ijoe]UljBr* malandjoeang naar de
hoogte werpen, (vergolijk andjotUng),
^L.^UJ lant^i^nig naam Tan oen Tisoh.
.JL^uil loil^ja"^ malondja^ opspringende
naar iets grijpen ; vnalondja^kan hati het hart
doen opspringen; in Tcrrukking brongen; to-
londja^ fig. spoedig groot geworden ; pasa^ ma-
londja^ iemand, dio vatbaar is voor vleierijen.
i^^^uJ lailiyan* een koin, die oTer een an-
dere godrajj^oii wordt,
A^^uJ luni^ai rank, slank.
o^wiïJ lontje* (zie dontjè^) kikTorsch,
•^JJ tantja malantja jnot snelheid gigden,
afglijden, van een helling glijden; snol voor-
uitschiotou van een vaartuig; (men gebruikt
ook manjilantja)\ lantja kadji als Tan een leien
dakje opzeggen; malantjakan naar beneden
laten glyden; ba^ poeijoeü^ diJantjakan eTen-
als de poetjoekf die men naar beneden laat
glijden; fig. zoer snel.
jj^wU loentjoea maloentjoed Toormtachui-
von; op den buik voortkruipon, Toortschuifolen
b.v. zooals een slang; afglijden b.T. van eenig
kleedingstuk; naar achteren sohuiTan van een
zadel; uitglijden van een mes uit de schede;
maioentjoefikan kapa een schip van sta{>el doen
loopen; ta^HoenijoeÜ afgezakt, uitgegleden ,
afgegleden zijn.
-i\ALI lontjö (zie het Torige).
t^^i;llntjiÓglibberig;^üó-j7in(/»?door glad-
heid uitglijden; manjilintjië glijden, afglijden.
iL^vü lantjang I voel praats hebbende, een
hoog woord voerende; si Inntjang een vcel-
praats; singa lantjang brutaal, onbeschaamd;
II (in geschr.) naam van een botolschaal; III
(in geschr.) naam van een vaartuig.
<>yi^ lantjooiing vorralscht, onecht, van
minder gehalte zijnde, dan gezegd wordt; op-
lichterij, bedriegerij ; malantjoeitng bedriogen^i
Terkoopen voor datgeen, wat het niet is ; ma^
lantjocünfjkan vervalschen ; talanljorüng be-
drogen xijn, bij het koopen Tan iets.
«L^aj lo<^lltjang spits b.v. Tan don snuit
van een Tarken en andere dieren.
K^sij locutjoeiing (zie hot Torige).
^jl!J lontjou^ geheel op; malontjongkan
geheel of alles opmaken.
364
vS^jü
^
I
vJL^ lantjo* (zio lantjd),
jkjfUJ lintjam malintjam indringen Tan
een puntig voorwerp in iete; taUntjam inge-
drongen; maiintjamkan doen indringen.
jk^jJ liutjah levendig, onmatig, bewege-
lijk van aard.
OJ^ landó malandü tegen iets aanloopen,
tegen ietB ingaan; geweld aandoen; overtreden
van of zich verzetten tegen wetten of bepa-
lingen ; balandö tegen elkander aanloopen; ta^
landïi hamht> di phttoe ik ben tegen de deur
aangeloopen; gadang na^ maland6 van aan-
zienlijken, die hun minderen onderdrukken.
OOLÜ lèllrtó (zie het vorige).
.iXil landié I naam van een heester, waar-
van de vezelstof tot touw verwerkt wordt; II
naam van een tor (zie mandi^,
yMÜcJlI landèh I mahnd^h iets zwaars op
iets andera leggen; onbehoorlijk bejegenen
b.v. van een jongere, die een oudere bij den
naam noemt; landèhan onderlaag, waarop iets
gelegd wordt om hot te kloppen, to hukken,
enz.; aanbeeld, hakblok; II* muh; sa gadang
landèh na^ malawan poelÓ zoo groot als een
muis en al willen tegenstribbelen; 111* een
klein soort varken.
- ^j^wsXÜ lindlh malindih drukken met iets
zwaars; door middel ran een rol of plank de
oneffenheden van den grond gelijk maken; pa-
lindih rol, om den grond vast en effen to maken.
éJjS loenilaug I (ook loendang landi^
naam van oen harsgevende plant; II afdeeling,
pit, bij sommige vruchten, vooral limau's; III*
het vruchtalijm bij sommige vruchten (v. H.).
c'JUiJ loildong maloudong meevoeren; met
den stroom meenemen; malondongkan iets mee-
voeren; opmaken, wegmaken; londonglah ang
maak, dat go wegkomt; Aar» lah londong het
is al laat.
cjoü lindang op, weg; lah lindang pitih
awa^ mijn geld is op; malindangkan op, weg-
maken, verwijderen uit iets b.T. inkt uit een
fleschje; malindangi schoonmaken, nit- om-
spoelen b.v. een fleschje, om er iets in te doen;
Üindanglah ang maak datje wegkomt!
aJuJ lindoeang schaduw, beschutting
tegen zonnewarmte; balindoeöng beschut zijn
tegen zonnewarmte; in de schaduw zijn; zich
verbergen, schuilen; fig. ouder beschorming
staan; malindoe^ngi iets beschermen of be-
schutten b.T.jongo plantjes tegen zonnewarmte;
talindoeüfig pantjalië^an in 't uitzicht belem-
merd zijn; palindoeüngan (meer hakèh baltn^
doeüng) plaats, waar men zich tegen zonne-
warmte beschut ; kalindoeüngan onder beschut-
ting, bescherming zijnde.
^^JUi lauda*^ stekelvarken; 8oegi landa^
(zio bij soegi),
^^juj lindan (zie land^.
^\\X^!> lindü» minder geworden, afgenomen;
panèh lah lindti^ de warmte is minder, dan zjj
geweest is; bangihn^ lah Undb^ zijn toom is
zoo erg niet meer.
XjJJ<^ laudai zacht hellend ; laag strand,
dat bij eb droog komt te liggen.
j^jAaJ locndi masker van een kever P
^LmuJ lansaiiö een boomsoort met zeer
licht hout.
^±>uhmJ lansè* naam van een zuur vrachtje,
mot bittere pitten.
f^MjJ lansa I malansa vaststampen, aan-
stampen, compakt maken b.v. don inhoud van
een zak ; malansakan iets gebruiken om iets
anders vaster te maken of vast to stampen;
palansa een laadstok; IP jnalansa hatotflng
een bamboe doorsteken ;pa/anj{a werktuig om
door te steken.
f y^jj lansoeü afgedragen, Tersleten; Am-
fioe<tran afgelegde kleeren.
fy«jj lansië tenger, slank,
«ü^ lansocftDg afgeloopen, geëindigd, tiit;
malansoefingkan iets afmaken, beëindigen.
'^~^ laiisiéng I naam van een bloedzui-
ger, die dikwijls in den neus Tan het rond
kruipt; II malansi^ng een scherp, schel geluid
voortbrengen; op schellen toon gillen; malan»
siëng oerang toe kasaki^n hij gilde het uit ran
de pjju; malansihtg ingoeü* den neus snuiten.
iJLLfJ loilHOng talonsong (zie tadbrong),
laiisai klaar, af, gereed, afbetaald; mth
^
w
365
^
iets afmaken^ afbetalen; malansaf-i
lükdSMe; hakalanaaian gobüol godaan of af
aijn; van elkander afzijn, geen Torplichtingen
meer tegenover elkander hebben.
v_jJJ löbö inhalig, vrekkig, begeerig; inha-
ligheid, gierigheid.
&x3 loebans^ gat, kuil ; piloehang een ge-
graven knil, dienende om dieren te vangen;
maloehan(/i gaten, knilcn maken; mampaboeè^
kan loehang een knil voor een ander graven.
Okjij lóba** naam van een groote radijs-
Boort; knol; ook wol voor kool.
sJuJ loeb06A^ diepe plaats in een rivier;
put, om water uit te halen; ook wel: gebied,
landntrook; tanah ialoehoeds^ grond, die hier en
daar door het water is uitgestroomd; lain
{asif^ng) loehoeü^ lain (asihig) ikan^ asihig pa-
dang asiifng hilalang (zie bij ajnifng).
^i>^^ loetoei'* knie; doedoetis batagoi- loe-
ioei^ wijze van zitten n.l. met den eenen voet
ondor het achterato en den anderen met de knie
naar hoven gekeerd.
jjjj lóta malïita slaan, ranselen, terngslaan
b.Y. van gebogen takken ; ^j7(Ï/<i (ziopi/a^/t^fl^);
mal6Ui'l^ia uitioopon, rondslentoren; ana^^ ga*
dih nan toen mali^ta-löta samiifng kian koemari
die jonge maagd slentert overal heen.
'ijyj lof^tau^* knie.
^y loetoeang knie; ha^ hakatü-kaiü djn
loeioeitng aan een doovon mans dear kloppen.
\Ji^^ loeta*'* afgesleten, afgeslonst; ma-
loeia^kan iets afslonzon.
jj^ loetoe* oneffenheid, bobbel, b.T. op
papier, katoen, onz.; baloetoe met oneffenheden
zyn; ook vuil, morsig zjjn; tWo^ tahoe diloetoe
xeer dom.
tjjyl loeto* maloeib^ in zijn gohoel in den
mond steken.
^>Jloo<Ijoedlangendun; gerokt, uitgerekt.
o^J loetjofti* verdwenen, weg, verwij-
derd, verloren; lah iocijoei^ am9h dalam péti
hot goud, dat in de kist was, is verdwenen ;
lah loetjoei^ oerang nan bakoedö toe die man te
paard is reeds uit Hoog; maioeijoeü-kan op-
maken, wegmaken, doen verdwijnen ; oedjoeitng
ïoeijoei^ pangka iabanam 6g. het kapitaal soo-
wol als de winst is naar de maan.
,j»^4V lootjoeih (zie gahetjoeih),
xt^ lotjóh (zie btjdh); salótjdh eventjes,
een oogenblikje.
sj^ loüdah spuwen; maloedahi bespuwen;
aU löedah spuw, spoekseL
.ei loea buiten; diloea buiten, zonder, uit-
gezonderd; kaloea naar buiten gaan of komen;
opkomen b.v. van hoerendionstplichtigeu;
oerang kaloearan vreemdeling.
ej'J loerooi* afgovallon van vruchten,
bladoren, enz.; uitgevallen van de haren, enz.;
ioeroeis- aboeüs- awa^ d^ saki^^ mijn haren zijn
ten gevolge van ziekte uitgevallen; maloeroeii-
door afstrijken van den stoel verwijderen ; in
groote hoeveelheid doen vallen b.v. vruchten,
door er mei een steen naar te werpen ; maloe-
roei^ kain basah het water uit oen natten doek
verwijderen, door dezen tusschcn do hand door
te trekken; inaloeroeü^ tjintjin oon ring van
den vinger doen ; loeroei^^ oerang matt er ster-
ven veel menschen.
(j.:J loeroeih mcht, rechtuit, rechtdoor;
oprooht; oerang loeroeih een oprecht monsch;
loeroeih thnbtp- juist aangelegd hebben; fig.
juist nitgokomen, zooals men gedacht of be-
doeld had; maloeroeihkan iets rooht maken;
maloeroHhi in de richting brongen, mikken;
saloeroeihnÜ zooals het wezen moet, behoorlijk;
bakaheroeihan recht tegenover elkander; el-
kander oprecht hohandelendo ; ialampau loe-
roeih djadi koeroeih al te reoht wordt mager ;
fig. als men al te oprecht is, wordt men er de
dupe van; loeroeih aoempitan zoo reoht als een
blflospijp; fig. prooiea weten, hoe men het moot
aanloggen, om anderen beet te nemen; een
uitgeslapen vogel zijn; toendjocÜ^ loeroeih ka-
lingkiëng bakai^ (zie bij ioendjoe/i^),
lyil lóronc: aangaande, betreffende; ma'
lörongkan don weg wyzen, aanwijzen, hoc iets
godaan moot worden.
\X1 lörö maPjrü vieren, laten afrollen b.r.
van touw; tnaUh'Ökan pitih daUtm poer6 gold
uit een zak storten.
i
366
ir^
8^J loenih vallei, dal, laag gelegen land;
tampa^ banai loerah tas- hahatoe 't is duidelijk
zichtbaar, dat de vallei geen steenen bezit;
fig. overtuigd zijn, dat anderen er toch niets
tegon doen kunnen b.r. van aanzienlijke
personen , die zich tegenover den gerin-
gen man allerlei onbillijkheden veroorloven;
mantjampoi^kan hatoe kaloerah nutteloos werk
Torrichton; hoeki^ lah iinggi loerah lah dalatn
(zie bij froe&ii^); di loerah moenffkÜ na^^angindi
hoekii moengk6 no^ aït in de vallei wind en op
den borg water willen hebben; fig. het hoogst
mocielijke of onmogelijke willen; naar buiten-
gewone dingen streven.
^\.^^ lore*» (zie larè^).
sjj loerOCAh invallen, instorten, b.v. van
oen huiSj van den grond; verschoten, verbleekt
van stoffen j wa/offrocrfA verschieten, vorbloolcen
vau stoffen; muioeroeUh hari door toovonarij
het Eaten regenen ; maloeroeüh paroei^ een
laxeorend middel innemen; maloeroeMhkan ba-
\h rijst uitstorten; maloeroeHhkan piiih fig.
)ol geld uitgeven; ialoeroeSh ha/i hot hart
voor iemand geheel uitgestort bobben.
^y^ loesin (op hfdpl.) dozgo.
^y lósó rmilüifi'/ hot geluid van don regen
by een zware bui of van water, dnt door een
goot stroomt.
a-Jl^ loesoeAll versleten, verteerd, afge-
dragen; sapadoeTi locsoefih halfsleten.
sZ*^ loes^h gekreukt, verfrommeld; ma-
loes^h krenken, verfrommelen.
cl] loeATlg ruimte, ledige plaats: maïoeang-
kan mimte maken; taloeang verlaten, inge-
ruimd, lodig van oen plaats; khilah doedoeH^
diséfian nan taloeang ga daar zitten daar is een
ledige plaats ;;ia/of?<zti^aN ruimte tusschen twee
voorwerpen; inda^ baloeang hati fig. in druk,
kommer of zorg verkoeren.
s,^ loopó vergeten, verleerd; inaloep^^kan
doen vergeten^ met opzet vergeten; palotpt>
vsrgoetaohtig; kalot^pöan iets vergeten zijn;
loepÓ-loepÜ ingèf^ half vergeten zijn ; zich nog
maar finuw herinneren.
c>^ loepO(^i*' verdwenen, uit H gezicht
verloren, weg; maloepottl^han doen verdwtlnenf
wegmaken; hilang di fnaV& loepoei^ di hati nii
het oog, uit hot hart.
^j^ loea" I gebied, landschap, district; Il
put, waar mon water haalt; III aangebroken,
mindor zijndo, omdat er afgenomen is; maZtMo^i
aanbreken, beginnen met af te nemen van iets;
III"' bijna; loeoi- kanai di nii het scheelde wei-
nig of hij had mij geraakt.
iSy^ loekÓ wond, gewond; maloeköi ver-
wonden.
c>ijJ 16kè* loBgolaton hebben, er van af-
gegaan zijn, n.L van dingen, die aan iots an-
ders vastgezeten hebben.
/}3l6ka* (zie laka).
^jMkf J loekih rnaloekih tcokenen, figuren
maken; loekisan teekening, figuur.
^(^^jj loekoei* van holle voorwerpen,
zooak piotten enz. naar boven nauw of smal too*
loopend; sandoedt hekoei^ een waterschepper.
tS'j} loekah naam van eeu fuik, in den
vorm van een kegel; maloekah meteen fuik
vangen; basiloekah de naam van een kunst-
greep of toovenarij, waardoor men de loekah
uit zich zelf laat bewegen; aka saloekah bui-
tengewoon alim, zeer vernuftig; loekah ta^ pa-
noüdh di <i«V fig. van personen: nooit genoog
hebben, nlel te verzadigen zijn; kahilië ma-
soeÜU loekah kamoedi^ kanai indjb^ stroomaf-
waarts in de fuik, siroomopwaart» in do ope-
ning ervan komen; Üg. hoe men Hook aanlegt,
altijd het kind van de rekening zyn.
*iy lögani metalen, ertsen.
yl^ loeloeïl maheloeft inslikken, doorslik-
ken; indaf- taloeloefi zich niet tevreden Htellen
mot, zich niet onderwerpen aan hetgeen aa-
deren willen.
,j<J^ loeloelh ergens door hoen gaan, er-
gens door heen vallen; verdwijnen; van oen
kain: verschieten, verkleuren; lah loeloeih tjin-
tjin aèn di loehang nan toen mijn ring is door
dat gat gevallen ; maloeloeih badjoe een baadjo
uittrekken; loeloeihlah badjoe ang basah trek
Je baadjo uit, het is nat; maloeloeihkan orgons
door houn laten gaan, door heen laten vallen ;
ê^
^ftiP^
867
ten oinde bron gen, opmaken; kadjh diloeloHh-
kan aapakan het werk werd in éóu week ten
einde gebracht; maloeloeikkan paminiiian een
verzoek inwilligen ; aaloeloeih zoo groot als hot
voorworp, dat er door gaat; door dozelfdo ope-
ning heen gegaan; lak haloehang dindüng sa-
loeloeih oeranq er is in den muur een gat, zoo
groot, dat er iemand door kfin; dansana^ sa-
heloeih kinderen van één vader en moeder;
sapaloeloeihan oï sapaloeloe^an een stel kleeren;
kaloeloeihan of kaloeloesan een miekraam heb*
bon; loeheih lah ang een verwensohing in de
beteekenis van: verrek!
kJ^ loeloeAng (gewoonlijk haloeloeüng)
huilen, balkon, Jammeren.
'nlLp loloilg xonder kauwen doorslikken,
verzwelgen.
Uüp löla*^ I naam van een schelpdier; II
haWloi-'Wlai (gewoonlijk balalai-laiai).
sjdj} loeloea» I modder, slijk; IP (zie
loeloeü).
^y} lÓlO naam van een boschplant, welker
bladeren tot dakbedekking gebruikt worden.
ju^ loelOMh fijn, verbrijzeld, vergruisd;
versleten, aan rafels, afgebruikt van kleeren;
hh loeloeüh badjoe awiP- dè^ bapakai mijn baadje
is totaal opgebruikt; maheioefih fijnmaken enz.;
mampulotlorith fijner maken, enz.; djan dipa*
lodofüh banai manoemboed^ barèh ge moet de
rijst niet al te fijn stampen ; hantjoi'Ü loeloröh
heolonia&l verbrijzeld, totaal vergruisd; /oe/o(f(ïA
hati aangedaan, bewogen; ook onaangenaam
gestemd zijn; bakaheloeükan roede sedert lang
vertrouwde vrienden zijn; tasiloeloeöh geraakt
«ijn.
_j^ loell houten pen, om welke do onge-
sponnen katoen gerold wordt; do klofi onge-
sponnen katoen zelve; maloeli do katoen om
een pen of eplinler rollen alvorens ko op do
kintjir tot draden te maken; ook wol weeke
zelfstandigheden tusschon de platte handen
rollen.
o^ loeniè* I fijn als poeder; aan poeder;
maloemè^ fijn maken, aan poeder maken; II*
ongevormd, welgemaakt.
ijj loemo^i*' I de groene, draadachtige
zolfetundigheid in het water; mos, moskleurig;
II* naam van een rijstsoort (v. H.).
-f-wA^ loema malocma besmeren, bestrij-
ken; de zaaiplantjüs van do padi in oen optos-
eing van mest dompolen of ze daarmede over-
gieten ; maloema djtt kapoeft met kalk besme-
ren, aansmeren, aanwittcn.
fj>*^ loomoeih bemorst, met morsighoid
bedekt, doornat; toengkoeih loemoeih iemand,
die voor allerlei moeiolijko of vuile werkzaam-
heden gebruikt wordt; ongelukskind.
ijN^^ loeniih gulzig, veel gebruikende
vooral van toespijzen ; kb^ loemih-loemih banai
habih samba als ge zoo heel veel neemt, dan
is de sambal op.
-^jl loeiuanj^ (zie galoernang).
J^^ lémo* vlek, smeer; baVimb^ met vlek-
ken, vuil.
X^^ l06lBai naam van een hoester.
OU^ loena'^ zacht, week; zachtheid, week-
heid; tnaloena^kan iets zacht of week maken;
maloenai-i iemand tot bedaren brengen, sussen;
mot zachtheid behandelen; mampalocna^ iets
zachter of woeker maken ; loena^ Hati zacht-
aardig, weekhartig, teergevoelig; hena^ ha-
loeih*^ loena^ nan gadang* en hena^ nan ka*
iji^^* namen van rijsteoorten (v. H.).
^ji^ loenó* baloen<^ dik, vet lyn.
^ <^y loonoci* bezinksel, aanhangsel in
flesBchen, enz.
Li^ locnaa slib, modder op den bodem van
vijvers, enz
^^il I6nè»* (of Wn^h*) een soort van slede,
waarmede de gesneden padi van het veld ge-
bracht wordt
sf) looall I mafoeah uit den mond spuwen
of laten loopen van eten of drinken, dat men
niet slikken kan of wil; II verblceken, ver-
schieten van stoffen.
^^' lOhoner hol, gat, opening, b.v. door
instorting van den grond of deerde werking
van het water; paroei^ baiijftona een leogon
buik hebben, hongerig zijn.
sji^jj looha*- (zie loea^).
368
.^
^ lÖjö I log, vadzig; waföjJJ paroei^ wal-
goa van iets, misselijk wordea b.v. bij het zien
van iet8.
ciJJ loejoel* in groote hoeveelheid van
iets voorzien zijn ; loejoei^ padja toe di kada
dat kind zit vol schurft; loejoei^ basah door en
door nat,
kjj \ó}ang klokkenmetaal ; geel koper.
OüJ lotja** zacht of weok door te groote
hoeveelheid water; b.v. van den grond, van
gekookte rijet, enz.
^J loejoe droomerig, sufferig, schaapach-
tig van voorkomen.
AuJ loeiyah maloenjah fijn trappen b.v.
van de kluiten in de sawah; maloenjahkan \eiB
gebruikon om fijn to trappen; laten fijn trap-
pen b.T. door een buffel.
^ lé naast lat gebruikt vooral aan het
hoofd van vragen; lé ba^^a ang kini hoe gaat
hot je tegenwoordig? U oakatt het begint (al
betor te worden); lé kambü pat kaken awai-nij
saki^ toen ik daar heenging was hij ziek.
f^Ui liaié naam van oen liaan.
y^ léba (op hfdpl.) breedte, breed.
vi>j^ Hè* I maliè^ zien, kijken, opnemen,
boschouwoD, bekykeD; ouderzookon, bezoeken;
maliè^kan zien, kijken naar iets; hot toezicht,
het oog over iets houden ; iets aanzien of aan-
kijken zonder in don bestaanden toestand rer-
aadering te brengen; maliètkan oerang saki^
naar een zieke gaan zien ; doehalang maliè^kan
oerang kalaboeüh de doobalang houdt hot toe-
zicht over do lieden, dio auu don weg werken;
ana^ tarambau dUiè^kann6 samiëng het kind
is gevallen, doch hjj keek *t maar aan; maliè^i
naar velen of velerlei zien, enz.; gedurig sien
naar iets, enz.; goed toezien, opnemen, onder-
zoeken; zien van een ziener of waarzegger ge-
sproken ; liè^ilah oerang bakaradj^, kb^ inda^
bahanti samiéng awa^-nï^ kijk goed of dikwijls
naar die lieden, anders scheiden zij er uit; pa-
lief spiegel, kykor; paliè^an het gezicht als
zintuig; gezicht, uitzicht, gezichtsveld; mam-
paltè^kan iets voor den dag brengen, Inteu
zien; met zyu velen naar iots zien, enz.; inda^
maltè^-liè^ niet achten, geringachten; mam*
paliè^kan roemah boeroelit kaoerang maling
een slecht gebouwd huis aan een dief laten
zien; fig. zich blootgeven aan niet vertrouw-
bare pernonen; zijn gebreken openbaren, aan
personen, die daarvan misbruik kunnen maken;
II zacht, taai, leemachtig; van personen : traa^,
langzaam, talmend in de uitvoering van ïeta;
tanah Uh kleigrond ; Uh nan gadung* naam
van een rijetsoort (v. H.); UI onbobonwd, braak
van den grond; mtüiè^kan braak laten liggen;
aan iota niet arbeiden; onafgewerkt laten; ^tó*
dkljadikan padö dillè^kan tanah nangk^ 't is
beter dezen grond fe ontginnen, dan hem on-
bebouwd te laten; satoah liè'- onbebouwde
sawah^s.
«^aIj létèllg malétèng van boven afnemen,
toppen, afBchnimen, afscheppen; létèng lah aÜ
didi^h toe schep dat schuim af.
ollcJ lita'^ uitgüput, afgemat, krachteloos;
wee, hongerig.
KjcLl létai afgemat, uitgeput, krachtolooB,
b.v. door langdurige ziekte.
_^viJ léi^ji lui, traag, zich niet gaarne in-
spannende voor eenigen arbeid; ai Anoe Udji
banai koerisi doett inda^ iabaü di nü N.K. ia zeer
traag, hij kan niet eens twee stoelen dragon.
oL>^^ litja'*- plat getrapt, plat gedrukt.
Q^V^ liljin glad, glibberig; op, wog; lak
litjin pitih awa^ mijn gold is op.
^jMkXJ lidih hoofdnerf bij do palmbladeren;
malidih ranselen ; lidih gilÖ nerven van klap-
perbladen, dio in voortdurende trilling zijn on
als een der ingrediënten dienst doen bij het
bezweren; oela lidih een lang slangetje in de
Bawah's; pisang lidih naam van een pisang-
Boort; fig. oen zweep of stok, waarmede men
kinderen dreigt.
^tXJ lida* kleinzeerig; spoedig tot huilen
overgaande; lida^- banai oerang toe tasing goeüng
samiëng jÖ manangih die man is erg kleinzee-
rig, hjj is maar oven aangeraakt en huilt reeda.
siAJ lidah de tong; ana^ lidah de huig;
Udah aU (zie kapalt aïë); lidah apihet puntige
gedeelte van een vlam ; lidah boeaJÖ de aloé \
^
n^
369
lidah hadjoe aangeiette zoom aan een baadje,
om dit niet te doen gapen; lidah kalièng on-
Tertrouwbaar; zich met draaierijen ophoudon;
pandjang Ud<ih langtong; oedjoeüng lidah de
woordvoerder; hij, die afgezonden wordt om
iele te hespreken; mipih lidah fijn van smaak;
gemakkelijk kannen spreken; taba lidah het
tegenovorgeatolde daarvan; lidah hatoepany
een tong voonsien van een y-vormig teeken;
fig. (zie totfpanv); iahimpi^ lidah niet weten,
wat te zeggen, verlegen zitten met eenig ant-
woord; lidah sadang tahimpi^ terwijl men aan
tafel zit; terwijl men bezig is met eten; taoe^
loed-ctloeü lidah (zie bij oeU>«i()'^ lidah indax-
batoelang zeggen is gemakkelijk (maar doen
moeielijk); oerang bapa.'iaf^ lidah iemand, dien
men niet durft tegen te spreken; indoj-baana^
lidah geen amaak hebben; patah lidah {moe'
loeif^) hakèh alah patah karih hakèh ma^i alR do
tong stuk gaat in dit een teekon, dat men het
Terlieat en als de kris breekt, dat wij sterven ;
fig. die zwijgt geeft zich gewonnon; Udah-lidah
eon boomsoort.
^ lia wild, ongetemd van dieren; ottrang
lia oen uithuizig persoon; sajW lia de pennen
aan don buitenkant der vleagols; lia mat^ rol-
lend, naar allo zijden ziendü van do oogen.
JU li06il speeksel, spuw, kwijl; lioeü barih
de kwijl, die iemand onder 't slapen uit den
mond loopt; malioeÖ spuwen; malioeükatt ieta
uitspuwen; fig. zijn verachting voor iets toonen;
mandjiiè^ aï^ lioeü later graag willen, wat men
Tfoegor versmaad heeft; tnalioefi kilangi^ fig.
zich tegen zijn meerderen verzetten.
cyJ liri*' rij, reeks; aaliri^ op een r^j.
^^ liriéDg (zie iri^Sng),
^liS lèrèng helling van een berg; mal^èng
Imgv een berg loopen; djalan tnal^rèng een
weg of pad langs de helling van een berg;jï;a-
hau di IMng fig. er zit eten om den mond,
tegen iemand, die b.v. njstkorrels om den mond
heeft zitten; talèrhtg roendi^ngan bij het spre-
ken afdwalen; over iemand of iets anders spre-
ken, tot wien of waartoe het gesprek aich eigon-
lyk niet bepalen moeit.
öjiJ lëra** vergeetachtig, sufferig.
v^:a..mU^ LiS06i« malisoep- inkrimpen, nitdro-
gen, slinken ; lieoei^ padja toe dè^ kanat bangih
dat kind krimpt in elkander, omdat hot beknord
wordt; malijtofi^kan doen inkrimpen, doen
slinken, enz.
y»^ lisOB bedremmeld, vreesachtig, flauw-
hartig.
^■•^ lésÓ ialésS vrij zijn in doen en laten,
x^s!^ lésóh plat, verfrommeld, gekreukeld.
xJJÜ lësèh maUsèh te druk gebruiken, af-
slonzen, afbeulen.
«^ Hang opening, gat; Hang hidoedng neus-
gat; liang lahad of Hang landa^ de nis in een
Moeham. graf; maliatig een gat maken; baliang
van een gat voorzien; baliang salM eetlusl
hebben; hati indas^ baliang in angst zitten,
goen uitweg weten; inda^ hakaliangan niet
duidelijk, onverstaanbaar.
fcÜui l^ngOUjg malèngong omkijken, over
dea schouder kijken; ook wel kijken, bekijken,
bezoeken van een vriend, zieke enz.; tnalèngong'
lah aia taga^ dibalakang ang toe kijk eens om,
wie daar achter je staat; lèngong haapi-api (of
baapith-api^h) snol aohtor elkander omkijken.
LkJ lin^U eenzaam, stil, doudsch, verla-
ten; lingan samihig kampoedng tos oerang pai
baralè^ het is overal stil in de kampoong, de
bewoners zijn feest gaan vieren.
utij lèngah I onverschillig, zorgeloos, ach-
teloos; maièngah op zij kijken, omkijken; Jtd^
dihimbau oerang toe^ djan maièngah als ge door
dien man geroepen wordt moet ge niet omkij-
ken ; het hoofd afwenden b.v. ten teeken van
onverschilligheid of tegenzin; zich onverschil-
lig toonen ; doen alsof men iets niet hoort of
ziet; afleiding geven, afleiding zoeken; ma
lèngah ana^ een kind afleiding geven, bezi
houden; maUngah poeasÖ afleiding zoeken in
den vastentijd; maUngahkan vcrwaar1oozoQ|
veronachtzamen, onverschillig, enz. voor ieta
of iemand zyn; basilèngah zioh onverschillig
voordoen of houden; pa/r/if/aA tijdverdrijf, tijd-
korting; persoon, die adoiding verschaft; ya/oj^
47
1
870
s:>^
lèngah met afgewend hoofd laohon ; (gewoon-
Igk om iemand uit te laohen); II naam van oen
boezen geest in de gedaante van een Togel
Toorkomende.
KZ^Ju} lipè* I vouw ; vond; lipèi- labünQ zijn
winst is gelijk aan den inzet, 100% ; lip^^ ia'
koelai de winst ia grooter dan de koopprijs;
lipèi^ gandö tweedubbel, viervoudig; lippi pan-
dan (of roemah iipè^ pandan) model van hui-
Benbouw; malipl^ vouwen, "opvouwen, verdub-
belen; malipè^ taroeÜh den inzet vordubholon;
palipatan do wijze van vouwen; do knieholte;
halipè^ opgevouwen; kadji halip^^ de studio,
het leeren gestaakt bobben ; II naam van een
plant, welkorbladoreu tot dakbedekking dionon.
oJt^ lipOüi* in zijn gobeel, in zijn gan-
BohoD omvang; lah lipoei^ nagari k6 hambÖ
djtUani deze stad heb ik in haar geheel afge-
loopen; maltpoei'^i in zgn geheel of ganschen
omvang bevatten; aïë malipoei^i sawak hot
water overdekt de gebeele sawah; salahoett
panèh sahari hoedjan lipoei^ tatidjoeüug dj'6
poelau al is bet een jaar lang warm, één dag
regen kan genoeg zijn om kapen on eilanden
onder water te zetten; fig. hoeveel goede da-
den men ook heeft verricht, oen enkele slechtü
daad kan ze alle als ongedaan maken.
Aj lipoefi tnalipoeö wegmaken, uitvegon;
malipoeH djadja^ de sporen of indrukken doen
verdwijnen; malipoeü hati troosten, leed doen
vergeten; palipoeS trooster, troost.
^j^ lipMi kakkerlak.
^JuJ Ii|m II duizendpoot (gewoonlijk/i7ipan).
xüli lépóh malépbh verven, teeren, beplak-
ken, bepleisteren.
Jc^ lépai maUpai onder het loopen met
den voet langs don groud slopen; fig. alles voor
zich nemen, naar zich toehalon; dilépainïi mam'
balt hij koopt alles op.
^Ji^ lépé maUpé dof, onduidolijk ; mal/pé
soearlè dof^ zwak, onverstaanbaar zijn van den
stem b*v. van een A^Q\maUpé doedoe&i- zitten
zonder geluid te geven.
eJ-^ lépè*- inalépè^ met do vlakko hand
zachte klappen geven; maléph-léph- bij wijze
van liefkozing dit doen, zooals men dit 1|
gewoon is bij paarden.
vJLÜ liooit^ malioeÜ^ zich ombuigen,
in bochten vormen; draaien met het boven
(waarvoor ook lioefU- lhnggang)\ manarilaha
salioed^ dans eena een rondje; iioeH^Uc
pinggang tusachen de lendenen.
^^X-J likop bocht, hoek, b.v. van eon wi
kromming b.v. van een rivier,
43^ HkÖ* (zie likoeis).
iiX^ K^kö* hoek, bocht, afwijking van
richting; malékb^kan eon andere richting s
iets geven; oen booht enz. doen maken; moi
kb^kan roendi^ngan het gesprek op iets and
brengen; kd^ di nan pandai koemari diUi
kannÖ èlb^ djoeü fig. het werk van verstandigt
in welke richting ook, is altijd goed.
t -yCJ likoei* malikoeif^ zich verbergi
verBchuilen.
^^ légn maUga om de beurt of de een
den ander doen, b.v. uitnoodigen;fna«d«i'.4i
pai kakioen banja^ oerang tnaUgan^ toen N.!
daarheen ging noodigden velen hem om
beurt uit: baUga om de beurt; malégari of
ïegai rondom iets gaan, de beurt geven ; v<
schillende personen of zaken om de beurt e
handeling doen ondergaan; malégaidj^ aka\
verschillende wijzen probeeren; malójakant
de beurt behaudeïon b.v. bekijken; Ui/ar^
beurt; (dikwijls beurt, om te sterven); légan
tibii di n6 nu is hij aan de beurt; kb^ légan
tibii di awa^ iHlah roesoedh awas- tnaagoi^in^ d
ama bakoerang-koerang als bet mijnbeurt moo
zijn om te sterven, zou ik zeer ongerust zgi
nagaande hoe weinig ik aan mijn godsdiem
plichten heb gedaan ; tasasai- padang kat'im
ta^ dapè^ bantiëng baléga (zie bij rimb^)
^ lélÖ I nuk, bui, manier, gedrag; t>uli
kaiaratja^ kofdt& toe dü hanja^ UlönÜ dat paal
is niet te berijden, het heeft veel nukken; 6*
Ulïi apa^nS dihaiinS bij heeft veel van *t godrj
zijns vaders (zie verder by radj^)\ II een soo
van kleine draaibas
c>XJ liii* malilu^ omwinden, zich windi
om iets
I
fJLlJ léla sof, dommolig, nog niet goed
wakker.
fXJ lilié malilié langs iets vloeien, b.v.
hot water uit den mond; maliliékan iota met
iets besmeren; saliNP. eon klein beetje.
,j*4aJ lilili malilih afstrijken van een maat,
mot den rand gelijk maken.
iJLil lélang I uithuizig; afwezig, abcont;
hama Xélangnü waar blijft hij, waar is hij hoen;
II (op hfdpl.) openbare verkooping, vondutie;
malilang vendutie houden.
jÜiJ If long (zie lélang I).
\Ji\''} lilié** (zio lUi^)\ Uli^ oebi wijze Tan
omwindon; b.T. een hoofddoek, (de kruin bbjft
daarbij ongedekt).
^^AaJ lilin I was, waskaars; II* naam van
een rijstsoort (v. H.).
qXIj \é\an naam van een visch.
«JUi lili^h zich niet storende aan hetgeen
behoorlijk, Toegzaam is; maliUfh de palon te
buiten gaan; maliliSh banailakoe si Anoe het
gedrag van N.N. is te erg; lah UUéH ialoean
amè^ in hooge mate brutaal, onbehoorlijk han-
delende; alle palon te buiten gaande.
x!iy IMèh malèi^h zacht vloeien, afloopen,
afdruipen, b.v. van een kaars.
^^U lill* (zio lilih).
^ limO /«m9; fnalimüi de rijfde zijn; (zie
verder b.v, bij ampè^); pa/imö aanvoerder, hoofd
van een troep, overste, gezaghebber; (in geschr.
ook panglimii); 6a« ^'rnö baUk <ij<6 langah doc6
poflotdh als vijftien om vijftien, *t is lood om
oad ijzer, 't komt precies op hetzelfde neer.
^jm.*^ li^l^h oen ondiep bakje, gemankt
van de bladscfaedo van de pinang en gebruikt
om saaiplantjes of mest naar de sawah te bren-
gen ; matimèh zich zoo voordoen, dX stil zitten
sender iets te zeggen; ook: een leelijk gezicht
trekken, als men huilt; salimèh veel, b.v, sa-
lim^h piUh veel geld.
k^ liniaiifiT si limang naam van een visch.
ouii lénia* baUmo!^ vuil, morsig.
^ »1 1 li^nian verkorting van Soelaiman;
tapn^ létnan en haofït léman namen van planten.
- -^ ItlllHll limoen, i'itnmn; timnn mattjih
371
chinaasappel ; limau Jeapèh waarvan limonade
gemaakt wordt; limau Jcaratan en limau poe^
roeii^ die o.a. als geneesmiddel gebraikt wor-
den; eetbare zijn voorts de limau gadang^ de
limau sampoe rag^t^ de limau kasoembii die rood
is van binnon; oneetbare o.a. de limau kabau,
de limau haittoe; andere soorten zijn nog do
limau socndaif de limau kambië'ng; balimau
zich schoon wasschen met aïë limau; balimau
bakasai adii^^- iingga na^ hilang baoe badan
kami reinig u, nu wij scheiden, mijn liefje, met
limau en kasai, opdat doluoht van mij niet aan
u blij vet; balimau tjii- andjiüng of balimau pa-
lambahan beschaamd gemaakt, vernederd; ma- _
limaui voor iemand, b.v. een zieke oitroonwata^^f
maken; iemand met limauwater wasschen; ook^^^
wel beschaamd maken, vorncdorou.
^^4^ léinb^ balémb^ vuil, morsig.
£ ,-v-ï^ linoel* zeer snol, pijlsnel in 't rond;
malinoti^kan iets zeer snol in do rondte draaien.
tj,fciJ léwa bekend; maléwakan bekend ma-
ken, publiceeren.
cfc^ léwang (dikwjjis in verhalen voorko-
mende) in de beteekoDis vau deur en ook van
kist, b.v. léwang gadiëng waarvoor men ook
géwang gadüfng vindt; Uwang langi^ hemel-
roimto, hemelgewelf.
o*ii léwa*'* (zie léwa).
'Jc*ii léwè* maléwè^ voorbijsnoUon, met
snelheid overslaan b.v, van de vlammen.
xt^J lièh stijl van den laddor, waarmedo
btjonzoekers in de boomon klimmen.
j^ lihiO hals; lihi/badjoe de hals, de kraag
van een baadje; manggalangkan ^'Ai? iemand
of iets mot al ziju krachten verdedigen.
oi.»*l l^ja* temend, zeurig in *t spreken ;
onbeteekenend, niet flink van voorkomen.
xJÏaJ liiga* plat gedrukt, ingedrukt; ma-
linja^ plat drukken, indrukken; malinja^ katn
basasah uit gewassehen kleeren het water
drakken.
tJ^ l^i^óh (zie het volgende).
<^^ léigai zwak, slap; maUnjaikan zwak,
slap maken; ba9iUnjai zich zwak veordoen of
houden.
y
üL.
M
^
n
»
^
L« ma I waar; dima en f/oema waar; iima-
<2rma waar ook; Arama waarheen; ma ajah any
waar is je vader; dima talaia^ hadjoedèn waar
ligt mijn baadje; dima-dima kitö basoeü dji5 «Ö
"waar wij hem ook ontmoeten; doema dibalinÖ
pisau toe waar heeft hij dat mes gekocht; kama
oerang tjak^ waarheen is de man van daar
straks; ma ikt» of ma k^ roemahnti wat hier of
Tan deze ia nu zijn huis; ^t^ct^avia iemand, die
tot gewoonte hoeft te vragen, waar iemand
heengaat; II ma achter zuw. vraagt naar do
plaats van afkomst ; oerang ma nan tarambau
di koedT) van waar is de man, dio van zijn paard
gevallen is; awa- oerang ma wat zijt ge voor
een landsman; III wel, wolaan; zog; ma oepi&J-
welaan meisje of dochter; - lY nama welk,
wie, wat voor; nama di dhi wolk is voor mij;
nama nan kapai dju dèn wie zal met mij gaan;
oerang nama nan kamari tjakïi wolko of wat
Toor een persoon ia daar straks hier geweest;
V dima hoe, hoo is 't mogelijk; dima ana^ toe
ta'^ kasnki^ harangin samihig sahari-hart hoo
zou dat kind niet ziek worden, het loopt iedoron
dag in don wind; dima jü kadatang kamari^
/w/óïö roisocfih hoc zou 't mogelijk zijn, dat hij
hier komt, daar hy in zorg of droefheid ver-
keert; VI praefix.
cL* IDA^ I ovonals na^ een zullen, willen, aan-
dttidondo; /Ö, ki^^ ba^ UoCj ma^ dhi socrang lah
mamandangi atë kasatcah 200, ala het zoo is,
zal ik zolf naar het water op de sawah gaan
kyken; ma^ baliau pandangi bartai jsaki^ hamb^
A'0 opdat hy eens goed naar mijn ziekte zie;
mep- hamb^ rasÜi maiah aamalam kü dan wil ik
oons afwachten, hoo het dezen nacht zal zijn;
kl^ ma^ laX bara banai als het nog veel was;
II (zie mama^)\ ma^ toeÓ oudste oom van moe-
derszijde; ma^ tangah de middelste in leeftijd;
ma^ bongsoe do jongste of dordo eu dan ook
mw- anijoe de vierde.
sJüU mabood* bedwelmd, dronken; ook
in fig. beteekenis; mamaboeë^ bedwolmen, een
bodwolmonden invloed uitoefenen; maken, dat
iemand zich bedwelmd aanstelt; kaèlb^an pa-
doesi nan toen matnaboed^ awa^ do schoonheden
van die vrouw bedwelmen mij; mamaboeü^kan
bedwelmen, dronken maken; j>a</oe8i nan toen
mamaboeiU^kan ataa^ tib^- hari j<& mahalintèh
kahalaman die vrouw maakt me dronken, eiken
dag loopt zij op hot erf voorbij; maioedtt(ia/-rt^
flauw door het zien yRnh\ood\dimabo€it^ oerang
duizelig door het zien van of het verkeoren
onder eene menigte menschen.
\ilA iiuibuu simabau boengo* naam van een
boozen geest en de ziokte, die hy veroorzaakt
door het water te vergiftigen.
oU niató oog, lus, maas, punt^ snede, het
scherp, b.v. mat/j goenti^ng, matijpadang^mat^i
karih; matÜ pandjaki^ punt van een naald;
mati^ kajoe kwast in hot hout; matii fiarimau*
naam van oon padisoort (v. H.); mat^oeang mid-
dol van bestaan ; mafii oeang awa^ baniagd mgn
middel van bestaan is bandeldnjven ; sama/($
niet anders dan; bostanndo alleen uit; mandjoea
maio zich laton vorloiden, om naar iets te zien
en tengevolge waarvan men onaangenaamhe-
den of schade ondervindt; lah didjoca matö
awa^ aahari nangko malie' oerang main inda^
hadjaga lat ik bon de dupe van mijn nieuwg-
gierigheid gowordon dezen dag; ziende naar
het spelen, heb ik niets verkocht; hapoetiéh
matTi (zio bij poetiëh)\ maadoe matÖ pandjahi^
üg. op de penning zijn; t/jama^S-r»a/$Mn *t oog
honden ; ten zeerste letten op iets of iemand.
^"U ma tan I het zekere, het waro of juiste;
n* = wfliÖ kajoe.
^"U luatah rauw, onrijp, onafgedaan; ma-
lam tnasw- siang matak des nachts gaar en
over dag rauw; fig. wispelturig zijn; den oenen
keer zus, dun anderen zól'i willen.
A»
s^jLuX^
8T8
^uL« mati dood, gestorven, leyenlooa;
mamatikan dooden; kamatian con sterfgeval
hebben.
Jj>U nia(^'a «tomp, bot; madja piküran
Btompzinxiig.
^^L« niatljoeu werk» ralsel Toorhetdicht-
stoppen Tan nadon.
— U niatjO naam xan een k]oia Tischjo, dat
veelal gedroogd gegeten wordt ; matjij lapoeitt-
droge TiBch, die door het lange staan bedorven
is; fig. oude vrijster; vaatje zuur bier.
^^U niatJAn I model, staal, wijze; II be-
dorven, iEuar van spijzen.
^:;^U niafjoe de hoofdpilaar in een gebouw
(ook toenggas^ inaiJQe)\ top, uitsteeksel; satoe
poentja^ toedjoeüh fnaijocnj^ ó<5n top met zeven
punten,
o»>Lo made* (en madat) geprepareerde
opium.
-(-.oU lliada vereelt, ongevoelig, onver-
sehillig; mada di adja onbevattelijk voor on*
derwjjs; basimadd zich ongevoelig, onversohil-
lig aanstellen.
pA<o iiiiulanfi; madang géri naam Tan een
bovonnatunriyke kris.
^U iiiadoe I een groote behoefte doen;
paroep- madoe het gevoel, aandrang daarvoor;
hati tamadoe inwendig boos zijn; dUoemhoeiU-
madoe eene verwonaching ; Il oerang hamadoe
vrouwen, die met donzolfden man getrouwd
zijn.
.U luaró ongeval, letsel, leed, gevaar; ma-
lah hari panèh pandjang banja^ banatmarïinan
toemhoeith als het lang droog is, ontstaan er
zeer veel ongevallen; mar^ 6aAa;*J} levensge-
vaar; viiar<6 hinggó^ oen plotseling ongeval;
marÖ taliltf buiten eigen schuld leed of onge-
val ondervinden.
U«JL« inarCH^ih noemt men don kunstenaar,
die gewond wordt door het wapen, waarmede
hij kunsten doet en waardoor hy, zooals hij
voorgaf, niet gewond kon worden.
^\U mara^ (zie méra^).
•Jla marah I (op hfdpl.) boos, toornig; II
een adellijke titel: de zoon van een gewone
vrouw en een soetan; marah ka7'^k soekoe de
zoon van een siti on eon soetan; marah heoton
ook de zoons van oen marah on een siti; alsook
de kindoren van een marah karèh soekoe en een
siti of een gewone vrouw.
B.U marijk keel, strot, luchtpyp; tamariëh
maitdabiëh te hoog, te laag ofte diep in de keel
gesneden bij hot slachten; nadeel, schade on-
dervindende; ba^a samoerah toe bauai di hagü^
tamariêh amè^ mandabiéh hoe kunt ge *t zoo
goedkoop willen hebben, ik zou al te veel schade
lijden; bakaroeti^ mariVi den strot uitkrabben;
fig. van alios bijbrengen of aanvoeren b.v. om
iemand te overtuigen (zie ^-«^iy^ ▼• d. Wal).
bSLo marèh* toorn, boosheid, toornig, boos;
lamarèhan onder den invloed van toom zijn;
een kwaad humeur hebben; reden tot boosheid;
mamarèhi iemand met toom of boosheid be-
handelen.
^Xa marl herwaarts, hierheen; kamari
hierheen, kom hier.
XAa marai (zie darai).
^L« nianÓ tijd, toen ; mas^ haliau hidoei^
toen hij nog in leven was; masÜkan dan, als-
dan (in de toekomst); - mas6 ddhoeloe een lang
verleden tijd.
oU«U nia-sa" gaar, rijp; in den toestand
verkoeren, zooals die zijn moet; masa^- rocn*
di^ngan voor goed, bepaald afgesproken; fnoxaf
matahan nog twijfelachtig, onzokor; masai- »a-
para'- fig. van eene geheele familie: in goeden
doon verkeoren; masa^ ftdja welopgevoed;
masa^ tangan gewoon zyn slaag te krijgen;
masa^ tjoemati gewoon zijn mot den zweep te
krijgen; mamasai- koken, rgp, gaar worden;
mamaaat-kan kokon^ gaar makon, voor het ge-
bruik goed makon; mamasa^i overkoken, nog
eens dezelfde handeling doon ondergaan; nasi
matah kü maA, maaa^i aakali lai deze rijst is
nog niet gaar, kook ze nog eens over; roemoA
toe lah kasoedahnï} mamatta'-i djanang aamihig
fifi la'i dat huis is bijna klaar, hot moet alleoa
nog overgeverfd worden; inda^ mamaaof-kan
djamoed (van do warmte) de te drogen gelogde
padi niet drogen;- fig. niet af of klaarmiikeu,
374
^JL^
I
wat af moet; mastu- masamj tnoedt^ manjih rijp
zijnde wordt ze zuur, jong zijnde is zij zoet;
raadsel, waarvan het antwoord is: een kom-
kommer; ook: wat to lang duurt, gaat dikwijla
vervelen; vervelend gaan vindon, watmenoerst
aangenaam vond.
oUlrf iiinsoe^*' mamasoeiU ingaan, binnen-
gaan ; ondergaan van de zon ; van het eene tot
het andere overgaan; mamasoeit^ parakarÖ zich
in zaken mongon; tnasoeJU- hajam tegen den
avond ; masoetU- Hati gedachtig blijven aan iets;
ter harto genomen hebben; kaloea masoed^ uit-
gaven en inkomsten; vorkoop en ontvangc^t;
kamasoetU-an (ook kumasoeiUan ibUih) door
toorn, door don duivel bezeten zijn; masoeil^
para^ kaloea paras- maland6-landlj in gebukte
houding oen tuin in- en uitgaan, nadat er b.v.
diefstal hoeft plaats gehad (fandÖ ijémÖ).
oiw.U iliasiê* droog van voorwerpen, die
dit eerst niet waron; helder van een geluid;
dê^ masië^ soearÖnÜ moengkii birahi awa^ man-
dangakan njanjin^ omdat hij zulk een helderen
«tem heeft, zijn wij er op verzot naar zijn ge-
zang te luisteren.
ajmU niasnin zuur.
^*-Lq masln zout, ziltig; diam di laoeii-
masin tt'dój diam di banda ta^ tnaniroe in do
zee leven en geen zout kennen ; in de stad wo-
nen en de gewoonten niet volgen; fig. niet
weten, hoe het hoort.
f cv*'^ inasooi*^ (zie vy^^aju),
^Lo iiiakan eten; indringen; snijden van
scherpe dingen; in aanraking komen b.v. ttan
hompkoe^s^ di makan aaroeüng (zie boengkoed^Y^
mamakan eten van spijzen gezegd ; ma»iaA:a»
oerang uitvaren tegen iemand, iemand willen
opeten; salah makan mamoetahkan wannoor
men verkeerd eet, moet men braken ; fig. wan-
neer men zich toeeigent wat hei onze niet is,
moet men dat teruggeven (oond*); saminocn
9amakafi fig. echtpaar; mamakankan oten met,
te eten geven aan; makan hatihaoelam djan-
ioeiing inwendig leed gevoelen; tobben over
iets; makan dada^- doodarm, zeer behoeftig;
sapatnakan siriiJt ongeveer oun kwartier; mu-
^
kartan eten, voedsel ; makanan anggang nat
mamakan pipi^ hot voedsel van een anggang
wil een rousch eten; fig, hij wil doen, wat Terre
boven zijn krachten is; sadang adÓ djan dima-
katiy lak tidoi- moengkÜ dimakan als er ïs niet
eten, als er niet is eton; men moet den voorraad
dien men verzameld heeft, niet aanspreken,
zoolang men goedkoop tor markt kan gaan.
^U imikiu (zie mikin).
llU makan goud- of züverdraad.
J^L« niakai het beste, het deugdzaamste;
kajoe soerian nan makai kajoenii het hout van
dün Hoorianboum is hot deugdzaamste.
c>^iU magè* adellijke titel; ana^ intigh
groote mijnheer, seigneur,
^JL^ magang I taai, hard, ongaar van
vleesch; magang laoeÜ^ lai k& moeah ba^a lak
dihangki^ het vleesch is nog ongaar, waarom
hebt ge 't van het vuur genomen; - kilang ma-
gang fig. schaaiutelooB , onverbeterlijk ; II*
wrang; magang banai Umau A:9 deze limau is
zeer wrang.
jLfl iiialó lijk vocht.
^jhJLd malèh lui, loom, traag, vadzig; j?a-
maièh luiaard.
«JLo nialang of oentoedng malang tegen-
spoed; ongelukkig bij bet verrichten van ïeis;
djari malang benaming voor middelvinger;
malang èalérÜ niet krijgen, wat men graag
lust; te Iaat gekomen, als er iets lekkers ge-
geten is.
«Jlx uiAllt^iig mamaliüng stelen, ontvreem-
den van uit oen bewaarplaats; pamali^g dief;
kamaliëngan bestolen zijn.
^JüIm mala'' bladwijzer; eenig voorwerp,
dat men bij de bladzijde legt, waar men bij het
lezon gebleven is.
«Jlx inalam (ook malam hari) nacht; tadi
malam gistoren avond; malam'malam tegen
zonsopgang; tangah malam ongeveer midder-
nacht; tangah malam hanitMg in *t holst van
don nacht; hamalam overnachten; mamn/am-
kan onder dak brengen, laten overnachten;
kamalaman door den nacht overvallen; daiang
malam pai malam des nachts ergens gekomen
en van daar weer in den2elfden nacbt weggo-
gaan, terwijl er in dien (gd en op die plaate
een misdtiad gebeurde, (tandö tjém^),
^t4 tnalan bedwelmd, bevangen.
^U lualill titel van oen goostelijke; in het
bijzonder van hem, die de zakat int en bij hu-
welijken en sterfgevallen tegenwoordig is; mn-
lin batiffü de Imam, Chatib en Bilal \ lah malin
knap, volleerd zijn ; aloen laï maim we zijn nog
Eoo ver niet; Je bont er nog niet van op de
hoogte; dat denk je maar.
^Li nialo^^ beschaamd, verlegen; hoon,
■maad, achande; fHambari maloe beleedigen,
beschaamd makon ; samaloe (van hen, die tot
dezelfde soekoe behooren) : wat schande is voor
don een, ia het ook voor don ander; maloenan
ta^ diagiëh schande kan niet verdeeld worden,
d. w.z. wordt er één door getroffen, dan geldt
dit do geheele familie of allen, die van dezelfde
afkomst zyn; kamaioean achaamdoel; maloe
oeranff de verloofde of de vrouw van oen ander.
jüU nialuh I als, indien, by geval ; malah
ba^ nan toen, kaba^a poelÖ lai nU dat zoo ia,
wat is er dan nog aan te doon; of wat wilt ge
dan nog, of dan is hot goed; malah sotdah itoe
wanneer dat geduan is; malah hari hoedjan,
kamb6 inda^ pat als het regent, ga ik niet; II
dan, toch, maar, in zinnen als: malah inda^
antj amoedhy inda^ malah als ge niet wilt, doe
het dan maar niet; kb^ ba^ itoe dfèüng^ ha^ itoe
malah als ge zoo spreekt, of als ge er zoo over
denkt, doe dan zód maar of laat het dan maar
soo zyn; kb^ kapai djoeü ang pai malnh als ge
toch gaan wilt, ga dan maar; III ter aandui-
ding van een vriendelijke, verzoekende wgze
yan spreken; A;d^ kabadjalan ganti malah badjoe
ang als ge de deur oitgaat, trek dan eerst een
ander baadje aan ; kb^ poelang ang baso€^ ma-
lah dj(i biai dèn als go naar huis gaat, ga dan
even bij mijn moeder aan; tölong malah aakt^th
help na toch eon handje; dotdoeë^ malah angkor.
neem plaats, angkoe; IV kan door timmers^'
teroggegoyen worden in zinnen als: hari hoe-
djan^ basah malah awa^ het regent, ik zou im-
mers nat worden; djan ang impi^ ialotü toe pa-
tjah malah jH druk die eieren zoo niet, zjj zullen
immers breken; Y van a voorafgegaan aU
vriendelijke aansporing of uitnoodiging, in den
zin van kom, kom aan; a r;ia/u/i, lakèh malah
sakH^t kom, gauw dau eon boeije; a malah kitl^
makan kom, laten wij gaan eten ; YI namnlah
hoort men soms nog hah; mari malahhah kom
hier; kioen-kioen malahhah schuif wat op,
_jL« inuli naam yan een viach (y. H.),
c^^^L* iiiuiiiè'^ in ramè^ mamè^ allerlei
kleine voorwerpen bij elkander b.v. een weinig
peper, zout, kruidnagelen, enz.; mangatahoei
ramè^ mamh van allerlei dingen verstand
hebben.
t^U mama stomp, afgeknot.
'fjk\A tnnmaug I bang, bevreesd, be-
schroomd, verlegen; II* spreekwoord, gezegde;
mamamangkoH bevreesd, enz. maken.
oi^L« lUilIIia^ oom als broeder van moeders
zijde (op sommige plaatsen ook van vaderszijde);
het hoofd van het gezin; als liefkozing ge-
bruikt tegen kleine kinderen; inji^^ mama^- do
panghoeloe^s.
^U nianiam eten, van kleine kindoren.
ji,xt4 lliuniah mamamuh mummelen; wijze
van eten, zooals oude lieden of kleine kinderen
doen.
*.5*«U iiiani&h ordelijk, achtgefend, zuinig
of spaarzaam met iets omgaande; mamamèhkan
zuinig, ordelijk behandelen, opborgen ; mama*
mèhi zoinig, ordelijk behandelen, opbergen;
sia nan tnamamèhkan barang nan dihra wie
heeft de goederen, die buiten waren opgebor-
gen ; mamamèhi barang nan diloea de goedo-
ren, die buiten zijn, opbergen.
I^'w« iliaiiiai het tegenovergestelde yan
het vorige.
^L« inanó welaan, zeg, wel; mand an? boe-
djang salamat tcg of welaan salamaf.
^jmJU luanih zoet, vriendelijk, beyallig;
manihan labah honig;pama/iiA wat zoet, vrien-
delijk, enz. maakt
«JU nianoeAnjET hamanoeting peinzen, in
gedachte verzonken zijn; mamanoetïngkan over
ieta zijn gedachte laten gaan, over iets denken
I
376
v^X.
of peinzen ; tamanoefing stil van verwondering,
door verbazing gotroifon zijn; tamanoeiing awa^
mandanga chaba nan toen ik vras stil van ver-
bazing op hot hooren van die tijding.
^Ji^LQ nuiniö"- koraal.
LiU mnnau leen der dikste rottingsoorton;
n* naam van een padisoort (v. H ).
xiLa inaiiah erfstuk, releqnie; van oude
tijden afkomstig, erfelijk.
, gjL* iiiaui I teelvocht van menseben en
Sr
dieren; Il si mant naam van een boom.
jtU lliaoe (zelden) willen.
(jM^U maw^h de oerang oetan ?
Lz-jtU nULOeih (voor ma'af).
P^^Ia maOBénSf de reuk van spijzon, die te
sterk gepeperd zijn; van bodorvon klapperolie;
stank van bedorven viach; menBchenlucht in
een vertrek; maoeüng hati inwendig boos,
toornig.
j^Lo niahié gewoon, alom bekend; inda^
mahië tHinoen ara^ niet gewoon araf- te drin-
ken; papatah nan toen mahiS di oerang dat
spreekwoord is aan iedereen bekend.
'ftJJ^jk mahiéng een zeer sterke stank; lijk-
lucht.
^)^L* niaha duur, schaarsch, moeielijk;
maha di nan inda^^ moer ah di nan lat duur
voor hora, die niet, goedkoop voor hem, die
wel hoeft; gemakkelijk voor den bekwame,
mooieiyk voor een onbekwame.
^JKa iiiahaiii mamaham een handvol te ge-
lyk naar den mond brengen.
jj-L» inaï = mari; maïlah kom hier.
o*^L» maï*- lijk, doode.
^U m^jaiig I hot haarachtig omhulsel van
den bladsteel Inj palmboomen ; TI pijnlijk, wee
gevoel in den buik; hasimadoe majang hati
knagend, onrustig gevoel; III majang karam-
bi^ naam van een padisoort (v. H.).
^^U mainapolen, boBpolon;&amaüiBpelon,
dobbelen; main-main tnai^ oogjes geven; (^a-
ménan spel, vermaak; fig. lieveling).
'^^ niai^ang* een lekkernij bereid uitbot
sap van den anaupalm (v. U.).
iuU maiyill (zie maniA).
.aU (en y>Ui) moebazir minachten, met
minachting of op remederende wijze behan-
delen.
^.L^X* niatÓhari zon ; mafÓhari tocroen
omstreeks 3 uur op den dag; r^ndang tnaiühari
zoo wat 6 uur 's avonds (zie rèndang)^
.IxaJ» niOBtiaró parel, parelsnoer.
^J^^ moedjari sari moedjari (zie sart),
^jmJL^ iiia«yalih I (zio mandjalihy^ II ver-
gadering, raad.
i^Ji^wi iiioekaloeA* = maehloek,
^\yA iiiarawa oen Maleische vlag, vaandel.
OsjJy* mardika vrij ; geen slaaf of pande-
ling zijn.
JlLq marapalam (zie ampalam)
AJ^y« niampoolai bruidegom.
^^JJ^ iiiarai»oejëii naam van een boom.
^t^yA inaraiiti naam van een harsboom.
ic^yA maraiisi naam van een boom.
^^yA luaroehoeni chef, hoofd; maroehotm
ham ampè^ balai het hoofd van de Tier rgks-
grooton.
^^^5L^ inisikin arm, behoeftig.
^jCwwc mislkl ofschoon, hoeweL
ftJw.v«<w« masiang (zie mansiang).
kSjl^ uiaiigkó (zie volgende).
Oioci mtiengkó (= maka),
X*x Tuoengkié ontrouw aan een gegeTen
woord of gedane belofte; liegen, draaien; niet
geheel voor de waarheid uitkomen.
ijmXaa mangkoeih van kracht zijn van ge-
neesmiddelen of gebeden of tooverformnles;
boeangkanlah oehh^ toe inda^ mangkoeih gooi
die geneesmiddelen weg, zij helpen niet.
^S5ow niaugko" kom, kop.
J^Xju iiiailgka hard, onrijp van jonge vmch-
ten ; limau nangkÓ mangka banai deze limau*8
zijn zeer hard; - van zweren: nog niet rijp;
mangka hati boos.
f^^ütx mangkiTi (zie mikin),
f-J^ moeugklii mogelijk, wat gebeuren
kan; indai- {ta^) moengkin indoi- {iida^) (waar-
voor ook wol alleen indoi^ (^o^) tnonigkin') het
moet; stellig, zonder twijfel; mamoengkinkan
voor mogelijk houden; doekoen mamoengkifi'
o^
kJL^Jxa
877
kan oerang nan saki^ nan toen aanang de doB-
koen houdt het voor mogelijk, dat die zieke
beter zal worden.
^*J^ niiusrkin (zio mikin).
buu niüigkau* meisje.
cy^Ju iiiiuigkoetó kroon.
^j>jSijtA itiailgkoedoe (zie bingkoedoe) naam
Tan een boom, met onaangenaam riekende
Truchten.
iJnjU luanggd een soort van ampalam.
i^jljsjkA niflUC^f^ari naam ran een harsbooni.
JJiA niau^i?a de hoofdnerf bij do bladeren
der palmboomen ; mangga karamhi^ ol^nanyga
pinang een gedeelte van den bloemstengol van
den klapper of pioang door uitkloppen tot een
bezem gevormd; bakoedö-kuedS mangga fig.
door eigen toedoen onaangenaamheden onder-
Tinden.
^jf.JtJiuA mauggili naam van eene eetbare
vrucht.
..fj^ inniiggoen naam van oen visch (v. lï.).
jXjm nioonggoe vorhovonhoden, bulten in
don grond, zandheuvel ; pandirikan mocnggoe
nan roentoeüh roempoei^ nan lajoeü gebruike-
kelijk voor: eon panghooloo in zjjn eer hor-
atollen.
o^AAJLt iiiiisoei*- doel, oogmerk.
oJJ^ niofilarat ellendig, kommervol j
oerang moelarat iemand, die een kommervol
loven^loidt; zwcrveling.
c^ü.4 itialiigOlig naam van oen visch (v. U.)<
yii^}^ nmlaikat engel.
^yLu^ij^ malaiukan (zeldon) sleohts, be-
halve, uitgezonderd.
yi}^ nialigoo Maleisoh.
m:^jU malöekoei» (sie loekoei^) de afge-
broken puntjes van de rystkorrols.
jjJU nioelio (zelden) edel, verheven, roera-
ryk, aanzienlijk.
^L X^^ mMi^l (zelden) paleis.
^B nj^^jt niani)>ang de klonrtohakeering aan
^■den hemel bij het ondergaan van de zon ; ra*
^H|(;S mambang de geest, die gebiedt over de
klearschakeeringen van het avondrood ; si
mambang naam van de dienaren van radjö
mambang; ook eon boozü geest, die zwangoro
vrouwen vijandig is. (v. H.); bangkv- ai mam*
bang fig. opwellen vau toorn.
&A4w« lUOenibaug zeer jonge, nog oneetbare
klappers; ook wel voor afgevallen, onr^jpo
vruchten; moembang djatoedh kalapö djatoeüh
(zie djaioirüh).
y^ niainboo I si mamboe een dikke rot-
tingaoort; II si mumbof tongga opperhoofd van
geesten, die allerlei ziekten onder bet mensch-
dom brengen.
u^^Ju^ manipoeih grove uitdrukking voor:
dood, doodaf; tnati mampoeih plotseling dood-
gebleven; mampoeih aica^ bakaradjó sahari k9
ik ben doodaf van het werken dexen dag; -
mampoeih lah ang ga dood, wordt gobruikt
in tegenovergestelde beteekenis van hetgeen
er door uitgedrukt wordt (de Maleiers doen
dat meer; b.v. boeroeü^ padja fcÖ waar men be-
doelt: dit is een mooi kind; atvni- ang pandai
banai je bent toch een alimmert).
^4J» iiiooiupoon stomp, zonder punt; ma-
moempoenkan stomp makon.
Ju-« niinipi droom; bamimpi droomen;
ntamimpikan van iets droomen, iets tot droom
hebben.
i-Aüé^ nianipè" geheel zooals het wezen
moot; in alle opzichten ordelijk on netjes.
^^>JU inantó toovorformulo, toovcrspreuk,
vooral bij hut toodiunon van geuuusmiddolon.
oJj* lUOentö knoopoUf verdikkingen in
groswortola.
c>JL^ niint'Ö mamint^ vragen ; pamintóan
vraag, verzoek.
Iiiantar6 terwijl.
^^Lü^ iiiautari = mat^haru
«XL« niaiit4ing (zie kotmanlang).
'kXaa iiiaiitoi^ang naam van een boom met
roode vruchten, die olie opleveren; naam van
een plant^ als groenten gebruikt (v. H.).
jkjiUj* montong (ook kontong) (zie koen-
ioeüng),
tiiantoea»* (= bantoeüi^).
iiiantié* bekwaam, ordelijk, neljea
van aard.
378
QtJuAi
^ niinül*' (zie mintu) mmtaf- siriéh
iida^ minta^ pinang tida*- botol noch betelnoot
Tragen (mon verzuimt dit, omdat men ran
streek is) {tandö tjémfiy
JhJL4 IU06Ht06U (zie moempoen).
mautoeó aohoonouderB; schoonvader,
Bohooiimooder; broers on zusters van beidon;
mantoeü bahèh binantoe ba^ kQ8i<5h kaana^ anw-
andjilfng hali kasi^h dikakö'- ia^- boelith deliefdo
van sohoonouders voor do schoon kin deren is
ala die voor jonge honden^ inwendig heeft men
die liefj maar ze aanraken mag men niet.
juCLfi nioentab (zelden) mamoentah ovor-
geven, braken.
x>mU niantèh* oulveld, geschramd, open-
gegaan b.v. van do voeten, als men lang in hot
zand heeft geloopen.
,Jü-fl nianti miniBtor, raadsman; manti pa-
rés<6 de oppercoreinuuiemeester bij de hanen-
gevechten; het hoofd, de oudste der djoearu's.
xS^^M-^ liioentikó de bezoaar, in H lichaam
van sommige dieren aangetrofleu, als ook op
plaatsen, waar kostbaarheden verborgen zijn.
ÜLyXo niautllau (zie bantilau),
J^^j^u^ inandjahil (madjahil) (z'ietandil).
3.;^U« lUant^Ó (naast andjÖ gebruikt) (zie
aldaar).
A^jUniilnyöh (waarschijnlijk met inschui-
ving van n uit mat of mi ~\- djöh) kom, kom
hier, geef hier (waarvoor ook tnatdjöh en mi-
djbh); mindjbh kit^ mangètjè^ saijatjah kom,
laten we wat keuvelen ; mindjbh tjiè^ pisang
ang geef me een pisang van je.
vi>c>v>U inautji'^ muis, rat; ook wel: konijn;
6a*^ mantjii- mandje^ hadap evenals een muis,
die tegen een hadap opklimt; fig. vergeefsche
moeite doen, om eenig doel to bereiken.
«^aJ« llioeuljOeAn^ mond, tuit, opening ;
bamoentjoeëng babbelen, langs den neus heen-
praten ; pamoentjoefing babbelaar ; panwen-
tjoetingan praatjes; inda^^ den piijajÜ di pa-
moentjoeüngan ang ik vertrouw je praatjes
niet.
oLff^^ niaiitja*' I een soort van zwaar-
dendans; dans, waarbj} aan het lichaam alterlei
houdingon wordt gegeven; hamantja>- dion dans
uitoefenen; Il 6«wü/i(;a^ elkander allerlei Tra-
gen ter beantwoording geven; <aAoe&aman(;a«
op alles een antwoord kunnen geven, Toor olk
gat oen spykor hebben; mamantja^i gepaste
antwoorden op gedane vragen geven; ^atit^'an^
mantjw- van iemand, die veol praatjes vorkoopt,
om zich omtrent een of ander te verantwoorden.
^y^^ ilioutjo* si monijo^ een wijsneus,
een praatjesmaker.
5^JL< mooiitjèh toegift, opgeld, boven de
gewone waarde; lat bara moentjèhn^ roepiah
di pakan kini hoeveel geeft de gulden thans
boven zijn waarde op da markt; 2ar&amoff/i(;^A
padl hati tahoen nangkiü heeft uw padi dit jaar
meer gegeven dan gewoonlijk.
.üwL^ iiiandié een keversoort; sagadang
fmmdië klein, nietig.
rv^^A-^ inaiidirawan naam van een hars-
boom.
cj^;^ niaudooang een boomsoort.
SJj<^ lliaildu6a kinderloos, onvruchtbaar,
onvatbaar voor voorttelïng.
^jJla inoendaul kom van koper of goud,
waarin het limausap gedaan wordt vóór het
badon of waarin men de kleeren legt na het
baden ; ook wel voor voorwerpen, die den vorm
van eou vingerglae hebben.
aJO^ niandah (zetdon) een stuk leder, een
blad en dergelijke in het rijetblok gelegd, om
te voorkomen, dat de korrels bij het stampen
te veel breken.
:e>->J^ niandi zich baden; mandi koeha de
eerste wassebing van het lijk; matnandikan
baden, (zie verder djiuabat),
X^XJ^ mandai (mande) moeder; tante;
mandai kHè^ tante van moederszijde (mandai
wordt ook tot dai verkort); «amanc/aihuisgezin.
iSJOU maildian^ (zelden) wijlen; mandiang
t4)eankoe wijlen de tooankoe.
niansl indigo.
iiiansai I mager, uitgeteerd; maman-
saikan uitteren, vermageren. II* een vischsoort.
wu«mJ^ inaiisirÖ I een boomsoort, die deugd-
zaam timmerhout oplevert; II* (zie ma/nsiQng)*
379
I
., , ■ mansiang eon biozensoort, waarvan
matton, zakken, enz. goTlochten worden.
jXmJL« mausioe baekmit.
LüCiLU minaugkabau a nam van het oade
rgk, waartoe o.a. de tegenwoordige Pad. Boven-
landen behooren ; (kan de naam ook Ln verband
itaan met maïnang = verzorgen, oppassen; de
uitspraak toch komt niet overeen met de legende
omtrent den oorsprong van don naam, daar die
dan manangkabau zon moeten wezen).
JSiiU nianangkalo (zie kal^,
yiJSf miiiantoe (zie binantoe).
f^Y^ iiiiuiaesiO mensch.
KiJU maiilaiig* (zie mandiang),
fjifj^ iiianikani (in geschr.) edelgesteente.
^•yf^ iliaulnn* zwanger.
yA moe (op hfdpl.) (zie kamoe).
Ay* tiioi^aró monding eener rivier.
o%-ö liHM^tO (zelden) (zie moentfi).
o^ iiioeè** (zelden) mamoeè^ laden iniotSv
aJyA moetah (zie moentah).
j>yA nioedjooA zegen, geluk, voorspoed;
(tegenovergestelde van ma^any); ook: lot, nood-
lot; kb^ lat moedjoeü als hot geluk wit; moe-
djoeë hambÜ ik heb een buitenkansje.
K jtyt iiiOIhIo jong; van kleuren: licht.
.^>>y* lUOiulié* bovenloop eener rivier; het
land daar gelegen, bovenstrooms ; kamoedi^^
bovonsiroomB gaan; een rivier opvaren; mO'
moedié^kan eene rivier opvaren; di moedi^^ aa-
boelai'anf dihilië samoearÖ aan den bovenloop
hebben zij een zelfden oorsprong, aan den be-
nedenloop óën nitmonding; fig. zij zijn bot in
allo opzichten eens.
to^ nioedah (zelden) gemakkelyk, zonder
veel moeite te doen.
I^Jj^ móroiig* lont
^^J^ llioera** (zie mira^).
^-.L* inöra* glanzend, vroolijk, vriendeiyk,
pgoruimd van het gelaat.
•^ lllOerani [rr^tram) dof. glansloos, ver-
■driotig, betrokken van bet gelaat.
f B.y« moerah goedkoop, gemakkelijk; ma-
moerakkan goedkoop geven, licht of gemak-
ikeiyk achten; ^^tno^raAAran goedkoop gegeven
of gekocht; pamoerah iemand, die goedkoop
verkoopt; iemand, die inachikkolijk, goed-
geefsch is ; pamoerahkan iemand, die alles
licht acht; moerak Hati goedhartig, goed-
geefsoh; moerah moeloei^ vriendelijk zijn in 't
spreken; badjoea moerah'tnoerah beneden de
waarde verknopen, (tandö béti), I
r^^y^ moerl-nioeri (in pantoens) zwer-
vend, overal heen dwalende.
Lj^ nioorai I naam van een vogel; baki-
ijau nxoerai als de moerai begint te roepen d.L
ongeveer half zes des morgens; moerai tabang
moerai hinygh^ moerai taliliPh sadang laloe in
hooge mate onrustig zijn; zich nergens opz^'n
gemak gevoelen (tandö djahh)\ II lah djadi
moerai weg, opgeraakt; pitih awa^^ lah djadi
moerai sadün^ mijn geld is geheel op.
«JM^ luaeHan^ naam van een civetkat.
,^*^ laoesill tijd, waarop iets bepaalda
gedaan wordt of waarop iets zich voordoet brV.
de tijd, waarin zekere vruchten zijn ; jaarge-
tijde; iahoen moesin een jaar van 12 maanden.
cyi moi^ang (wol gebruikt voor boeang)^
moeang of mamoeang balakang aan den haal
gaan b.v. voor den vijand.
^I4 niooa'- zat, vol van iets, walging voor
iets gevoelende.
l5^ moekö golaat, aangezicht; voorzijde
van iets; moekÖ aïë de oppervlakte van bet water.
^^S•^ inookin (/.ie moengkin)\ la^ moekin
di ang ziet ge er kans toe.
\a ni06lÖ begin , aanvang, oorzaak ; a
tnoel^nii wat is do oorzaak of reden ervan;
mamoelSkan een begin geven aan iets; iets be- ^J
ginnen; mamoelöi aan iets beginnen; samoelÜ ^H
van den beginne af; batnoelü eerst, aanvanko-
lijk; moel^-mvel^ ten eerste.
c>J^ nioeloei* (zelden) mond, bek, buqü,
oUj^ luoemoea*^ half vergaan, verlegen.
^yt moenO in zich zelvon gekeerd, stil,
teruggetrokken sijn; aakif- moenö eene soort
van hypochondrie.
c^J^ nioeuot^i*^ er onbotookenend, dom,
onnoozel uitzien : moenoei^ jadang kaoei*- fig,
het achter de mouwen hohben.
I
380
tyy
I
k
t J^ UIOOIUI do hoop opgeven, den moed
laten zakken; djaii ditnoena satniënffj kb^ inda^
dapè^ banai kini kb^ latisoeiU ge moet er niet
moedelooB onder worden, al krijgt ge liet nu
niet, dan krijgt ge het misschien toch later; (j^ari
di uga^'iiga^ banai lai moena samihiylah reken
er maar niet meer op, geef de hoop maar op.
nya inooab nadrukswoordjo vooral gebruikt
met kï)^ tö, toe (men zie aldaar).
6L« inöh nadrukswoordjo zooals moeah; til
tnbh ter uitdrukking van iet» zekers of stel-
ligs; toch ; t'Ö mbh tapanggang roemah si Anoe
het huis van N.K. is toch werkelijk afgebrand ;
i9 mbh ang datangj tangah malam nangkÜ ge
zijt toch gekomen, en 't is al middernacht t
ijLo inójailg {tnoejmig) overgrootraoeder,
«üQ niah nadrukswoordjo zooals KMeaA; n/'ai^
mafi pitih nan ang mintai- ziehier het gold, wat
go gevraagd hebt ; nja^^ mah nan ijakit hior is H
van daar atraks; (mahf mbh en moeah worUon
naast olkandor gebruikt).
L^ niaha (iu geschr.) groot, machtig, on-
gemeen.
f JUx niita^ een vischsoort.
^^L« luédjau grafsteen.
^y\^ niidié'' zeer slim, geslopen, nitge-
siapcn.
f^yy^A méilan open plein; open plaats voor
het hoaden rau vergaderingen, spelen, enz. ;
médan chiali naam van een hemeling.
c ix m<!TaLg (zie bérang)
lijken vogel; de pauw
Ü
U na met tïi aan het begin van zinnen voor-
komende in don zin van: boo, na, welaan, hoe;
(aie bij <Ö); na /Ö hambÜ tarimUah welaan,
wolnu ik zal het in ontvangst nemen; welaan,
welnu ik stem er mee in ; na tÖ djapoei^-lah agas-
lakèh nn haal hem dan maar gauw.
cÜ Utt* I naast ina^ gebruikt voor kanda^f
8-Lo mérah rood ; mérahpadam beurtolings
rood en bleek worden.
«^ inüiui? I de kleine haartjes ofstekel-
tjes van sommige bladeren, vruchten, bloomen,
wormen^ die bij aanraking branding of jeuking
veroorzaken; samiang een weinigje; si panèh
miang (zie panih); tagisiè kanai miangnS on-
willekeurig er langs gestreken hebbon en met
de miang ervan in aanraking gekomen zgn;
£g. zich zonder opzet met de zaken van ande-
ren bemoeid hebben en de onaangename gevol-
gen daarvan ondervinden; II m/arty"' jongen.
^jCyc iiiikin dos te; hoe ... hoo; mikin
larnó mikin, gadang hoe langer hoo grooter.
olLyo miUfi* I gierig, zuinig, op de pen-
ning zijn ; H bezitting.
aJLax nitnoen maminoen drinken ; mami-
noenkan te drinken geven aan; drenken; pa-
7yiiiwen veranaporing bij het drinken; b.v. koek-
jes bij du kotlie<
Iaax luiilO indien, aXa, zoo ] min^ j^ poelung
als hij naar huis gaat; fniftïi inda^ dapè^ anb^
anö^ samiéngiah als ge het niet kent, zwijg
dan stil.
oi^A^ minja* I olie, vet; mi'n/ac tanah pe-
troleum; minja^ ikan traan; minja^ harocn
reukwerk ; maminja^i mot olie of vet insmeren;
kian toeÖ kian baminja^ hoe ouder hoe meer
belust (hoo trouwlustiger); II* zeker, enge-
Iwijfeld; Ar^f mati oerang toe Inh mitija^ Haro'
t^iÜ andji*^ dèn als die man dood is, ia zijn na-
latenschap zeker voor mij.
N.
na^ dèn kaMan malah ik wil er over spreken ;
ik zal er over spreken ; djanjii «o^ badjoea sawah
zij zeide, dat zij een sawah wilde verkoopen;
bara banja^ nb na^ oeang hoeveel geld vraagt
(wil) zij ; opdat, ten einde, om; na^ sam^ kami
ganggamlah laten wij samen toezicht houden;
oepahkanlah roemah nangk^ fu^ hkèh soedak
^Ls
8S1
laat dit hais aannemen, om het gauw af te
hobbcu ; Il = ana^,
yi\j Uaboe afdeeling, pit Tan rrachten zoo-
als doeriatij ijoebada^ enz.
^jMvi>Ü ua<yill onroÏD, tuïI; uitwerpselen.
-KoU Uiula opzettelijk ; manada opzettelijk
doen; bet voornemen of plan tot iets hebbon;
hambü manada pat karoemah si Anoe ik ging
expres naar het hais van N.N.; lah dèn nada
djoe^nÖ baalèi- k<i ik bad toch bet plan dit feest
te geven.
B.Ü liariéh (ook njariéh) op het punt van,
bijna; hambü nari?h pai kakampoedmj ik wae
op het punt van naar de kampoeng te gaan ;
nariih hart hoedjan kb'- mda^- riboei^ het dreigde
te gaan regenen, als de wind niet opgestoken
was.
«;^mÜ nasi gekookte njst; nasi arian de
gewone, dagelijkscbe maaltijd van rijst; tiasi
koenji^ geel gemaakte rijst, gegeten bij feeste-
lijke gelegenheden ; nasi^ tjampai- ook wel nasi
pandoed harian de rijst, die gegeten wordt,
wanneer jonggetrouwden huwelijksgemeen-
schap gehad hebben; laoeiii- nasi rijst met
vleesoh (wat men gewoonlijk eet); fig. voor
datgeen, waaraan men reeds gewoon i8\bato€'
lang di nasi beenderen krijgen of hebben door
de rijflt; fig. kracht krijgen door het eten.
ijJAj napas adem, ademhaling.
Jj»j napa soort van eetbare aarde (ookyiU).
^U napi standvastig, onvorandorlijk.
L^ü nagO draak, slang.
plj naniÓ naam, benaming; hanamfi oen
naam hebbon, gohoetcn; batiamii si Uadoe Ba-
doe genaamd of geheeten; mananüikan tot naam,
alfl naam gevon, met oen zekeren naam noemen;
manamöi een naam gevon aan, van een naam
voorzien; sanamG denzelfdon naam hebbende;
namtilah of nam^njü hot spreekt van zelf, na-
tuuriyk.
^li liainoen voorwaardelijk voegwoord;
namoen hari hoedjan kami inda^ pai als het
regent, gaan wij niet; - wat botroft, wat aan-
gaat; miitiki kamaüj namoen pai ^ hamb^ pai
c{;of9 al moet ik sterven, als het op gaan aan-
komt, dat doe ik toob; kh^- banja^ hanaitoekang^
namoen roemak nangkÜ inda^^ moengkin soedak
al zijn er ook veel werklieden, wat dit huis be-
treft, het komt toch niet klaar; al waren er ook
veel werklieden, enz.
A.^Ü uaiHoeali (zie amoedh).
Ju nana verbaasd, verwonderd; er met zijn
verstand niet bij kannen, van streek zijn; nana
hambïi diharië^ baliau ik ben de kluts kwijt,
omdat hij zoo hard tegen me spreekt (omdat
hij mg zoo toesnauwt); nana awa^- mantjali^
hagai'bagai djaga di pakan ik ben verbaasd
zoo velerlei koopwaren op de markt te zien.
,jmjU nuuèh de ananas.
•uÜ naiiiöug naam van een groote wespen-
soort.
^UÜ nana*^ vader; naam uit eerbied gege-
ven aan personen op leeftijd; banana^ vader
zeggen. ,
xiU uauah etter.
c^sLi uaoeiing lommer, bescherming; &a-
naofiting schuilen, vertoeven; tampat banaoeüng
plaats, die belommerd is; beechermor, toevlucht;
k^ hoedjan kami banaoeüng ka nan kata-
doedhan als het regent, dan schuilen we daar
waar het droog \&\ panaoeiüngan schuilplaats,
tijdelijk verblijf.
Oui-U iiaiè^ rijzen, klimmen, naar boven
gaan; manait^kan met iet« klimmen, enz.;
doen klimmen; manai^^i beklimmen, bestijgen.
o^^ü naehoda gezaghebber op een vaar-
tuig, kaptein.
^ij uanitjo weegschaaltjo.
Jr!y naragó {nar^g^) hel.
-L>wM^ nlntJ^'Ö (zelden) zeker, gewis,
ongetwijfeld.
iJUj nanfirkó (nan + kh) deze, dit; (hij voeg.
en zelfst gebruikt); roemah nangkü dit huis;
6a^ nangkü zooals dit; j^ï nangkü dezo, in togon*
stelling van een ander; awa^nü nan hapiiih êi
nangkü inda^- hij is H, dio geld heeft, deze niet.
^iiu nagari stad, land, landstreek,
^.VJJ nil^jan visscher.
s^A^ nambè*^ wacht, hou; 't is onnoodig,
't hoeft niet; banambè^ waoht aeggen; Aa^i-
»
^
382
x^
^
nambè^ er van houden of gewoon zijn dit tel-
kens te zeggen; nambè^ dahoeloe hambÖ mo'
ngana^-kan kain wacht eorst, ik trek mijn kaïn
aan; namhè^ tjatjah wacht even; harisoeü^
namhh datang morgen behoeft ge niet te ko-
men ; namhè^ masoeÜ^ kom nog niet binnen ;
nambè^ hambÖ masoeü^? mag ik nog uiet bin-
nenkomen; is er belet.
^^^ iianibi puistje, een huiduitslag.
A^ uampa*^ (zie iampa^).
^ naii het betrekkelijk vnw. die of dat;
nan toen die, dat; bijr. en zelfst. gebruikt; (zie
bij toen); nan tan datdaar; nan kadatang voor-
taan, in het vervulg; nan kadatang oelah lahoe
ang verbeter je voortaan ; nan kadatang en nan
katihfi achter znw. : oer&tkomende , eerstvol-
gonde; taoen nan kadatang oï nan katibQ het
aanstaande jaar; {nan katib^ = ook voortaan,
doch wordt niet alleen gebruikt).
_X«ü naiiti atraks, later; manan/f wachten;
(trans.) nanti tjatjah lat wacht nog evon; ma'
nantikan wachten iemand of iets; mananii harii
hanjoei^ (harü = een grooto boomsoort); fig.
vruchteloos wachten; te vergeefs hopen; £a-
nantian elkander wederkeerig wachtende zijn;
panantian plaats waar men wacht; datgeen,
waarop mon wacht).
^JLJ nantji* (zie nanti),
>■ ^Jj nantjï (zie nambi^ en nanti in do
betookonia van wacht),
Jj lló pers. en bezittelijk vnw. 8de pers.;
bakèhuii voor hem, aan hem ; koedttnÓ zijn paard.
oop nóbat foosttrom, bij fooatolijko ge-
logeuhedon, vooral bij het inhuldigen van vor-
sten, geslagen ; nai^^ höhat als voret gehuldigd
worden, don troon beklimmen.
.y uoeri (zoldon) naam van een papegaai.
f^ tioen ginds; daar.
jKJ^ iioenang eon boom, welks vruchten
een kleverig vocht bevatten, dat ais plakmid-
del wordt gebruikt.
kJIj udiioiig manünong in éi^n keer leeg
drinken; mart^/iony^-anineensleeglatondrinken.
^jj lioouoe (zie nj^njtih),
ÜZi nonüli (zie ntinong).
JU nah daar heb jo 'tl wat zeg Ik je nul
^Lu nia'^* hier; hier is; datanglah AraniV
kom hier ; nia^ 8% boejotöng hier is boejoeng (de
jongen).
JTLu niag4i baniago handeldrijven ; pania'
g&an handüUwoar,
-.Lu ni}\jö onrechtvaardig; willekeurig.
^ nirÓ ongegiste palmwijn; sap uit den
bloemstongel van palmgowassen door insnijding
verkregen.
^j^ niroe I zeef, rijstwan; Ja^ niroe ha^ tam-
pian ba^ goeroe ba^ sastan zoo heer zoo knecht;
II (zie bij boeroeëng).
^y*^ u^^soe'*' derde tante van moederszijde
(V. H.).
jjLj iiikah huwelijk; nikah ganggang, ooV.
nikah siriéh genoemd, huwelijk volgens de
godsdienstige voorschriften, waarbij geon fees-
ten behoeven gegeven to worden.
J^ nü6 (zelden) indigo ; indigoblauw.
JLJ iiilaiii I naam van oen wolriokend
plantje; Il naam van een edel gesteente.
I.LJ nUai schatten, iaxeeren; niia
waarde.
^^ nian werkelijk, zeker; tidas- nian vol-
strekt niet; ^lès^ nian zoor schoon
tj^ iiéiia duizoltg; »ian^naA»2n duizelig
maken.
^jBuli néna^ suf, verbijsterd; ba^^ néna*- sa-
miëng awa^ AÖ inda^- daph nandiijari hoo kom
ik toch zoo suf, ik kan niot vindon wat ik zoek.
v^^aS ninië* grootvader; ook grootmoedor;
niniifi- mama^ do pang hoeloe^ 8 ; ntnijf^ moejang
overgrootouders, voorouders; saniniè^ zy, die
van oene zelfde afstamming zijn.
«i;^ llénèh 7naH^Ht^/i bij druppelsuitvloeien;
banMhan op verechillonde plaatsen, of aohtor-
eenvolgons bij druppels uitvloeien; atca^disa-
lémti banén^han ingoeü awas^W. ben verkouden;
hot water loopt mo bij voortduring uit don nous.
JJ llioeil klapper, kokosnoot; niocü balai
(= kalap6 nioeü gadiéng),
^•Yi^ néèn ginds, daar in de verte; néh%
apa^ awa^ Inh datang ginds komt mjjn vader
a!
ro^n
-i>
b»
38S
y^
W. O,
J Ö I* (zie /lÖ of n/ö); roepÓ'^ liet schijnt;
hanja^ & de hoeyeelheid er van ; II o 1 hei I
*^y wa* * = awJo*.
^_x:>[5 wailji* verplicht, plichtmatig, nood-
zakelijk.
J^t^ wakil gemachtigde, agent, zaakwaar-
nemer.
^t^ walï vriend van God.
^5^órönd(u'yrÖMÖ);kleur(ook^^j5goapold).
tj_^3 oeloea*' reinigingewater vóór het
gebed.
c^ waupr Czelden) geld.
Xj^3 üuliyat bestuur, heerschappy, voog-
dijschap.
H.
l^ ha (zie hak).
A^ Iiaba tijd van ziekte onder het vee.
^l^ habüoih (zie ahotih).
y*^l^ habih op, niets meer over; allon, on
als zoodanig om een meervoud aan te geven \
kahabih kama awa^nÜ toe waar gaan zij heen \
kalian hahih kama waar gaat gijlioden heen;
hahih dimakan alles opgegeten; hahih boelan
habih oeang als de maand uit is, is het geld op;
hahabih atë zcor lang b.v. praten ; habih hari
baganti moesin immer, altgd door; aahabih boe
lan diatèh (zie boelan)'^ mahabihkan opmaken,
allen, die er zijn, do handeling doen ondergaan-,
djan dihabihkan sadiünii mamboenoeith ge moet
ze ni'üt allen doodeu; mahabihi uitmaken, een
einde aan iets maken; A;»tö habihilah pasali'
êiifhan toe laten we aan dat geaobil een einde
maken; hahabih dobbelen; kahahihan aka ten
einde raad zï^n^panghabihan doenia (in geBchr.)
het einde der wereld; tusschenwerpsol; o, o jé,
ach; habih! lah tagölè^ tjawan dama o, o jé,
ach daar ia de damar omgevallen !
^\P hati binnenste van sommige dingen;
hart, lever, milt; gemoed, gevoelen, meening,
neiging; oeloe hati de maagholte; gadang hati
opgeruimd, vroolijk; hati gadang opgeruimd-
heid, VTOotykheid ; hati kètè^ het beste gedeelte
van het hart, do kern van het hart; «Voe^aA nan
•di haii kètl^ hambJi dat is Juist, wat ik gaarne
wil; hati tangan de muis van de hand: katji^
hati kwalijk nemend; mambari /mi/i aanmoe-
digen, iemand toegeven aan zijn neigingen;
djattjö hati dèn volgens mijn gevoelen; baifoek'6
hati zijn eigen zin volgen, naar eigen goed-
duuken handelen; oerang itida^ bahaiHemHnd^
die geen goed van kwaad, goen eer van oneer
weet te onderscheiden; iemand zonder gevoel;
dipahatihan met ernst behandeld, ter harte ge-
nomen worden; paratian (zonder H) gemoed;
sahati eensgezind,
Jli1^ hatö* (zio atb^),
c:^js.LP hadjat doel, bedoeling; bezigheden
hebben ; hadjat hambö kamari nat baaoeS djÜ
angkoe het doel van mijn komst is u te ontmoe-
ten; kl^f^ inda^ hadjat hambii datang &\b ik geen
bezigheden heb kom ik.
■JéJ^ hadü*^ 1 (zie adö^); II een soort van
tambourin.
Jj- harö I (zie haroe H); II haroe Aarö op-
schudding, leven.
^jLP haroeaug (ook aroedng) (zelden); tali
aroeüng een touwen halstor, waarmede een
paard op stal vastgebonden wordt,
Öjl^ hard* hopen, vertrouwen; harb^harb*^
tjamêh tussohen hoop en vrees; toAar^t teleur-
gesteld; harh^-harbcan teleurgesteld*
^jlp liaroea'^ (zie aroett^),
kJJl^ Uarie* (zie oril^).
384
O;
15"
y^
qJLp haroeu welriekend, geurig; randang
haroen gebraad, dat lekker riekt.
fc.l^ haroo I (zie oroe); haroe bïroe leven,
opschudding; II hatang haroe de tjamara-
boom,
^.jlP liari dag; weder; sahari één dag; itó^
hari eiken dag; bagantt hart oni den andoren
dag; sahari-harian den gohocten dag; sayanb^
hari en hari sagand^ (zio bij gand'')\ harany
hari (zie barang)\ harihartan bij dagen, by
tgdon; hari-harian hoedjan het regent bij tij-
den; hari lah tinggi* tiBa\\a.iit\ pang apan hari
hoo laat is het; alang Jiari (sie bjj alang)'^ ba-
hahih hari den dag zoek maken; bahabih hari
^nangètjè^ den dag met praten doorbrengen ;
manghari werken voor den kost; hambö wia;iy-
harikan antM^-ana^ ik werk om den kost Toor
mijn kinderen te verdienen.
U^^LP Imngoeih (zie angoeih)-^ ook roetnah
hangoeih het huis is afgebrand; hatï hangoeih
8pyt gevoelen.
^ÈilP bango* (zie angb^),
Afi bapa (zie apa),
^j^JlS' bapoeib (zie apoeth).
«iL^ bapang* (zie a^winy); plat stukje bam-
boe, in den vorm van een vouwbeen by het
notten knoopen gebruikt; kapang ^a;oe blokje
hout tOBschen de tanden gezet, als deze gevijld
worden.
3^U> bagO* waarde, prijs; tnahagü bieden;
mahagükan den prys bepalen; bahag^ waarde
hebben, kostbaar, duur.
ciJL^ bale* (zie alè^),
J\J) haliö (zie nli^,
^jnJL^ balotiih fijn, dun, teeder, net, wel-
gemanierd.
cJl9 biilang (zie alanQ)\ ook nog halang
katoetoeih* eeu naobtvogel, wiens roepen den
dood van een zieke verkondigt.
i,Jl^ halai sahalai één stuk, 66n vol, één
bladzijde.
l»lP bamó (zio am2f).
ij^\^ buniib zweetlucht, bokkelucht; de
lacht aan glas en vaatwerk, wanneer dit niet
goed is afgedroogd.
^L^ luimoeu beleediging, kwetsende
woorden; mahamoeni uitacbelden.
wóL^ hano* (zie anb'-),
■fjj> bana (zie bij ritnbij).
'jk^\j> bauiOug (zio anihtg),
L jU baiiau (zie anau),
^L^ haó lucht; inaha<^ zich als lucht voor-
doen; haoen niahaö kahamb}^ de lucht (stank)
komt me tegemoet; (als men b-v. in een geslo-
ten vertrek komt, waarin veel menschen zijn.
,_^yL^ haoeib (zie aoeih),
X.n,\J> hawai (zio awai),
*jL^ bajam (zie ajam).
<wjL^ baiyO (zie an^ en a/i;S); hamb}i inda^
banjfi^ haana^ hanj?^ soerang sami^ng ik heb
niet voel kinderen, éën sleohta; hamb^ inda^
kapai do baalè^ hanjü kb^ laï dihimbaunö dj3i
sapaioei^nü ik ga niet naar het feest, tenzij hij
mij behoorljjk uitnoodigt; pilih harnbt^ tjiè^
roapiah hanj^ ik heb slechts één gulden.
c>vjiP hai^oei*^ drijven met den stroom
mee; mahaiijoei^kan met den stroom laten mee-
drijven; bahanjoei^'hanjoei^ ronddolen.
Oj^ baratO goederen, bezittingen, r^k-
dora; haraih poesakH erfgoed; haratS pantja'
rian door eigen arbeid verkregen goederen;
haratö hibah goederen, met medeweten van
rechthebbenden, aan anderen geschonken; Aa-
ra/d pambaüan goederen aan den man toebe-
hoorende; haratü dapê^art goederen aan de
vrouw toebehooronde; haratÜ j^o^arany goede-
ren, gedurende het huwelijk verkregen; haraiÜ
bandii dikwij Is voor: vaste goedoren, als sawaVs
en ladangs.
^3_ff baradift* maharadii^ schreeuwen,
snauwen tegen iemand.
^j^^ baroengoeih maharoengoeih een
brommend, knorrend geluid maken.
i^S> barocan* een verscheurende visch-
soort,
^j^j^ baribau (zie rihan).
Ljü^ harinai maharinai neuriën.
h!:'auJ> barèugtSb (zie ringih),
ytJiJ^ liariniau (ook rimau) tijger; harimau
aka panter; harimau boeloeüh een soort van
C;n*»-^
r^
tijgerkat; harlmau tjampii (zie (yowpö); maha-
rimau zich als tijger voordoen, woedend zijn;
mahat'imau hating mantjaliii^ dèn hij wordt
woodend als hij mij ziet
ow-^ ll^tö (zie /iö),
«L? hang (zio an(/).
iJCji^ hinggö tot, tot aan, totdat; gren»,
einde; zelfs; hingg<& ik^ kaaièh van nu af,
voortaan; «orföwö oerany pai malih hintjy?*
ocrang gaè^ pai poelÜ iedereen gaat kijken,
zelfs ouden van dagen gaan ook; sahingg»^
zoover als de grens, tot aan, tot dat; inda'- 2»a-
hinggö oerung kamaWngan er hebben onop-
houdelijk diefstallen plaats; indas^ hahingg^ di
n6 mahoekoen oerang hij straft zonder aanzien
des persoons; otratMÖ katnari inda^ bahinggv
hij komt op onbepaalde tijden hier; hahinggü-
kan bepalen, vaststellen.
-^ixiP hln^^ó'' zich neerzetten van een
vliegenden vogel; mahingghH op iets gaan
zitten ; hinggh^n plaats, waar een vogel gaat
zitten; mar^^ ^ingg'o^ (zie marÓ).
_^-iuP hin^p^n (naast hinggït gebmikt,
echter niet in don zin van zelfs.).
^^x^ hingiaroe duivelsdrek; een stinkende
stof op de markt verkocht on dienst doende als
genees* of bezwerini^middel; daoen hinggoe
ook wijnruit.
^IJ^ lialililiail voorploin, voorerf; blad-
zijde.
«JwJL^ hoeloebalang (gewoonlijk doeba-
lang s. a.).
^^v-4^ haliinhoeboe (zie Umboeboe).
JéS\J> halilillla (zie aliUnta).
^j:4^ Imliiitan^ (zie lintang).
uJl» hnlot'toeatiig (/ie loetocftng),
«J^ liiiloHoefkllg (zie loeioeiingy
^il^ haloeall (zie aloean).
^4Jü? hAlé^jö (zie aléijti).
^^^Ji^ lialipan (zie aüpan),
w^4^ hanibO I ik van minderen tegenover
meerderen en omgekeerd; II* (zie am^; kama
hambÓ waar gaat u (oudere broeder) heen;
hambH dht pai kapakan mijn oudere broer gaat
naar de markt.
hainbaf jani^ (zie amhatjang),
ULm^ haiiibalan (zie ambalau).
c>-M^ baiiibiV (zie amhè^).
jj^ hamba (zie amba).
4^ haiiiboofi (zie ambocii),
ij>>.^ haiiilMftpih (zie amboeih),
^J^^.x*^^ hinibi^h (zie imbèh),
^y^ hoeniban (zie oemban),
U*P hilllbalU (zie imbau),
\^4^ hainp6 (zie ampS).
^óii^ haitipadoe (zie ampadoe),
c>^*^ hilM])!' mahimpi'^ drukken, dringen,
knellen, benauwen; bakat^-katJ^ tahimpi^ kambÖ
di «fl dj^ tangan mahimpi^ hambii met spreken
leg ik het tegen hem af, met de handen ben
ik hem de baas.
yU.^ hanipa (zie ampa),
^iU^P hanipié (zelden) dichtbij, nabij, bijna;
mahampiekan dichtbij brengen, doen naderen;
mahampiM iemand oF iets naderen.
y«Ji^ ïiunipi^h (zie ampèh).
^jJu^ hanipoeih mahampoeih uitvegen,
wegwisflchen; tnahampoeihkan iets, of roet iets
uitvegen.
'jiJU9 hainpaiig (zie ampang).
k^^ hainpiéu^ (zie ampihig)\ djaoeüh ttda^
hampiüng tida^ noch naaste noch verre bloed-
verwanten.
^^i^^ hillipoeu bahimpoen byoonkomen,
vergaderen; mtihimpoenkan bijeenbrengen, ver-
zamelen ; pahitnpoenan plaats van bijeenkomflt;
verzamoiing.
/JLé^ banipoeah (zie ampoeiih),
^c^^ ham pai (zie ampai),
JUP hautn mahanla uitgeleide doen, wi
brengen van personen; mahanta omn^ bruids-
gold brengen; mahanfo nasi djoedjoeüng de
hulderyst brengen, hetgeen gedaan wordt door
de vrouw aan hare schoonmoeder, één dag na
haar huwelijk; mahantahan brengen, bezorgen,
wegbrengen.
i^jÜMp lianta** (zie anld'-y^ tahania^ padang
karimbü^ la^ baniiéng baléga lai (zie by tasaêi
padang enz.).
«XiLP ban tnni ma AanMmfafiaA stampvoeten;
4fl
386
J^
J^
mahantamkan trappen, stampea met den Toet-
sool.
jjüfi hantOQ spook, booze geest ; boeroetittff
hantoe een nachtTOgel, uil ; hantoe pahoeroe een
booze geest, die vooral des nachts rondwaart;
djoeloeü^'djoeloeüs^ hantoe (zie djoelo€H^)\ hantoe
haroc'haroe een dwaalgeeat, die iemand moe-
voert naar een soort van aohimmonrijk j kanai
hantoe of dihantoe door stoipen ovorvallon,
vooral van kinderen.
_;üw^ hailti hahanti stilntaan, ophouden^
nitscheidon; mahantikan doen stilstaauj enz.;
pahantian pleisterplaafea, rustplaats.
IfxJL^ hoentai (zio oentai).
hinti (intiy zie bij kapoendoeftny)\
toespijs of vulael voor gobak, bestaande uit ge-
raspte klapper in suiker gekookt.
Xr*^ hillt4li mahintai loeren, bespieden.
^jédüC^ hautimooii komkommer.
yf^i^ hiintya (zie andja).
jjf^S' hoendjoea (zie oendjoeCf)-
^^^fLLfi hoendjam (zio oendjam).
^^^^U^ hoeuiljoeu (zie oendjoen).
yf^J^ han(^*Oe (zie andjoe).
-j^OP hautjoeii (ook antjoeif) (in geachr.)
opgelost, ontbonden, vergruisd, verbrijzeld.
L^op han^ai (zie antjai).
^j,éJJS> haüdèh (zie andèh).
ij^,JJ.fi hindèh (zie ind^h); tahindèh taka-
»ie^ boelan het zand was diep uitgegraven ; er
was een kuil in het zand ontstaan.
cJUP hindanjUT (zie indang),
O^juLP haudó*^ (zie andb^).
^jLiP haiida" willen, begeeren, verlangen
naar, om; handatnü het dient te zijn, het ia
zaak, het is raadzaam; pat kftij handa'-n'ó hot
dient, dat wij er heengaan ; wij dicnon or hoon
te gaan ; ha^ itoé handa^tió zoo dient het te zijn;
manghanda^i begeeren, verlangen (iets); mang'
handa^kan begeeren, verlangen; (zie verder
kahanda^).
^JUi? handain (zie andam).
3JUP hindoe (zie indoe),
XjJ^^ haiidaï (zie andai).
Jkjjw^ hiuidikó (zie andikn).
xS^OJ^ hoendikó (zie vorige).
y^i^Jj^ hiUKOei» (zie inaoeis),
ti^ hoehoeftn^ (zie oehoedng).
jü^ ho^tmh (zie oebah); salah gawa ma-
hoebah (oend*), die iets verkeerd doet, moet
daarvoor booten.
o^^ hoci* (ook oei^); mahoeit oplichten,
uit lots liühten, door het einde van een voor-
worp onder tets anders te zetten.
«j^ hoetaug (zie oetang).
^^J^ hootiin (zie oetan).
y>^ hoei^a (ook oedja) (in gesohr.) spre-
ken, zeggeu.
'^j^ hoe<^oefing (zie oedjoettng).
^J=>y^ hoetyau (zie oedjan).
y=>^ hoo<yoe (zie oedjo«i)\ mahoedjoekan
ook aanvuren, aansporen van hanen tot het
gevecht, door ze tot elkander te brengen en
weer weg te trekken.
tj>^ hoedjah (zie oedjak),
è:>j# lioedang (zie oedang),
oj^ hoeroei*- (zie oeroep),
^^ hoerèh (zie oerèh),
è jjP hot^roeitug (zie oeroeüngy
J^sj^ hoeroe-haró leven, getier, opschu<
ding.
•ïLw^ hoesoeilng (zie oesoeüng),
^„fi^jS» hoeso* (zie oe$b^),
sJ4p> hÖSÓh mahdsdh voortkruipen ; mal
sóh'mahösöh badjalan zich op een waggelende,
kroipende wijze voortbewegen.
y^^ hoco* (zie oehi).
Jj> hoelu* mahoelö stil liggen, voor anker
liggen.
o^ hoelè» (zie oelèt),
.Jy? hootooji (zie oc/oerf).
|J^ iioolam (zie oelam),
jlj^ hoeloti (zie oeloe).
i^ri^ hooni mahoeni bewonen; mahoeni
roemak een hnis bewonen; &a/iO£Ri bewoond;
mahoenikan bewaken; makoenikan saieah een
aawah bewaken; pahoeni bewoner; tampè^ ha*
pahoeni eon plaats, waar zich geesten ophouden.
'^^ hójoilg (zie bjong),
^^ hoeigi (zie hoeni).
tS liah ha; hah ik^ mahf ha,
deze is bet !
J^ Mhélzegl
X^ hfti o ! hei !
u.*A^ llibö weemoedig, verdrietig gestemd,
aangedaan, begaan met het lot van anderen ;
bakibii'hibö op eene klagende wijze, op eene
wijze, die medelijden opwekt; bahib<i-hib5 ma-
minta^ op eene klagende wijze vragen.
km^ hibfth schenken, weggeven met mede-
weten van anderen, die recht op het geachon-
kene (karatü hibah) hebben.
jiLï' llètoil^ (hitoe/iuff) (zie itong).
,*AA^ hitaiii (zie itamYy mahitam lasMÜng
hot rijfttblok zwart maken, (omdat dit gebruikt
werd om or kruit in te maken).
^:^UP lüi^au groen.
oAa^ hè^lauja: mahédang klaar zetten, op-
disBchen; hédangan opgediohte Rpijzen.
aJs^ hidoeau^ (zie idoeüng).
\Jèó>^ hidoei» loven, lovend; api hidoei^
bet vaur brandt; hidoev- hati vlug van begrip;
mahidoci^kan aansteken, aanmaken; mahidoei^
kan api vaar aansteken; mahidoeii^im 't loven
bewaren; zorgen dat iemand in 't leven blijft;
ba^^ mahidoeiH ana^ hajam Üg. met zorg en
moeite iemand groot brengen.
|mAa^ hidaill (zie idam),
^lA^hidoOmaAft/tM ruiken; ruiken aan iets.
bSAaJ* hidèh* mahidih in elkander draaien,
sooalfl mon b.v. een touw doet op do dij.
'i\ti^ hèrèng scheef, ongelyk, niet in een
rij; hèrèng gèndèng zeer onregel matig, sohota en
Bcbeef door elkander; aArdn mamandang hèrèny
djZ gèttdèng (van een feestcommissaris): op-
letten, dat niets buiten den regel gaat.
^\j jatifll (zie bij ana^),
^y^lé jttöiu* een gebed voor een afge-
storvene.
ku jau^ (in gesohr.) betr. mw.
^^jamau Jemen.
^c^^yfi 387
^Jy>^ lllrih (zie irih).
sJjaP hlro<^i* (zie iroev-),
^j^ hlrlé* (zie iri$t).
«,IaP héram'^ rood ten gevolge van een
slagV- H,).
^Is» hérau verbaasd, verwonderd.
jL^3jaP hiroe harö leven, rumoer, opschud-
ding.
(jM^ hièh tnaAi'M versieren, tooien; makièh
oerang iemand optooien of een aangenaam voor-
komen geven door hom b.v. de haren te knip-
pen of op te maken, te scheren, enz.; mahièhi
(mahiasi) van versierselen voorzien ; mahi^ht
roemah een huis ver&ieren;pa/u'a9an {pariasan)
versiering, tooisel.
'k^*^ hisant; (zie isang).
\Jü»^ hisóf* (zie wdt),
^US> higau (zie igau).
J4* hélö mahéló trekken, voorttrekken;"
mahélijkan trekken (iets), voorttrokken (iets);
mahéW padati oen padatie trekken ; tnahétokan
padati oen padatie trekken ; soerê^ dihélÖ soe-
roei^ de brief wordt ingetrokken.
^ hilfé (zie ilir),
«JLP hilan^ vordwenon, verloren, weg, ge-
storven; mahilangkan wegmaken; AraA«7an^a»
kwgt zijn; mahiiang diri zioh schuil houdt
{tandü djahè^),
üuP hilan (zie iTau).
0'^-**;' hiinè* (zie imè^).
^yJ> hinó (zie i«5).
twUP hinai (zie inai),
yZfi hiov haai.
^j^ héwail I vergeetachtig, saf ; n
levend wezen; de teekaning van meuschen of
dieren.
I. J.
L ió (fie iiS).
^*>^ joedi jood, joodsob.
co joong* (oSjoeng-joettg)* jongen, knaap
^^jy^ jahoodi (zie joedt).
u
r?W
u
Nj
^ l^Ö (ïie rtiï).
^ lya*^ I* = handa^; nja^ kama? waar
wilt ge heen ; II kijk, zie, en daar, en na; atca^
na^ rintang nja^ ana- marunjah djoe^ ik wil
werken en kijk nu hindert me dat kind; ama^
na^ tnambali santii^ nja^ pitih inda^ ik wil ta-
bak koopen en na heb ik geen geld; III met
mah zie hier, hier is; n/a^ mah nan tjakh hier
is 't Tan daar straks; IV (sie btj ijandt!).
ci^LiUJató (zelden) klaar^duidolijkj blijkbaar.
(j«.L njariOli (zie naru^),
c .U lyariOng^ holder van oen geluid; nja-
rit^g talingti scherp van gehoor; manjari^nff-
kan scherp maken; mampanjarieng helderder
doen zijn, b.v. een viool, door de snaron wat
moer te spannen.
^.L| lyara* helder van een vlam, van het
zonlicht, onz.; njara^ patitÜ kanai minja- de
palitrt wordt helderals er olio bij komt: manjarai-
licht, sohiJDsel afwerpen; fnanjara^kan ver-
lichten, verhelderen.
f-ïLj igapoe^ een muggeaoort.
JL iyal6 vlam ; manjaW ontvlammen; ha-
njaW vlammen, een vlam hebben ala eigenschap
van het vuur; manjaWkan doen ontvlammen;
ontsteken ; aan 't branden maken ; mainpanjalU
grooter doen worden van een vlam ; kb^ kkè^
apt mampanjalün^ rf/ö minja^ als hot vuur
klein ia, maakt men het grooter, door er olie
bij te doen ; manjal^kan hati opstoken, opruien;
in toom doen ontsteken ; kalakoean oet'ang toe
manjaWkan hati dèn, k^a kb^a disoeroeühkan
inda^ didanganö hot gedrag van dien man
maakt mij toornig, wat men hem ook gelast,
hjj hoort niet ; hanjaWkan grooter gemaakt van
een vlam, enz.; njaï^-njaló hati awa^ makan
ladó ik brand van binnen, nu ik peper gegeten
heb.
t^b l^ala* zichtbaar, openbaar, geen ge-
heim meer (v. EI.).
kJLj njalung geopend van de oogon; hel-
II
der; zuiver; opzichtig; scherp; acherp afge-
teekend; njalung pantjalté^an scherp van ge-
zicht; njalang bctnai roepÖ intan toe die
diamanten zijn zeer holder of zuiver; njalang
amè^ ragi kain ki} het patroon van deze kain
is te scherp afgeteekend; manjalangkan openen
van de oogen; helder, enz. maken; wampa»i;a-
lang helderder maken; kanjalangan helderheid;
meerdere scherpte van gezicht ; sapamhadiHan
laï kanjalangan matïintt pad^ maio hamh^ liij
ziet op een geweerachot vorder dan ik,
fy«L njamof^ii regendruppels aan de uitein-
den van graBsprieljes; ha^ njamoetl di oedjoefing
roempoei^ evenals tie regendruppel op de punt
van een grasscheut; fig. kortstondig van liefde
of toegenegenheid (sommigen verklaren nja-
moea = dauw).
oÜïLj iijanioeft*' mag, mnskiet.
xaIj ijailii^^h (zie njarieh).
^ü njaö ziel, loven; dh sati njd6 na^ hilang
of cf^f takoei^ njafi kan hUang moeielijk kunnen
atorvon, bang om te sterven,
f^Lj i^jailja manjanja aanhoudend kloppen
of slaan (iets); manjanjakan met iets aanhou-
dend kloppen of slaan.
■f^L) i^ai^ié* praatjes, gebabbel (zie nji-
njit), '
j^Lj DJanjailG^ ondeugend, lastig, stout,
hinderiyk.
Uulj njaiija^ door en door nat; njanja^ di
hoedjan door en door nat van den regen; ma-
njanja^ hot water uit iets verwijderen b.v, uit
natte kleeren, door ze op con steen te drukken.
oi^Lj ujailjoeft* njanjoeff^ hati vurig ver-
langend, smoorlijk verliefd; manjanjoed^ hali
vurig doen verlangen; hati nan njanjoeit^ gilÜ
soerang inda^ katoean karanön^ tot gek wor-
dens toe verlangen naar iemand, zonder to
weten waarom.
^Lj lyai^aili fnanianiam gulzig eten;
schrokken.
^^^Lj iOai^Ï gezang; banjanji zingen; ha*
njanji bondmig (zie bij bondong).
jiAt^ iijanipnng wellicht, waarBchiJDiyk,
tnisachien; k^^ ta^ saki^ badan hambÜ njampang
hamhÜ pai kakioen waa ik niet ziek geweest,
dun was ik wellicht daar heengegaan; kh^
njampang hajam di moesang kabau tatjoeri er
zou een moesang bij de kip kunnen geweest of
de buffel zou gestolen kunnen zijn; fig. het zou
mogelijk zijn, dat de vrouw hot met andere
mannen heeft aangelegd.
^ lyo* MjW /mri lang Tervlogen tijden;
oerang njb^^ fiari makan iikoHh {mantji^) de
mensohen van vroeger tijdon aten muizen.
ci^jj lyoeiyoei'^ I door en door nat; druip-
nat; n manjoenjoei^ trekken met do hand, b.v.
aan den baard of als men molkt.
fj^ ujoei^joeai oud, vergaan, Yersleton,
b.v. van kloeren; zacht, murw, b.T. yan ge-
kookt vleesch.
^^7^ lUOUJOUg* aan het bovengodeolto
Tooruitsttikond of overhangend, zooals b.v. een
hoogte, waarvan de benedengrond is uitge-
spoeld.
3.^Jj lyöigóh manjhnjhh ongevraagd ergens
binnengaan b.v. in een huis, waar men feest
viort; njönj^h-njönjbhi radeloos, gedachteloos
overal heenloopen.
au lyah* ^» nja^ mah.
»^ -j nji* in m;i£ sajo onbruikbaar, nutteloos,
vruchteloos; kb^ kèijh amè^ tagoenti^ng budjoe
nan toen nji^ sajÖ samitng als dat baadjo te
klein ia uitgeknipt, is het onbruikbaar; nj\^
tjando onbehoorlijk.
aXj luiah I daar, ziedaar; njiah pisau ang
nan dèn salang tjakS daar hebt go je mes, dat
ik daar straks geleend heb; TT weg, kwijtj ver-
mist; pisau hamb^ lah njiah mijn mes is weg-
geraakt; manjidh weggaan, zich uit de voeten
maken ; djan ditjari djoeü lat oerang maliëng
nan toen awa^nij lah manjiak zoek dien dief
maar niet meer, hij hcoft zich al uit de voeten
gemaakt; manjtahkan wegmaken, kwijtmaken;
njiahlah ang maak dat je wegkomt.
-K^ lyiiyiO praatjes, gebabbel; babbol-
achtig; banjinjië-njinjié babbelen, praten, wa-
welen; at njinjiÜ een babbelaar.
\Ji--wo lyiiyié» (zie inji?^).
ii ujèiy èh (zie njinji^.
VERBETERINGEN
by art. harang bij te voegen: H harang-harang
^ otter.
> » hakar bij te Toegen : II si haka = bult,
bochel y Toomamelgk op den nek van
dieren.
> • hak^h bij te voegen : voor.
» hagoeü^ bij te voegen : ook kropgezwel.
9 « hd6 staat katèhi, lees A;aa<^A; en hij
gaat liggen met of wegens hoofdpijn.
na ^ hangka in te vallen hoengka-hoengka ,
naam van een diertje, dat zioh bij aan-
raking in elkander rolt.
» boengkoeÜ^ staat klapperdop ; lees klap-
perbast.
> banda by te voegen: mambandakan
aïë kaboeki^ fig.: het onmogelyke wil-
len doen.
> baniïi staat één; lees een.
9 boeka^ bij te voegen: mamboeka^kan
openen voor iemand ; openlaten.
• boekoe by te voegen : boekoe lidah fig. :
onwillig, koppig; eigenzinnig.
na » bÓlèng in te vnllen boelaf^\ mamboela^
te voorschijn komen; opborrelen van
water; boela^an de bron, oorsprong
van een rivier.
9 » bahagi in te vallen bahalïi afgodsbeeld.
• bis^ staat verzweering; lees verzwe-
ring.
■ bia^ staat kankang ; lees kangkang,
> idboedng staat een geleding ; lees ëën
geleding.
» tara^ staat tTf ; lees /iJ.
> td'ang staat de pot; lees den pot
» tangen staat minoem ; lees minoetu
ari
na >
1 »
na t
tagö^ staat (2;an<2f ; lees djandjü
tanam staat aoetfr; lees ao«^
tahoe bij te voegen: in<2a£ tahoe mana-
hoe volstrekt niets weten.
tajö^ staat ontelbaar veel; lees ontel-
baar, veel.
tingkèi:^ staat als; lees al.
toengkoe zie ook djarang.
tinggië staat laag, lees lang.
toeladan in te vallen tüakü (zie tjüakïiy
toentada^ in te vallen tintadoe (zie ain'
tadoe).
toendö in te vallen tindada^ (zie st».
tadoe),
toedoeüng staat manoendoeiingi\ lees
tnanoedoeUngi en by te vallen manoe-
doeüngkan beschermen tegen zonne-
warmte; als ioedoeng gebmiken.
toeroen bij te voegen tnanoefoenkan
doen dalen, dalen met iets.
tètèi- in te vallen titoe* (zie itoe) ; h7o«
fftaA roemaA hatnb^ dat is mijn huis.
tidoeil bij te voegen : pan- of pindjon-
djang een paard, dat steigert.
djölèng moet staan jk!§>.
(^'aetoetfc staat /ar<^ ; lees larèh,
ijapè^ by te voegen : basitjapè^ om het
snelst.
tjampah staat spreiden zich nit; lees:
gaan open.
tjindórong lees (zie fjondong),
tjém6 in te vallen tjioen^ of <;ïon* (zie
by kian),
datang by te voegen : mandatangkan
komen met iets b.v. mandatangkan